• Nie Znaleziono Wyników

50 jaar vereniging van ingenieurs van de Rijkswaterstaat en de Zuiderzeewerken 1918-1969

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "50 jaar vereniging van ingenieurs van de Rijkswaterstaat en de Zuiderzeewerken 1918-1969"

Copied!
37
0
0

Pełen tekst

(1)

50

JAAR

VERENIGING VAN

INGENIEURS VAN DE RIJKSWATERSTAAT

EN DE ZUIDERZEEWERKEN

(2)

VERENIGING VAN

INGENIEURS VAN DE RIJKSWATERSTAAT

EN DE ZUIDERZEEWERKEN

(3)

Inleiding en toespraken op de openbare vergadering ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Vereniging van Ingenieurs van de Rijkswaterstaat en de Zuiderzeewerken, gehouden op donderdag 26 september 1968 in de schouwburg te Middelburg.

INHOUD

1. Inleiding voorzitter ir. H. A. Ferguson.

2. Rede directeur-generaal ir. J. v. d. Kerk.

3. Toespraak Commissaris der Koningin in Zeeland, mr.

1.

van Aartsen.

4. Toespraak oud-hoofdingenieur-directeur ir. H. A. M. C. Dibbits.

(4)

Ir. H. A. FERGUSON (Voorzitter vereniging van Ingenieurs van Rijkswaterstaat en Zuiderzeewerken)

(5)

Inleiding openbare vergadering 50-jarig bestaan van de Vereniging van ingenieurs van de Rijkswaterstaat en de Zuiderzeewerken door de voorzitter van de vereniging de heer ir. H. A. Ferguson.

Excellentie, mijnheer de Commissaris van de Koningin, dames en heren. Ik heet u namens het bestuur van de Vereniging van ingenieurs van de Rijks-waterstaat en de Zuiderzeewerken hartelijk welkom op deze openbare ver-gadering, die wordt gehouden om het feit te herdenken dat deze vereniging 50 jaar gel eden werd opgericht.

Een bijzonder woord van welkom wil ik richten tot u Excellentie. Wij zijn zeer verheugd en vereerd dat u in ons midden wilt zijn om dit jubileum met ons te vieren. Te meer omdat dit de eerste maal is, dat wij op een bijeenkomst van onze vereniging een minister mogen begroeten.

Het is altijd wei gebruikelijk g~weest, dat het bestuur zijn opwachting bij de Minister kwam maken en zo heeft het huidige bestuur zich ook reeds aan u voorgesteld, doch wij stellen het wei zeer op prijs, dat in dit bijzondere geval een bredere kennismaking met onze vereniging plaats vindt.

Mijnheer de Commissaris van de Koningin, het doet ons bijzonder genoegen, dat u deze vergadering wilt bijwonen en dat wij u zelfs bereid hebben gevonden ons toe te spreken. Voor de viering van dit jubileum ging onze voorkeur uit naar uw provincie, die men wei de waterstaatsprovincie bij uitstek zou kunnen noemen. Velen van ons hebben hier frontdienst verricht, of staan hier nog in de eerste linie aangetreden. Wij vinden het voorts een gelukkige omstandigheid, dat de Rijkswaterstaatsdienst u ook door uw ministerschap zo goed bekend is.

Mijnheer de secretaris-generaal, ook u heten wij gaarne hartelijk welkom; het verheugt ons dat u evenals de Minister heden wat nader kennis met onze vereniging zult kunnen maken.

Mijnheer de directeur-generaal, wij vinden het prettig u hier weer in ons midden te hebben, terwijl wij het zeer op prijs stellen, dat u aan ons verzoek, ons te willen toespreken, gehoor wilt geven. U bent ook lid van onze ver-eniging. Op de ledenlijst neemt u, zeer democratisch, uw alfabetische plaats in. Vol gens de lijst van januari 1968 heeft uno. 102 en wij mogen hierin een teken zien, dat u zich gaarne in ons midden bevindt.

Ik wil voorts gaarne welkom heten ir. Dibbits, oud-hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat, die wij tot onze vreugde bereid gevonden hebben heden voor ons een lezing te houden. Het is wei een merkwaardig toeval, dat ir. Dibbits voorzitter van onze vereniqing was toen deze 40 iaar werd. en hij toen ook een voordracht heeft gehouden om dat feit te herdenken; dat was toen ook al in Zeeland, n.l. te Vlissingen in het toenmalige hotel Brittannia. Dan wil ik nog welkom heten de vertegenwoordigers van zusterorganisaties die deze vergadering bijwonen.

In de eerste plaats de vertegenwoordiger van de Centrale van Hogere Ambte-naren, de heer Margadant, die ik ook reeds op de ochtendvergadering mocht

(6)

begroeten. En van de sectie van irs. van deze centrale: de heer De Weerd. Dan de Voorzitter van de Vereniging van Waterstaatsingenieurs in Indonesie v66r 1948, prof. Berkhout. Uw aanwezigheid stemt ons tot enige bescheiden-heid, aangezien zij ons aan het feit herinnert, dat wij niet de oudste vereniging van Nederlandse civielingenieurs zijn. Uw vereniging is n.1. van oudere oor-sprong, daar zij reeds in 1912 werd opgericht.

Vervolgens begroet ik de heren Dorenbos en Bakker van het bestuur van de Vereniging van waterstaatkundig ambtenaren, de heren vertegenwoordigers van de Bond van technisch ambtenaren groep Rijkswaterstaat en de heren Kooren en Den Rooyen van de Vereniging Eendracht Maakt Macht, aile drie organisaties van de Rijkswaterstaat, waarmede wij de meest prettige contacten onderhouden.

Verder maak ik nog met dankbaarheid melding van een bloemenhulde, die wij gekregen hebben van de Vereniging voor administratief personeel van de Rijkswaterstaat en de Zuiderzeewerken, van de Bond voor technische ambtenaren, groep Rijkswaterstaat en van de Vereniging Eendracht Maakt Macht.

Tenslotte zij het mij vergund, zeer speciaal de dames welkom te heten, die heden voor het eerst aan een onzer vergaderingen extra luister bijzetten. Voordat ik thans de vergadering open, wil ik u eerst graag iets over onze vereniging vertellen; over haar ontstaan en haar wei en wee in de afgelopen 50 jaar. Ik wil dit zeer in het kort doen en u niet met te veel feiten en jaartallen vervelen, doch slechts in een beknopte schets haar levensloop tot heden illustreren.

De vereniging werd opgericht in een op 25 mei 1918 te Utrecht gehouden vergadering, terwijl bij K.B. van 9 oktober 1918 no. 67 de statuten der ver-eniging werden goedgekeurd. Het enige jaartal dat ik thans nog verder wil noemen is 1959, het jaar waarin de fusie tot stand kwam tussen de Vereniging van ingenieurs van de Rijkswaterstaat en de Vereniging van ingenieurs der Zuiderzeewerken.

Wat was het doel van de oprichting van onze vereniging in 19187 Het Corps I ngenieurs van de Rijkswaterstaat bestond toen reeds lang en genoot bekend-heid en achting genoeg. Moest men zich werkelijk door het oprichten van een officiele vereniging extra doen gelden7

Dit wordt wellicht iets duidelijker, wanneer ik u vertel, dat drie dagen na de oprichtingsdatum, de vereniging een adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal richtte, betreffende de salarisregeling volgens de vool-stellen der Staatscommissie Stork.

Het was dus blijkbaar om zijn materiele belangen krachtiger te kunnen be-pleiten, dat het corps tot deze stap, het oprichten van een vereniging, besloot. In die tijd wei een grote stap: het deftige Corps Ingenieurs van de Rijkswater-staat maakt zich op tot het voeren van salarisacties. De tijd, dat "ingenieur van de Rijkswaterstaat" vooral een erebaan was en de bezoldiging van dit

(7)

waardige ambt voor velen, wellicht zelfs voor de meesten, als een bijkomstige tegemoetkoming werd gezien, als een honorarium, of zoals de Vlaming zich dUidelijker uitdrukt, een "ereloon", was blijkbaar ten einde gekomen. Ook ons corps onderging dus, begrijpelijk, de veranderingen, die zich begin deze eeuw in de maatschappij gingen voltrekken en door de eerste wereldoorlog nog werden verhaast.

Over het algemeen verliep deze verandering echter tamelijk geleidelijk, soms bijna ongemerkt. In de ogen van velen bleef ons corps nog steeds een deftig gezelschap. Zo kan men in het verslag van een bezoek dat het bestuur van de vereniging in 1922 aan de Minister bracht het volgende lezen:

"Toen de voorzitter tegen de Minister zijn bezwaren kenbaar maakte tegen de te lage salariering, ontlokte deze mededeling aan de Minister de opmerking dat de Waterstaat ook een deftig corps is, zodat het een eer is daarbij te mogen dienen".

