• Nie Znaleziono Wyników

Woonzorgcomplex Noordhoekring Tilburg: Marktonderzoek onder senioren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Woonzorgcomplex Noordhoekring Tilburg: Marktonderzoek onder senioren"

Copied!
68
0
0

Pełen tekst

(1)

WOONZORGCOMPLEX NOORDHOEKRING

TILBURG

MARKTONDERZOEK ONDER SENIOREN

8ibliotheek TU Delft

(2)

WERKDOCUMENT OTB

Sectie Voorraadbeheer en Woningmarktonderzoek Onderzoeksinstituut OTB

Technische Universiteit Delft

Thijsseweg 11, 2629 JA Delft, Tel. 015-783005

(3)

,

"

WOONZORGCOMPLEX NOORDHOEKRING

TILBURG

MARKTONDERZOEK ONDER SENIOREN

Bas van Rosmalen Jeanet Kullberg Piet Houben

Delftse Universitaire Pers, Delft 1993

(4)

De werkdocumenten van het Onderzoeksinstituut OTB worden uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers

Stevinweg 1 2628

eN

Delft telefoon: 015-783254 In opdracht van: Onderzoeksinstituut OTB Thijsseweg 11 2629 JA Delft

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOlliEEK, DEN HAAG "

," . ) Rosmalen, Bás:van

f . '.

\

WoonzorgcompÎex Noordhoekring Tilburg: marktonderzoek onder senioren / Bas'van Rosmalèn, Jeanet Kullberg, Piet Houbed.: ~ Delft: Delftse ~rriversitaire Pers. -Ill. -(Werkdocument / Onderzoek§instituut OTB, ISSN 0923-9871 ;

93-15. Sectie VoofTalldbeheei en Woningmarktonderzoek) Met lit. opg.

ISBN 90-6275-905-X NUGI655

Trefw.: wonen; ouderen; Tilburg.

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher,

(5)

INHOUD

1 INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1

1.1 Inleiding en probleemstelling . . . 1

1.2 Leeswijzer... ... .. ... .. . . .... ... 2

2 WOONWENSEN VERHUIS GENEIGDE OUDEREN IN NEDERLAND 5 2.1 Aantal verhuisgeneigde ouderen en hun verhuisredenen . . . 5

2.2 De gewenste woningen ... ... . . . ... 7

2.3 Verhuiswensen van Tilburgse senioren ... ... . . 11

2.4 Conclusies m.b.t. de vraag naar seniorenwoningen in Tilburg ... 12

3 ALGEMENE KENSCHETS VAN DE BEHOEFTE AAN WOON· ZORGPROJECTEN .. .. ... .. . . .... .. ... ... 15

3.1 Inleiding. .. ... .. ... . . ... . . 15

3.2 Doelgroepen voor woonzorgcomplexen . . . .. . . 16

3.2.1 Gevolgen van het substitutiestreven . . . .. 16

3.2.2 Gebruik van mantel· en thuiszorg ... ... ... ... 17

3.2.3 Gezondheidstoestand en hulpvraag ... .. ... ... ... 18

3.2.4 Vermoedelijke doelgroep voor woonzorgcomplexen ... 20

3.2.5 Doelgroepen van traploze woonzorgcomplexen . . . 23

3.3 Opmerkingen naar aanleiding van de eerste evaluaties . . . 25

3.4 Conclusies m.b.t. bewonerssamenstelling Noordhoekring ... 26

4 1YPERING VAN BESTAANDE WOONZORGPROJECTEN . . . . . . . . 27

4.1 Inleiding... ... .... . . 27

4.2 Woonzorgvarianten . . . ... ... 29

4.2.1 Om welke doelgroepen gaat het? . . . 30

4.2.2 Welk aanbod kan tot stand komen en wie is aanspreek· baar voor de ouderen? . . . ... .. 31

4.2.3 Hoe is de financiering geregeld? ... . . . ... 32

4.2.4 Hoe ziet de zorggarantie er precies uit? . . . 33

4.3 Een gemengde versus een homogeen samengestelde doelgroep . . 35

(6)

