• Nie Znaleziono Wyników

Onderzoek naar de mogelijkheid van afsluiting van de Oosterschelde met een gedeeltelijk geprefabriceerde stormvloedkering. Deelrapport 1: Milieuaspecten en morfologische ontwikkelingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar de mogelijkheid van afsluiting van de Oosterschelde met een gedeeltelijk geprefabriceerde stormvloedkering. Deelrapport 1: Milieuaspecten en morfologische ontwikkelingen"

Copied!
24
0
0

Pełen tekst

(1)

rijkswaterstaat

9.0

stormvloedkering oosterschelde *

deelrapport 1

(2)

Onderzoek

naar de mogelijkheid

van afsluiting

van de Oosterschelde

met een gedeeltelijk

geprefabriceerde stormvloedkering

Inleiding

Doel van het onderzoek

Het onderzoek, dat in deze nota behandeld wordt, is verricht in de periode tussen november 1974 en mei 1976. De konklusies van dit onderzoek zijn vermeld in het eindrapport stormvloedkering Oosterschelde.

Zoals bekend is besloten om 8 deelnota's te laten verschijnen die ieder een bepaald aspekt van het onderzoek behandelen.

Deze deelnota's zijn:

1 Milieu aspekten en morfologische ontwikkeling; 2 Hydraulische aspekten; 3 Grondmechanische aspekten; 4 Caissons op staal; 5 Pijlers op putten; 6 Caissons op putten; 7 Afsluitmiddelen; 8 Kostenschattingen en werkschema's.

Deelnota 1 geeft een verslag van milieu aspecten en morfologische ontwikkelingen

deelrapport 1

milieu aspecten en morfologische ontwikkelingen

(3)
(4)

Inhoud

1. Samenvatting 5 2. Inleiding 7 3. Randvoorwaarden 9

3.1. Algemeen 9 3.2. Horizontale getij (getijstromen) 9

3.2.1. Algemeen 9 3.2.2. De snelheidsgebonden organismen 9

3.2.3. De sedimentatie in het bekken 9 3.2.4. De Wateruitwisseling tussen de Noordzee en het Oosterscheldebekken 10

3.2.5. De menging in diepe delen van het bekken 10

3.2.6. Samenvatting 10 3.3. Verticaal getij 10 3.3.1. Algemeen 10 3.3.2. De Schorren 10 3.3.3. Het intergetijdegebied en de vooroever 12

3.3.4. De schelpdiercultures 13 3.3.5. Samenvatting 13 3.4. Milieukundige condities 13 3.4.1. Algemeen 13 3.4.2. De soortensamenstelling 14 3.4.3. De visserij en schelpdierencultuur 14 3.4.4. Samenvatting 14 3.4.5. Discussie 14 3.5. Stagnantie 14 3.5.1. Algemeen 14 3.5.2. Effekten op de schorren 14 3.5.3. Het intergetijdegebied 14 3.5.4. Sedimentatie 15 3.5.5. Erosie van de schorranden 15

3.5.6. Samenvatting 15 3.6. Conclusies betreffende de randvoorwaarden van de stormvloedkering 16

(5)
(6)

1. Samenvatting

1. De doelstelling van de regering betreffende het behoud van het getijdemilieu in de Oosterschelde kan als volgt worden omschreven:

geen kwalitatieve en zo gering mogelijke kwantitatieve veranderingen in negatieve zin van het huidige milieu in de Oosterschelde.

2. Het behoud van het huidige karakter van de schorren is slechts mogelijk, indien het getijverschil niet beneden 3 m. wordt gereduceerd en als er ongeveer éénmaal per jaar een waterstand van NAP + 2.70 m. achter in het bekken kan optreden. Nieuwvorming van schorren zal slechts in geringe mate optreden. Bij een grotere getijre-ductie, of lagere waterstand zal het schor verzoeten en een ander karakter krijgen. Ook dan zal het schor een be-langrijke natuurwaarde bezitten.

3. Voor het intergetijdegebied zijn voor het in te stellen getij-verschil geen duidelijke randvoorwaarden aan te geven. Wel kan gesteld worden, dat naarmate het getijverschil kleiner wordt de kwantitatieve effecten in negatieve zin groter worden.

Uit wetenschappelijk oogpunt kan echter niet worden aangegeven wanneer deze effecten onacceptabel wor-den.

De keuze voor een bepaald getijverschil is veelal een be-leidsbeslissing.

Er kan evenmin op wetenschappelijke gronden worden aangegeven hoe groot de reductie van het getij mag zijn vooraleer kwalitieve veranderingen optreden.

4. Het blijkt, dat de doelstelling van de regering het beste wordt bereikt onder de volgende randvoorwaarden voor het in te stellen getij:

handhaving van het huidige getijverschil of een zo gering mogelijke reductie hiervan.

Een zoutgehalte in de Oosterschelde van tenminste 15,5 g Cl l\ en in de Krabbenkreek 13 g Cl /l, en slechts in ex-treme gevallen lagere waarden.

5. Tolerantiegrenzen voor de in te stellen peilen op het stag-nante bekken in relatie tot de duur van de stagnantie zijn in figuur 6 aangegeven.

6. Randvoorwaarden voor de kering zijn: - een zo groot mogelijk doorstroomprofiei; - een zo goed mogelijke wateruitwisseling;

- sluiting op een peil tussen NAP en NAP + 0,4 m dient mogelijk te zijn;

- de bestaande bekkenmorfologie moet zo goed mogelijk gehandhaafd worden.

(7)

maart 1974 - Rapport Commissie Klaassen

november 1974

Rapport van de commissie Compartimentering Ooster-schelde. Een uitwerking van de compartimenteringsmo-dellen C1 en C3.

Rapport adhoc Werkgroep Oosterschelde

Een beschrijving van de compartimenteringsmodellen CO, C3, C4, C5, de zogenoemde „Rode Nota".

Principe beslissing van de regering voor de bouw van een stormvloedkering in de Oosterschelde.

Milieurandvoorwaarden voor het gedempte getijde gebied in de Oosterschelde (rapport van de Deltadienst). Formulering van eisen voor de constructie van een stormvloedkering.

maart 1976 Eindrapport stormvloedkering Oosterschelde, de zogenoemde „Blauwe Nota".

Protecting an Estuary from floods. (Rijkswaterstaat en de Rand Corporation).

Analyse Oosterschelde alternatieven, de zogenoemde „Witte Nota".

juni 1976 Definitieve keuze van de regering voor de bouw van een storm-vloedkering (SVK) in de Oosterschelde.