Toch was een drastische verandering van het imago van het corps onver-mijdelijk, wilde men enigszins bij de tijd blijven. Dit kwam het dUidelijkst tot uiting in een versobering van het decorum of zo men wil van het uiterlijk vertoon. Het volgende moge dit illustreren. Onlangs zei een oudere collega tegen mij, sprekend over de oude tijd: "Wentholt had nog een pak". Som-migen onder de jongeren zullen misschien niet eens precies weten, wie de heer Wentholt was. En wanneer ik hen vertel, dat hij in de oorlogsjaren onze directeur-generaal was, zullen zij, de textielschaarste in die tijd indachtig, aan de geciteerde mededeling toch nog een verkeerde uitleg geven. Bedoeld werd natuurlijk, dat de heeer Wentholt de laatste ingenieur van ons corps zou zijn geweest, die nog over het ceremoniele tenue (met steek en degen) beschikte en dit bij passende gelegenheden ook nog droeg. Wanneer men daaraan denkt, dan is er inderdaad veel veranderd. Dit komt ook tot uiting in de titels. Vroeger werd een hoofdingenieur van de Rijkswaterstaat met "overste" aangesproken. Ik heb zelf in de jaren dertig nog een chef van mij zo horen betitelen door een sluismeester. Ook dit is veri eden tijd. De romantiek is verdwenen. Het moet voor velen een schok zijn geweest toen de hoofd-ingenieur "A" werd uitgevonden.

Het zou u eigenlijk thans niet eens zozeer behoeven te verwonderen, wanneer nu iemand binnenkwam en vroeg of de mijnheer met nr. BE-XX-XX-20 zich even bij de receptie zou willen vervoegen. Het zou hier dan geen autonummer, maar het nummer van een waterstaatsfunctionaris betreffen, n.1. het mijne. Zo hebben we nu allemaal ons nummer. Prettig is nog, dat men aan BE kan zien, waar ik precies thuishoor, n.1. bij de Directie Benedenrivieren, net zoals men vroeger aan een autonummer nog wei kon zien uit welke provincie de auto kwam. Maar misschien verandert ook dat nog en vraagt de computer een nog eenvoudiger classificatie, waar men helemaal geen wijs meer uit kan worden.

In scherpe tegenstelling tot deze achteruitgang van het decorum: de sterk toenemende activiteiten en daarmede het groeiende belang van onze dienst. Een periode, die in ons oprichtingsjaar werd ingeluid door de aanvaarding van 8

(8)

de Wet op de afsluiting van de Zuiderzee, waardoor een start kon worden gemaakt met dit grote werk; de verkeersbruggen over de grote rivieren, tunnel- en sluisbouw, de droogmaking van Walcheren, de herstelwerken na de stormvloed van 1953, de deltawerken, de uitbouw van ons rijkswegennet, de grote havenwerken, etc. etc.

Ik heb hiermede de veranderingen met de tijdsomstandigheden met enkele uiterlijke symptomen geschetst. De vraag is nu hoe de vereniging zich wat haar acties betreft daaraan heeft aangepast.

Ik vertelde u al dat wij begonnen met een salarisactie Deze was jarenlang het piece de resistance van onze vereniging en prijkte op aile vergaderingen als belangrijk agendapunt. In de crisisjaren rond de jaren dertig verliep dit echter; men was bl ij dat men een baantje had en vroeg niet veel naar het salaris. De actie verliep geheel in de oorlogsjaren, toen - gelukkig - de vereniging zelfs gedurende enkele jaren door de bezetter werd verboden. Na de oorlog werden de pogingen om tot een groter aandeel in de stijgende wel-vaart te komen echter weer hervat. Ik geloof evenwel niet, dat dit punt nog steeds het belangrijkste onderwerp van onze acties is. Waar men in de huidige maatschappij steeds duidelijker begrijpt, dat de belangen van bedrijf en werknemer in hoge mate parallel lopen en zelfs verstrengeld zijn, dringt dit inzicht ook in onze vereniging steeds meer door. De Rijkswaterstaatsdienst is in de afgelopen 50 jaren enorm gegroeid en vooral na de laatste wereld-oorlog. Dit blijkt ook uit het ledental van onze vereniging: in 1920 - 60, eind 1946 - 100 en thans 216. De dienst is niet aileen vee I groter, maar ook in-gewikkelder geworden. De communicatie, om dit mooie woord ook maar eens te gebruiken, wordt daarmede moeilijker. Het opvangen van de jonge ingenieurs minder eenvoudig, daar zij steeds moeilijker hun weg vinden in de doolhof van onze grote dienst met zijn wijdvertakte contacten op aile niveaus. Hier kan de vereniging een zeer nuttige taak vervullen en zij heeft deze gelukkig ook gezien en aanvaard, daarmede ook werkelijk integrale inhoud gevend aan de doelstelling, vervat in artikel 2 van de Statuten.

Wij vieren thans het 50-jarig jubileum en verheugen ons in dit ouder worden, zonder de gemengde gevoelens die bestaan, wanneer mens als mens zijn 5e kroonjaar viert. Ik heb mij hier de vraag gesteld, hoe het eigenlijk staat met de leeftijd van onze leden, daarbij als maatstaf uitgaande van de totale gemid-delde leeftijd en heb deze berekend over de jaren 1958 en 1968. Dan blijkt en dat is natuurlijk wei verheugend, dat deze gemiddelde leeftijd in deze afgelopen tien jaar is gedaald van 41,5 jaar tot 40,5 jaar. Een verjonging van ons corps dus. Ik heb mij voorts verstout, hier een vergelijking te maken met de gemiddelde leeftijd van de ministers in het kabinet, daarbij van dezelfde tien jaren uitgaande. Dan blijkt dat deze in de laatste 10 jaar is toegenomen n.l. van 51 jaar in 1958 tot bijna 53 in 1968. Natuurlijk gaat deze vergelijking in velerlei opzicht mank en zou het van ons bepaald onjuist zijn, zich wat onze leeftijd betreft aan de ministeriele kabinetten te spiegel en. Bovendien ziet de naaste toekomst er voor ons op dit punt niet zo rooskleurig uit. Het zal een hele toer zijn onze gemiddelde leeftijd laag te houden en waarschijnlijk

(9)

zullen wij in de volgende decennia enkele jaren ouder worden. Wij mogen er echter voor worden behoed, dat wij samen nooit de gemiddelde leeftijd van 50

halen; een dergelijk jubileum moet bepaald niet op prijs worden gesteld.

De wonderen zijn de wereld nog niet uit; wie weet kunnen wij nog eens een verjonging bewerkstelligen en tot een gemiddelde van 40 jaar of lager dalen. Dan zal er echter in de komende jaren een grote toeloop van jonge ingenieurs naar onze dienst moeten zijn. Met de wens, dat ons corps zich in de komende jaren inderdaad verder moge verjongen moge ik dan mijn inleiding besluiten en de vergadering voor geopend verklaren.

(10)

Ir

J.

VAN DE KERK

directeur· generaal van de Rijkswaterstaat

(11)

- - - - -

-,

REDE uitgesproken door de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat de heer

ir. J. van de Kerk, ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Vereniging

van ingenieurs van de Rijkswaterstaat en de Zuiderzeewerken op 26 sep-tember 1968 te Middelburg.

Excellentie, meneer de Commissaris van de Koningin, mijnheer de voorzitter,

dames en heren,

Ik wil graag beginnen met de vereniging en dat is dan niet aileen het hUidige

bestuur, maar dat bent u allemaal, van harte geluk te wensen met haar 50-jarig

bestaan. Ik herinner mij heel wat jaarvergaderingen met welhaast traditionele

onderwerpen en jaar op jaar ook welhaast vaste sprekers. De sfeer was, ik zou zeggen, mild-ironisch tegenover onderwerpen en sprekers; in het geheel ontbrak - gelukkig maar - de zelfspot niet.

Ik hoop, dat die laatste niet verdwenen is en ook nooit verdwijnen zal. Toch

mag ik ook constateren, dat de vereniging zich de laatste jaren op een zeer te

waarderen wijze heeft bezig gehouden met een aantal vraagstukken, die

zowel de persoonlijke belangen van de leden raken als - direct of indirect

-van betekenis zijn voor de dienst. Om het gevaar van altijd aileen maar

serieus te zijn te ontlopen, komt dit jubileum dunkt mij uitstekend van pas.

Daarbij heb ik nu het genoegen - ik vrees naar ik aanneem: een eenmalig

genoegen! - ook de echtgenoten van onze leden onder mijn gehoor te vinden.

Ais ik kort na Nieuwjaar mij tot het personeol van Rijkswaterstaat en

Zuider-zeewerken richt, dan zie ik van dat grote geheel maar een kleine fractie

voor mij. Ik heb dan veel fantasie nodig om achter dat 100-tal naaste mede-werkers de 9.000 man (waaronder ook vele vrouwen) van de gehele dienst te zien. Maar ik heb nog meer moeite om naast die medewerkers mij ook hun echtgenoten voor te stellen, voor wie ons werk en de wijze, waarop wij willen en kunnen werken in het verband van de Rijkswaterstaat zo belangrijk kan zijn.

Omgekeerd is de wijze waarop u, dames, beg rip en belangstelling toont voor

wat wij aan prettige en interessante, maar ook aan vervelende en moeilijke zaken in ons werk tegenkomen, van betekenis voor ons.

