De Dienst Weg- en Waterbouwkunde adviseert,op basisvan onderzoek,over het te voeren beleid en de uitvoering van: >
enhet hoofdvaarwegennet.
• de beveiliging van het land tegen het water,
Deze adviezen bevatten tevens de materiaalkundige en de terrestrische milieukun~ljgeaspecten, met jnbegrip van die van het verkeer.
Meer e~eml?larenvan deze publikatie kunnen worden besteld bij de Dienst Weg- en Waterbouwkunde Rijkswaterstaat,Van der Burghweg 1,
Rapport
Van beleid naar beheer
'Stappenplan' functioneel beheer oevers en bodems Projectnummer: 80164
Opd
rachtgever
Rijkswaterstaat, Dienst Weg-en Waterbouwkunde Project Beheer Op Peil
Inhoud DEEL I: TOELICHTING 1
1.1
1.2
1.
3
2 2.02.1
2.22.
3
2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 3 4 Inleiding . Achtergrond . . . . Werkwijze . Uitgangspunten en begrippen .Het stappenplan voor oevers
Algemeen .
Stap 1: Verdeel het watersysteem in watersysteemdelen die
func-tiehomogeen zijn .
Stap 2: Bepaal per watersysteemdeel de integrale inrichtingsvisie .. , Stap 3: Verdeel het watersysteemdeel in functiehomogene
beheers-objecten .
Stap 4: Bepaal per beheersobject het streefbeeld en de bijbehoren-de functie-eisen .... . . . Stap 5: Toets de huidige situatie aan de functie-eisen en stel de
benodigde maatregelen vast .
Stap 6: Bepaal de kritieke elementen en de inspectieparameters
voor variabel onderhoud. . .
Stap 7: Bepaal het risico van functieverlies en stel het interventie-niveau vast
Stap 8: Bepaal het bedrijfseconomisch rendement van vast
onder-houd .
Blz.
1 1 1 2 6 6 7 7 9 10 12 14 15 17Stap 9: Formuleer het onderhoudsplan .. . . .. 18
Stap 10: Formuleer het inspectieplan ... ... 19
Het stappenplan voor de functie Natuur Het stappenplan voor bodems
Literatuur
21
Inhoud (vervolg)
Blz.
Bijlagen 1 2 3 4 56
Werkgroep leden en auteurs
Overzicht van watersysteemdelen zoals gehanteerd in de BPN's Indelingsschema van watersysteem tot objectonderdeel
Schema stappenplan
Economische optimalisatievast onderhoud Verklarende woordenlijst functie natuur
DEEL 11: VOORBEELDEN
A Oever Hollandsche IJssel . 2
B Oever Benedenrivieren Middendeel . . . .. 10
c
Oever Waal (krib) 18D Oever Twenthekanalen . . . .. . . 25 E Oever met nadruk op functie Natuur (Boven-Rijn) . . . 32
1
Inleiding
1.1
Achtergrond
In het kader van het project Beheer op Peil (BOP) worden door de regionale directies beheersplannen nat (BPN) opgesteld. Uitgaande van het landelijke beleid, zoals neergelegd in het Beheersplan Rijkswateren (BPRW) [1] wordt in het BPN een beheersvisie uitgewerkt, waarin de functionele benadering centraal staat. Uiteindelijk leidt dit tot een onderhouds- en inspectieplan per beheers-object. Een belangrijke aspect in deze beheersplannen is vast te stellen wanneer onderhoudsmaatregelen volgens deze functionele benadering nodig zijn (het interventieniveau). Hiertoe zijn in 1994 twee voorstudies verricht:
Het project FBVO (functionele Benadering Variabele Oeveronderhoud): In dit kader zijn twee rapponen verschenen m.b.t. functie-eisen, technische eisen en interventieniveaus voor oevers en kribben, opgesteld door de Bouw -dienst en de DWW in opdracht van de directie Gelderland [2,3]
Praktijkrichtlijnen interventieniveaus oevers, opgesteld door de DWW en Ingenieursbureau 'Oranjewoud' B.V. in opdracht van de directie Zuid-Holland [4].
Beide studies vormen een goede basis voor het vaststellen van het interventie-niveau, maar worden nog niet geschikt geacht voor gebruik door de dienstkrin-gen om de voldienstkrin-gende redenen:
de relatie met het beleid is nog niet expliciet genoeg
verschillende begrippen zijn nog niet overal juist gehanteerd
sommige onderdelen van de werkwijze zijn nog niet goed hanteerbaar in de praktijk
Daarnaast is door de Werkgroep Interventieniveaus van BOP een methode ontwikkeld om op systematische wijze (in tien stappen) vanuit het beleid te komen tot een onderhoudsplan. Het vaststellen van het interventieniveau maakt hiervan onderdeel uit. De uitwerking voor oevers zou daarom moeten aansluiten op dit 'stappenplan'.
Voor bodems is nog geen vooronderzoek gedaan. De problematiek wordt echter ingeschat veel minder complex te zijn dan die voor de overige objectcatego-rieën.
Om deze redenen is vanuit het project BOP besloten een praktische handreiking te laten opstellen voor de uitwerking van het 'stappenplan' van de objectcatego-rieën oevers en bodems. Voor de realisatie hiervan is een werkgroep ingesteld.
De samenstelling van deze werkgroep is weergegeven in bijlage 1. De werk-groep' heeft Ingenieursbureau 'Oranjewoud' de opdracht gegeven een deel van de werkzaamheden uit te voeren en de eindrapponage te verzorgen.
1.2
Werkwijze
De basis voor deze handreiking vormt het 'stappenplan'. Een eerste versie is hiervan is opgenomen in de handleiding BPN.
Deze was gebaseerd op het eindrapport van de werkgroep interventieniveaus . Dit 'stappenplan' is later op een aantal punten bijgesteld. In hoofdstuk 2 wordt
een toelichting gegeven op het 'stappenplan'. Daar waar dit van toepassing is
wordt onderscheid gemaakt per functie. In deze fase van het project is de
nadruk gelegd op de meest voorkomende functies, nl.: beroepsvaart, afvoer (van
water, ijs en sediment), natuur en landschap, oeverrecreatie en recreatievaart.
Omdat de functie natuur voor de waterwegbeheerders relatief nieuw is en het
beheer van objecten met deze functie specifieke problemen kent, is voor deze functie het stappenplan apart uitgewerkt (hoofdstuk 3).
Voor bodems geldt hetzelfde stappenplan. Niet alle stappen zijn echter relevant
en de accenten liggen anders. Daarom wordt hierop afzonderlijk ingegaan
(hoofdstuk 4).
Om de theoretische beschrijving van het stappenplan inzichtelijker te maken is
een aantal voorbeelden uitgewerkt waarbij de methode is toegepast. Er is gekozen voor voorbeelden waarbij telkens een andere functie centraal staat.
Voor oevers zijn vijf voorbeelden uitgewerkt, voor bodems één. De voorbeelden
zijn in deel II opgenomen.
In de volgende paragraaf worden eerst de in het 'stappenplan' gehanteerde
uit-gangspunten en begrippen toegelicht.
1.3
Uitgangspunten en begrippen
Beheersplan voor de Rijkswateren (BPRW)
Het Beheersplan voor de Rijkswateren 1992 - 1996 vormt het uitgangspunt voor
het 'stappenplan'. Het geeft inzicht in de wijze waarop het Rijk voor de door haar beheerde wateren inhoud geeft aan het in de derde Nota waterhuishouding
(NW3) verwoordde beleid. In dit plan vindt op basis van een afweging van
belangen een (indicatieve) toekenning van functies plaats aan watersystemen.
Watersystemen
In het BPRW worden 26 watersystemen onderscheiden. Deze 26 watersystemen
(Bron: Saneringsprogramma Waterbodem Rijkswateren 1993 - 2010) vormen
tezamen het waterhuishoudkundig hoofdsysteem. De naamgeving is echter niet
eenduidig. In rabel 1.2 zijn de twee gebruikte indelingen aangegeven. De linker
kolom heeft berrekking op de opsomming volgens bijlage 4.1 van het BPRW, de
rechter kolom op de watersysteemdelen zoals genoemd in tabel 0.1 van het
BPRW (in combinatie met de toegekende functies).
Tabel 1.2: Watersystemen (oppervlakte wateren) zoals toegepast in het BPRW
Volgens BPRW bijlage 4.1 Volgens BPRW label 0.1 blz. 12
1 Bovenrijn enPannerdens kanaal 1 Boven-Rijn
2 Waal 2 Waal
3 Nederrijn en Lek 3 Neder-Rijn en Lek tot Schoonhoven
4 Ussel 4 Grensmaas
5 Maas 5 Bevaarbare Maas en Maasplassen
6 Noordelijk Deltabekken Noord 6 lulianakanaal en Lateraalkanaal 7 Noordelijk Deltabekken Zuid 7 Usse!
8 Ilsselrneer c.a. 8 Twenthekanalen
9 Markermeer - 9 Zwarte Water en Zwarte Meer
10 Randmeren 10 Ketelmeer
11 Grevelingen 11 Usselmeer
12 Veerse Meer 12 Markermeer en Urneer
13 Volkerak en Zoommeer 13- .Veluwerneer. Dromermeer. Wolderwijd. Nuldemauw 14 lulianakanaal 14 Gooimeer.Eemmeer, Nijkerkernauw
15 Zuidwillemsvaart 15 Amsterdam-Rijnkanaal. Noordzeekanaal
16 Amsterdam-Rijnkanaat 16 Benedenrivieren-noord 17 Vecht 17 Benedenrivieren-midden 18 Noordzeekanaal 18 Benedenrivieren-zuid 19 Kanalen Zeeland 19 Oostersehelde
20 Twenthekanaal 20 Westersebelde 21 Zwolle-Ilsselkanaal 21 Grevelingenmeer
22 Zwarte Water 22 Krammer/V elkerak. Zoommeer 23 Westersehelde 23 Zeeuwse kanalen
24 Oostersehelde 24 Waddenzee .
-25 Noordzee 25 Eerns-Dollard
26 Waddenzee 26 Noordzee
In de huidige versie van de BPN's zijn door de regionale directies watersyste-men gedefinieerd, die soms hiervan afwijken. Een overzicht hiervan is gegeven in bijlage 2.