(8)

2. Inleiding

Dit deelrapport handelt over de eisen zoals die in de periode november 1974 - mei 1976 vanuit het milieu en de visserij zijn geformuleerd voor de constructie van een stormvloedkering in de mond van de Oosterschelde. Deze eisen zijn geformu-leerd en onderbouwd -op basis van de toen beschikbare kennis- in nota DDM/75-72, „Milieu-randvoorwaarden voor het gedempte getijgebied in de Oosterschelde" (J.M.J. Ter-windt, november 1975). Tevens zijn deze eisen samengevat in de nota „Stormvloedkering Oosterschelde, eindrapport" (Rijkswaterstaat, mei 1976). Op de keuze voor het uiteindelij-ke compartimenteringsmodel C3 (met Philipsdam en Oester-dam) met verbeterd Kanaal door Zuid-Beveland wordt in dit deelrapport niet ingegaan. Deze keuze is uitvoerig onder-bouwd, in het „Rapport Commissie Compartimentering Oosterschelde" (april 1975) en het hieraan voorafgaande „Rapport van de ad-hoc werkgroep Oosterschelde" (sep-tember 1974). Tevens kan verwezen worden naar de aan het eerste rapport ten grondslag liggende deelrapporten „De waterhuishoudkundige aspecten van de compartimentering van de Oosterschelde" (april 1975) en „De milieukundige

aspecten van de compartimentering van de Oosterschelde" (Commissie Compartimentering Oosterschelde, werkgroep Milieu, november 1975). Een beschrijving van de conse-quenties van de bouw van een stormvloedkering in de Oosterschelde, in vergelijking met de alternatieven „open Oosterschelde" (A-3) en „gesloten Oosterschelde" (D-4) is gegeven in het rapport „Analyse Oosterschelde Alternatie-ven" (Rijkswaterstaat, mei 1976). Een uitvoerige beschrijving van een deel van de milieuconsequenties van de bouw van een stormvloedkering is gegeven in „Protecting an Estuary from Floads - a Policy analysis of the Oosterschelde, Volume III- Assessment of Long-run ecological Balances (R-2121/3-neth, J.H. Bigelow, J.C. de Haven, C. Dritzer, P. Eilers, J.C.H. Peeters, april 1977) and Vol. IV - Assesment of Algae Blooms, a potential ecological Disturbance (R-2121/4 neth, J.H. Bigelow, J.G. Bolten, J.C. Havens, april 1977); de-ze rapporten zijn geschreven in een samenwerkingsverband van Rijkswaterstaat en RAND-corporation (U.S.A.). In figuur 2.1 is aangegeven hoe de hiervoor genoemde rapporten ten opzichte van elkaar en in de tijd geplaatst moeten worden.

(9)
(10)

3. Randvoorwaarden

3.1. Algemeen 3.2.2. De snelheidsgebonden organismen Randvoorwaarden vanuit milieu en visserij zijn in principe

af-geleid van de te verwachten veranderingen in de Ooster-schelde als gevolg van de bouw van een doorlatende dam. Zij beogen verwachte negatieve effecten te voorkomen dan wel te minimaliseren.

Dit vindt zijn weerslag in de opbouw van dit deelrapport. Per aspect wordt aangegeven welke veranderingen ver-wacht worden inclusief de daarbij behorende randvoor-waarden.

Er worden daarbij zowel ten aanzien van het bekken als ge-heel als ten aanzien van de kering voorwaarden gefor-muleerd.

De effecten (en randvoorwaarden) worden bezien voor het compartimenteringsmodel C3 (Oesterdam, Philipsdam en verbeterd Kanaal door Zuid-Beveland) en voor gemiddelde getijverschillen bij Yerseke van 2.30 m, 2.65 m, 3.00 m en 3.50 m (= huidig getijverschil).

Het uitgangspunt bij de regeringsbeslissing (in november 1974) van het behoud van het getijmilieu in de Oosterschel-de kan worOosterschel-den vertaald in Oosterschel-de volgenOosterschel-de doelstelling: een zo gering mogelijke kwantitatieve en geen kwalitatieve verande-ring in negatieve zin, van de milieuwaarden, die gekoppeld zijn aan het getijgebied.

De milieuwaarden in het gedempte getijdebekken worden in hoofdzaak bepaald door:

- de omvang van het getijdebekken, dus het compartimen-teringsmodel

- de grootte van het getijverschil, dus de doorlaatcapaciteit van de dam

- de milieukundige condities, zoals het zoutgehalte, de nu-triëntenbelasting en de concentratie van toxische stoffen. - de frequentie en de duur van de perioden, waarin de

stormvloedkering gesloten is (stagnante periode) en het peil op het bekken in deze stagnante perioden.

De omvang van het getijdebekken en de invloed ervan op de milieuwaarden van de Oosterschelde zijn beschreven in het rapport Commissie Compartimentering Oosterschelde. De overige drie aspecten worden in meer of mindere mate beïnvloed door de kering en deze zullen hierna achtereen-volgens aan de orde komen. Daarbij is het getij onderschei-den in een horizontaal (getijstromingen) en een vertikaal getij(waterstandsverschillen).

3.2. Horizontale getij 3.2.1. Algemeen

Een afname van de getijstromen heeft invloed op:

- de snelheidsgebonden organismen (plankton), dat wil zeggen de organismen die door turbulentie, samenhan-gende met de stroomsnelheid, in zwevende toestand wor-den gehouwor-den. Verder op de organismen die voor hun voedselaanvoer en afvoer van hun uitscheidingsproduc-ten stromend water nodig hebben (o.a. bodemdieren) - de sedimentatie in het bekken

- de wateruitwisseling tussen de Noordzee en het Ooster-scheldebekken

- de menging in diepe delen in het bekken.

Over de wisselwerking tussen de snelheidsgebonden orga-nismen en de stroomsnelheid en daarmee samenhangende turbulentie is vrijwel niets bekend. Wel kan worden gesteld, dat de effecten geringer zullen zijn naarmate de demping van het getij minder is.

Wat de schelpdierencultures betreft wordt in het rapport van de ad-hoc werkgroep Oosterschelde (de „Rode nota") op-gemerkt, dat voor de handhaving van deze cultures een ge-middeld getijverschil van minimaal 2,30 m bij Yerseke is vereist. Blijkbaar worden de bij dit getijverschil behorende stroomsnelheden voldoende geacht om de noodzakelijke af-voer van uitscheidingsprodukten van de schelpdieren te rea-liseren. Opgemerkt wordt, dat vermindering van de snel-heidsgebonden planktonsoorten een verandering in de planktonsamenstelling betekent.

Een dergelijke verandering zou gevolgen kunnen hebben voor de oestercultuur, omdat oesters uitsluitend plankton als voedsel gebruiken.

3.2.3. De sedimentatie in het bekken

Als gevolg van de demping zal afhankelijk van de mate van reduktie van de stroomsnelheden het westelijk deel van het Oosterscheldebekken kunnen veranderen van een erosie- in een sedimentatiebekken. Het oostelijk deel van de Ooster-schelde is thans een sedimentatiegebied. Gegevens over de stromingen en de daarmee samenhangende sedimentatie in het bekken zijn nu nog onvoldoende bekend.

Sedimentatie geeft geen bezwaren voor de bodemflora en -fauna mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan: - de hoeveelheid aan slib gebonden verontreinigde stoffen

mag niet wezenlijk afwijken van die van het huidige Noordzeeslib. Gebleken is, dat het Noordzeeslib, dat thans naar de Oosterschelde wordt gevoerd, weinig ver-ontreinigingen bevat.