En aangezien ik niet veronderstel, dat u nu hunkerend pleegt uit te zien naar

de Nieuwjaarsrede ·van de directeur-generaal en het bijbehorend jaaroverzicht

en niet elke avond de tas met stukken inspecteert om te zien "of 't ie er al is",

heb ik er plezier in, dat u zich deze keer bij ons gezelschap hebt gevoegd en

zich dus noodgedwongen onder mijn gehoor bevindt.

Bij het jubileum van onze vereniging lijkt me tussen de feestelijke bedrijven

door enige contemplatie gepast.

De bestaansperiode van de vereniging valt samen met een tijdperk, waarin de technische ontwikkeling razendsnel is geweest en de techniek ons zelfs soms - tot onze schade - is gaan overheersen.

(12)

En of we nu in de natte of in de droge waterstaat onze plaats vinden, we

hebben gelijkelijk met stroomversnellingen te maken gekregen en ontmoeten

tel kens weer nieuwe.

In die situatie is het zinvol, als we ons op gezette tijden op onze taak en onze

manier van werken beraden.

Ais ik dat vandaag probeer, zal het er vaak op neerkomen, dat ik hier en daar

een vraagteken plaats. Dat mag voor ons als practisch ingestelde mensen,

die graag zo concreet mogelijk praten, niet zo bevredigend zijn, aan de andere

kant beginnen vooruitgang, verbetering en aanpassing altijd met het plaatsen

van vraagtekens. Daarmee ontnemen we de bestaande situatie zijn

vanzelf-sprekende karakter en houden we ons schip vlot.

Let wei, ik zal de laatste zijn om te zeggen dat het adjectief van waterstaat

"waterstatisch" zou zijn. Ais dat zo was hadden we de loop der dingen niet

bijgehouden. En ik houd staande, dat onze diensten over het algemeen

zo-danig geevolueerd zijn, dat zij tegen hun taak opgewassen bleven. Maar

voortdurend blijft er aanleiding om tot de herorientering te komen, die ons

werken een optimaal effect moet geven en die ons in staat moet stellen tijdig

antwoord te geven op nieuwe ontwikkelingen.

Om te beginnen zou ik in het kort stil willen staan bij de veranderingen, die

zich in de voorbije halve eeuw bij ons werken op ons werkterrein hebben

voltrokken.

Ais wij de situatie van 1918 in gedachten roepen, verrijst het al wat vage

beeld van een andere wereld. De oprichtingsdatum van onze vereniging ligt

bijna twee generaties terug. Vijftig van onze ingenieurs, ongeveer 20'% van

het corps, zijn ouder dan vijftig jaar. Maar zelfs de oudste van hen was toen

nog maar hbs-er en zal (of vader moest ook bij de dienst hebben gewerkt) nog

maar nauwelijks begrip hebben gehad van waterstaat en van verkeer. Hoog

-stens gaf de aardrijkskundeles enig idee van onze lage ligging in dit drie-stromenland.

Enkelen van ons kunnen nog weet hebben van de watersnood van 1916, die de

stoot gaf tot de in 1918 genomen beslissing de Zuiderzee af te sluiten en droog te maken.

Bij de Waterstaat heerste toen overigens een zeer rustige bedrijvigheid.

Er waren nog maar zo'n 6000 auto's in heel Nederland. Langs de toen

gang-bare klinkerwegen reden - met het nodige, gemoedelijke misbaar -

lokaal-spoortjes en stoomtrams. Er waren geen fietspaden. De bromfiets of iets wat

daar op leek was misschien wei uitgevonden, maar vond geen aftrek. Het

waterstaatsapparaat was van zeer bescheiden omvang. Het was een klein

winkeltje vergeleken bij de onderneming van nu. Voor bijzondere taken, die

de dagelijkse routine te buiten gingen, werden staatscommissies ingesteld en

speciale opdrachten verstrekt. Zo werd ook voor de Zuiderzeewerken een

afzonderlijke dienst in het leven geroepen.

Het Ministerie van Waterstaat stond in 1918 trouwens zelf nog maar vrij

(13)

bij een ander departement ingedeeld. Het budget voor 1918 beliep ruim

f

36

miljoen terwijl voor volgend jaar - zoals u weet - zo'n

f

3 miljard is aan -gevraagd, als we het rUkswegenfonds meetellen.

In de twintiger en dertiger jaren komt de zaak geleidelijk tot meer leven. Het wegverkeer ne8mt enige omvang aan. De eerste autosnelwegen worden aangelegd en ook de verbetering van een aantal waterwegen komt op gang.

Tijdens de bezetting werden vee I activiteiten lamgelegd. Strassenbevoll

-machtigte en Wasserstrassenbevollmachtigte del en de lakens uit. Er is geen sprake meer van beheer en onderhoud, hooguit van behoud. In plaats van "bericht en en raad" komt geraffineerde misleiding. Ais we in 1945 de balans opmaken blijken veel bruggen en sluizen vernield en is de kwaliteit van wegen en kanalen vaak bedroevend door grote achterstand bij het onderhoud. Enkele jaren lang zijn we volop in de weer met herstelwerk - ik denk vooral

ook aan de droogmaking van Walcheren - , maar tegelijkertijd komen nieuwe

plannen op. Ik noem: het rijkswegenplan 1948, Amsterdam-Rijnkanaal,

ver-betering van het Julianakanaal, de Fries-Groningse kanalen, Rijnkanalisatie, de

drie-, vier- en vijf-eilandenplannen die een kortere kustlijn en een bevredi

gen-der waterhuishouding moeten opleveren, een nieuwe orientatie voor de

IJssel meerpol ders.

Dan komt een beslissende datum in de geschiedenis van de Nederlandse

waterhuishouding: 1 februari 1953. De ellende van de stormvloed roept

nood-zakelijk aile krachten die weet hebben van dijkbouw, van afsluitingen in tij

-gebieden en van uitvoeringsproblemen gezamenlijk in het geweer. Na de ramp valt de grote beslissing. Met de totstandkoming van het Deltaplan begint

de poging eens en vooral orde op zaken te stellen bij onze kustverdediging. Naast de Deltawerken dient zich dan nog het ene project na het ander aan. Ik

denk aan de havenmonden, nieuwe wegenplannen, tunnelbouw. Er komt

kortom een duidelijke escalatie van activiteiten. De zaken breiden zich uit. De

begrotingscijfers stijgen snel en dat is maar voor een dee I aan de hogere kostprijzen te wijten, voor het overgrote dee I is het een zeer reele toename van het volume van het budget.

Het is, vind ik, toch wei een prestatie geweest dat de Rijkswaterstaat deze

opeenstapeling van werk de baas is gebleven.

De uitbouw van het apparaat aileen was daartoe niet voldoende. Het goede

resultaat is ook te danken aan het elan en het verantwoordelijkheidsgevoel

van velen. Het enthousiasme voor het yak blijft groot, om het even of het om

de natte waterbouwkunde gaat - onze specialiteit - of om de wegenbouw;

met name de aanleg van de autosnelwegen, door allerlei oorzaken (oorlog en

herstelperiode, bestedingsbeperking) wat achterop geraakt, is weer volop

in gang. Ik geloof dat onze wegen technisch, esthetisch en ook met betrekking

tot de verkeersveiligheid, de toets met het buitenland best kunnen doorstaan.

Maar laten we tegelijk goed afspreken, dat het niet zo heel erg zinvol is zich

aan het bUitenland te spiegelen.

Ik signaleerde al hoe onze produktie groeit. De vraag is groot naar meer

wegen, meer tunnels, meer kruisingsvrije aansluitingen van grote capaciteit,

(14)

nieuwe duwvaartverbindingen, zeevaartwegen van ruimer profiel, naar meer systematiek in de waterhuishouding. Daarbij gaat het niet aileen om modern i-sering van de werken, maar ook om hervorming van de aanpak, van de werk-methoden, de hulpmiddelen en ook van de wetgeving. Er komt steeds meer behoefte aan prognoses, aan planning, aan economische toetsing; ook aan de plaatsing van projecten met een beperkt primair doel in een wijder verband van behoeften en voorzieningen. Dan vergeet ik nog maar even, dat de Rijks-waterstaat ook nog een steentje moet bijdragen aan de moeizame maar nood-zakelijke integratie in Europa en bovendien af en toe nog een stukje ontwik-kelingswerk voor zijn rekening neemt.

Ik kom nu met een paar vragen. Is de Rijkswaterstaat, is met name het korps ingenieurs in staat de groeiende taak naar behoren te vervullen? Staan we voldoende kritisch tegenover eigen aanpak? Dit laatste in meer dan een opzicht.