In de BPN's zijn de watersystemen onderverdeeld inwatersysteemdelen. Kenmerkend voor deze watersysteemdelen is dat een beheersgrens van een dienstkring per definitie een overgang vormt naar een volgend watersysteemdeel en dat er sprake is van een bepaalde mate van homogeniteit. In hoofdstuk 2 (stap 1) wordt hier verder op ingegaan.
Functies
In het BPRW zijn aan de watersystemen 15 functies toegekend. Deze functies
vormen het uitgangspunt voor het 'stappenplan'. Omdat het begrip functie in meerdere betekenissen wordt gebruikt, wordt daar waar verwarring kan ontstaan de benaming gebruiksfuncties gehanteerd als het deze BPRW-functies betreft. In tabel 1.3 is een overzicht gegeven van de BPRW-functies.
Bij de functies hoofdtransportas, hoofdvaarweg en nevenvaarweg is feitelijk sprake van dezelfde functie, nl: beroepsvaart. In het vervolg zal dan ook deze functiebenaming gehanteerd worden. Ook de benamingen oeverrecreatie en sportvisserij en afvoer van water, ijs en sediment worden vereenvoudigd tot oeverrecreatie respectievelijk afvoer.
Tabel 1.3: Gebruiksfuncties uit het BPRW
Nummer Gebruiksfuncties uit het BPRW 1 Drinkwatervoorziening 2 Zwemwater
3 Oeverrecreatie en sportvisserij 4 Recreatievaart
5 Beroepsvisserij 6 Naruuren Landschap 7 Regionalewatervoorziening 8 Koelwater voor energiecentrales 9 Waterkrachtcentrales
10 Hoofdtranspon-as 11 Hoofdvaarweg 12 Nevenvaarweg
13 Afvoer water, ijs en sediment 14 Oppervlaktedelfstoffenwinning 15 Landbouw op oevers/ in uiterwaarden
Naast deze BPRW-gebruiksfuncties is er nog sprake van meer aan het land gekoppeld grondgebruik die invloed heeft op de integrale functietoekenning. Het betreft:
waterkering industrie wonen wegen
leidingenstraat (evenwijdig aan en dwars op de waterweg)
Beheersobjecten
Ten behoeve van het beheer is in de eerste generatie BPN, onderscheid gemaakt in een viertalobjectcategorieën te weten oevers, bodems, kunstwerken en
facilitair. Voor de volgende generaties BPN komen daar de volgende object
ca-tegorieën nog bij: waterkering, water.
Binnen de watersysteemdelen worden per objectcategorie beheersobjecten gedefinieerd. Voor de oevers zijn dit oevervakkenen voor bodems bode mvak-ken. Deze beheersobjecten zijn per definitie functiehomogeen. Deze kunnen
verder worden opgesplitst in onderdelen. In bijlage 3 is deze indeling schema
-tisch weergegeven. Kwaliteit
Bij de BON-enquête werd onderscheid gemaakt in functionele kwaliteit en technische kwaliteit. In het 'stappenplan' wordt alleen nog het begrip functionele kwaliteit gehanteerd. De technische kwaliteit is in het kader van het functioneel beheer niet relevant. Het gaat er om wanneer het interventieniveau wordt bereikt.
Defunctionele kwaliteit is, per beheersobject en per toegekende functie, een maat voor het geheel of gedeeltelijk voldoen aan de eisen die de desbetreffende functie stelt, enkent de scores goed, matig en slecht. De criteria voor de scores voor de functionele kwaliteit van beheersobjecten zijn:
Goed
Het beheersobject voldoet aan alle functie-eisen die de toegekende gebruiks-functie stelt.
Matig
Het beheersobject voldoet niet aan alle, doch wel aan de meest relevante functie-eisen, of het beheersobject voldoet net niet aan de meest relevante functie-eisen die de toegekende gebruiksfunctie stelt.
Slecht
Het beheersobject voldoet nauwelijks of in het geheel niet aan de (meest relevante) functie-eisen die de toegekende gebruiksfunctie stelt.
Vooralsnog hebben de criteria voor de scores 'matig' en 'slecht' een vrij sterk subjectief karakter.. immers de afweging van welke functie-eisen meer of minder relevant zijn is afhankelijk van de persoonlijke voorkeuren van de beheerder(s).
Dit geldt echter niet of nauwelijks voor de score 'goed' omdat, bij een juiste beschrijving van de functie-eisen, de beoordeling van het wel of niet voldoen daaraan eenduidiger is.
Watersystemen en watersysteemdelen kennen geen functionele kwaliteit. Hier-voor geldt dat per toegekende functie en per objectcategorie kan worden aangegeven welk deel (lengte, areaal, aantal etc.) van de toegekende functie reeds voldoet en welk deel (nog) niet. Dit kan worden geïllustreerd met een grafiek (zie paragraaf 2.5).
Interventieniveau
Ten behoeve van het beheer is de hierboven beschreven functionele kwaliteit van een beheersobject alleen niet voldoende. De functionele kwaliteit geeft uitsluitend een beoordeling van de (functionele) toestand op het moment dat de beoordeling plaatsvindt en heeft geen enkele waarde voor de functionele toe-stand op enig moment in de nabije of verre toekomst. Daarom zal aanvullend op de functionele kwaliteit een voorspelling moeten worden gemaakt van het jaar waarin naar verwachting het risico van functieverlies zo groot wordt dat beheersmaatregelen (variabel onderhoud) noodzakelijk zijn. Dit is het interven-tiejaar, het jaar waarin het interventieniveau zal worden bereikt.
Het interventieniveau beschrijft per functie en per kritiek onderdeel de minimale (civiel-, natuur-, elektrotechnische, mechanische, ecologische etc.) kwaliteitstoe-stand waarbij het risico van functieverlies nog net acceptabel is. Dit risicois het produkt van de kans op functieverlies en de gevolgen daarvan.
Onderhoud
In het interventiejaar wordt door middel van een beheers maat regel in het kader van variabel onderhoudéén of meerdere onderdelen van het desbetreffende beheersobject vervangen, gerenoveerd of geconserveerd. Daarmee wordt het risico van functieverlies weer geminimaliseerd. Het betreft maatregelen, die in de tijd gepland kunnen worden.
Door middel van vast onderhoudkan het bereiken van het interventiejaar
worden uitgesteld. Het uitvoeren van vast onderhoud verlengt dus de periode die ligt tussen het moment van aanleg en die van vervanging of renovatie van (een gedeelte van) een beheersobject. Het al of niet uitvoeren van vast onderhoud kan dus de levensduur in de zin van functievervulling verlengen of verkorten. Het besluit al of niet vast onderhoud te plegen is uitsluitend het resultaat van een bedrijfseconomische afweging, waarbij de kosten van vast onderhoud afgezet worden tegen de baten als gevolg van het uitstel van het interventiejaar.
- ---
--2
Het stappenplan voor oevers
2.0
Algemeen
De BPN's van de regionale directies van Rijkswaterstaat bevatten voor de rijkswateren de regionale vertaling van het landelijk beleid in concrete beheers-maatregelen met als uitgangspunt de functionele benadering. Om deze vertaling structuur te geven is een methode uitgewerkt waarbij in een aantal stappen het hele proces wordt doorlopen. De volgende 10 stappen zijn onderscheiden:
1. verdeel het watersysteem in watersysteemdelen die functiehomogeen zijn 2. bepaal per watersysteemdeel de integrale inrichtingsvisie
3. verdeel het watersysteemdeel in functiehomogene beheersobjecten 4. bepaal per beheersobject het streefbeeld en de bijbehorende functie-eisen 5. toets de huidige situatie aan de functie-eisen en stel de benodigde
maatrege-len vast
6. bepaal de kritieke elementen en de inspectieparameters voor variabel onderhoud
7. bepaal het risico van functieverlies en stel het interventieniveau vast 8. bepaal het bedrijfseconomisch rendement van vast onderhoud
9. formuleer het onderhoudsplan 10. formuleer het inspectieplan
Het volgen van deze stappen is een richtlijn en moet niet rigide gehanteerd worden. De uitwerking van een latere stap kan leiden tot aanpassingen van de voorgaande stap. De eerste twee stappen hebben betrekking op het niveau van watersysteemdeel en gelden voor alle objectcategorieën. De stappen 3 tot en met 5 op het niveau van object, de stappen 6 tot en met 8 op het niveau van object-onderdeel; de stappen 9 en 10 vormen de conclusies op het management-niveau.