5 RESULTATEN MARKTONDERZOEK .... .. . . .. 39

5.1 De belangstellenden . . . .. ... . . . 39

5.2 De gewenste woningen en woongebouwen ... . . . 42

5.3 Aanbevelingen project Noordhoekring ... . . . ... 43

5.4 Hoe nu verder .... ... .... .. . . ... .. ... 45 LITERATUUR . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47 BIJLAGE 1 ADVERTENTIE . . . . .. ... .. . . . ... .. .. ... . . 51 BIJLAGE 2 VRAGENLIJST . . . 53

(7)

1

INLEIDING

1.1 Inleiding en probleemstelling

De Tilburgse Bouwvereniging De Woonstad en Thuiszorg Midden-Brabant hebben in januari 1993 een intentieverklaring getekend om samen een woon-zorgproject voor ouderen (personen van 55 jaar of ouder) te realiseren aan de Noordhoekring in Tilburg. In de loop van 1994 hopen zij te kunnen beginnen met de bouw van tenminste 70 luxe seniorenwoningen in de binnenstad van Tilburg, met een huur rond de

f

1.000,- per maand. Verwacht wordt dat het project zal voorzien in een groeiende behoefte aan ouderenhuisvesting in Tilburg en dat de lokatie, nabij winkels en culturele voorzieningen, senioren in het bijzonder zal aan spreken.

Bij de opzet en presentatie van de plannen voor het project zijn de twee initiatiefnemers uitgegaan van een mix van vitale, niet-hulpbehoevende ouderen met senioren die in meer of mindere mate hulpbehoevend zijn. Het is de bedoeling dat er een garantie gegeven wordt dat iedereen de zorg kan krijgen die op een gegeven moment nodig is. Hoe ver die zorg zal strekken stond op voorhand nog niet vast en zou juist nader onderzocht moeten worden. In de beoogde constructie betalen bewoners huur voor hun woning en daarnaast betalen zij voor de verzekering dat er (te allen tijde) 'zorg op maat' wordt geleverd.

Ruim 200 woonzorgprojecten zijn inmiddels in Nederland gerealiseerd of (in verreweg de meeste gevallen) in ontwikkeling. Vrijwel alle projecten spelen zich af in de sociale huursector. Tot op heden zijn er, opmerkelijk genoeg, nauwelijks voorbeelden in de duurdere huur- of de koop sector. Dit is opmerkelijk omdat juist de groep draagkrachtige ouderen een sterk groeiende is (Kersloot, 1993: 35). De keuze voor huurwoningen in de vrije sector maakt het Tilburgse project tot een experiment waarvan de uitkomst ook buiten Tilburg belangwekkend is. Omdat de doelgroepen voor vrije-sector-huurwoningen gekenmerkt worden door een grotere financiële armslag en daardoor ook een grotere keuzevrijheid dan de cliëntèle van de sociale huursector, lag een zorgvuldige marktverkenning voor de hand. De centrale vragen voor die verkenning luidden:

(8)

Hoe groot is de groep die geïnteresseerd is in luxe seniorenwoningen met zorggarantie? Hoe kunnen deze senioren worden benaderd en wat zijn hun bijzondere wensen ten aanzien van de woningen, de woongebouwen, de medebe-woners en de aan te bieden zorggarantie?

Deze vragen zijn voorgelegd aan het Onderzoeksinstituut OTB. Aan de reeks algemene woningmarktonderzoeken die reeds in het Tilburgse verricht zijn, moest een marktverkenning worden toegevoegd die zich specifiek op het project aan de Noordhoekring richt. Belangstellenden voor het project zouden worden getraceerd en onder die belangstellenden zou het OTB een enquête versturen om meer over hun specifieke wensen en mogelijkheden te weten te komen. Ter voorbereiding op dit marktonderzoek is een beknopt vooronderzoek uitgevoerd met als doel de globale omvang van de doelgroep te traceren en de juiste enquêtevragen te kunnen stellen waar het gaat om de concretisering van het project aan de Noordhoekring.

Het traceren van de globale omvang van de doelgroep was nodig om te kunnen

besluiten tot het zetten van vervolgstappen voor het project. In geval van

onvoldoende draagkrachtige, belangstellende senioren, zou het project gestaakt

. moeten worden. De omvang van de doelgroep is geschat door middel van een

secundaire analyse van bestaand woningmarktonderzoek.