Hoever zijn we met onze analyse van de behoefte aan waterstaatswerken en met het stellen van prioriteiten? Kennen wij een voldoende wetenschappelijke benadering, met inschakeling van specialismen in en buiten de dienst? Wordt er voldoende geexperimenteerd ten behoeve van een efficiente voorbereiding en uitvoering? En tenslotte ook de kardinale vraag: is onze organisatie up to date? Ais ik dit laatste vraagstuk noem, zullen sommigen van u mij misschien van een soort hobbyisme verdenken. Maar ik geef u de verzekering dat het een harde noodzaak is nooit tevreden te zijn met de manier van functioneren van de dienst. De eisen die ons gesteld worden veranderen voortdurend, het apparaat - nu 9000 man sterk - blijft groeien, bovendien werken wij voor de gemeenschap met geld van de gemeenschap. Dat betekent onder meer, dat de politi eke belangstelling voor ons werk zeer positief benaderd moet worden, ook als een oordeel niet altijd van overdreven deskundigheid getuigt en zelfs als het medeleven niet buitengewoon con-structief is (om geen andere termen te gebruiken). De roep om inspraak lijkt meermalen als modekreet aangeheven, zonder dat men de consequenties voor de werking van het overheidsapparaat voor ogen stelt. De aandacht voor individuele belangen tegenover de belangen van de gemeenschap wordt onder de vlag van de democratie wei eens overtrokken. Dat vraagt vee I explicatie en veer explicatie levert dus vee I extra werk en vertraging aan constructieve arbeid (in letterlijke en figuurlijke zin) besteden. Maar als gezegd waterstaatswerken zijn publieke werken, openbare werken en dat schept verplichtingen.

Een ander chapiter nu.

Ik merk telkens weer dat we eigenlijk teveel be zig zijn. We zijn zo druk in de weer met alles wat voor handen komt, wat nodig moet gebeuren, wat van ons verwacht wordt, dat we haast geen kans krijgen even afstand te nemen. De tijd voor bezinning op principiele punten glipt ons door de vingers. En toch is daaraan dringend behoefte. Ik geef een voorbeeld. Er rijden nu drie miljoen personenauto's. Dat aantal zal volgens de ramingen groeien tot zes miljoen in het jaar 2000. Wat betekent dat voor de verkeers

(15)

-afwikkeling? Blijven we door worstelen in de vicieuze cirkel: meer auto's -meer wegen - meer auto's meer oponthoud - meer wegen, en zo voort? Waarbij we met onze wagens steeds meer ruimte in beslag nemen en de stilte verbreken waar deze nu nog heerst? Of komt er werkelijk een krachtige opbloei van het openbaar vervoer, dat minder ruimte vraagt en meer service biedt? Of zal misschien de elektrische auto op onze wegen verschijnen, zonder luchtvervuiling, automatisch en veilig geleid bij een optimaal gebruik van het wegoppervlak? En hoe staat het met het gebruik van de auto in de stad? Er moet toch een zinnige samenhang zijn tussen het verkeer op de bUitenwegen en het stadsverkeer, dat ons waarschijnlijk nog de meeste kopzorgen zal geven. Jean Fourastie heeft in zijn boek ,,40.000 uur" de terreur van de auto in onze steden, die daar niet op gebouwd zijn, pakkend beschreven. Hoe krijgen wij vat op de processen, die zich hier haast autonoom voordoen, of blijven wij ons zo goed en zo kwaad mogelijk aanpassen aan "de loop der dingen"?

Zo zijn er vraagtekens in aile sectoren van het waterstaatswerk. TWijfels hier en daar. Maar in elk geval is er de zekerheid, dat ons werk nooit voltooid zal zijn. De gemeenschap zal steeds nieuwe activiteiten van ons vragen.

Bezinning op onze organisatie - ik zei het al - is en blijft daarom dringend nodig. Maar zeker is ook, dat we behoedzaam te werk moeten gaan want de hUidige organisatie heeft elementen, die voor de bUitenstaander misschien niet altijd dUidelijk spreken, maar niettemin zeer wezenlijk en waardevol zijn in een apparaat, dat mede dank zij een vruchtbare relatie tussen technische en bestuurlijke taken zijn maatschappelijke rol doeltreffend kan vervullen. In die organisatie ligt het vraagstuk van de delegatie van bevoegdheden, van een goed en soepel gebruik van specialismen, van de horizontale contacten en de verticale informatie. We mogen de voordelen van de hUidige organisatie niet zomaar prijsgeven. Het sterk gedecentraliseerde karakter van het apparaat levert vele contacten op en verschaft ons een intensieve kennis van het land, die altijd weer van pas komt bij het uitoefenen, zowel van de tech-nische als van de bestuurlijke taak. Bij deze laatste denk ik dan ook aan de uitoefening van het oppertoezicht over de waterstaat en de toepassing van de waterstaatswetgeving, taken waarvoor de waterstaatsambtenaren de nodige bevoegdheden hebben gekregen.

Ik ben bijzonder blij, dat de hoofdingenieurs-directeuren deze problematiek met hun medewerkers nu systematisch bezien en ik heb goede verwachtingen van de discussies, die we daar in het komende jaar over zullen hebben. We moeten er nuchter-kritisch bij blijven. Geen paniekbeslissingen, maar ook niet aarzelen verbeteringen voor te stellen en door te voeren om het apparaat beter te laten functioneren. Daarbij moet ook de menselijke kant van de zaak in het oog gehouden worden. We moeten ernaar blijven streven overbelasting weg te nemen om ruimte te krijgen voor bezinning op de uitgangspunten en doeleinden van het werk, bezinning waaraan niemand behoorlijk toekomt wie de hoeveelheid werk in feite boven het hoofd is gegroeid.

(16)

Het komt trouwens - en dat is belangrijk - ook de voldoening over de functie en het werk ten goede.

Ik hoop dat deze voldoening, die ons voor ogen stond toen wij dit yak van waterstaatsingenieur kozen, door goed samenspel tel kens weer gevonden wordt, ook als er wei eens - of zelfs meermalen en langdurig - een zware wissel op de werkkracht van de ingenieurs getrokken moet worden.

Vanouds is een goede collegiale geest een van de grote pluspunten van het werk in de Rijkswaterstaat geweest.

Naarmate de kring groter is geworden, is het stellig moeilijker geworden dit werkkl imaat in stand te houden.

Toch is het ook in deze tijd van uitermate groot belang voor de dienst en voor de ingenieurs individueel die collegiale geest in stand te houden. Het karakter van onze jubilerende vereniging is de laatste tien jaar - ik zei het in het begin al - wei wat veranderd; de vereniging is gelukkig kritischer van karakter geworden.

Maar ook in de volgende halve eeuw zal er aile aanleiding zijn de goede geest van collegialiteit en saamhorigheid onder de leden te blijven be-vorderen. Ik hoop dat de positief-kritische instelling van de vereniging daarbij in veel opzichten vruchtbaar zal blijken.

(17)

Mr.

J.

VAN AARTSEN Commissaris der Koninging in Zeeland

(18)

Toespraak Commissaris der Koningin, mr. J. van Aartsen, bij viering 50-jarig

bestaan der Vereniging van Ingenieurs van de Rijkswaterstaat en de

Zuider-zeewerken op donderdag 26 september 1968 in de Schouwburg te Middelburg.

Excellentie, meneer de voorzitter, dames en heren.

Het is niet zo eenvoudig om hier vanmiddag te mogen spreken. Ik stel het wei

op prijs, maar ik wist dat er belangrijke sprekers zouden optreden. Ik wist

bovendien dat de samenstelling van het gezelschap van dien aard was, dat

het me niet geoorloofd zou zijn om problemen aan de orde te stellen, die

specifiek Zeeuws zijn. Ik zou dan zijn gaan praten over zeehavenontwikkeling,

wegverbindingen, vaste oeververbinding over of onder de Westerschelde, enz.

Ik heb ook nog overwogen ze juist wei te noemen met de stille hoop, dat de

dames zouden zeggen: "De commissaris heeft zo gezeurd, geef die man zijn

zin nu maar".

Laat ik beginnen met u hartelijk geluk te wensen met het 10e lustrum van uw

vereniging. Ik ben bijzonder verheugd, dat u Zeeland voor de viering daarvan

hebt uitgezocht.

Ik moet u wei zeggen dat ik een ogenblik bevreesd geweest ben - maar de

voorzitter heeft die vrees voor mij weggenomen - dat de reden daarvoor

lOU zijn dat Zeeland aan de b e u r twas.

Maar nee, meneer de voorzitter u heeft het anders gesteld. Het verheugt me buitengewoon, dat u van mening bent dat een belangrijk deel van het

Rijks-waterstaatswerk hie r I igt, in het bijlOnder het nat t e waterstaatswerk. Met

name in Zeeland is en wordt door Rijkswaterstaat lo veel verricht. Ik behoef

maar te herinneren aan het feit, dat na de oorlog en na de ramp in 1953 van de

zijde van de Rijkswaterstaat hier een arbeid is verricht, waarvoor de provincie

Zeeland vandaag de dag nog altijd zeer dankbaar is. Ik geloof dat ik mag

zeggen, dat dit gedeelte van ons land er niet zou uitzien zoals het er uitziet als

door Rijkswaterstaat niet deze belangrijke arbeid verricht zou zijn. Daarvoor

wil ik de hele dienst van de Rijkswaterstaat heel hartelijk bedanken.