Hoewel een stappenplan een chronologische volgorde inhoudt, zal in de praktijk de uitwerking van de stappen vaak iteratief geschieden.
Het BPN is nadrukkelijk het produkt van de gehele regionale directie, echter in zijn algemeenheid kan worden verwacht dat het zwaartepunt en de verantwoor-delijkheden voor de werkzaamheden voor de stappen 1 tlm 5 bij het centrale apparaat van de regionale directie zullen liggen, terwijl voor de overige stappen de dienstkringen voornamelijk het voortouw zullen moeten nemen. Per functie kunnen verschillen optreden. Zo zullen mogelijk voor de functie natuur ook de stappen 6 tfm 10 meer vanuit het centrale apparaat invulling krijgen. Bovendien kan worden verwacht dat ten opzichte van de eerste generaties BPN, na verloop van tijd, het zwaartepunt meer naar de uitvoerende afdelingen zal verschuiven.
Elke stap kent een input en een output. Soms zijn bepaalde instrumenten nodig om de stap beter uit te kunnen voeren. Binnen een stap zijn weer substappen te onderscheiden. In de volgende paragrafen zal, voor wat betreft de objectcateg o-rie oevers, op elk van deze stappen worden ingegaan. Indien relevant wordt daarbij telkens onderscheid gemaakt tussen de functies.
In bijlage 4 is de relatie tussen de tien stappen, de input, de output en de instrumenten in een schema weergegeven.
2.1
2.2
Stap 1: Verdeel het watersysteem in watersysteemdelen die
functiehomogeen zijn
Uitgangspunt vormt de indeling in watersystemen zoals deze is aangegeven in het BPRW (zie paragraaf 1.3). Om praktische redenen is een aantal beheerders afgeweken van deze indeling. Het resultaat is dat voor de eerste generatie BPN's in totaal 40 watersystemen zijn onderscheiden (zie bijlage 2). Voor de van toepassing zijnde functies vormt het BPRW eveneens het uit-gangspunt. Hierin worden 15 functies onderscheiden (zie par 1.3).
De BPRW-functies gaan uit van het water. Daarnaast is er sprake van meer aan
het land gekoppelde functies, die van invloed zijn op het integraal beheer van een watersysteem. Dit zijn waterkering, industrie, wonen en transport (wegen,
leidingen).
Voor een functioneel beheer is het nodig een watersysteem onder te verdelen in
functiehomogene delen: watersysteemdelen. De kaarten uit het BPRW kunnen
daarbij als uitgangspunt worden genomen. Deze geven de vanuit het landelijk
beleid vastgestelde functies weer. Het kan wenselijk zijn om op basis van de intensiteit van het gebruik met betrekking tot een functie (bijv. scheepvaartbewe-gingen, dynamiek) of bij aftakkingen van waterwegen grenzen te leggen. Daar
-naast geldt een praktisch indelingscriterium, nl. de beherende dienstkring. Een watersysteemdeel kan niet tot verschillende dienstkringen behoren.
Samenvaning Slap I:
Vraagstelling wat zijn mijn functionele beheersgebieden
Input BPRW- functies
watersystemen
Output functiehomogene watersysteemdelen Instrumenten geen
Substappen
-
bepaal de van toepassing zijnde BPRW-functies binnen een watersysteem-
trek grenzen opgrond van deze functies en grenzen corresponderend met debeheers. grenzen van de dienstkringen en (eventueel) grenzen opgrond van deintensiteit van hetgebruik oi andere criteria die met de functievervulling te maken hebben
-
maak een overzicht van de resulterende watersysteemdelen met hun functies en de beherende dienstkringenStap 2: Bepaal per watersysteemdeel de integrale
inrich-tingsvisie
Het resultaat van de voorgaande stap is functiehomogene en praktisch ingedeelde
beheersarealen (watersysteemdelen). Nu moet worden aangegeven wat men als
beheerder wil voor elk van deze watersysteemdelen. Veel daarvan wordt bepaald door het landelijk en regionale beleid.
Op basis hiervan stelt de beheerder een integrale inrichtingsvisie op voor het watersysteemdeel. Een inrichtingsvisie is een visie per watersysteerndeel, waarin
de doelstellingen uit het beleid van de verschillende functies van een
Dergelijke visies zijn geen inrichtingsplannen maar geven op hoofdlijnen de ontwikkelingsrichting weer. In de diverse regionota's is deze visie meestal reeds weergegeven. Indien deze daarin niet voorziet kan een beleidsanalyse noodzake-lijk zijn.
Beleidsanalyse
Eerst wordt in de relevante landelijke beleidsstukken nagegaan wat van toepassing isvoor het
betreffende watersysteemdeel. Relevante landelijke beleidsstukken zijn o.a.:
Derde Nota Waterhuishouding
Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer Wet op de Waterkering
Kustverdediging na 1990 Natuurbeleidsplan
Vervolgens moet worden gekeken naar het, met betrekking tot de van toepassing zijnde functies,
relevante regionale beleid, niet alleen voor hetwater maar ook voor het aangrenzende land.
Voorbeelden van regionale beleidsstukken zijn streekplannen en provinciale natuurbeleidsplannen.
Vervolgens wordt gekeken of er vanuit deverschillende sectoren, gerelateerd aan de functies,
ontwikkelingsvisies zijn geschreven. Voorbeelden hiervan zijn:
naruurontwikkelingsvisies
structuurschetsen voor de ruimtelijke ordening toeristisch- recreatieve ontwikkelingsvisies gebiedsvisies
De inrichtingsvisies moeten realistisch zijn en in principe haalbaar binnen de daarvoor beschikbare termijn. Dit betekent dat de inrichtingsvisies niet.alleeri" functioneel integraal moeten zijn uitgewerkt, maar dat er ook bestuurlijke overeenstemming is tussen de betrokken partijen zoals medebeheerders, -eigenaren, provincie(s), gemeente(n), water-, en recreatieschappen en overige medebelanghebbenden (kortom integraal waterbeheer). Indien niet-BPRW functies een belangrijke rol spelen en hierover bestuurlijke en financiële afspra-ken zijn gemaakt, waarbij Rijkswaterstaat ook een verantwoording neemt, kun-nen deze functies het verdere 'stappenplan' gelijkwaardig doorlopen.
Deze integrale inrichtingsvisie wordt vervolgens per functie omschreven. Voor de functies beroepsvaart, afvoer en oeverrecreatie volgt een opsomming van wat er in een dergelijke omschrijving opgenomen zou kunnen worden. Voor de functie natuur wordt hier in hoofdstuk 3 op ingegaan.
a. Beroepsvaart
1. grootte (categorie) van de schepen dat door het watersysteemdeel kan varen
2. het aantal schepen (per categorie) dat er"per jaar door kan varen 3. de gemiddelde doorvaartijd van de schepen
4. de veiligheid van de route
5. het aantal wacht-, aanleg- en overnachtingsmogelijkheden
b. Afvoer (van water, sediment en ijs)
1. aantal
m'
per seconde dat afgevoerd moet kunnen worden2. stabiliteit van de afvoer in de tijd 3. stabiliteit van de afvoergeul
c. Oeverrecreatie
1. aard van de recreatie die plaats kan vinden
2. aantallen recreanten dat (per recreatietype) kan recreëren
3. de afstand/bereikbaarheid van recreatiemoeilijkheden ten opzichte van bestaande steden of wegen
Voor recreatievaart zal het streefbeeld uit vrijwel dezelfde punten opgebouwd zijn als beroepsvaart.
Na of tijdens de uitwerking van de streefbeelden kan blijken dat de indeling in watersysteemdelen aangepast moet worden.
Samenvatting stap 2:
Vraag steil ing wat wil ik met mijn beheersgebieden Input functiehomogene watersysteemdelen
Output gewenste toestand per functie perwatersysteemdeel
Instrumenten beleidsanalyse
Substappen
·
stel een integrale inrichtingsvisie op voor het watersysteemdeel. die besruurlijk gedragen wordt, zonodig gebruik makend van een beleidsanalyse· geef hiervan een beschrijving per functie
· eventuele terugkoppeling naar indeling in watersysteemdelen
2
.
3
Stap 3: Verdeel het
w
aters
y
steemdeel in functiehomogene
beheersobj ecten
Dit hoofdstuk beperkt zich tot de objectcategorie oevers. Niet alle functies zijn van toepassing op oevers. Niet of zeer zijdelings van toepassing zijn: drinkwa-tervoorziening, koelwater, regionale watervoorziening en waterkrachtcentrales.
Zij stellen namelijk geen aanvullende eisen aan de inrichting van de oever (zie stap 4). Andere functies zijn dikwijls niet differentiërend voor de oever binnen een watersysteem zoals afvoer en beroepsvaart (m.u. v. aanlegplaatsen). Voor oevers zijn dikwijls niet-BPRW functies op het achterland van belang, zoals wonen, industrie en (weg) transport.
Een functiehomogeen gedeelte van oevers wordt een oevervak genoemd. Dit is tevens de objectdefinitie voor oevers. Functiehomogeen wil zeggen dat dezelfde functies van toepassing zijn. Watersysteemdelen zijn ook als functiehomogeen gedefinieerd. Hiervoor geldt een hoger schaalniveau. Voor de indeling in oevervakken vindt fijnstelling plaats en kan de indeling bovendien gebaseerd zijn op achterlandfuncties .