Voor een nadere invulling van het project zouden in een enquête bepaalde elementen van een woonzorgproject aan de kandidaten worden voorgelegd. Een studie van de voor- en nadelen van (stede)bouwkundige voorzieningen, vormen van zorggarantie, financieringsconstructies en bewonerssamenstelling was nodig om de kandidaten een aantal varianten te kunnen voorleggen. Bestaande literatuur en evaluaties van reeds functionerende woonzorgprojecten dienden hierbij als informatie- en inspiratiebron.

Dit werkdocument is een bewerking van drie interne deelrapporten die het Onderzoeksinstituut OTB in opdracht van Bouwvereniging de Woonstad en Thuiszorg Midden Brabant opstelde. Deze drie deelrapporten zijn:

1 Rosmalen, B. van, 1993, Verhuiswensen van Tilburgse senioren:

Kwantita-tieve analyse aan de hand van drie gegevensbestanden;

2 Houben, P.P.J., en J. Kullberg, 1993, Zelfstandigheid, vitaliteit en

hulpbe-hoevendheid: een landelijke analyse van de woonwensen en zorgbehoeften van ouderen en van het bestaande spectrum van experimentele 'woon-zorgproj ecten';

3 Rosmalen, B. van, 1993, Luxe seniorenwoningen Noordhoekring Tilburg:

analyse van de geïnteresseerden en hun wensen.

1.2 Leeswijzer

De rapportage is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de draagkracht en woonwensen van senioren bezien aan de hand van het (landelijke)

(9)

Woningbe-hoeftenonderzoek 1989/1990. Ook wordt nagegaan of de situatie in Tilburg overeenstemt met het landelijke beeld. Dit gebeurt op basis van secundaire analyse van Tilburgse woningmarktgegevens.

Hoofdstuk 3 gaat over de behoeften van ouderen op zorggebied, welke voorzie-ningen er voor senioren bestaan, de officiële doelgroepen die deze voorzievoorzie-ningen hebben en of dit overeenkomt met de werkelijke gebruikers ervan.

In hoofdstuk 4 worden verschillende bestaande woonzorgcomplexen nader

bekeken en onderling vergeleken op enkele aspecten: doelgroep en bewonerssa-menstelling, organisatievorm, financiering en strekking van de zorggarantie. Hoofdstuk 5, tenslotte, biedt de resultaten van het marktonderzoek die uitmon-den in concrete suggesties voor de invulling van het project aan de Noordhoek-ring in Tilburg.

(10)
(11)

2

WOONWENSEN VERHUISGENEIGDE OUDEREN

In dit hoofdstuk volgt een analyse van enkele belangrijke woonwensen van verhuisgeneigde ouderen, waarbij onderscheid gemaakt wordt naar leeftijds-groepen en naar de inkomenspositie van het huishouden. Voor de Tilburgse situatie zijn de wensen van koopkrachtige ouderen immers het meest relevant. De analyse betreft uitsluitend de woning zelf; niet de (sociale) omgeving en ook niet de zorgbehoefte van de ouderen. Bron van het eerste deel van de analyse is het Woningbehoeftenonderzoek 1989/1990, een landelijk onderzoek dat door het CBS wordt uitgevoerd onder een steekproef van ca. 50.000 huishoudens in Nederland. In paragraaf 2.1 wordt ingegaan op de aantallen verhuisgeneigde ouderen in Nederland en hun verhuisredenen en in paragraaf 2.2 op de gewenste woningen. Paragraaf 2.3 behandelt de verhuiswensen van de Tilburgse senioren. De bronnen van dit deel van de analyse zijn drie databestanden die al bij het OTB aanwezig waren. Tenslotte worden in paragraaf 2.4 conclusies getrokken die betrekking hebben op de verdere gang van zaken van het marktonderzoek.

2.1 Aantal verhuisgeneigde ouderen en hun verhuisredenen

Verhuisgeneigden zijn diegenen die eventueel of beslist willen verhuizen of zelfs al besloten hebben te verhuizen (per 1989, 1990). Hun aantal bedraagt bijna 375.000, waarvan ca. 30% beslist wil verhuizen of reeds een woning op het oog heeft. De rest wil eventueel verhuizen.