- de hoeveelheid fijn bezinkend slib op de bodem mag niet zodanig groot worden (dm-m/jaar), dat de bodemflora en -fauna onder een laag modder verdwijnt. Anderzijds kan gesteld worden, dat bij een geringe sedimentatie (enige cm/jaar) de bodemflora kwantitatief en kwalitatief (soorte-naantal) toeneemt. Sedimentatie kan voor het voedselweb voordelig zijn. Door de toegenomen sedimentatie zal er nl. meer organische stof (detritus) uit de Noordzee in het bekken achterblijven dan voorheen. Deze sedimentatie vindt in principe overal in het bekken plaats. Lokaal kun-nen grote verschillen voorkomen. Hoewel op de ondiepe gebieden door golfwerking het afgezette slib af en toe zal worden opgewerveld en afgevoerd, kan niettemin de de-tritus in de tussentijd ter beschikking komen van bodem-dieren. In de diepere delen zal het slib blijvend worden vastgelegd omdat het niet meer door golven en stroming zal worden verwijderd. Ook hier kunnen bodemdieren van de detritus profiteren. De extra toevoer van voe-dingsstoffen draagt ertoe bij, dat de aantallen bodemdie-ren zullen toenemen en daarmee die diebodemdie-ren die deze weer als voedsel gebruiken.

(11)

Daardoor zal de biomassa aan bodemdieretende vissen en vogels en garnalen ondanks een reductie van het ge-bied kunnen toenemen. Op grond van een, overigens nog onzeker, ecologisch model worden de volgende grootte-orden van dit effekt gegeven.

Voor vogels wordt er ten opzichte van de huidige situatie een toename verwacht in de orde van 30%. Voor garna-len wordt de toename op 200% geschat. Voorbodemdier-etende vissen zoals schol en tong kan de toename in biomassa wel 40% bedragen. Hoeveelheden mosselen en oesters zullen naar verwachting, als de overige facto-ren gunstig zijn, in biomassa ongeveer gelijk blijven aan de huidige toestand (zie ookfig. 3.5). Deze cijfers hebben overigens een globaal en oriënterend karakter.

- naar mededelingen van de Direktie van de Visserijen kan t.a.v. de schelpdierencultures het volgende worden opge-merkt. Als het stroompatroon zich zodanig wijzigt, dat sli-bafzettingen gaan optreden op plaatsen waarvan het nu juist met de stroom wordt verwijderd laat het zich aanzien, dat nadelige gevolgen voor de schelpdierenteelt te ver-wachten zijn. Het hangt van de plaats en omvang van de-ze afde-zetting af, in hoeverre maatregelen moeten worden getroffen. Verwacht mag worden, dat in eerste instantie door het nemen van passende cultuurtechnische maatre-gelen hierin kan worden voorzien.

3.2.4. De wateruitwisseling tussen de Noordzee en het Oosterscheldebekken

De afname van de uitwisseling mag niet zodanig zijn dat dit opmerkelijk negatieve invloed heeft op de kwaliteit van het milieu. Met het Noordzeewater worden namelijk larven, kie-men en dergelijke naar en van de Oosterschelde gevoerd. Het is thans onbekend bij welke reductie van de wateruitwis-seling kwalitatieve of aanmerkelijke kwantitatieve effecten op de milieuwaarden van de Oosterschelde zullen worden uit-geoefend. Wel zal duidelijk zijn, dat deze effecten geringer zijn, naarmate de afname van de wateruitwisseling kleiner is. Voor wat betreft de uitwisseling van levenskiemen uit de Noordzee wordt ook bij een demping van 2.30 m bij Wemel-dinge geen nadelig effect verwacht.

3.2.5. De menging in diepe delen van het bekken De stroomsnelheid in een paar diepe gebieden kan zodanig laag worden, dat stratificatie, gecombineerd met loosheid, kan gaan optreden nabij de bodem. Deze zuurstof-loosheid veroorzaakt mobilisatie van nutriënten en waar-schijnlijk toxische stoffen, die met het slib gesedimenteerd zijn. Overigens moet worden opgemerkt dat het Noord-zeeslib slechts in geringe mate met deze stoffen belast is. De kwantitatieve en kwalitatieve effecten hiervan zijn niet goed bekend, maar zijn waarschijnlijk gering. Wel kan'worden gesteld, dat het optreden van gestratificeerde diepe gebie-den geringer wordt en de verdunningen van eventuele scha-delijke stoffen groter, naarmate de stromingen minder gereduceerd worden.

3.2.6. Samenvatting

Met betrekking tot het horizontale getij zijn er nauwelijks con-crete randvoorwaarden aan te geven voor de milieuwaar-den. Voor de schelpdiercultuur is in de „Rode Nota" een minimum getijverschil van 2.30 m bij Yerseke genoemd.

Het bijbehorende horizontale getij wordt dan voldoende geacht. Voor de kwalitatieve en kwantitatieve effecten op de snelheidsgebonden organismen, de sedimentatie, de wate-ruitwisseling en de menging in diepe gebieden geldt, dat de huidige toestand het meest behouden wordt met een getij, dat zo min mogelijk met het huidige verschilt. Demping van het getij tot 2.30 m veroorzaakt waarschijnlijk een toename van de biomassa van bodemdierenetende vissen (tong en schol), vogels en garnalen en een gelijkblijven van de bio-massa van mosselen en oesters.

3.3. Vertikaal getij 3.3.1. Algemeen

De reductie van het vertikale getij heeft invloed op: - de schorren

- het intergetijdegebied gelegen tussen (HW) en (LW) - de schelpdiercultures.

3.3.2. De schorren

Schorren zijn de hooggelegen begroeide randgebieden van de getijzöne, die slechts af en toe geheel of gedeeltelijk met zout water overspoeld worden. Op de schorren kan men on-derscheiden kreken of prielen, waarlangs ruggen of oever-wallen liggen. Tussen de oeveroever-wallen liggen lager gelegen kommen. Bij het huidige gemiddelde getijverschil (3.50 m bij Yerseke) is voor het compartimenteringsmodel C3 het schor-renareaal ca. 420 ha. Hiervan ligt ca. 250 ha. in de Keeten-Krabbenkreek, ca. 50 ha. in het middendeel van de Ooster-schelde en ca. 120 ha. in de kom.

Reductie van het getij betekent, dat de overspoelingsfre-quentie op verschillende niveaus van het schor afneemt. Daardoor kunnen zich verschuivingen voordoen in de bestaande vegetatiegordels, die immers aan een bepaalde frequentie van overspoeling met zout water gebonden zijn. De vegetatie met de hoogste zouttoleranties, (die frequent overspoeld worden) zullen worden vervangen door vegeta-ties met een lagere zouttolerantie (geringere overspoelings-frequentie). Naarmate het getij meer wordt gereduceerd zullen de verschuivingen groter zijn. Een zeer sterke reductie zal tot gevolg hebben dat de laagste delen van het schorren-areaal zo weinig frequent worden overspoeld, dat de vege-tatiegordels met de hoogste zouttolerantie zich niet kunnen handhaven. Op de hoogste gedeelten van de schorren zal op den duur ontzilting van de bodem kunnen optreden. Ze-ker als deze delen buiten de invloed van zout stuifwater lig-gen, zullen zoutmijdende planten sterk gaan overheersen. Het behoud van de huidige schorrenvegetatie is slechts mo-gelijk als de lagere delen van het schor (de kommen) fre-quent en voldoende lang worden overspoeld. De grootte van deze frequentie en de overspoelingsduur is thans nog niet duidelijk aan te geven, maar zal om de gedachte te be-palen ongeveer enkele malen per week minimaal 1 uur die-nen te zijn. Met deze overspoeling hangt samen een bepaalde graad van rijping van de bodem in de laagste de-len en een zekere mate van aanvoer van fijn sediment naar de kommen van het schor. Het in hoogteligging middenge-deelte van het schor kan met een lagere frequentie over-spoeld worden (orde 1 - 2 maal per maand).