Uitgangspunt bij de indeling isdegewenste situatie en niet de bestaande
situatie. Een probleem bij de indeling vormt het detailniveau. Bij oevers kan het voorkomen dat stukken van enkele tientallen meters een andere functie hebben. Deze kunnen mogelijk worden gecombineerd tot één complex.
Samenvatting stap 3:
Vraagstelling wat zijn mijn functionele beheersobjecten
Input functiehomogene watersysteemdelen
Output functiehomogene beheersobjecten
Instrumenten geen
Substappen
-
ga na welke functies op de betreffende objectcategorievan toepassing zijn-
ga na welke functies ruimlelijk differentiërend zijn(ofwel bepaal deindelingscriteria)-
maak een indeling in objecten(oevervakken) op basis van functiehomogeniteit-
voeg eventueelte kleine objecten samen101complexen-
maak een overzichtvan de oevervakken met hun functies2.4
Stap 4: Bepaal per beheersobject het streefbeeld en de
bijbehorende functie-eisen
Voor elk gedefinieerd oevervak wordt gekeken welke de gewenste toestand is van de van toepassing zijnde functies. Deze is aangegeven in stap 2 en afgeleid van de integrale ontwikkelingsvisie voor het betreffende watersysteemdeel. Deze gewenste toestand wordt nu verbijzonderd per beheersobject in een streefbeeld. Onder een streefbeeld wordt verstaan: een voor het beheersobject gewenste en haalbare situatie. Een streefbeeld wordt zoveel mogelijk in concrete en kwantita-tieve termen omschreven. Alleen dan is het mogelijk later te toetsen of de streefbeelden gehaald zijn. Een streefbeeld wordt beschreven vanuit het gewens-te gebruik en niet in gewens-termen van de gewenste inrichting. Dat laatste wordt afgeleid van het streefbeeld.
Voorbeelden van een verbijzondering in de vorm van een streefbeeld voor de functies beroepsvaart en oeverrecreatie zijn: aanlegmogelijkheid voor x schepen respectievelijk zwemgelegenheid voor x mensen.
Per functie wordt vervolgens, uitgaande van het streefbeeld, omschreven welke eisen gesteld worden aan het object (oevervak). De functie-eisen kunnen worden omschreven in termen van maten, soorten en kerunerken. Voorbeelden van gespecificeerde functie-eisen voor een oevervak zijn:
a. Beroepsvaart
profiel, behorende bij CEMT klasse; vaargeulbreedte x
zichtiijn van x m bakens om de x m
lengte aanlegplaats van x m x meerpalen
b. Afvoer
handhaven normaalbreedte van x m
c. Oeverrecreatie
helling talud 1Ix
bestendigheid van het materiaal (in verband met vandalisme)
samenstelling van het oevermateriaal (bijv. zand)
stabiliteit van de oever (geen erosie)
toegankelijk via pad xvissteigers
In de bovengenoemde voorbeelden zijn functie-eisen bij elkaar gezet die voor verschillende situaties kunnen gelden. In bijlage 5 zijn voorbeelden uitgewerkt voor een specifieke situatie.
De functie beroepsvaart stelt, afgezien van het creëren van aanlegmogelijkheden en het bevorderen van de geleiding, geen directe eisen aan de inrichting van de oever. Er is in veel gevallen wel sprake van een indirecte eis, nl. de breedte van de vaargeul. Daarnaast zijn er indirecte relaties, bijv.:
Door oevererosie kan de bodemdiepte afnemen. Dit kan leiden tot de
functie-eis: vastleggen van de oever. In veel gevallen zal dit geen
aanvul-lende eis zijn, omdat de landgebruiksfuncties deze eis reeds stellen.
Loslatende oevermaterialen kunnen de veiligheid van het scheepvaartverkeer
in gevaar brengen. Bij stap 7 wordt op deze aspecten ingegaan.
Kribben zijn in het verleden aangelegd vanwege de afvoerfunctie, later mede
vanwege de scheepvaartfunctie. Dit is gedaan vanuit de functie-eisen de ligging
van de vaargeul te stabiliseren, de normaalbreedte te handhaven en de vaargeul
op diepte te houden. Dit kan worden gerealiseerd door het aanleggen van
kribben met een zekere lengte en een zekere onderlinge afstand. Als zodanig maken kribben deel uit van de oeverinrichting.
Voor sommige functies gelden functie-eisen, die het karakter hebben van een
randvoorwaarde, dat wil zeggen dat de beheerder hierop geen of weinig invloed
kan uitoefenen, bijv. de waterkwaliteit.
Sommige functie-eisen kunnen direct worden overgenomen of worden afgeleid
uit geldende richtlijnen en normen zoals die van de CEMT voor de functie
beroepsvaart. Voor andere functies zouden richtlijnen en normen kunnen
worden ontwikkeld.
Bij het formuleren van de functie-eisen kan het blijken dat deze niet verenigbaar
zijn. Dit zou aanleiding kunnen geven tot een bijstelling van het streefbeeld.
Ook kunnen de functie-eisen leiden tot een aanpassing van de indeling in oevervakken.
Samenvatting stap 4:
Vraagstelling waar moeten mijn beheersobjecten aan voldoen
Input gewenste toestand per functie functiehomogene objecten
Output functie-eisen
Instrumenten richtlijnen en normen
Substappen - benoem de functies die op het object van toepassing zijn - specificeer per functie, indien van toepassing, het streefbeeld - geef per functie de functie-eisen aan
_stel eventueel het streefbeeld bij of de indeling inoevervakken
2.5
Stap 5: Toets de huidige situatie aan de functie-eisen en
stel de benodigde maatregelen vast
Om de benodigde maatregelen te kunnen vaststellen is het eerst nodig de huidige situatie te inventariseren (of uit registratiesystemen af te leiden) en vast te stellen of deze aan de bij stap 4 genoemde functie-eisen voldoet. Hieraan kan een kwalificatie goed/matig/slecht worden verbonden (zie paragraaf 1.3).
Indien het oevervak niet voldoet aan de functie-eisen zijn er herstelmaatregelen nodig. Deze maatregelen worden per functie-eis gespecificeerd, bijvoorbeeld:
a. Beroepsvaart, aanlegplaats
aanleg damwand over x m, lengte planken y m met gording x meerpalen type y
waterdiepte van x m voor de damwand
b. Afvoer
verlengen van x kribben tot lengte y
c. Oeverrecreatie
aanleg pad
aanleg x vissteigers. lengte x beplanting langs oever storten zand
verflauwen talud etc.
Om het juiste ontwerp te kunnen maken is kennis nodig van de lokale omstan-digheden, met name grondmechanische en hydraulische parameters. Deze stellen aanvullende (technische) eisen aan het object. Dit valt buiten het kader van dit stappenplan.
De beheerder geeft aan wanneer deze herstelmaatregelen zullen worden uitge-voerd. Leidraad vormt hierbij de na te streven mijlpalen voor het realiseren van de doelstelling op watersysteerndeelniveau in combinatie met een haalbare planning van de werkzaamheden. De doelstelling kan zijn dat in een bepaald jaar alle objecten binnen een watersysteemdeel voldoen aan hun functie-eisen.
In figuur 2.1 is een voorbeeld gegeven van het verloop van de functionele kwaliteit van een watersysteemdeel in de tijd met als einddoelstelling: in 2010 alle beheersobjecten functioneel goed. Mijlpalen zijn de jaren 2001 en 2005. In deze jaren wordt gekeken of de tussendoelen volgens de grafiek zijn gehaald.
Functie 'Natuur en landschap',
j Z. t;::S ..'Itt , ..... '''1 IS ••••• rll •••, .. I. ,,,. Z()OI 10ro
Figuur 2.1: Verloop van de functionele kwaliteit van de functie natuur in een watersysteemdeel (Bron: Beheersplan nat, directie Zuid-Holland, 1995)
Voldoet het object wel aan alle eisen dan zal het nodig zijn in de toekomst onderhoudsmaatregelen (variabel en vast) te nemen om aan de functie-eisen te blijven voldoen. In de volgende stappen wordt hier verder op ingegaan.
Samenvatting stap 5:
Vraagstelling wat is de functionele kwaliteit van mijn beheersobjecten en als deze niet goed
is. wat moetik doen om ze wel goed te krijgen Input functie-eisen
Output functionele kwaliteit
eventueel: benodigde herstelmaatregelen Instrumenten registratiesystemen
kwaliteitscriteria
Substappen
-
inventariseer de huidige simatle(eventueelaan de hand van regisrratiesyste-men)
-
ga na of het object voldoet aan de functie eisen-
indien dit niet het gevalis:geef per functie-eis de(herstel)maatregelenom er wel aan te voldoen-
geef aan wanneer de maatregelen zullen worden uitgevoerd-
geef op watersysteerndeelniveau aan wanneer de mijlpalen opweg naar de realisatie van de doelstellingen zullen zijn bereikt2.6
Stap 6:
Bepaal de
kri
tieke elementen en de
inspectiepa-rame
t
e
rs v
oor
variabel onderhoud
Uitgangspunt is een oevervak dat is ingericht volgens de functie-eisen behorend bij het streefbeeld, dus met de functionele kwaliteit 'goed'.