Tabel 2.1 en 2.2 geven de verdeling weer van de verhuisgeneigde ouderen naar leef tijds- en inkomensklasse. Zowel qua leeftijd als qua inkomen is de groep heterogeen van samenstelling.

Binnen de groep SS-plussers is een duidelijk verband tussen leeftijd en netto huis houd inkomen aanwezig: hoe hoger de leeftijd, des te lager is in het alge-meen het inkomen (Pearsons correlatie coëfficiënt bedraagt -0,33). Ter illustra-tie: van alle verhuis geneigde huishoudens is ca. 7% 80 jaar of ouder (tabel 2.1). Van de hoogste inkomenscategorie (vanaf

f

40.000,- netto per jaar) heeft slechts

(12)

3% die leeftijd en van de laagste inkomenscategorie (tot

f

15.000,-) maar liefst 22%. Draagkrachtige ouderen zijn in gemiddeld genomen dus aanzienlijk jonger dan minder draagkrachtige ouderen. De verwachte groei van de groep senioren tussen 1989 en het jaar 2000 betreft volgens OTB-berekeningen voor meer dan de helft draagkrachtigen (dat wil zeggen senioren met een netto huishoudinko-men van meer dan

f

30.000 volgens prijspeil 1989) (zie Kersloot 1993: 35). Het aantal ouderen dat omwille van de gezondheid of leeftijd wil verhuizen, is het grootst (tabel 2.3). Dit aantal stijgt met de leeftijd. Bij de groep 80-plussers wil bijna driekwart om deze reden verhuizen. Bij de groep tot 65 jaar is dat minder dan een kwart. Het verband tussen inkomen en verhuismotief is gering. De hogere inkomensgroepen willen iets vaker verhuizen omdat de woning te groot is of omdat de omgeving niet bevalt en iets minder vaak om gezondheids-redenen of de hoge leeftijd.

Tabe12.1 Verhuisgeneigde ouderen, onderscheiden naar leeftijdsklasse

leeftijd aantal verhuisgeneigden

abs. % 55 t/m 59 jaar 81.030 22 60 t/m 64 jaar 83.700 22 65 t/m 69 jaar 82.850 22 70 t/m 74 jaar 56.360 15 75 t/m 79 jaar 40.300 11 80 t/m 84 jaar 21.560 6 85 jaar en ouder 8.800 2 Totaal 374.600 100

Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1989/1990, OTB-bewerking

Tabe12.2 Verhuisgeneigde ouderen, onderscheiden naar inkomensklasse (netto huishoudinkomen)

inkomen aantal verhuisgeneigden

abs. % < f 15.000 63.480 17 15.000 - 18.000 38.890 10 18.000 - 21.000 43.270 12 21.000 - 25.000 56.730 15 25.000 - 29.000 38.830 10 29.000 - 34.000 40.020 11 34.000 - 40.000 31.460 8 > 40.000 61.920 17 Totaal 374.600 100

(13)

Tabel 2.3 Belangrijkste verhuisreden van verhuisgeneigde ouderen

verhuisreden

gezondheid/hoge leeftijd huidige woning te groot

huidige woonomgeving bevalt niet huidige woning voldoet bouwtechnisch niet huidige woning te klein

wil dichter bij familie en kennissen wonen wil goedkoper wonen

anders/onbekend Totaal

Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1989/1990, OTB-bewerking

2.2 De gewenste woningen aantal verhuisgeneigden abs. % 141.070 60.680 40.860 19.210 18.700 15.620 14.150 71.600 381.890 37 16 11 5 5 4 4 18 100

Met het stijgen van de leeftijd is het aandeel ouderen dat naar een bejaardenwo-ning wil verhuizen groter (tabel 2.4), net als het aandeel dat zich op het bejaar-denhuis oriënteert (onder 'anders' in tabel 2.4). Voor de meer valide ouderen is de grootte van de woning het belangrijkste verhuismotief, gevolgd door omge-vingsfactoren.