(12)

Voor de hoogste delen is een overspoeling van 1 x per jaar met zout water voldoende. Bij deze voorwaarden kunnen wel verschuivingen in de verschillende vegetatiegordels optre-den, maar blijven de karakteristieke schorvegetatietypen ge-handhaafd. De genoemde frequenties kunnen als volgt worden vertaald in HW standen. Een overspoelingsfrequen-tie van enige malen per week betekent een HW stand, die ligt tussen gemiddeld hoog water (frequentie 7 x per week) en spring hoog water (HWS-frequentie 0,5 x per week). Voorals-nog is aangenomen dat een overspoelingsfrequentie van enige malen per week overeenkomt met een HW stand, die het gemiddeld is van GHW en GHWS. Deze waterstand is de maatregevende waterstand voor het schor (MWS). Uit het voorgaande volgt, dat het behoud van de huidige schorren alleen mogelijk is als het gemiddelde niveau van de kommen ongeveer overeenkomt met de MWS. Dit gemiddelde komni-veau is voor verschillende schorgebieden aangegeven in ta-bel 1 (en voor één schor in bijlage 2).

Tevens is vermeld de waarden van MWS voor verschillende getijverschillen te Yerseke afhankelijk van de mate van de re-ductie van het getij.

Tabel 1: Komniveau's en MWS voor verschillende schor-gebieden voor verschillende waarden van het ge-tijverschil bij Yerseke en compartimenterings-model C3. Gebied Schorren St. Annaland (Eendracht) Schorren Stavenis-se(Keeten) Kats (Oosterschelde) Goese Sas (Ooster-schelde) W. Rattenkaaihaven (Oosterschelde 0. Rattenkaai (Ooster-schelde Gem. Kom. niveau f NAP in m. 1.45 1.55 1.65 1.60 1.80 1.70 3.50 1.85 1.70 1.75 1.75 2.15 2.15 MWS getijverschil te Yerseke (m) 2.90 2.65 1.35 1.20 1.30 1.10 1.35 1.15 1.35 1.15 1.60 1.35 1.60 1.35 2.30 1.00 0.95 1.00 1.00 1.20 1.20

Indien een grotere getijreductie en een hoogste waterstand lager dan NAP + 2.70 m. achter in het bekken wordt gereali-seerd, dan zal het huidige schor verzoeten en zal de vegeta-tie van karakter veranderen. Deze veranderingen behoeven op zich zelf niet negatief te worden beoordeeld. Er zullen nog grote natuurwaarden aanwezig blijven.

Men zou zich nu kunnen afvragen of de vegetatiegordels met de hoogste zouttolerantie die op het huidige schorrena-reaal zouden verdwijnen door een sterke reductie van het getij, zich niet zouden kunnen ontwikkelen op nieuw te vor-men schorren die ver van de huidige zijn gelegen. Dit hangt samen met de verwachting over de mogelijke uitbreiding van schorren in de nieuwe situatie. Uitbreiding van een schor kan slechts optreden als in het gebied van het huidige schor de sedimentatie groter is dan de erosie. De schorranden kun-nen een verschillend karakter hebben. Bij een aangroeiend of stabiel schor is er meestal een geleidelijke overgang van de vooroever (meestal zandig) naar het slik, pioniersvegeta-tie van zeekraal e.d. naar het hogere schor (figuur 1).

AANGROEIEND OF ERODEREND SCHOR STABIEL SCHOR

Fig. 3.1: Typen schorranden.

Een eroderend schor heeft aan de zeezijde veelal een schor-klif; de overgang van het schor naar het slik is zeer abrupt in de vorm van een steilerand. De grens van het schor is in dit geval zeer duidelijk, namelijk de onderkant van de schor-klif. Bij het aangroeiende schor is de schorgrens veel moeilij-ker vast te stellen en kan niet duidelijk worden aangegeven (zie b.v. bijlage 3). De indruk bestaat dat de vastgestelde on-dergrens in dit geval overeenkomt met het niveau waarop el-ders zich de onderkant van het schorklif bevindt. De globale niveau's van de onderkant van de schorkliffen zijn in tabel 3 aangegeven.

Tabel 3: Niveau onderkant schorklif Uit de tabel volgt, dat het behoud van de huidige schorren

slechts mogelijk is als het gemiddelde getijverschil groter is dan ca. 3.00 m.

In het voorgaande is opgemerkt, dat eveneens essentieel voor het behoud van de huidige schorren is, dat de hoogste delen van het schor ongeveer 1 maal per jaar met zout water overspoeld worden.

Uit tabel 2 blijkt, dat hiervoor een waterstand van NAP + 2.70 m. nodig is.

Plaats niveau onderkant schorklif

Kom Oosterschelde Schorren Stavenisse

Schorren middeldeel Oosterschelde Schorren van Vianen

Schorren van St. Annaland Schorren van Zijpe

1.20 m. + NAP 1.25 0.60 1.30 0.50 - 1.20 0.55

Tabel 2: Hoogste punt in schorren in m. Schor

Krabbenkreek

Schouwen-Duiveland bij Ouwerkerk Oosterschelde omgeving Kats Oosterschelde omgeving Zandkreek Oosterschelde omgeving Dortsman Oosterschelde kom W. van Rattenkaai Oosterschelde kom O. van Rattenkaai

t.o.v. NAP Hoogte

+

+

+

+

+

+

+

2.05 2.00 2.15 2.00 2.40 2.70 2.00 m. m. m m m. m. m

Uit tabel 3 blijkt dat de onderkant van de belangrijkste en grootste schorgebieden tusse NAP+ 1.00 en 1.30 m. ligt. Een eventuele uitbreiding van het schor zal plaats vinden zeewaarts van deze huidige schorgrens. Echter moet bij gro-te reductie van het getij gevreesd worden, dat op dit niveau erosie zal gaan optreden.

Deze verwachting is gebaseerd op de tijdsduurverdeling van de optredende waterstanden bij de diverse getijverschillen.

(13)

In bijlage 4 is deze verdeling voor het schor bij St. Annaland aangegeven. Hieruit bJijkt dat bij een getijverschil van 2.30 m. de waterstanden in de omgeving van de onderkant van het schorklif aanzienlijk langer zullen voorkomen dan thans het geval is. Dit betekent dat ook de golfaanval en het trans-port op dat niveau aanmerkelijk toenemen.

Aangezien de onderkant van het schorklif meestal zandiger is dan de hoger gelegen delen van het klif, is het mogelijk dat door deze golfwerking het klif wordt ondergraven en afkalft. Ook op hogere niveau's zal deze golfaanval een zodanig ef-fect kunnen hebben dat geen of weinig sedimentatie op-treed. Bij grotere getijverschillen zal het hierboven beschre-ven fenomeen in mindere mate optreden. Uit bobeschre-venstaande mag worden geconcludeerd dat bij een reductie van het getij nauwelijks uitbreiding van het schor te verwachten is daar waar zich thans een schorklif bevindt.