Wat wordt er, zo heb ik mij weleens afgevraagd, eigenlijk verwacht van een

waterstaatsingenieur. Moet hij naast deskundig nog meer zijn. Vroeger moest

hij deftig zijn, de Waterstaat was een deftig instituut. lets van de deftigheid is

er altijd wei gebleven maar de waterstaatsingenieur is tenslotte ook maar een

gewoon mens - ik merk dat heus weleens bij besprekingen, die ik met hem

mag voeren! En ik weet ook, dat geen enkele waterstaatsingenieur iets kan

doen, als hem niet voldoende geld en middelen worden gegeven. Veel geld, het kan niet genoeg zijn, zo hoor ik u al denken. Afgezien daarvan geloof ik, dat uw werk - en de vertegenwoordigers van de droge waterstaat zullen er

geen bezwaar tegen hebben, als ik nu vooral denk aan hun collega's van de

natte waterstaat - een bepaalde mentaliteit, een bepaalde instelling vereist. Er zit iets in van het permanent aandurven van het gevecht met het water, van

het voortdurend aanvaarden van de uitdaging, die daarin is gelegen, van het

zeer bewust opzoeken van een eeuwenoude vijand, onbetrouwbaar en vol

grillen, van het berekenen van de kansen om hem klein te krijgen.

(19)

Dit kan het risico met zich brengen van een zekere eenzijdigheid, van het argwanend kennis nemen van alternatieven, zeker wanneer die afkomstig zijn

van buitenstaanders, die van waterstaatszaken geen verstand hebben. Ik weet,

dat u dit risico onderkent. "Wij zijn geen robots, die aileen maar aan water en dam men denken en de mensen met hun belangen achter de dijken vergeten", zo heeft enkele jaren gel eden een lid van uw vereniging in Zeeland

eens boos uitgeroepen.

Ik geloof bovendien, dat juist door de - zegt u maar dagelijkse - contacten

met al die anderen, die op hun eigen terrein verantwoordelijkheid dragen en

die met u dit land bewoonbaar moeten maken en houden, er steeds

oplos-singen zullen worden gevonden.

Wanneer de gemiddelde Nederlander hoort van grote dammen en dijken, dan zal hij dat in zijn gedachten associeren met Rijkswaterstaat. De dienst, waarbij

u werkt, heeft in binnen- en buitenland een imago weten op te bouwen,

waarop u, dacht ik, trots kunt zijn. Het is een imago van stoere dijkenbouwers en zeebedwingers, van watertemmers, al doet - en u zult mij dat toegeven -het verhaal van het jongetje, dat met zijn duim de dijk weet dicht te houden, het in Amerika altijd nog beter. Misschien is dit jongetje - het is tenslotte al weer een hele tijd geleden - inmiddels een goed waterstaatsingenieur geworden en kunt u van zijn bijzondere gaven profiteren. Er zijn tegenwoordig ook pientere schooljongens, en ook volwassenen die alles blijken te weten van ingewikkelde verkeerspleinen e.d. Voor zover het de jeugd betreft zou ik u willen adviseren: houdt ze vast, wie weet wat het nog eens wordt!

Een van uw grote voorgangers in Zeeland is ook op zeer jeugdige leeftijd begonnen. Ik bedoel Abraham Cal and, de vader van de bekende Pieter Caland, de man van de Nieuwe Waterweg, in 1789 geboren als zoon van een dijkwerker achter een van de grootste zeeweringen van ons land, namelijk de Westkappelse zeedijk. Abraham was nog maar 13 jaar oud, toen hij al in daggeld aan de dijk werkte. Er zat wat in de jongen, want een jaar later ging hij reeds in opleiding aan het Instituut voor de Waterstaat in Middelburg. De promotor van dat instituut was mr.

J

. W. Schorer,

president van het bestuur van de polder Walcheren. Op zijn initiatief besloot het Departementaal Bestuur van Zeeland op 13 december 1802 wegens het geringe aantal

inspec-teurs enige jongelieden op te leiden tot de dienst der zeewerken op kosten van

den lande (dat doen we vandaag nog graag hoor, op kosten van de lande). Het opleidingsinstituut werd in de Adbij gevestigd (daar zou ik vandaag de dag iets minder gelukkig mee zijn).

Ais docent trad op

J.

de Kanter Phzn., die van vele markten thuis bleek te

zijn: schrik niet, hij doceerde rekenkunde, geometrie en stereometrie,

water-weg- en waterloopkunde en ook de theorie der watergetijden en de invloed daarvan op 's lands zeeweringen. (Ik zou iemand uit deze zaal willen uitdagen

dat vandaag aan dezen dag nog te doen!). Met enige trots mag ik u erop

wijzen, dat dit instituut het eerste in Nederland was, dat jongemannen

uit-sluitend voor de waterbouwkunde bekwaamde. Een lang leven is het instituut

overigens niet beschoren geweest: in 1806 werd het opgeheven, zo zegt M. P. de Bruin in een artikel in het blad Otar van november 1950.

(20)

In de figuur van Abraham Caland is de boeiende ontwikkeling van het polder-en waterstaatswezen te volgen en voor een deel ook de relaties met Belgie. Cal and is bijvoorbeeld lid geweest van een gemengd Nederlands-Belgische commissie tot het vaststellen van de grens tussen Nederland en Belgie en de regeling der afwatering van Vlaanderen. Waaruit u ziet, dat - met wat

ver-andering van de onderwerpen - Zeeland en Belgie niet nu voor de eerste maal met elkaar te maken hebben. Abraham Cal and - heeft in zijn zeer arbeidzame leven vee I gepubliceerd. Ik denk aan zijn bekende "Handleiding tot de kennis der dijkenbouw en zeeweringskunde" en aan zijn verhandelingen over de beste wijze van verdediging der Zeeuwse stranden, terwijl hij ook nog

verschillende brochures heeft geschreven.

De relatie tussen de provincie Zeeland en de Rijkswaterstaat gaat al ver terug in de geschiedenis. In de tijd van de Republiek bestond er geen centraal orgaan voor waterstaatsaangelegenheden; elk gewest zorgde afzonderlijk voor zijn dijken en wegen. In feite kan men pas na de vestiging van de eenheidsstaat in 1798 spreken van een rijkswaterstaatsdienst. Er werd toen namelijk ingesteld een agentschap of departement van inwendige politie en van toezicht op de staat van dijken, wegen en wateren. De agent - te ver -gelijken met onze hUidige minister - werd belast met het toezicht op en het beheer van aile wegen, dijk-, sluis-, krib- en waterwerken, die door en voor rekening van de staat werden onderhouden of waarvan het onderhoud geheel of gedeeltelijk uit de nationale fondsen werd bekostigd bij wijze van subsidie. De agent mocht zich niet bemoeien met het huishoudel ijke beheer van de polderbesturen.

(De agent, en ik hoop dat de minister me dat niet kwalijk neemt, is vergelijk -baar met de hUidige Minister van Verkeer en Waterstaat of beter van Water-staat. Het moge de minister een troost zijn dat als hij de titel agent zou hebben, ik niet meer zou zijn dan oud-agent). Eind 1796 had de toen 42-jarige en in Brouwershaven geboren Andries Schraver reeds van de provincie Zeeland een aanstelling gekregen als adjunct-inspecteur van de waterstaat. Hij had daarvoor al heel wat ervaring opgedaan in waterstaatsaangelegen-heden. Op 26 juli 1800 werd hij, met A. Dingmans en

J.

Bosdijk, commissaris inspecteur in het Departement van Schelde en Maas, met zijn arbeidsterrein vooral Schouwen-Duiveland en Tholen. In de praktijk bleek al spoedig, dat de centralisatie vanuit Den Haag te sterk was doorgevoerd en dat het toch maar beter was de zorg voor de waterstaat op te dragen aan de nieuw ingestelde departementale besturen. Dat gebeurde in 1802. Het volgende jaar kreeg Schraver de benoeming tot ordinair inspecteur van het Departementaal Bestuur van Zeeland op daggeld van twee rijksdaalders en drie gul den voor

vertering. (Of hij ook salarisacties heeft gevoerd is mij niet bekend; wat de

f 3,-

vertering betreft is er, als ik het reiskostenbesluit nakijk, niet vee I veranderd). Na 5 jaar werd de organisatie opnieuw veranderd: bij Koninklijk Decreet van 20 januari 1807 werd de administratie van de Waterstaat op-gedragen aan een directeur-generaal.

(Het verheugt me dat de titel nog bestaat. De directeur-generaal komt er eigenlijk beter af dan de minister/agent en de ingenieurs, die vroeger overste werden genoemd. Het militaire is nog overgebleven in generaal).