Tabel 2.4 Gewenste soort woning, onderscheiden naar leeftijdsgroep van het hoofd van het verhuisgeneigde huishouden (horizontaal gepercen-teerd)

eengezinshuis/ bejaarden- anders

flatwoning woning onbekend

55 t/m 64 jaar 82 12 6 65 t/m 69 jaar 60 33 7 70 t/m 74 jaar 43 47 10 75 t/m 79 jaar 32 49 19 80 jaar en ouder 17 42 41 Totaal (gem.) 60 29 21

(14)

Tabel 2.5 Gewenste soort woning onderscheiden naar inkomensklasse (netto huishoudinkomen) van het verhuisgeneigde huishouden (horizontaal gepercenteerd)

eengezinshuis/ bejaarden- anders/

flatwoning woning onbekend

< f 15.000 41 39 20 15.000 - 18.000 49 36 15 18.000 -21.000 48 42 10 21.000 - 25.000 58 31 11 25.000 - 29.000 65 25 10 29.000 - 34.000 73 22 5 34.000 -40.000 68 24 8 > 40.000 82 10 8 Totaal (gem.) 60 29 11

Bron: Woningbehoeftenonderwek 1989/1990, OTB-bewerking

Uit tabel 2.5 blijkt dat de hogere inkomensgroepen vaker belangstelling hebben voor een eengezinshuis of flatwoning en minder voor een bejaardenwoning of opname in een bejaardenhuis (onder 'anders' in tabel 2.5). Het uit onderzoe-kingen bekende verschil in gezondheid tussen meer en minder draagkrachtige ouderen (Van der Maas, 1989; Van der Maas en Mackenbach, 1987) komt tot uitdrukking in de verhuiswensen.

Van de verhuisgeneigde ouderen wil bijna 80% de woning huren. Onder de 80-plussers is dat ca. 90%. Het percentage dat wil huren daalt met een toenemend inkomen, maar ook binnen de hoogste inkomensgroep (netto huishoudinkomen

>

f

40.000) wil nog altijd bijna de helft de woning huren.

Een ruime meerderheid (83%) wil niet meer dan

f

700,- aan huur betalen. Slechts circa 3% van de verhuisgeneigde ouderen wil (per 1989/1990)

f

900,- of meer betalen en ruim 5% tussen

f

700,- en

f

900,-. De overige 10% weet het niet. Zoals te verwachten viel, zit de meest koopkrachtige vraag bij de hoogste inkomensgroep waarvan circa 13% bereid is meer dan

f

900,- te betalen en nog eens 20% wil tussen de

f

700,- en

f

900,- aan huur betalen.

Naarmate de leeftijd hoger wordt, stijgt (gemiddeld genomen) de animo voor een etagewoning en neemt de belangstelling voor het eengezinshuis af (tabel 2.6). Het omgekeerde doet zich voor bij het stijgen van het inkomen: de animo voor het eengezinshuis neemt toe tot ruim de helft van de ouderen in de hoogst onderscheiden inkomensklasse, vooral ten koste van de boven- en benedenwo-ningen en in mindere mate ten koste van de flat (tabel 2.7).

(15)

Tabel 2.6 Gewenst woningtype van verhuisgeneigde ouderen, onderscheiden naar leeftijdsklasse van het hoofd van het verhuisgeneigde huishou-den (horizontaal gepercenteerd)

eengezinshuis boven/beneden- flatwoning weet niet woning 55 t/m 59 jaar 51 26 17 6 60 t/m 64 jaar 46 28 19 7 65 t/m 69 jaar 38 30 24 8 70 t/m 74 jaar 34 28 28 10 75 t/m 79 jaar 28 30 30 12 80 jaar en ouder 20 32 31 17 Totaal (gem.) 40 28 23 9

Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1989/1990, DTB-bewerking

Tabel 2.7 Gewenste woningtype van verhuisgeneigde ouderen, onderscheiden

naar netto inkomen van het verhuisgeneigde huishouden (horizontaal

gepercenteerd)

eengezinshuis boven/beneden- flatwoning weet niet woning < f 15.000 31 34 25 10 15.000 -18.000 24 34 29 13 18.000 - 21.000 30 30 28 12 21.000 - 25.000 39 33 21 7 25.000 -29.000 48 26 18 8 29.000 -34.000 44 27 20 9 34.000 - 40.000 49 23 21 7 > 40.000 54 20 20 6 Totaal (gem.) 40 28 23 9