Op die plaatsen waar zich momenteel een aangroeiend schor bevindt is de kans op nieuwvorming van het schor uite-raard groter. Thans kan echter niet worden aangegeven hoe groot deze uitbreiding zal zijn maar vooralsnog wordt deze niet bijzonder uitgestrekt geacht. Wel moet men ermee reke-nen dat de kans van uitbreiden ook hier kleiner is naarmate het getij meer gereduceerd is, omdat naarmate het getijver-schil kleiner wordt, de golfaanval zich zal concentreren in een kleinere zone, gelegen aan de rand van het schor. Uit het bovenstaande volgt, dat het behoud van het huidige karakter van de schorren slechts mogelijk is indien het getij-verschil niet beneden 3 m. wordt gereduceerd en er onge-veer eenmaal per jaar een waterstand van NAP + 2.70 m. kan optreden.

Nieuwvorming van schorren zal slechts in geringe mate op-treden.

Bij een grotere getijreductie dan boven aangegeven zal het schor verzoeten en een ander karakter krijgen.

3.3.3. Het intergetijdegebied en de vooroever

De intergetijzöne en de vooroever representeren een uiterma-te belangrijke zone en het ecosysuiterma-teem van het getijdege-bied. De in deze zone aanwezige biomassa in de vorm van bodemdieren en onderwaterflora bepaalt grotendeels het voedselaanbod voor vogels en vissen. De productie van bio-massa op een bepaalde plaats verloopt in de tijd zoals in fi-guur 3.2 is aangegeven (productie = aantal x gemiddelde groeisnelheid).

De meeste organismen in het getijgebied planten zich in het voorjaar en de zomer voort. Bodemdieren verplaatsen zich in hun jonge levensstadia zwevend met het water.

Deze zwevende larven vestigen zich op een bepaald mo-ment op een bepaalde plaats en blijven hun verdere leven aan die omgeving gebonden. De meeste bodemdiersoorten blijven minstens enkele jaren leven en de populatie wordt dus in de loop van enkele jaren vernieuwd. De jonge larven dragen bij deze groep relatief weinig bij tot de totale produc-tie. Een deel van de zomerproductie van bodemdieren wordt veroorzaakt door de groei van de grotere, maar nog niet ge-heel volgroeide bodemdieren en het resterende deel door het vestigen en de groei van larven en jonge organismen. De afname van de aanwezige biomassa in de herfst tot het voor-jaar is grotendeels een gevolg van de afname van het indivi-duele gewicht, doordat de in de zomer aangelegde reserves worden aangesproken (figuur 3.3).

(14)

Integratie van de kromme van figuur 3.2 geeft de totale jaar-lijkse produktie op een bepaalde plaats. Deze produktie ver-schilt van plaats tot plaats als gevolg van de mogelijke levensomstandigheden (bijvoorbeeld luchtklimaat, aanvoer van voedingsstoffen etc).

De biomassa van de bodemdieren is niet gelijkmatig over de slikken verdeeld. In de buurt van de hoogwaterlijn en bij de laagwaterlijn is de dichtheid aan bodemdieren laag. De maximum dichtheid ligt tussen ongeveer NAP en de laagwa-terlijn (figuur 3.4).

Het intergetijgebied levert voedsel voor zeer veel orga-nismen. Vogels consumeren vooral in de herfst en winter en het vroege voorjaar veel bodemdieren. Platvissen, krabben, zeesterren, grondels etc. eten vooral in de zomer veel bo-demdieren. Rotganzen en smienten leven van zeegras en zeewieren. Kortom, het intergetijgebied is een zeer belangrijk onderdeel van het getij-ecosysteem.

DETRITUS x 1CT t o n / j a a r OPP. x 1 03 ho O

z

o

o

_l

2

in o O ffi • 2 . 0 -• 1 . 5 - n 1.0• 0 . 5 * A P 0 . 5 1 . 0 1 . 5 --2.0+-1—I—l l I — n — i I ) i i l i l I l l l—i 0.0 0 5 10 ^5 2.0 — • - BIOMASSA IN k g x l O6 Fig. 3.4: Verdeling van de jaarlijkse gemiddelde

jaarbiomas-sa in het intergetijgebied over de hoogte van de bodem, bij compartimentering C3 bij het (huidige) gemiddeld getijverschil (3.50 m) bij Yerseke.

De biomassa van bodemdieren wordt onder meer bepaald door de grootte van het gebied en de voedseltoevoer. Bij compartimentering wordt dit gebied weliswaar verkleind, maar door de getijreduktie zal er meer slib sedimenteren. Dit slib bevat veel organische stof, die als voedsel voor bodem-dieren kan dienen. De verwachtingen zijn dan ook, dat de bi-omassa van bodemdieren niet zal afnemen maar waarschijn-lijk zal toenemen bij een getijreduktie tot 2.30 m. bij Yerseke. Bij een groter getijverschil is de sedimentatie van detritus ge-ringer en overheerst de reduktie van het oppervlak intergetij-degebied. De totale biomassa is dan ook iets kleiner dan voor het getijverschil van 2.30 m.

Dit is schematisch weergegeven in figuur 5. Opgemerkt wordt, dat deze figuur slechts een illustratieve funktie heeft en de aangegeven getalwaarden slechts grootte-orden aan-geven. BIOMASSA x 10 k g / j a c r 12

r:

1 0 -BIOMASSA 3.40 3.00 2.75 2.5C 2.30 m i r GET'JVERSCHIL B'J YERSEKE

Fig. 3.5: Schematische relatie tussen het oppervlak interge-tijdegebied, de detritussedimentatie en de biomas-sa voor compartimenteringsmodel C3 bij een aantal

waarden van het getijverschil bij Yerseke.

3.3.4. De schelpdiercultures

In de „Rode Nota" van de Rijksplanologische Commissie wordt gesteld, dat er minimaal een gemiddeld getijverschil bij Yerseke van 2.30 m. nodig is, om met schepen boven de schelpdierpercelen te kunnen blijven varen.

3.3.5. Samenvatting

Uit het voorgaande blijkt, dat zowel voor het behoud van de schorren, voor de functie, die het intergetijdegebied in het ecosysteem vervult, als ook voor de schelpdierencultuur een zo groot mogelijk vertikaal getij gewenst is. Het behoud van het huidige karakter van de schorren is slechts mogelijk bij een getijverschil van tenminste 3.00 m. en ongeveer een-maal per jaar een waterstand van NAP + 2.70 m.

Voor de schelpdierencultuur is een gemiddeld getijverschil bij Yerseke van minimaal 2.30 m. aangewezen. Bij dit getij-deverschil is er ondanks afname van het oppervlak van het intergetijdegebied als gevolg van sedimentatie van detritus een totale biomassa te verwachten die globaal met de huidi-ge overeenkomt.

Bij een groter getijverschil is de biomassa vermoedelijk iets kleiner.

3.4. De milieukundige condities 3.4.1. Algemeen

Van de milieukundige condities in het bekken zijn voor de te bepalen randvoorwaarden voor het in te stellen getij, vooral de zoutgehalten van belang. Van de andere milieuparame-ters, nutriëntengehalten en toxische stoffenniveau's, wordt niet verwacht, dat ze bij de bepaling van de genoemde rand-voorwaarden belangrijk zijn.