(21)

De toenmalige directeur-generaal werd geassisteerd door een raad van vijf leden; hij heeft nu wei wat meer assistenten, maar ik vermoed zo, dat hun voorgangers een enigszins andere functie hebben bekleed. Schraver keurde de nieuwe opzet af. Zij betekende een nieuwe stap op de weg naar centrali -satie. Dat hield bijvoorbeeld in, dat calamiteiten niet aan Schraver, maar rechtstreeks aan Den Haag moesten worden gemeld, terwijl Schraver toch "geemployeerde van den waterstaat" was. Schraver heeft zich met hand en tand tegen deze centralisatie verzet. Een van de gevolgen van die centralisatie was geweest, dat een dijkval aan de zuidkant van Schouwen niet aan Schraver werd opgegeven, maar wei aan Den Haag, en dan roept hij uit: "Wordt de nodelozen voortgang der toevallen daardoor niet verergerd?". Verder schrijft Schraver aan een zekere Van der Houten: "Maar al wat den geemployeerdens der Waterstaat niet ter kennis komt - hij was geem-ployeerde - is ook geenszins ter hunner verantwoording." Om u te laten zien dat Schraver een zekere humor bezat, memoreer ik nog het volgende: De directie van Schouwen schoof de schuld van het feit, dat er ter herstel van de dijkval maar een schip met Vilvoordse steen was gekomen inplaats van vier, af op hun technische hoofdambtenaar; Schraver zegt dan: "Doch men weet, dat dit middel reeds in het paradijs bekend was."

Nog was er geen rust in de organisatievorm. Op 1 mei 1808 kreeg Schraver namelijk een benoeming tot inspecteur van het 11 e district. In onze termino-logie zouden wij zeggen; hij werd van provinciaal ambtenaar rijksambtenaar - en dat is en blij-fttoch altijd een aanmerkelijk verschil! Per 1 juni 1809 werd een afzonderlijk departement van waterstaat ingesteld. Na de inlijving werd bij keizerlijke decreten bepaald, dat een rekestmeester zou worden belast met de waterstaat. (Schraver werd kort daarop benoemd - en dat was dan zijn zoveelste benoeming - tot "Ingenieur et chef du Corps Imperial des Ponts et Chaussees" in het Departement der Monden van de Schelde. (Ik geloof niet, dat dat de meest aantrekkelijke peri ode is geweest voor Schraver, al is het aileen al omdat hij zijn Frans niet zo erg goed beheerste. Een kwaal waar wij ook altijd nog wei aan lijden).

Het is misschien wei interessant hierbij aan te tekenen, dat hij die benoeming kreeg tijdens een verblijf in Parijs in verband met de door hem gemaakte plannen tot afdamming van het Sloe en van de Oosterschelde bij Bath. De heer De Bruin vertelt in zijn reeds eerder geciteerde artikel, dat keizer Napoleon, die in het onderwerp sterk ge"interesseerd was en die Schraver ontving, op de passer, die de bezoeker bij zich had, een Engelse inscriptie ontdekte. Schraver had die passer gekregen van een Engels ingenieur tijdens de korte bezetting van Zeeland door de Engelsen in 1809. De keizer vroeg Schraver, of de Engelsen soms zijn vrienden waren. Hij antwoordde, dat hij in de kunst geen vriend of vijand kende en geen onderscheid maakte tussen de naties.

Na de Franse overheersing werd de bestaande organisatie van de waterstaat gehandhaafd. Zeeland, nu met het voormalige Staats-Vlaanderen verenigd, maakte het 5e district uit. De taken van hoofdingenieur, ingenieurs en verder personeel werden omschreven. De aspirant-ingenieurs werden gekozen uit de 23

(22)

leerlingen van de artillerie- en genieschool te Delft, die ook opleidde voor de waterstaat. Er werd een keurig uniform gedragen door de waterstaats-ingenieurs en als een ingenieur wilde trouwen, dan had hij daarvoor toe-stemming nodig van de minister. Dat is inmiddels wei veranderd. Ook aan een uniform is de waterstaatsingenieur niet meer herkenbaar; hij is gewoon burger geworden. (Ik hoopte op deze feestdag ingenieurs in het formeel nog steeds bestaande uniform te ontmoeten; ik zou me terstond in ambtsgewaad hebben gestoken.)

Mijnheer de voorzitter; ik keer terug tot de actualiteit. De Rijkswaterstaat is de dienst, die werkt aan de wegen, de bruggen, aan de tunnels en alles wat daarmee verband houdt. Op het woord Waterstaat zijn wei eens toe-spelingen gemaakt. De directeur-generaal heeft terecht gezegd, dat de Waterstaat niet waterstatisch is. Ver voor onze tijd schijnt er eens een minister van Waterstaat te zijn geweest, van wie gezegd werd, dat hij niet minister van Waterstaat was, maar minister van Wat-er-staat. Zulke ministers

~omen na de oorlog niet meer voor.

Ik trap een open deur in, wanneer ik zeg, dat het provinciaal bestuur van Zeeland bij voortduur streeft naar goede verhoudingen met de Rijkswater-staat. Ik weet, dat ook uw streven daarop is gericht. Dat betekent niet -en dat hoeft ook niet - , dat wij altijd van mening zijn, dat beslissingen van

de zijde van Rijkswaterstaat voor de volle honderd procent naar onze zin uitvallen. Maar wei, dat wij in de loop der jaren hebben geleerd met elkaar op een prettige en reele wijze te leven en dat wij al of niet vermeende tegen-stellingen zeker niet uit de weg gaan. Wij beschouwen Rijkswaterstaat in Zeeland bepaald niet als een vreemde eend in de Zeeuwse bijt of als iets, dat ons is opgedrongen en waarbij ons de duldings- of gedogingsplicht is opgelegd. Wij zien Rijkswaterstaat als een - soms wat moeilijke - gespreks-partner, die vanuit zijn verantwoordelijkheid het beste voor Zeeland bedoelt. (Daaruit ziet u, mijnheer de voorzitter, dat wij, bij al onze Zeeuwse nuchter-heid, toch wei idealisten zijn, al moeten wij dan wei eens vechten voor een brug over de Oosterschelde of een vaste oeververbinding over de Wester-schelde, waarvan wij het trace zouden willen weten, een trace dat naar onze zin is als het het midden route trace is, dan zijn bij voorbaat aile moeilijk-heden opgelost.)

Wij zijn zeer verheugd, dat over allerlei zaken in een vroeg stadium met het provinciaal bestuur overleg wordt gepleegd en als uw minister in Middelburg -komt praten met enkele Belgische col I ega's dan stellen we dat zeer op prijs. U zult ons nooit horen zeggen: "Het was bij ons, over ons, maar zonder ons". 't Rijksniveau is en blijft tenslotte hoger· dan provinciaal niveau. Elk jaar opnieuw spellen we de begroting van Verkeer en Waterstaat: hoeveel mil-joenen zullen weer in Zeeland worden besteed. Wij zeggen wei eens tegen elkaar: "Verkeer en Waterstaat is het belangrijkste departement voor ons -met excuses aan de minister van Economische Zaken".

Mijnheer de voorzitter. Ik herhaal het nog eens, de relatie tussen de Rijks-waterstaat en Zeeland is zeer goed en wij stellen het dan ook op prijs dat

(23)

u uw 10e lustrum vandaag hier in Zeeland wilt vieren. In het augustusnummer van het driemaandelijks bericht over de Deltawerken heb ik gelezen, dat de Deltawerken hun eigen monument zullen zijn. Met die opmerking ben ik het volkomen eens. De Rijkswaterstaat heeft bij de Deltawerken inderdaad nog niet veel aan monumenten gedaan. Hier en daar zijn wei belangrijke dingen tot stand gekomen, op basis van werk met werk, maar monumenten zijn er eigenlijk nog niet ontstaan. Nu is er onlangs echter een monument gekomen en wei aan de Veersegatdam. Nou is het niet aan overheidspersonen gegeven om te oordelen over kunstwerken; dat doe ik dan ook niet, temeer omdat ik weet dat het onthuld is door mevrouw Dibbits, de echtgenote van de volgende spreker. Ik wil echter wei zeggen dat in relatie tot die prachtige dam, de af-metingen van het monument niet passen, maar eigenlijk een zekere tegen-stelling tonen. Ik zou aan de andere kant willen vermelden dat ik veel waar-dering heb voor het idee iets, dat helemaal niet als monument bedoeld is en zuiver is geweest een technisch werk (namelijk het funderingsblok van de kabelbaan bij de Grevelingendam) als monument in stand te houden; zowel door de gemeentebesturen als door het provinciaal bestuur wordt dat zeer gewaardeerd.

De Deltawerken hebben vermoedelijk geen monument nodig, want ze zijn een monument op zichzelf, maar indien, mijnheer de voorzitter, er nog eens toe over gegaan zou worden om een monument ter herinnering van dit enorme werk te maken, dan zou ik ervoor willen pleiten om het geld niet te gaan uit-delen over kleinere objecten, maar een groot monument op te richten. Mijnheer de voorzitter ik ben beg onnen over de Deltawerken, ik ben geeindigd met de Deltawerken.

Niet aileen voor dat grootse werk, maar voor aile werkzaamheden van de Rijkswaterstaat, primair in Zeeland maar ook in geheel Nederland, zeg ik de Rijkswaterstaat dank. Daardoor hebben we de kans de enorme toeneming van het verkeer, de enorme veranderingen die er allerwege plaats vinden, bij te houden.

Het is niet mogelijk dat de Rijkswaterstaat op aile gebied en op aile terreinen altijd v66r ligt, want dat vraagt men eigenlijk. Ik zou aan de dank de wens willen verbinden, mijnheer de voorzitter, dat de Rijkswaterstaat, en dan zeg ik uw vereniging die vandaag het 10e lustrum viert, nog zeer vele lustra mag vieren en ik wil u wei zeggen dat u bij elk lustrum even welkom zult zijn in de provincie Zeeland als dit vandaag het geval is.