Bron: Woningbehoeftenonderwek 1989/1990, DTB-bewerking

Ruim de helft van de verhuisgeneigde ouderen wenst drie kamers en een kwart

wenst vier of vijf kamers. Met een stijgende leeftijd neemt de voorkeur voor de

één- of tweekamerwoning toe, vooral ten koste van de vier- en

vijfkamerwonin-gen. De voorkeur voor de driekamerwoning is voor alle leeftijdsgroepen

onge-veer 50% (tabel 2.8). Dit geldt ook voor de verschillende inkomensklassen. De

animo voor een driekamerwoning schommelt tussen 42% en 62%, terwijl met

het stijgen van het inkomen de vraag naar één- of tweekamerwoningen scherp daalt en die naar vier- of meerkamerwoningen sterk stijgt. Onder de hoogste

inkomensgroep (>

f

40.000,-) wil ruim de helft kunnen beschikken over vier of

(16)

Tabel 2.8 Gewenste aantal kamers, onderscheiden naar leeftijdsklasse van het hoofd van het verhuisgeneigde huishouden (horizontaal gepercen-teerd) < 3 3 > 3 weet niet 55 t/m 59 jaar 9 49 41 1 60 t/m 64 jaar 11 53 34 2 65 t/m 69 jaar 18 56 25 1 70 tjm 74 jaar 24 61 15 75 t/m 79 jaar 32 55 11 2 80 jaar en ouder 47 47 1 5 Totaal (gem.) 18 54 26 2

Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1989/1990, OTB-bewerking.

Een vergelijkbaar beeld treedt op bij de gewenste oppervlakte. Ruim driekwart

van de verhuisgeneigden verlangt een woonkameroppervlak tussen 20m 2 en

40m 2. Met het klimmen der jaren daalt het aspiratieniveau en met een

toene-mend inkomen stijgt het aspiratieniveau. Binnen de hoogste inkomensgroep

verlangt 70% van de ouderen een woonkameroppervlak van tenminste 30m 2 en

35% verlangt zelfs minstens 40m 2.

De behoefte aan een gelijkvloerse, eventueel met lift bereikbare woning, bestaat onder 72% van alle verhuisgeneigde ouderen en loopt sterk op met een stijgende leeftijd. Binnen de groep van 55 tot en met 59 jaar gaat het om ruim de helft; onder de 65 tot en met 69-jarigen om bijna driekwart en van de BO-plussers wil circa 90% dit type woning. Met een toenemend inkomen neemt de behoefte aan een gelijkvloerse woning wat af. Onder de hoogste inkomensgroep wenst 60% dat alle kamers gelijkvloers liggen.

Koopkrachtige ouderen stellen al met al hogere ruimte-eisen dan minder draag-krachtigen en hun voorkeur gaat relatief vaak uit naar eengezinshuizen en koopwoningen. Volgens Lamain (1993, binnenkort te verschijnen) is ten opzichte

van 1985/1986 sprake van een algemene verschuiving van de woonwensen van

ouderen naar grotere woningen, meer eengezinswoningen en meer koopwonin-gen. De feitelijke verhuizingen zijn nog niet in harmonie met dit wensenbeeld, waarbij beperkingen in het aanbod een rol kunnen spelen (Lamain, 1993: 95). Samengevat leverde het landelijke WBO-onderzoek de volgende resultaten op:

Een ruime meerderheid van de bijna 375.000 verhuisgeneigde ouderen in

Nederland heeft belangstelling voor een huurwoning. De vraag naar duurdere huurwoningen is echter beperkt: 3% van deze ouderen is bereid meer dan

(17)

f

900,- per maand aan huur te betalen (peildatum eind 1989) en 5% wil tussen

f

700,- en f 900,- betalen.