(15)

Het zoutgehalte van het water in het gedempte getijdebek-ken beinvloedt:

- de soortensamenstelling van de levensgemeenschappen in het water, op de onderwaterbodem en op het schor; - de visserij en schelpdierencultuur.

3.4.2. De soortensamenstelling

Om de huidige soortensamenstelling zoveel mogelijk in stand te houden kan als randvoorwaarde voor het zoutgehal-te in de Krabbenbeek 13 g Cl/l worden geszoutgehal-teld.

Bij dit gehalte is het water, dat periodiek de schorren over-spoeld voldoende zout, om het zoutminnende karakter van het schor te bewaren.

In de Oosterschelde is de randvoorwaarde voor het zoutge-halte 15,5 g O/l. Slechts in extreme gevallen mogen lagere waarden worden bereikt. Deze randvoorwaarde volgt uit de kromme van Remane, die het verband aangeeft tussen soor-tenaantallen en zoutgehalte van het water.

3.4.3. De visserij en schelpdierencultuur

In de Rode Nota wordt, ten behoeve van de visserij, een

ge-iMiOueiO z.umyt;i icult? vciu i o , o y U i nOOuz.ctKcuji\ y c d u i u , m e i

een absoluut minimum van 12,4 g Cl/l. De maximale toe-gestane schommeling bedraagt 2,8 g Cl/l. Voor de schelp-dierencultuur moet het zoutgehalte hoger zijn dan 12,7 g Cl/l en is gedurende lange perioden een grote stabiliteit van het zoutgehalte gewenst.

3.4.4. Samenvatting

De randvoorwaarden voor het zoutgehalte, voor milieu en visserij is voor de Krabbenkreek 13 g Cl/l en voor de Ooster-schelde 15,5 g Cl/l. Lagere waarden mogen slechts in extre-me omstandigheden kortdurend voorkoextre-men.

3.4.5. Discussie

In het voorgaande is getracht, de mate van verandering van de milieucomponenten, die in het gedempte getijgebied kan optreden ten opzichte van de huidige toestand aan te geven. In onderstaande figuur is een poging gedaan deze mate van verandering schematisch weer te geven. De figuur geeft aan, dat de mate van verandering toeneemt, naarmate het getijverschil kleiner wordt en tevens, dat er onzekerheid bestaat over de grootte van deze veranderingen.

MATE VAN VERANDERING

GET'JVERSCHIL

—*-Met nadruk wordt er op gewezen, dat deze veranderingen op zich geen waardeverandering inhouden. De veranderin-gen en ontwikkelinveranderin-gen van sommige milieucomponenten zullen nl. gunstig en andere ongunstig beoordeeld worden. Bij elke reduktie van het getij kan het Oosterschelgebied, toch een grote milieuwaarde vertegenwoordigen. Het is on-mogelijk om op wetenschappelijk verantwoorde wijze een keuze voor de gewenste getijreduktie te maken. Dit is de re-den, waarom in deze nota geen waarde-oordeel is gegeven. 3.5. Stagnantie

3.5.1. Algemeen

De milieuaspekten, verbonden aan de instelling van het peil en de duur van een stagnante periode, zijn:

- de overspoeling van de schorren en de randzönes - de beschikbaarheid van een voedselrijke zone voor

vo-gels en vissen

- de invloed van uitdroging of verzoeting op de bodemdie-ren in de intergetijdezöne

- de sedimentatie

- de afslag van schorranden.

Langdurige overspoeiing heeft een negatief effekt op de flo-ra en fauna van de hoger gelegen gebieden en beperkt het voedselareaal voor vogels en kan daardoor invloed hebben op de populatiegrootte, die in het gebied kan verkeren. Door het wegvallen van de getijdestromen treedt er sedimentatie op in de diepere delen van het bekken. In het groeiseizoen (maart-oktober) kan dit een negatief effekt hebben op de bo-demdieren en daarmee op het voedselaanbod voor vissen. Langdurige stagnantie kan een ernstige golferosie van de schorranden veroorzaken als het peil ongeveer overeenkomt met de onderkant van de schorgrens.

3.5.2. Effekten op de schorren

Een waterstand, die af en toe korte tijd boven de hoogste de-len van het schor uitkomt zal geen schade veroorzaken aan de schorrenvegetatie. Volgens tabel 1 houdt dit in, dat een kortdurende overschrijding van een waterstand van NAP + 2.70 m, wat dit aspekt betreft, toelaatbaar is.

Als de stagnante periode langer duurt dan ongeveer een ge-tijperiode zullen dergelijke hogere waterstanden wel schade aan de vegetatie kunnen doen ontstaan, zeker in het groei-seizoen. Het zoute water zal de planten in dat geval verbran-den. Bij stagnante perioden langer dan 6 uur zal derhalve een lager peil gewenst zijn.

3.5.3. Het intergetijgebied

De intergetijdezöne is een zeer belangrijk gebied, vanwege de grote aantallen individuen en soorten bodemdieren. Deze dienen als voedsel voor vogels, vissen en andere dieren. Re-ductie van de bodemdieren biomassa kan negatieve invloed hebben op de vogel- en visstand.

Figuur 3.4 geeft een voorbeeld van de verdeling van de bio-massa t.o.v. de bodemhoogte in het intergetijdegebied. On-derstaande tabel 4 geeft dit voor een aantal waarden van het getijverschil bij Yerseke.

(16)

Tabel 4: Biomassa in intergetijdegebied voor een aantal getijverschillen voor compartimenteringsmodel C3. Getijverschil in Yerseke NAP + 1,5/ + 2.0 m NAP +1,0/+1,5 m. NAP +0,5/+1,0 m. NAP + 0 / + 0.5 m. NAP -0,5/ 0 m. NAP -1,0/-0,5 m. NAP -1,5/-1,0 m. NAP -2,0/-1,5 m. Totaal 2.30 2,65 3.00 3.50

Persentage biomassa t.o.v. die bij een in getijverschil van 0 0,1 2,0 6,5 21,4 38,6 4,8 0 73,4 0 0,2 2,5 7,2 21,0 39,6 12,6 0 83,1 2.50 m. 0 0,3 3,4 7,7 19,1 35,0 25,7 2,1 93,3 0,1 0,4 4,2 8,9 16,9 30,1 32,0 7,4 100,0 Totale biomassa tonnen voor getijverschil 3.50 m. 2 20 198 414 783 1403 1488 343

Uit de tabel blijkt, dat de biomassa in de hogere niveau's van het intergetijdegebied relatief klein is. Bij stagnantie is de to-tale wadvogelpopulatie voor voedsel aangewezen op de bio-massa in deze hogere niveau's. De biobio-massa-consump- biomassa-consump-tie is daar dan hoog. De biomassa van bodemdieren wordt alleen in het voorjaar en zomer aangevuld. Dit houdt in, dat ais een aantal malen gedurende de winter stagnantie op-teedt, de biomassa aan bodemdieren in de hogere niveau's uitgeput zal raken. Indien men er van uitgaat, dat voedselge-brek van vogels tijdens de stagnantie zoveel mogelijk verme-den moet worverme-den vanwege het karakter van natuurgebied, dat aan het gedempte getijgebied kan worden toegekend, dan kan men overwegen bij elke volgende stagnante perio-de een lager peil in te stellen. Dit is echter wel aan een voor-waarde onderhevig. De bodemdieren, die beneden NAP leven en die langer dan 1 getijperiode droog komen te liggen kunnen hiervan schade ondervinden en zelfs afsterven. Bo-ven NAP neemt de gevoeligheid van de daar leBo-vende soor-ten bodemdieren voor uitdroging progressief af met de hoogte boven NAP n.l. van 1-6 getijden. Dit houdt in, dat rond NAP uitdrogingseffekten na 1 getij reeds aanwezig zijn, maar rond de HW lijn zijn deze effekten pas na ongeveer 6 getijden goed merkbaar.