Een oevervak bestaat uit een aantal onderdelen. Deze onderdelen zijn veelal ontworpen om te voldoen aan meerdere functie-eisen vanuit meerdere functies.
Dit zijn met name oeververdedigingen en kribben.
Soms heeft een oevervak voorzieningen die één op één gerelateerd zijn aan een functie-eis en daarmee aan een functie. Voorbeelden hiervan zijn: vissteigers,
recreatiepaden, scheepvaartbakens, meerpalen e.d. Deze voorzieningen bestaan
veelal uit slechts een of enkele elementen, waarvan de samenhang eenvoudig is.
Een oeververdediging is meestal aangelegd op grond van de algemene functie-eis 'tegengaan van landverlies', vanuit functies gerelateerd aan het land. Daar-naast kunnen meer specifieke functie-eisen vanuit de beroepsvaart een rol spelen. Per onderdeel moet in deze gevallen een schema uitwijzen welke elementen kritiek zijn voor het bezwijken van de constructie en daarmee voor alle erop van toepassing zijnde functies. In de voorbeelden zijn dergelijke
eenvoudige relatieschema's aangegeven. Voor een betere onderbouwing van de relaties zijn een systeemanalyse en een foutenboom nuttige instrumenten.
Vervolgens wordt van deze kritieke onderdelen aangegeven welke parameters indicatief zijn voor de toestand van het onderdeel
(
inspectieparametersy
.
Zulke parameters zijn bijv: plankdikte, roestvorming, taludhelling, % verdwenen zetstenen, kruinhoogte, diepte plasberm etc. Ook hiertoe kan een systeemanalyse met daarin opgenomen de schademechanismen een hulpmiddel zijn.Tenslotte wordt aangegeven welke vorm van variabel onderhoud van toepassing
is. Dit onderhoud heeft betrekking op het hele oeveronderdeel.
Samenvatting stap 6:
Vraagstelling welke onderdelen zijn bepalend voor het onderhoud van mijn beheersobjecten Input functie-eisen
Output inspectieparameters per kritiek element Instrumenten systeemanalyse, foutenboom
Substappen - geef in een eenvoudig schema aan hoe de relaties zijn tussen de functie-eisen en de onderdelen/voorzieningen/elementen van het oevervak
- stel de kritieke elementen vast, voorzover mogelijk gerelateerd aan eenspecifieke functie - bepaal per kritiek element de parameters die indicatief zijn voor de toestand van dat
element (inspecrieparameters)
-geef aan welke vormvan variabelonderhoudgerelateerd is aan deoeveronderdelen
2.7
Stap 7:
Bepaal het risico van functieverlies en stel het
interventieniveau vast
Het risico is gedefinieerd als de kans op functieverlies vermenigvuldigd met de
potentiële gevolgschade. Er zal sprake zijn van maatschappelijk gevolgschade,
als de gebruiksfuncties geheel of gedeeltelijk vervallen, of van
bedrijfseconomi-sche gevolgschade, als andere objecten of onderdelen schade ondervinden.
De beheerder neemt maatregelen voordat een onaanvaardbaar risico optreedt
(interventieniveau). Onaanvaardbaar is in het algemeen als het risico van
functieverlies groter is dan de voorgenomen ingreep om dit functieverlies te
voorkomen of indien het risico van functieverlies maatschappelijk ongewenst is.
De potentiële gevolgschade wordt daarom zoveel mogelijk uitgedrukt in geld.
Voor de maatschappelijke gevolgschade is dit niet altijd mogelijk.
Om de potentiële gevolgschade te kunnen vaststellen is het eerst nodig na te
gaan wat er zou gebeuren bij falen van het kritieke element. Uitgangspunt is dat
falen niet op mag treden; daarom ishet volgende te beschouwen als een
gedach-tenexperimem.
Van falen van eenelement is sprake als dit totgevolg heeft dat het object niet meer voldoet aan de
functie-eisen of alsdoor de toestand van het element een proces ingang wordt gezet dat er onherroepelijk toe leidt dat in korte tijd het object niet meer zalvoldoen aan de functie-eisen. Dit
proces kan viaeenfoutenboom inzichtelijk worden gemaakt. In dit laatste geval ishetvan belang de periode aan tegevenwaarbinnen ditproces zich naar verwachting af zal spelen. Deze periode wordt
vergeleken met deperiode waarbinnen de beheerder maatregelen kan nemen na constatering van het
falen.
Voordat herstel daadwerkelijk kan worden uitgevoerd zal nl. enige tijd verstrijken inverband met de planning enorganisatie. Per situatie zal dit ersterk verschillen. Tevoren moet hiervan een
inschat-ting worden gemaakt.
Uitgangspunt is dathetobject ontworpen is volgens defunctie-eisen (op grond van voorgaande stappen) en gehandhaafd moet worden. Herstel zal daarom altijd plaats vinden. Indien bij stap 5 geconstateerd is dat het object niet voldoet aan de functie-eisen, kan in afwachting van herstelmaat-regelen worden overwogen hetobject te laten 'verloederen' (achterwege laten vanvast onderhoud).
De maatschappelijke gevolgschade wordt onderscheiden per functie en zoveel mogelijk uitgedrukt in geld. Uitgangspunt bij het bepalen van deze denkbeeldige schade is dat de beheerder zo snel mogelijk (nood)maatregelen neemt om deschade te beperken volgens een calamiteitenplan.
Voorbeelden van maatschappelijke gevolgschade zijn:
a. Beroepsvaart
beperking van de doorvaanmogelijkheden door verondieping
beperking van laad en losmogelijkheden
schade aan schroeven door loslatende oeverdelen
schade als gevolg van verminderd zicht
b. Afvoer
schade als gevolg van beperkte komberging
schade als gevolg van verplaatsing van de stroomgeul
opstuwing als gevolg van weerstandsvermeerdering
c. Oeverrecreatie
De gevolgen van functieverlies zijn voor deze functie moeilijk in geld uit te drukken. Er zijn
hiervoor wel economisch methoden zoals het berekenen van inkomstenderving van
onderne-mers. Het voert echter te ver om in dit kader hierop in te gaan. Het eenvoudigst is de schade
gelijk te stellen aan de kosten van compensatie voor de voorzieningen door nieuwe aanleg
elders.
Om reële inschattingen te maken kan gebruik worden gemaakt van economische methoden en
kentallen. Als deze niet bekend zijn is het aan te bevelen een range aan te geven waarbinnen de
schade naar verwachting zal liggen.
Als het kritieke onderdeel faalt rullen dikwijls ook andere onderdelen bezwijken, die dan vervangen
of gerepareerd moeten worden. De kosten van deze bedrijfseconomische gevolgschade kunnen ook
worden ingeschat. Het gaat daarbij om de extra kosten die gemaakt moeten worden ten opzichte van
de kosten van de geplande variabele onderhoudsmaatregel. Ook worden hiertoe gerekend de kosten
van noodmaatregelen om maatschappelijke gevolgschade te beperken.
De kosten van de maatschappelijke gevolgschade en de additionele
repara-tie/vervangingskosten (bedrijfseconomische gevolgschade) worden vervolgens
vergeleken met de kosten van de noodzakelijke onderhoudsmaatregel ter
voorkoming van functieverlies.
We gaan ervan uit dat falen niet op mag treden en dat dientengevolge de totale
potentiële gevolgschade groter zal zijn dan de kosten van het noodzakelijke
variabele onderhoud. Er zullen daarom voordat falen op kan treden maatregelen
moeten worden genomen. De kans dat het onderdeel zal falen speelt hierbij dan
een rol. Deze kans hangt af van de toestand van het kritieke element. De relatie
tussen kans en die toestand is zelden exact bekend. Hiervoor moeten inschatti
n-gen worden gedaan op basis van ervaringen van de beheerder. Ook hier is het
verstandig bij bepaalde waarden van de parameter een range aan te geven voor
de kans. In sommige situaties kan het als een harde voorwaarde worden gesteld
dat een bepaalde kans niet mag worden overschreden, bijv. in verband met de
veiligheid.
De gevolgschade en de kans worden met elkaar vermenigvuldigd. Dit levert het
risico dat ook wordt uitgedrukt in kosten. Het is aan te bevelen een tabel te
maken waarin dit risico voor een aantal kansen (gerelateerd aan een bepaalde
waarde van de inspectieparameter) wordt weergegeven. In tabel 2.1 is het
principe van zo'n tabel aangegeven.
Tabel 2.1: Relatie tussen de waarde van een inspectieparameter ,de faalkans en het risico. Kosten variabel onderhoud: 200.000, totale potentiële gevolgschade: 5.000.000
waarde inspectieparameier 10 15 20 25
faalkans I1I 1/10 1/100 1/1000
risico 5.000.000 500.000 50.000 5.000
kosten var.onderhoud 200.000 200.000 200.000 200.000
wel of niet aanvaardbaar niet niet wel wel
Deze risicowaarden worden vergeleken met de kosten van het variabele onder
-houd. Bij de waarde, waarbij het risico groter is dan de kosten van variabel onderhoud, treedt een onaanvaardbare situatie op. De waarde van de toestands
-parameter, die daar bijhoon vormt het interventieniveau. In tabel 2.1 ligt deze waarde tussen de 15 en de 20.