Onder de meest koopkrachtige ouderen (netto huishoudinkomen >

f

40.000) is de belangstelling voor een eengezinswoning (huis of flat) relatief groot en die voor een bejaardenwoning of bejaardenhuis klein (resp. 82%, 10% en bijna 8%). Nog geen tweederde van deze rijkere ouderen stelt als eis dat alle vertrekken op dezelfde verdieping liggen en zonder trappen toegankelijk zijn.

Van de meest koopkrachtige ouderen heeft ruim de helft belangstelling voor een eengezinshuis en de rest heeft voorkeur voor een boven- of benedenwoning. of een flatwoning. Ongeveer 10% heeft geen voorkeur.

Voor de meeste ouderen volstaat een woonkameroppervlak van 40m2 of minder, maar van de meest koopkrachtige ouderen verlangt ruim eenderde een grotere woonkamer. Van deze groep vraagt ruim de helft om vier of meer kamers.

2.3 Verhuiswensen van Tilburgse senioren

Na onderzocht te hebben wat de woonwensen van senioren op landelijk niveau zijn, worden in deze paragraaf de woonbehoeften van senioren in Tilburg geanalyseerd. Met het woningmarktonderzoek dat in 1991-1992 in Tilburg door het Onderzoeksinstituut OTB is uitgevoerd, is het mogelijk om nader in te gaan op deze behoeften. Op basis van drie reeds bij het OTB aanwezige databestan-den, te weten de woningzoekendenlijst gemeente Tilburg (1991), de OTB-verhuisenquête Tilburg (1991) en het OTB-woningmarktonderzoek Tilburg (1991) wordt antwoord gegeven op de volgende vragen:

- welke senioren willen verhuizen?

- welke woningen laten zij achter bij een verhuizing? - naar welke woningen willen zij verhuizen?

Deze analyse werd in een apart deelrapport aan de opdrachtgever gepresen-teerd. De belangrijkste conclusies uit dit rapport zijn:

Welke senioren willen verhuizen?

Het percentage ouderen dat al langer dan twee jaar staat ingeschreven in het actieve woningzoekendenbestand is twee maal zo hoog als het percentage van de gehele Tilburgse bevolking dat langer dan twee jaar staat ingeschreven. Ook binnen de groep 55-plussers geldt dat naarmate men ouder is, men gemiddeld langer staat ingeschreven.

De urgente vraag naar woonruimte is met name bij de 55 tot 65-jarigen het hoogst. Over het algemeen schommelt de urgentie rond het Tilburgs gemiddelde. Bestaat bij de 55 tot 65-jarigen nog een aanzienlijk deel van de huishoudens uit drie of meer personen, bij de 75-plussers bestaat het overgrote deel uit

(18)

éénper-soonshuishoudens. De inkomens van de verhuisgeneigde senioren zijn laag te noemen. Slechts een klein deel verdient

f

2.500,- netto per maand of meer.

Welke woningen laten de senioren achter?

Uit de drie bronnen komt naar voren dat een zeer groot gedeelte van de verhuisgeneigde ouderen in sociale huurwoningen woont en slechts een zeer klein deel in de koopsector. De ouderen wonen ook zeer goedkoop: kale

huurprijzen van meer dan

f

500,- per maand komen weinig voor. Bekijken we

het aantal kamers dan blijkt dat een ruime meerderheid van de verhuisgeneigde ouderen in woningen met vier of meer kamers woont. De 55 tot 65-jarigen verlaten met name de eengezinshuizen en de 75-plussers relatief veel flatwonin-gen, benedenwoninflatwonin-gen, bejaardenwoningen en zelfstandige HAT-woningen.

Welke woningen wensen de senioren?

De hogere-inkomensgroepen richten zich met name op eengezinshuizen en zelfstandige woningen met een service-pakket. De senioren met lagere inkomens daarentegen richten zich relatief veel op aangepaste woningen, aanleunwoningen en woningen in een woongroep. De driekamerwoning is bij alle leeftijdsgroepen veruit favoriet. Een aanzienlijk deel van de hogere-inkomensgroepen vraagt echter ook vierkamerwoningen. Deze groep is ook bereid de hoogste huurlasten te betalen. Er worden echter geen bedragen genoemd die hoger zijn dan

f

900,-.