Uit tabel 3 volgt, dat beneden NAP de grootste bodemdie-renbiomassa aanwezig is. Deze zou men zo min mogelijk schade dienen te berokken om deze reserve voedselbron voor vogels en vissen zoveel mogelijk in stand te houden. Uit het bovenstaande kan worden afgeleid, dat stagnantie, met een peil lager dan NAP die langer dan 1 getijperiode duurt, vermeden moet worden.

3.5.4. Sedimentatie

Aan de hand van ervaringen in het Grevelingenmeer na af-sluiting van het Brouwershavensche gat kan worden gesteld dat direct na afsluiting en het wegvallen van de getijdestro-ming een zodanige sedimentatie van organisch materiaal gaat optreden, dat als gevolg van mineralisatie voor zuursto-floosheid direct boven de bodem moet worden gevreesd. Dit heeft sterfte van de bodemdieren dieper dan 5 meter tot ge-volg hetgeen zowel kwantitatieve als kwalitatieve effekten heeft. De mineralisatiesnelheid is afhankelijk van de water-temperatuur, zodat dit vooral in warme perioden een pro-bleem kan betekenen.

Dit effekt wordt in het groeiseizoen (maart-oktober) versterkt doordat er dan in het water een grote hoeveelheid levend or-ganisch materiaal aanwezig is. Door het optreden van gol-ven tijdens zo'n afsluiting is de invloed op de ondiepe delen minder groot. De exacte duur van de toelaatbare stagnante periode kan thans niet worden vastgesteld.

Buiten het groeiseizoen is een langere stagnante periode mogelijk in de orde van 5 dagen. Veiligheidshalve moet men in de groeiperiode maar rekenen op maximaal twee dagen. 3.5.5. Ersosie van de schorranden

Bij langere duur van de stagnante periode kan, afhankelijk van het ingestelde peil ook schade aan de schorren ontstaan door extra golferosie aan de schorranden. Immers de stag-nantie zal meestal optreden in tijden met zware stormen. Op het bekken zullen dan hoge golven kunnen worden opge-wekt. Brekende golven kunnen aan de schorranden afslag veroorzaken. Als er in een bekken getij aanwezig is zal de golfaanval op een variërend niveau plaatsvinden.

De schorranden worden dan slechts relatief kort beïnvloed. Bij een stagnant bekken wordt de golfaanval veel langer op één niveau geconcentreerd. Als dit niveau ongeveer ter hoogte van de schorrand ligt, kan de erosie daar groter zijn dan de groei van het schor en kan het schor derhalve op den duur verdwijnen.

Uit tabel 2 blijkt, dat de ondergrens van de belangrijkste en grootste schorgebieden in het gedempte getijdebekken tus-sen NAP + 1.00 m. en 1.30 m. liggen. Vooralsnog is een ni-veau van NAP + 1.10 m. aangehouden. Arbitrair wordt aangenomen, dat geen extra erosie aan de schorranden zal optreden als het water 0,25 m. beneden de ondergrens van de schorranden blijft.

Dit houdt in, dat bij de stagnantie, die langere tijd duurt (eni-ge (eni-getijden) het water niet ho(eni-ger mag reiken dan NAP + 0.85 m. Om het peil gedurende de stagnantie te kunnen be-palen moet rekening gehouden worden met de goifoploop en de windopzet.

Voor het schor liggen zeer vlakke en vlakhellende gebieden. Goifoploop zal derhalve van ondergeschikte betekenis zijn en wordt verder verwaarloosd.

In de stagnante periode zal ook een belangrijke windopzet in het bekken kunnen voorkomen.

(17)

Het in te stellen peil kan dus bepaald worden door de aanbe-volen waterstand NAP + 0,85 m. te verminderen met de ver-wachtte grootte van de windopzet. De windopzet verschilt per plaats in het bekken en met de windkracht en windrich-ting. Wat dit laatste betreft is het niet nodig met de extremen te rekenen. Immers zeer zware stormen met windkracht gro-ter dan 9 Beaufort komen slechts kort voor. Als de storm min-dert kan de windopzet afnemen. Arbitrair is aangenomen dat de windopzet bij 9 Beaufort als een maatgevende toestand voor het bekken kan worden aangemerkt. Gerekend is met de maximale opzet d.w.z. uit die windrichting, die de groot-ste opzet veroorzaakt. Zo zal bijvoorbeeld bij Z.W.-storm de grootste opzet voorkomen in de Krabbenkreek, maar bij N.W.-storm in de kom van de Oosterschelde.

In tabel 5 is deze maximale opzet aangegeven. Tabel 5: Maximale windopzet bij windkracht van 9 B.

Plaats Krabbenkreek Kom Oosterschelde Max. opzet (m) 0,35 - 0,40 0,45 Windrichting Z.W. N.W.

Uit tabel 4 is afgeleid, dat voor de bepaling van het in te stel-len stagnante peil met de windopzet van 0,45 m. kan worden gerekend.

Het in te stellen peil wordt dan NAP + 0,40 m. bij Vlietepoi-der. Het zal duidelijk zijn, dat bovenstaande beschouwing betrekking heeft op een langdurige (orde dagen) stagnantie. Bij kortdurende stagnantie zijn er meer vrijheden in het in te stellen peil.

3.6. Conclusies voor randvoorwaarden voor de storm-vloedkering

Wanneer de milieu- en visserijrandvoorwaarden, zoals hier-voor geformuleerd, beschouwd worden op hun doorwerking naar de constructie van de stormvloedkering dan kunnen de volgende punten worden genoemd:

- handhaven van een zo groot mogelijk getijverschil, mini-maal 3 m. bij Yerseke> en het tenminste 1 x per jaar over-schrijden van een waterhoogte van 2.70 m;

voor de kering een zo groot mogelijk doorstroomprofiel. - handhaven van een minimum Cl-gehalte van 15gCL/l in de Oosterschelde en 13,5gCL/l in de mond van de Krab-benkreek;

een zo goed mogelijke wateruitwisseling.

- stagnantie op een peil tussen NAP en NAP + 0,4 m; standzekerheid van de kering sluitingsmiddelen en sluitprocedure moeten dit mogelijk maken.

Tot slot kunnen hieraan een tweetal opmerkingen uit de Ro-de Nota worRo-den toegevoegd:

- de morfologie van het bekken moet zo goed mogelijk ge-handhaafd blijven en het doorlaatsysteem van de kering

dionf in trtf yn rjirht mnnpliiU lanns^ He hActfaanrip nenlpn

te komen.

- de reductie van het doorstroomprofiel dient evenredig over de bestaande geulen te woren verdeeld.