In de bijlage zijn vergelijkbare praktijkvoorbeelden uitgewerkt.
In de rapporten genoemd in de inleiding worden praktische methoden besproken om tot een inschatting van het risico te komen.
Samenvaning stap 7
vraagstelling wanneer en waarom moel ik variabel onderhoud uitvoeren voor hel beheersobject input inspectieparameiers
kosten variabel onderhoud OUrpUI interventieniveau
instrumenten risico analyse economische kentallen
substappen
-
beschrijf wal ergebeurt alshel kritieke element faalten stel vast binnen welke periode herstel kan worden gerealiseerd
-
ga na welke male van functieverlies op kan treden indeze periode (bepaal de poten -tiële maatschappelijke gevolgschade)-
gana welke gevolgschade op kan treden mei betrekking tot andere onderdelen van hel object-
bepaal de kans op falen van hel element in relatie tot de inspectieparameter en leidt daaruil hel risico af-
vergelijk hel risico mei de kosten van de voorgenomen onderhoudsmaalregelen-
bepaal op basis daarvan het interventieniveau behorende bij de betreffende inspectie-parameier
2
.
8
Stap 8: Bepaal het bedrijfseconomisch rendement van
v
ast
o
n
derhoud
Door middel van onderhoudsmaatregelen in het kader van vast onderhoud kan het bereiken van het interventieniveau worden uitgesteld. Het uitvoeren van vast onderhoud verlengt dus de periode die ligt tussen het moment van aanleg en die
Het uitvoeren van vast onderhoud kan dus de levensduur in de zin van funct ie-vervulling verlengen en is uitsluitend het resultaat van een bedrijfseconomische afweging. In bijlage 6 wordt ingegaan op de wijze waarop hiermee zou kunnen worden omgegaan. Als hulpmiddel is hierin het gebruik van een economische optimalisatietabel toegepast.
N.B.: Bij de functie 'natuur' is het vaste onderhoud verbonden met de realisa
-tie en instandhouding van het streefbeeld en is dan niet uitsluitend be
-doeld om het interventie-jaar uit te stellen.
Samenvatting stap 8:
vraagstelling wanneer moet ik vast onderhoud uitvoeren -input interventieniveau
kostenvast onderhoud
output rendement vastonderhoud
instrumenten economische optimalisatietabel
substappen
-
bepaal devormvanvast onderhoud,die hetbereiken van hetinterventieniveaukan uitstellen
-
vergelijk de kostenvan ditvastonderhoud metde baten,d.w.z.uitstel variabel onderhoud-
stelop basisvandezevergelijking vast wanneervast onderhoud zinvol is2.9
Stap 9: Formuleer het onderhoudsplan
Er kunnen drie onderhoudsstrategieën worden onderscheiden: storingsafhankelijk onderhoud, gebruiksafhankelijk onderhoud en toestandsafhankelijk onderhoud.
Storingsafhankelijk onderhoud
Dit type onderhoud kan toegepast worden als falen van een element (de 'sto-ring') eenvoudig en snel verholpen kan worden waardoor de gevolgschade gering blijft. Ook indien de totale kosten van de potentiële gevolgschade kleiner zijn dan de kosten van de maatregel en daaruit de conclusie zou worden getrok
-ken dat met ingrijpen kan worden gewacht tot het element faalt, is er sprake van storingsafhankelijk onderhoud,
Er hoeft bij deze onderhoudsstrategie geen interventieniveau te worden bepaald.
Men zou kunnen zeggen dat het interventieniveau gelijk is aan het faalniveau.
Gebruiksafhankelijk onderhoud
Deze onderhoudsstrategie kan toegepast worden als de toestand van het desbe
-treffende beheersobject/onderdeel/element moeilijk of niet te meten is en de periode van functievervulling ('levensduur') redelijk goed is te voorspellen. Het faalmoment is statistisch bekend. Hoe lang van te voren men wil ingrijpen hangt weer af van het risico, dat weer afhangt van de kans op falen en de potentiële gevolgschade. Er is dus wel sprake van een interventiejaar ,maar dit is niet
gekoppeld aan een interventieniveau behorend bij een bepaald element.
2.10
Toestandsafhankelijk onderhoud
Dit is een bruikbare methode indien de 'levensduur' niet bij voorbaat vaststaat maar de toestand van de onderdelen wel goed meetbaar is. Het interventieniveau van een onderdeel kan dan worden vastgesteld. Deze methode is beschreven in stap 7. In dit geval kan het interventiejaar vooraf worden ingeschat en op basis van periodieke inspecties zonodig worden bijgesteld. Hulpmiddel voor het bepalen van het interventiejaar is een toestandskromme (zie voorbeeld in bijlage 5 A), die het verloop van een toestandparameter in de tijd weergeeft. Indien het interventieniveau bekend is, kan hieruit het interventiejaar worden afgeleid. Per object of per cluster van vergelijkbare objecten wordt de betreffend strategie bepaald. Op basis hiervan en het bijbehorende vaste onderhoud, zoals bij stap 8 is bepaald, wordt het noodzakelijke onderhoud in de tijd uitgezet. Dit vormt uitgangspunt voor een planning van het onderhoud, rekening houdend met logi-stiek, inzet van middelen etc.
Samenvarring stap 9:
vraagstelling wanneer moetik welk onderhoud uitvoeren input rendement vast onderhoud
output onderhoudsplan instrumenten toestandskrommen
substappen - bepaal welke onderhoudsstrategie van toepassing is - zet per object variabel en vast onderhoud uit in de tijd - maak een plan rekening houdend met beschikbare middelen e.d.
Stap 10: Formuleer het inspectieplan
De wijze van inspecteren hangt in de eerste plaats af van de onderhoudsstrategie die van toepassing is op het object. Bij gebruiksafhankelijk onderhoud waarbij het interventiejaar van tevoren kan worden vastgesteld, is geen specifieke inspectiemethode vereist. Bij storingsafhankelijk onderhoud kunnen inspecties grotendeels achterwege blijven.
De inspectie is vooral van belang bij toestandsafhankelijk onderhoud. Hierbij is het noodzakelijk tijdig te signaleren wanneer het interventieniveau zal worden bereikt. Als het gedrag van de kritieke onderdelen van de beheersobjecten bekend is, bijvoorbeeld in de vorm van een toestandskromme, dan kan het interventiejaar worden voorzien. De inspectie richt zich dan op het regulier verifiëren of het verloop overeenkomt met de verwachtingen. Indien het verou-deringsgedrag niet bekend is dan kunnen de inspecties gericht zijn op het vastleggen van dit gedrag in de vorm van een toestandskromme. Hoe meer bekend is over deze processen des te gerichter kunnen de inspecties plaats vinden.
Van belang is dat de resultaten van.deze inspecties goed vastgelegd worden,
inclusief de geconstateerde waarden van de inspectieparameters. Meetrichtlijnen kunnen hierbij een goed hulpmiddel zijn.
Een ander belangrijk aspect bij het inspecteren is dat deze gericht moet zijn op de toestand van het totale object (het hele oevervak) en niet op een enkel punt.
Op een punt kan er sprake zijn geweest van een calamiteit. In het kader van vast onderhoud kan dit dan worden gerepareerd.
Samenvatting Stap 10:
vraagstelling wanneer moet ik waar inspecteren
input onderhoudsplan
output inspectie plan
instrumenten toestandskrommen levensduurtabellen meetrichtlijnen
substappen .stel afhankelijk van de onderhoudsstrategie per object de inspectiefrequentie vast
- maak een overzicht van de inspectieparameters per object en de beschikbare modellen
-
maak een inspectieplan rekening houdend met de logistiek en met de besch ik-bare middelen3
Het stappenplan voor de functie Natuur
De toelichting op het 'stappenplan' in hoofdstuk 2 geldt voor alle functies en alle objectcategorieën. Omdat bij menige beheerder de functie Natuur en Landschap in het huidige beheer nog niet volledig is ingeburgerd, wordt in dit hoofdstuk het stappenplan specifiek voor deze functie toegelicht. Hierbij ligt de nadruk op het aspect Natuur. Deze toelichting geeft op een aantal punten voorbeelden en is bedoeld als illustratie. Er zijn meerdere wegen denkbaar binnen het stappenplan om aan het vigerende beleid inhoud te geven en om beheersmaatregelen te motiveren.
Omdat deze functie met name consequenties heeft voor de objectcategorie oevers is de toelichting hier op afgestemd.
Er worden in dit hoofdstuk een aantal-begrippen gehanteerd, die niet bij ieder-een bekend zullen zijn. Daarom is in bijlage 6 ieder-een verklarende woordenlijst opgenomen. In deel II is een voorbeeld uitgewerkt voor de Boven-Rijn, waarbij de functie natuur centraal staat.