Ik dank u zeer.

(24)

Ir. H. A. M. C. DIBBITS

(25)

Toespraak ir. H. A. M. C. Dibbits (oud hoofdingenieur-directeur

Rijkswater-staat) bij de viering van het 50-jarig bestaan der Vereniging van Ingenieurs

van de Rijkswaterstaat en Zuiderzeewerken op donderdag 26 september 1968 in de schouwburg te Middelburg.

Mijnheer de voorzitter, Dames en Heren,

Toen u, mijnheer de voorzitter, mij destijds vroeg om op uw

jubileum-vergadering te spreken, heb ik spontaan "JA" gezegd, ten eerste omdat ik u nooit iets heb kunnen weigeren en ten tweede omdat ik meen dat ik u iets heb te zeggen.

"JA" omdat het 50-jarig tijdvak, dat achter ons ligt en waarin een enorme evolutie heeft plaats gehad mij bijzonder gefascineerd heeft. Ik meen van mijn ervaring in die 50 jaar enkele gedachten op mijn (oud)-corpsgenoten te kunnen overbrengen, zowel voor de jongeren als de ouderen.

Ik dacht daarom, dat het hier op zijn plaats was een schets te geven van de ontwikkeling van de taak van de Waterstaatsingenieur tegen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkeling, gekruid met wat persoonlijke ervaring en misschien een vleug toekomstvisie.

Ik heb mij toen ook eens verplaatst in de situatie waarin ik nu verkeer en dat deed mij denken aan Theo Olofs boekje:

"Daar sta je dan."

De flap van dat boek vertelt dat Olof in dat boek anecdotisch en met een verkwikkende zelfspot, verslag doet van: jeugdherinneringen, het concertleven in Nederland, zijn reizen in het bUitenland, ontmoetingen met mensen enz. Ik dacht niet dat deze verteltrant uitgangspunt kon zijn voor mijn bijdrage

van deze middag. Ik heb er niet vee I uit kunnen hal en, dat voor mij nuttig was.

Ook de stijl van "De commissaris vertelt" van mijnheer H. Voordewind viel naar mijn mening af, me de omdat reeds een commissaris het woord heeft gevoerd. Tenslotte yond ik het boekje van Annie Salomons, die gaf mij in-tussen nog een waarschuwing mee in haar boekje:

"Herinneringen uit de oude tijd". Daarin zegt zij:

"Oude mensen en daar reken ik mij onder, verdiepen zich graag in de oude tijd, de jaren, waarin hun geest zich thuis voelt en mee lei ding gaf."

Ik zal u niet specifiek bezighouden met mijn levensgeschiedenis, maar ik dacht, dat het vandaag wei op zijn plaats was, u iets te vertellen over de wijze waarop ik van jong ingenieur tot oudgediende de maatschappelijke ont-wikkeling over de laatste 50 jaar heb meegemaakt en ondervonden.

Natuurlijk zal mijn verhaal een persoonlijk element bevatten, doch daarnaast 28

(26)

zal dat verslag in grote trekken toch ook een algemeen verslag zijn, een verslag over de ontwikkeling in een historisch afgebakende 50-jarige periode, waarbinnen de ontwikkeling van de ouder wordende mens ook zijn plaats vindt.

Het is voor mij geen al te moeilijke taak dat te doen, te minder omdat mijn contact met de Rijkswaterstaat de gehele 50 jaar omspant, die wij vandaag vieren.

Mijn eerste contact met ons corps dateert uit 1918, als 16-jarige, toen ir. De Blocq van Kuffeler, een huisvriend van mijn ouders, mijn beroepskeuze be"lnvloedde.

Het was de tijd dat De Blocq van Kuffeler arrondissementsingenieur was te Hoorn en zich onder meer bezig hield met het West-Friese kanalenplan en het bestond dwars door ons hUis en tuin een van de traces van het kanalen-plan, dat intussen nooit werd uitgevoerd, te traceren. Dat nam ik hem toen bijzonder kwalijk, temeer omdat de Blocq van Kuffeler samen met de rijks-betaalmeester zoveel genoeglijke uren in onze tuin had doorgebracht. Ik heb mij zelve later ook schuldig gemaakt aan het ontwerpen van snode pi annen, waarmede ik het plezier van naaste relaties bedierf.

Driemaal heb ik mijn zoon in zijn activiteiten getroffen door traces van wegen te ontwerpen in de omgeving van Utrecht door zomerhuisjes met bescheiden tuintjes, die hij zich had verworven!

Het eerste huisje, een gehuurde onbewoonbaar verklaarde woning, is in-middels afgebroken.

Het tweede huisje, eveneens een onbewoonbaar verklaarde woning - hoger ging zijn finaniele mogelijkheid niet - staat nog overeind, doch zal over enkele jaren worden gesloopt.

Het derde stamslot wordt bedreigd door een uitbreidingsplan, dat plotseling acuut werd door de veranderde inzichten ten aanzien van het opvangen van de bevolking, die in het westen des lands te veel werd.

Dat zijn zo de nadelen van het metier; zonder tranen in je ogen moet je daar-aan meewerken.

De ambtsperiode van De Blocq van Kuffeler in Hoorn viel in een tijd en dat vertel ik u om het contrast tussen vroeger en nu aan te geven, dat onder-nemende lieden niet met de auto doch met de fiets er op uit trokken. De Blocq van Kuffeler, mijn vader en de rijksbetaalmeester ondernamen van Arnhem uit met cape en fiets een tocht door de Eifel; en na terugkomst genoten wij, jongeren, van de verhalen.

Een andere onuitwisbare indruk heeft op mij gemaakt een tocht met de waterstaatsboeier met de gouden leeuw op de helmstok naar Urk, waarbij wij De Blocq van Kuffeler mochten vergezeJlen. Dat is tegenwoordig niet meer mogelijk, noch met een boeier, noch in het gezelschap van derden.

(27)

In dat jaar 1918 werd onze vereniging opgericht; overigens zonder dat ik daar weet van had.

Dat was 50 jaar gel eden.

Wanneer ik dan nu de ontwikkeling van ons vakgebied beschouw over de

achtN ons I iggende peri ode, dan is voor die peri ode karakteristiek de

weten-schappelijke verdieping en de vergaande specialisatie. Daarnaast is een

op-vallend verschijnsel, dat de waterstaatsingenieur steeds meer wordt betrokken

bij het planologisch gebeuren in ons land. Dat planmatig denken over de

infrastructuur van de ruimte waarbinnen wij leven vond zijn aanloop in de

periode na de eerste wereldoorlog.

Steeds meer en meer wordt de waterstaatsingenieur geconfronteerd met

vraagstukken, die onlosmakelijk zijn verbonden met de hoofdlijnen van de

infrastructuur van het Nederlandse leefmilieu. Ik noem u voorbeelden:

1. De afsluiting van de Zuiderzee, gestimuleerd door de stormramp van 1916.

2. Het eerste Rijkswegenplan 1928, gestimuleerd door de opkomende

auto-vi oed, nog eens benadrukt door de in 1925 door Edo Bergsma, voorzitter

van de A.N.W.B. georganiseerde Noodklok-vergadering.

3. Het Deltaplan, een suggestie van onze coli ega Van Veen uit de jaren

twintig, tot leven gekomen door de stormramp van 1953.

U ziet aile grote plannen ontstaan steeds weer na rampen. Het schijnt zo te

zijn dat de mens aileen door rampen in beweging wordt gebracht.

Voor de ingewijden behoef ik nauwelijks toe te lichten wat de betekenis van

deze 3 projecten is voor onze infrastructuur. Voor de niet-ingewijden, speciaal

de dames, enkele opmerkingen.

1. De Zuiderzeewerken, begonnen als landaanwinning, groeide uit tot een

nieuw hart voor Nederland, niet meer weg te den ken uit onze

water-huishouding; tegelijk vormt het plan een welkome bijdrage voor wonen,

werken en recreeren.

2. De belangrijke plaats, die het Rijkswegenplan in de ruimtelijke

toekomst-visie zal moeten innemen, kan niet beter worden begrepen dan door

kennis te nemen van de in de 2e Nota Ruimtelijke Ordening centraal

ge-stelde opgave, die luidt:

"Het opvangen van de te verwachten sterke verstedelijking in een periode van snel toenemende motorisering."

Die verstedelijking verkrijgt door die motorisering, gepaard gaande met

een grotere mobiliteit van de bevolking, een bijzonder karakter. Prof.

Wemelsfelder heeft het als voigt uitgedrukt:

"de functies wonen, werken en recreeren, verwijderen zich steeds verder

van elkaar, er ontstaat: "een uiteengelegde wereld."

Die uiteengelegde wereld wordt samengebonden door de belangrijke

verkeersaders.

30

(28)

Buchanan, de schrijver van het recente Britse Rapport "Traffic in Towns"

heeft van het motorisch verkeer en, in het bijzonder van de personenauto,

gezegd: "We nourish a monster and yet we love it dearly".