3.5.6. Samenvatting

De voorwaarden, die in de vorige paragrafen genoemd zijn, kunnen in figuur 3.6 worden samengebracht. Deze figuur geeft de tolerantiegrenzen van het in te stellen peil aan, tij-dens de stagnantie als functie van de duur van de stagnan-tie. Blijkens mededelingen van de Direktie van de Visserijen zijn de tolerantiegrenzen, zoals aangegeven in figuur 6 ook toepasbaar voor de schelpdierencultuur.

GROEISEIZOEN

BUITEN GROEISEIZOEN

( I—I V 1 1

1-1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 DUUR VAN DE STAGNANTIE (AANTAL GET'JDEN)

Fig. 3.6: Tolerantiegrenzen van peilen in het stagnante bekken in relatie tot de duur van de stagnantie.

(18)

Literatuur

1. Milieurandvoorwaarden voor het gedempt getijgebied in de Oosterschelde; J.H.J. Terwindt; DDMI 75-72, novem-ber 1975

2. Stormvloedkering Oosterschelde, eindrapport; Rijkswa-terstaat, mei 1976

3. Rapport Commissie Compartimentering Oosterschelde; april 1975.

4. De waterhuishoudkundige aspecten van de comparti-mentering van de Oosterschelde; Comm. Comp. Ooster-schelde werkgroep Waterhuishouding; april 1975. De milieukundige aspecten van de compartimentering van de Oosterschelde; Comm. Comp. Oosterschelde werkgroep Milieu; november 1975.

5. Rapport van de ad-hoc werkgroep Oosterschelde; sep-tember 1974 (Rode Nota).

6. Analyse Oosterschelde Alternatieven; Rijkswaterstaat; mei 1976.

7. Protecting an Estuary from Floads - a Policy - analysis of the Oosterschelde, Vol. III Assesment of Long-run ecologi-cal Balances (R-2121/3 Neth), J.H. Bigelow, J.C. De Ha-ven, C. Dzitzer, P. Eilers & J.C.H. Peeters). en Vol. IV Asesment of Algaeblooms, a potential ecological Distur-bance (R-21221/4 Neth), J.H. Bigelow, J.C. Bolten, J.C. De Haven; april 1977.

(19)
(20)

BERGEN OP ZOOM O SCHOR Z E E U W S C H - V L A A N D E R E N OVERZICHT L I G G I N G S C H O R G E B I E D E N IN H E T G E D E M P T G E T Ü D E C O M P A R T I M E N T C 3 V A N DE O O S T E R S C H E L D E

GD

0)

(21)

• NAR > 2 5 0

250

2 0 0 150 1 0 0

-5 0 "

:50

:J

• N A P . 2 5 0 E UI I

-o

2 0 0

-150--,

1 0 0 5 0 -G E M . HOOGTE KOMMEN

HOOGWATERNIVEAU'S B'J GEM. SPRING-EN DOODT'J IN DE HUIDIGE SITUATIE EN BU VERSCHILLENDE REDUCTIES VAN HET GETU IN C O M P A R T I M E N T E -RINGSMODEL C3 B'J S t - A N N A L A N D . HUIDIGE SITUATIE GET'JVERSCHILLEN IN m B'J YERSEKE

2,90

2,65

2,30 10 2 0 PROCENTEN 30

GEKLASSEERDE FREQUENTIEVERDELING VAN

HOOGTEPUNTEN OP HET SCHOR IN DE KRABBENKREEK

— SPRINGT'J GEMIDDELDT'J — DOODT 'J

(22)

V E R K L A R I N G :

I LIGGING DWARSPROFIELEN

?$>.. SCHORGRENS

A PLAATS OPNAME FOTO'S

Sint Philipjlcmd BEGROEID PROFIEL 3 6 0 m BEGROEID ONBEGROEID PROFIEL 4 SCHOR CL 3 $ 2

id

O NAP-1.67 1.50 1.82 1.75 1.70 1-87

JLL-LV

PRIMAIR SCHOR 1.23 SLIK 1.16

VI

0.61 - i 1 1 i ' t i 4 0 5 0 6 0 m T 1— 10 —» r 2 0 30

(23)

BEGROEID PROFIEL 1 PRIMAIR SCHOR

* H

1

-

4 3 1^- 14-* V-9- M 8 1 4 1 1 4 4 12S < * 2

S M

NAP 0.89 i i— 20 —i 1 r i 30 4 0 ONBEGROEID SLIK 0.54 0.42

n

—i 1 1 5 0 6 0 m 10 BEGROEID PROFIEL 2

„. 3 J

1.57 1.85 1.57

1 £

1-Z7 J5? 1^-2 1-^

8

H

"I NAP 1.82 SCHOR 1.77 ONBEGROEID SLIK EROSIEF 1.69 1.33 952 0.85

-3C

_, ,—

30 —i r 40 0.46

r

10 2 0 5 0 6 0 m I l 1

(24)

Bijlage 4

o 2

-« £

e D

c

_, m

m

S

w m

•* <

>

z

m

X)

o

m

r

z

O

I

m XI -H

>

z

o

m

z

(0

o

<

m

z

z

>

CD XI

m

o

c

o

m

i m

! I

i l

o

o

2

5

2 r

m m

z z

- I H PI PI

2 5

z z

WATERSTAND IN cm T.O.V. NAP.

8

o

o

z

5

O PI c/i - f

>

z

o

o o _

<•> w - > T T T > > <D UI N>

o o

3 3

M j o "u> (C O O

3 3

8

<

PI X)

>

>

PI - i c c

TUD IN minuten DAT WATERSPIEGEL IN KLASSE LIGT.

I

K> O + -o» o — t

-TUD IN minuten DAT WATERSPIEGEL IN KLASSE L I G T .

8

O — I —

l

O

Cytaty

Powiązane dokumenty

1 Reinterpreting the original use of a machiya [Maxi Machiya / NINIGI Bike shop and house / KIT Student Accommodation / Live-work dwelling for KIT PhD researchers / DIY Bakery ] The

Prawdopodobnie powoduje to zwiększenie się odporności na pękanie i wytrzymałości w szczególności dla większych ziaren, gdzie to odchylanie się pęknięcia od linii prostej

Wykonaj operacje zeroinserting (różne wartości), powtórzenie, decymacja i opisz co one spowodowały w widmie sygnału... Projektując układ przyjmij inne

Rozważania programowe Stronnictwa Demokratycznego „Prostokąt”, Stron- nictwa Polskiej Demokracji, Ruchu Młodej Demokracji zostały opublikowane na łamach własnej

O ile w dziele Herzoga to kultura pokonuje naturę poprzez zabójstwo Kaspara z ręki nieznanego spraw- cy, o tyle u Weira dzieje się odwrotnie – to natura w postaci anonimowego

Dans la suite de ce dialogue, où le reproche « vous n’êtes pas courtois » est redit à trois reprises, Hélène évoque la forêt de Brocéliande (une forêt mythique citée dans

es posible gracias al montaje espacial y temporal que también es montaje sintáctico y semántico 1. En primer lugar,.. 1) como relación contrastante de escenas, la segunda de las

Gdy jednak mówi się o różnych kategoriach szlachty, czy mieszczan (posesjonatów, nieposesjonatów, owej dość mitycznej inte­ ligencji mieszczańskiej), chciało by