Stap 1: Verdeel het watersysteem in watersysteemdelen die functiehomo-geen zijn
Deze stap kent voor de functie Natuur geen specifieke opmerkingen. -Stap 2: Bepaal per watersysteemdeel de integrale inrichtingsvisie
Voor 'Natuur' is de meest belangrijke nota het Natuurbeleidsplan. Hierin wordt de ecologische hoofdstructuur (EHS) beschreven met daarin de kerngebieden en natuurontwikkelingsgebieden. Tussen de verschillende onderdelen van de EHS zijn verbindingszones aangegeven. Het beleid is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de EHS en de verbindingszones. Het Natuurbeleidsplan gaat ook in op soortenbeleid, waarbij specifieke activiteiten voor prioritaire soorten worden aangegeven. Het Natuurbeleidsplan is vervolgens uitgewerkt op provin-ciaal niveau. Hieruit wordt duidelijk in hoeverre er kerngebieden of ontwikke-lingsgebieden in de nabijheid van het watersysteemdeel zijn aangemerkt. Daarnaast moet rekening gehouden worden met de landschapsvisie, zoals die wordt opgesteld voor bepaalde regio's. Met het landschap wordt hier bedoeld het geheel van waarneembare verschijnselen aan het aardoppervlak, bepaald door de onderlinge samenhang en de wederzijdse beïnvloeding van de factoren klimaat, reliëf, water, bodem, flora en fauna, alsmede het menselijk handelen.
In zo'n visie wordt dus de (landschappelijke) vormgeving van een watersys-teemdeel geformuleerd.
De doelstellingen in deze beleidsplannen worden verwerkt in de integrale ontwikkelingsvisie op de wijze zoals beschreven in paragraaf 2.2. Het streef-beeld wordt hier verder uitgewerkt op het niveau van object (stap 4)
Stap 3: Verdeel het watersysteemdeel in functiehomogene beheersobjecten Deze stap kent voor de functie Natuur geen specifieke opmerkingen
Stap 4: Bepaal per beheersobject het streefbeeld en de bijbehorende functie-eisen
A: Specificatie streefbeelden per oevervak
Voor elk beheersobject, in dit gevaloevervak, wordt op basis van de inte
-grale inrichtingsvisie (van het watersysteemdeel) eerst het streefbeeld gespecificeerd. Onder streefbeeld voor de functie Natuur wordt hier v
er-staan: 'een door praktische omstandigheden bepaald eindbeeld waarnaar ge
-streefd wordt voor een gegeven beheersobject (oevervak). In het ideale geval komt het streefbeeld overeen met het referentiebeeld, dit is de meest oor-spronkelijke situatie op die locatie'. Voor rivieren is nog relatief eenvoudig aan te geven wat de oorspronkelijke situatie is (de natuurlijke loop van de rivier). Voor kanalen en meren (bijv. de Randmeren) is dit veel lastiger,
omdat er geen natuurlijke situatie is. In het handboek 'Natuurvriendelijke oevers' worden voor de referentie-oevers van kanalen en meren beschrijv in-gen gegeven, zoals ze er in het meest ideale geval zouden kunnen uitzien.
Deze streefbeelden worden afgeleid van de specifieke punten uit de integrale visie. Een oevervak maakt bijv. deel uit van een verbindingszone tussen twee natuurgebieden of een oevervak vormt een leefgebied voor de Kiev
its-bloem. Voor de functie natuur kunnen de streefbeelden dan omschreven
worden door levensgemeenschappen en doelsoorten.
Het streefbeeld is op verschillende wijzen aan te geven, bijv. door:
Oeverdoeltypen
Een oeverdoeltype is een beschrijving van de gewenste ontwikkeling in een oevervak. De oeverdoeltypen zijn het resultaat van de fysische en ecologi-sche factoren in het oevervak. De fysische factoren bepalen welke ontwikke-lingen loodrecht op de oever mogelijk zijn. Aan de hand van deze factoren wordt het oeverdoeltype (streefbeeld) vastgesteld. Een bepaald vegetatietype kan in dit streefbeeld dominant zijn. Dit is mede afhankelijk van de o ntwik-kelingskansen van een betreffende zone en het reliëf van de oever (ruimte
voor ontwikkeling).
De invloed van golfaanval als gevolg van scheepvaart, erosie, sedimentatie en begrazing hoeft, door toepassing van technische oplossingen, niet limit e-rend te zijn. Het voordeel van oeverdoeltypen is, dat ze gemakkelijk zijn toe te kennen. De genoemde fysische factoren zijn veelal bekend en voor grote delen van het oevertraject identiek.
Een voorbeeld uit 'Oeverture' [5] van een oeverdoeltype voor rivieren is het type Wilg: 'een geleidelijk aflopend zandige oever met hoog op de oever een zachthoutooibos of een kruidige vegetatie. Karakteristiek voor dit type zijn de grote waterstandsschommelingen en de relatief grote stroomsnelheden'.
Dit oeverdoeltype komt onder andere langs de Waal voor. Een ander
voorbeeld uit Oeverture is oeverdoeltype Riet: 'een geleidelijk aflopende oever, begroeid met riet. Hoger op de oever ontwikkelt zich een zachthou
t-ooibos. Dit type komt voor daar waar een lage stroomsnelheid is en er slechts geringe waterstandsschommelingen zijn.' Dit type komt onder andere
voor langs de Lek.
Ecotopen
Een ecotoop is een ruimtelijke eenheid die homogeen is ten aanzien van
vegetatiestructuur , successiestadium en de voornaamste abiotische
stand-plaatsfactoren die voor plantengroei van belang zijn. Voor ieder ecotooptype
is een soortengroep opgesteld, die soorten bevat die in een bepaald
ecotoop-type kunnen voorkomen. Een ecoroopgeeft automatisch eisen weer ten
aanzien van o.a. bodemvocht, zoutgehalte en bijv. voedselrijkdom.
In vergelijking met een streefbeeld gebaseerd op oeverdoeltypen is een
ecotopenindeling veel gedetailleerder, doordat aan iedere ecotoop een
specifieke vegetatie wordt gekoppeld. Voor het vaststellen van ecotopen is
een aantal standaardwerk-en verschenen. Een voordeel van een
ecotopen-indeling is het opstellen van streefbeelden loodrecht op of in de
lengterich-ting van de oever.
Het streefbeeld loodrecht op de oever wordt gevormd door een
aaneenscha-keling van verschillende ecotopen. Hierdoor kan bijv. een natuurgebied
worden verbonden met de oever. Als er tussen de oever en het natuurgebied
drie zones voorkomen (waterplanten-, moeras- en zachthoutzone) dan zullen
minimaal drie ecotopen beschreven worden; één karakteristiek voor de
waterplanten zone, één typisch voor de moeraszone en één voor de
zacht-houtzone.
In de lengterichting van de oever kan een zone, zoals de moeraszone, door
ecotopen worden aangegeven. Hierdoor is het mogelijk een verbindingszone
na te streven tussen twee natuurgebieden. Er zal dan een aantal ecotopen
beschreven worden, karakteristiek voor de moeraszone.
Aandachtssoorten
Een groot aantal organismen wordt bedreigd door aantasting van hun
leefgebied. Om deze bijzondere soorten te behouden zijn o.a. Rode-lijsten
opgesteld van planten en dieren. Om het leefgebied van deze soorten te
herstellen en te vergroten worden de inrichtingsactiviteiten op deze
specifie-ke soorten afgestemd. Het potentieel voorkomen van een dergelijke soort zal
dus aanleiding zijn om het streefbeeld daarop af te stenunen.
Het centraal stellen van deze aandachtssoorten in het streefbeeld is mogelijk
indien dergelijke soorten aanwezig zijn enJof de oever en het omliggende gebied de potentie hebben deze soorten aan te trekken. Van belang daarbij
zijn voor dieren geschikte voortplantingsgebieden, voedselgebieden,
ge-schikte rustgebieden en verbindingszones voor kolonisatie en uitwisseling.
Voor planten zijn van belang verschillende abiotische omstandigheden, zoals
saliniteir, vochttoestand, substraat en dynamiek.
Open beeld
Het is mogelijk om het streefbeeld open te houden; 'zie maar wat er van
komt'. In dit geval zullen alleen ingrepen gericht op de abiotische
om-standigheden uitgevoerd worden. Uiteraard wordt de ontwikkeling enigszins
gestuurd door deze ingrepen, maar de precieze invulling van het streefbeeld
wordt verder aan het toeval overgelaten. Dit streefbeeld kan worden
opge-steld indien er voldoende ruimte beschikbaar is op de oever en de menselijke
invloeden sterk kunnen worden teruggebracht. Binnen de ruimte die wordt
bepaald door andere functies van het watersysteem kan natuurontwikkeling
De abiotische omstandigheden en de minimale menselijke invloeden zijn hierbij de sturende factoren. Het voordeel is dat er sprake is van
natuuront-wikkeling in een meer zuivere vorm.
Daarnaast kunnen streefbeelden omschreven worden aan de hand van
'natuurdoeltypen " 'ecologische soortengroepen " 'vegetatietypen ' en meer.
Naarmate de detaillering van het streefbeeld voor de functie Natuur
toe-neemt ('tuinieren'), zal ook het aantal te nemen maatregelen (zie stap 5)
toenemen. Als gevolg hiervan zullen de kosten in veel gevallen sterk
toenemen. Het gevolg daarvan is weer dat het onderhoudsplan (zie stap 9)
intensiever wordt om het gedetailleerde streefbeeld te behouden.