Wij als verkeersingenieurs zullen moeten zorgen dat we dat monster de

baas blijven.

Ais tegenstelling ten opzichte van de verstedelijking van nu mag ik wijzen

op het ontstaan van steden in de middeleeuwen. Toen ontstonden de

steden ten behoeve van de veiligheid, de verdediging in een tijd met een

nooit eindigend oorlogsgeweld. Toen was er een concentratie van

maat-schappelijke activiteiten binnen de muren van een stad, nu is er weliswaar

ook een concentratie van activiteiten in stedelijke kernen, doch tegelijk

is er een streven naar decentral isatie van activiteiten buiten onze kernen.

Onze moderne verkeersmiddelen, waarvan de wegen een belangrijk

onderdeel vormen geven de planologen grote mogelijkheden om met de

locaties van de diverse functies te spelen; de Rijkswaterstaat levert door

de uitvoering van het wegenplan aldus een belangrijke bijdrage voor het

leefbaar houden van ons land.

3. De betekenis van de Deltawerken (naast het veiligheidsaspect) ligt in

ontwikkelingskansen van een zeehavenfunctie, een industriegebied en een

grootscheeps recreatiegebied. Ik noem de recreatie het laatst, maar ik

meen, en het zal uit het vervolg blijken, dat het een heel belangrijk facet is.

Dat is dan een korte toelichting op de planologische aspecten van een aantal Waterstaatswerken.

Het begrip Planologie is intussen niet meer weg te denken uit het denkpatroon

van de Waterstaatsingenieur.

Maar het is nog niet zo lang gel eden (1951) dat in een semi-officieel stuk over de taak en het wezen van de Rijkswaterstaatsdienst het volgende werd gezegd: "De Rijkswaterstaat heeft nog dezelfde taak als die, waarmede de

centrale waterstaatsdienst van de aanvang van de ene en ondeelbare Betaafse

Republiek was belast, namelijk instrument van de Landsregering in het Bestuur

van de Waterstaat, met name voor het toezicht op de Waterstaatswerken in

het algemeen en voorts als beheerder en verzorger van de

Waterstaats-werken in het algemeen en voorts als beheerder en verzorger van de

Water-staatswerken, die door het Rijk worden bekostigd."

Ik tWijfel er niet aan of dit zal wei de juiste definitie van de taak van de

Rijkswaterstaat geweest zijn, doch voor het denken van de Rijkswaterstaats-ingenieur van n u kan het geen uitgangspunt zijn.

Rijkswaterstaat is nu nauw betrokken bij allerlei planologische aspecten, ik heb u er enkele genoemd. Maar ik wil niet nalaten ook te wijzen op de inter -nationale aspecten van het planologisch gebeuren in ons land. Ons land

vormt een overgangsgebied tussen enerzijds een dynamisch achterland, dat

zich via de Donau en Rijn potentieel uitstrekt tot de Zwarte Zee en

Vorarl-berg, terwijl anderzijds dat overgangsgebied het contact vormt met de wijde

wereld. Immers de verbindingslijnen van dat achterland naar die wereld

(29)

Dat overgangsgebied strekt zich uit tot in de Noordzee, niet aileen voor wat betreft de vaargeulen nodig voor de mammoettankers, maar ook voor wat betreft de exploitatie van het gedeelte van het continentale plat dat aan

Nederland is toegewezen. Die exploitatie beperktzich niet tot de olie- en

gas-voorkomens onder de zeebodem, maar richt zich ook op de winning van zand nodig voor de inrichting van stadsuitbreidingsplannen, industrieterreinen en

wegen. Op dit punt zullen de bemoeiingen van de Rijkswaterstaat zich on-getwijfeld intensiveren, omdat zandwinning in zee, indien niet zorgvuldig geleid, het evenwicht voor de kust op een ongewenste wijze kunnen ve r-breken.

Een belangrijk internationaal aspect levert, behalve de Rijn, die ik reeds noemde, ook het beheer van Schelde en Maas, om verder maar niet te

spreken van andere verkeersaders.

Om dat overgangsgebied te behouden en aan te passen aan de noden van vandaag en van morgen en overmorgen zijn wij voortdurend in gesprek met

de zee.

Ik zeg met opzet in gesprek met de zee, omdat - (Vierlingh, de 16e eeuwse

rentmeester heeft ons dat reeds geleerd) - de zee "mee soetigheid" met kennis van zaken en in het bijzonder met kennis van haar karakter moet

worden bedwongen.

En hoe leert men zijn achtergrond in de wetenschappelijke benadering van de problemen.

De genegenheid steunt op het boeiende milieu, waarbinnen wij ons werk ver-richten; het milieu van de bewegende zee, de prachtige stranden en de rivieren met hun afwisselende landschappen.

De genegenheid voor dat nu nog in overvloed aanwezige typisch Hollandse milieu, brengt mij op een ander punt, dat niet aileen in Nederland speelt,

maar over de gehele wereld zorg baart: het gevaar van milieubederf,

ver-oorzaakt door industrialisatie, rigoreuze exploitatie van bodemschatten, fauna

en flora.

Het verweer tegen deze verschijnselen begint zich te ontwikkelen, maar wij zullen in ons dicht bevolkte land voortdurend op onze hoede moeten zijn om

dat milieubederf te voorkomen.

Het zwaartepunt voor het nemen van beslissingen die milieubederf tot gevolg

kunnen hebben, respectievelijk dit kunnen vermijden, ligt op bestuurlijk

niveau, maar de deskundigen, waartoe ook u behoort, kunnen door hun advies een belangrijke bijdrage leveren voor de juiste oplossing.

Wij kunnen allen, afhankelijk van de plaats waar wij zijn gesteld, de ene meer de andere minder, meewerken aan de bescherming van het milieu.

Prof. Van Eesteren heeft onlangs in een interview gezegd: "wij zijn bezig

van onze aarde een maanlandschap te maken!" Toen de interviewer hem

vroeg: "Wat is uw eigen houding tegenover deze weinig vreugdevolle

(30)

situatie?" gaf hij als antwoord: "Eenvoudig doen wat je hand te doen vindt.

Je eigen bewustzijn uitbreiden; onderkennen wat er gebeurt en wat er zou

kunnen gebeuren. Erkennen dat het Juiste inzicht te laat kan komen, maar

door blijven gaan met de taak, die je hebt aanvaard".

Oat lijkt mij een bijzonder waardevolle aanwijzing, die wij ons ter harte zullen

moeten nemen, niet aileen bij de uitoefening van onze ambtelijke taak, maar

ook daar buiten in het maatschappelijk leven.

Ik heb onlangs nog kennis gemaakt met een geval, waarbij een van onze

jongere collega's zich heeft ingezet in zijn kwaliteit als bestuurslid van een

vereniging voor landschapsbescherming om te vermijden dat een elektrische

centrale zou worden gebouwd op een landschapbedervende plaats, die

bovendien niet optimaal was voor de exploitatie. Bedrijfsblindheid en

provin-cialisme speelden hierbij een rol.

Onze taak als waterstaatsingenieur is niet aileen die van: projecteren,

con-strueren, exploiteren!

Wij moeten ons dat goed bewust zijn, want de techniek marcheert steeds

verder op; wij beheersen niet de techniek, maar langzamerhand beheerst de

techniek ons, zoals de directeur-generaal reeds zei.

Ik hoop dit punt straks in een nog wat breder verband nader uit te werken.

Ik wil eerst nog wat nader ingaan op het aspect wetenschap, dat ons in staat

stelt het spel met onze tegenspeler "het water" steeds beter te spelen.

Nu op dit ogenblik staan we wederam aan het begin van een nieuwe

ontwik-kelingsperiode, waarin de computer ons de gelegenheid zal geven nog dieper

door te dringen in de geheimen van de natuur en van de materie.

In ons specifiek geval betekent dat: de geheimen van de waterbeweging, die

voor een groot deel van buiten de aarde de stuwende krachten ontvangen die het regime van eb en vloed beheersen. Anderzijds stelt de computer ons

in de gelegenheid de eigenschappen en de toepassing van beton en staal

en de daarmede voortgebrachte constructies beter te beheersen.

De computer neemt ons ook op ander gebied veel werk uit handen: hij rekent

coordinaten uit en schetst geduldig de perspectieven van ontwerpen, die wij

hem voorleggen.

Moet ik u nog verder duidelijk maken hoe in 50 jaar de wereld in onze directe

omgeving veranderde van een milieu waarin de traditie en ervaring een

belangrijke ral speelde, naar een wereld, waarin alles in beweging is en

waarin getracht wordt een wetenschappelijke benadering te vinden als

uit-gangspunt voor al ons handelen.

Maar ondanks deze ontwikkeling in de eeuw van de computer blijkt toch

tel kens weer, dat wij het gevoelsmatig den ken, de inspiratie niet kunnen missen en dat de ethiek steeds weer de toetssteen zal moeten zijn van ons handel en ten einde het gebruik van de middelen, die de wetenschap ons ter beschikking stelt niet in misbruik te doen verkeren.

Cytaty

Powiązane dokumenty