Het is zeer moeilijk de omwikkeling van natuur op een oever precies te
voorspellen. De tijd die deze ontwikkeling in beslag neemt is afhankelijk van
verschillende factoren, zoals de populatiedynarniek, klimaat en invloeden
van andere functies. Deze factoren zijn niet altijd tijdsafhankelijk en moeilijk
door de mens te sturen. Als eerste stap in de ontwikkeling kan de
oeverin-richting worden gezien waarbij de randvoorwaarden worden geschapen
waarmee het gewenste streefbeeld kan worden behaald. Pas vanaf dat tijdstip
kan de oever zich ontwikkelen tot het gewenste streefbeeld. Voor het
streefbeeld 'open beeld' is dan tevens het eindbeeld bereikt.
De tweede stap kan zijn, dat de vegetatie zich heeft ontwikkeld tot het
verwachte niveau. Als de doelstelling de begroeiing op zich betrof dan kan
hier het streefbeeld bereik.'! zijn. Is de begroeiing er ten behoeve van een
diersoort of -groep dan volgt nog een traject. De fauna moet zich nog gaan
vestigen. Dit kan de derde stap in de ontwikkeling zijn; de gewenste
dier-soorten hebben zich in de vegetatie op de oever gevestigd. En hiermee is het streefbeeld bereikt.
Het oeverontwerp en de -aanleg scheppen voorwaarden voor de
ontwikke-ling van het gewenste streefbeeld voor de functie natuur. Het kan gebeuren,
dat de Grote karekiet zich na vijf jaar nog niet heeft gevestigd. De mogelijke
oorzaken zijn een foutief ontwerp, de aanleg was niet goed of de Grote karekiet stelt nog andere eisen aan zijn biotoop welke onbekend zijn. Het
streefbeeld zal dan niet bereikt worden.
Daarnaast kan het voorkomen, dat in bovenstaand voorbeeld de Roerdomp
zich wel heeft gevestigd. Dit werd niet verwacht en wijkt dus af van het
streefbeeld. Wil men alsnog pogen de Grote karekiet tot vestiging te
stimule-ren en dus aan het gewenste streefbeeld voldoen dan zijn aanvullende
ingrepen mogelijk noodzakelijk. Hiermee zou echter de zeldzame Roerdomp
verjaagd kunnen worden en daarmee een waardevolle locatie vernietigd
worden.
Hiermee wordt aangegeven, dat men zich niet al te strikt aan het streefbeeld
moet houden, maar zich de vrijheid moet geven dit beeld bij te stellen als de
mogelijkheid zich voordoet, tenzij nadrukkelijk is vermeld dat een bepaald
streefbeeld bereikt moet worden, bijvoorbeeld ten behoeve van de vestiging
van een aandachtssoort. In de praktijk kan er hierdoor sprake zijn van een
combinatie van de srreefbeelden aandachtssoort en open beeld.
B: Functie-eisen
De mogelijke functie-eisen zijn veelzijdig maar zullen met name betrekking op:
substraat, geomorfologie, waterkwaliteit en -kwantiteit, bodemkwaliteit, ve-getatie en menselijke invloeden.
Als het streefbeeld is omschreven op soortsniveau (aandachtssoorten), dan
zullen veelal habitateisen als functie-eisen opgevoerd kunnen worden. Voor
diersoorten (o.a. vogels, reptielen en amfibieën) kunnen deze eisen ontleend
worden aan het progranuna EKOS (Evaluatie van Kwaliteit van de
Omge-ving van Soorten). Bijvoorbeeld voor de 'Grote karekiet: in het water
groeiend, overjarig riet met een oppervlakte van minimaal 6 ha gelegen
langs water met grote oppervlakte en uitgestrekte moerasvegetaties in het
achterland'. Een ander voorbeeld is de Kievitsbloem, hiervoor gelden
functie-eisen: 'graslanden op vochthoudende (matig voedselrijke)
zavel-gronden, die jaarlijks inunderen of gedurende lange tijd van het jaar een
hoge grondwaterstand hebben'.
Het voordeel van het streefbeeld op basis van aandachtssoorten is het
gemakkelijk vast te stellen onderhoud (bijv. verlanding en erosie van de
oever). De biotoopeisen van aandachtssoorten zijn veelal specifiek, waardoor
veranderingen in het biotoop duidelijk zichtbaar kunnen zijn.
Indien het streefbeeld een omschrijving heeft op basis van soortengroepen
(ecotopen of oeverdoelrypen) dan worden de functie-eisen bepaald door
'terugvertaling' van de voornaamste abiotische standplaatsfactoren. Hieruit
volgen eisen over de saliniteit (zoet, brak, zout), de vochttoestand (water,
nat, vochtig, droog) en overige kenmerken zoals het substraat (bijv. stenig
of klei) en dynamiek (bijv. stuivend of periodiek droogvallend). Voor bijv.
het verlandingsecotoop V 17 (met onder andere Riet, Kattestaart, Gele lis,
Melkeppe, Pijlkruid) geldt, dat 'een matig voedselrijke bodem aanwezig
moet zijn in zoet en ondiep water (plas-dras, diepte ~ 1,5 m).
Wanneer een 'open beeld' als streefbeeld is omschreven, dan is het minder
eenvoudig om functie-eisen af te leiden. In dit geval richt men zich op de
ingrepen die uitgevoerd zijn met het oog op abiotische omstandigheden. Zo
kan gelden, dat 'er op de oever voldoende ruimte aanwezig moet zijn,
tenminste 15 m'.
Stap 5: Toets de huidige situatie aan de functie-eisen en stel de benodigde
maatregelen vast
In feite zijn er twee typen maatregelen te onderscheiden. Allereerst dienen de
functie-eisen te worden gerealiseerd (constructieve maatregelen) om het
uitein-delijke streefbeeld mogelijk te maken. In de meeste situaties zal nl. onder de
huidige omstandigheden het streefbeeld nooit bereikt kunnen worden. Indien
bijv. een onverdedigde oever een onderdeel vormt van het streefbeeld en in de
huidige situatie wordt de oever beschermd door damwanden dan zullen deze
eerst verwijderd moeten worden.
Indien deze randvoorwaarden nog niet aanwezig zijn dienen de maatregelen
Hiervoor zal een inrichtingsplan opgesteld moeten worden waarin bijv. de aanleg van een vooroeververdediging is opgenomen of het verwijderen van harde oever bescherming en het aankopen van achterliggende gronden.
Het tweede onderdeel omvat de beheersmaatregelen die opgesteld worden om de
oever te begeleiden naar het uiteindelijke streefbeeld.
We nemen weer het voorbeeld op uit stap 4: de Grote karekiet. Langs bijv. de Reeuwijkse plassen wil men een biotoop voor de Grote karekiet creëren op een plek niet ver van moerasvegetaties. Het oevervak is 2 km lang en gezien de ruimte kan er een rietkraag van zo'n 30 m worden aangelegd. De oever wordt tot een talud van 1: 10 vergraven. Er wordt een tijdel ijke vooroeververded iging aangelegd om de rietaanplant op het talud te beschermen tegen golfaanval gedurende de eerste twee jaren. In een strook van 0.30 m beneden tot 0.50 m boven de waterlijn worden rietwortelstokken gepoot, 6 per
rrr',
De oever is nu ingericht; de constructieve ingrepen zijn uitgevoerd. Laat men vervolgens de oever aan zijn lot over en wacht tot de rietkraag zich heeft ontwikkeld, dan zal het streefbeeld niet bereikt worden. Al snel zullen wilgen opslaan en wordt het riet verdrongen. Er zal dus tijdig ingegrepen moeten worden ofwel: onderhoud plegen.Dit voorbeeld illustreert het verschil tussen de functies natuur en bijv. oeverre-creatie of beroepsvaart. Als voor de functie recreatie de nodige maatregelen, zoals een fietspad of vissteiger aanleggen, getroffen zijn dan functioneren deze direct. Anders is het bij de functie natuur waar zoals gezegd een vrij lange ontwikkelingstijd nodig is vooraleer de oever aan de functie-eisen zal voldoen. Omdat ook andere functies in het oevervak aanwezig kunnen zijn en hiervoor ook maatregelen nodig zullen zijn, moet een en ander op elkaar worden a fge-stemd. Men kan niet eerst voor de functie natuur maatregelen treffen en verv ol-gens voor recreatie; deze afzonderlijke maatregelen moeten worden geïntegreerd tot een pakket van maatregelen voor een oevervak.
Het opstellen van een onderhoudsplan en het vervolgens uitvoeren van onder
-houd behoren eveneens tot het pakket maatregelen nodig om het streefbeeld te bereiken.
Door de oeverinrichting kunnen bepaalde randvoorwaarden worden geschapen waardoor het gewenste streefbeeld kan worden behaald. Pas vanaf dat tijdstip kan de oever zich ontwikkelen tot het gewenste streefbeeld . Voor het streefbeeld
'open beeld' is dan tevens het eindbeeld bereikt.
Direct na de ingreep in het kader van herstelmaatregelen (oeverinrichting) is het streefbeeld voor de functie natuur nog lang niet gerealiseerd. Echter de voor-waarden voor de gewenste ontwikkeling voor het streefbeeld zijn dan al wel
geschapen. Het is om die reden dat we in deze situatie het oevervak voor de functie natuur dan toch functioneel 'goed' noemen.
Stap 6: Bepaal de kritieke elementen en de inspectiepararneters voor
variabel onderhoud
Voor een aantal diersoorten is met het programma EKOS te bepalen welke factor het meest van invloed is op de mate van voorkomen van een diersoort.