Verhuisgeneigde ouderen uit de hogere inkomensklassen vragen nauwelijks

woningen bestaande uit één of twee kamers. Bijna al deze woningen worden

gevraagd door ouderen uit de lagere inkomensklassen.

2.4 Conclusies m.b.t. de vraag naar seniorenwoningen in Tilburg

Op basis van het in dit hoofdstuk beschreven onderzoek kunnen een aantal conclusies getrokken worden die van belang zijn voor het verdere marktonder-zoek. Deze conclusies worden nu gepresenteerd.

Het realiseren van nieuwbouwwoningen voor ouderen is gezien de lange periode dat deze groep als woningzoekende ingeschreven staat zondermeer gerechtvaar-digd.

Momenteel wonen de Tilburgse ouderen zeer goedkoop in veelal grote wonin-gen. Ook met betrekking tot de gevraagde woningen gaat het om relatief goedkope woningen. Zowel de vraag van de koopkrachtige ouderen in Tilburg als in geheel Nederland richt zich op grote woningen van drie of vier kamers.

Onderzocht dient te worden of deze mensen het er voor over hebben om voor circa

f

1000,- woonlasten per maand in luxe seniorenwoningen in de binnenstad

van Tilburg te wonen. In het woningmarktonderzoek kwam een dergelijk hoge

(19)

Verreweg de meeste verhuisgeneigde ouderen behoren tot de minder draag-krachtigen. Het aantal verhuisgeneigde Tilburgse ouderen dat bereid is om een huur boven de

f

600,- te betalen is bescheiden en betreft bovendien vooral mensen die rond de f 600,- willen betalen en niet veel meer. Een buitengewoon wervende presentatie van het project kan de vraag naar duurdere seniorenwonin-gen wellicht nog wat activeren. De wervingscampagne dient niet alleen op senioren in Tilburg, maar ook op die in de regio gericht te zijn. Met behulp van advertenties in regio-bladen kan een grotere groep geïnteresseerden bereikt worden.

Om een breder publiek te bereiken kan daarnaast het volgende worden overwo-gen:

a: meer differentiatie aanbrengen in het woningaanbod en in het huurnivo (bij-voorbeeld huren vanaf ca.

f

850,-);

b: Bouwvereniging de Woonstad zou assistentie kunnen bieden aan eigenaar-bewoners die hun woning willen verkopen. Ook voorlichting met betrekking tot het activeren van het vermogen en de wijze waarop dit vermogen kan worden aangewend om de maandelijkse huurlasten te reduceren, behoort tot de moge-lijkheden. De Woonstad zou zich door een dergelijke voorlichting te bieden, in feite in een tweede experiment begeven, naast het woonzorgexperiment. Ter inspiratie verwijzen we naar de SEV-brochure 'Verzilveren en vergrijzen' (Blom e.a., 1992).

De laatste suggestie betreft het vooraf, in de advertentie, aangeven wat de status is van de reacties van belangstellenden en welke procedure gevolgd wordt indien de vraag groter is dan het aanbod. De belangstellenden dienen in ieder geval op de hoogte te zijn van de te volgen procedure.

(20)
(21)

3

ALGEMENE KENSCHETS VAN DE BEHOEFTE

AAN WOONZORGPROJECTEN

3.1 Inleiding

Woonzorgprojecten zijn een hedendaags produkt als gevolg van substitutie in intramurale instellingen en uitbreiding van de doelgroep voor thuiszorg en woontussenvoorzieningen. De term woonzorgproject duidt op een ontkoppeld aanbod van de woon- en zorgfuncties, welke zowel op individueel als op com-plex- en wijkniveau kunnen worden aangeboden. Aan de ontwikkeling van woon-zorgprojecten liggen andere uitgangspunten ten grondslag dan aan de traditione-le woonmogelijkheden voor ouderen, welke tot het midden van de jaren tachtig in zwang waren. Centraal in de nieuwe benadering staat het streven van ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig te wonen (Houben, 1992).

Alhoewel het in de term 'woonzorgproject' niet tot uiting komt, bevatten met name projecten op complexniveau ook welzijnsfuncties (ontmoeting, recreatie, educatie e.d.). Deze functies zijn zowel gericht op bewoners van een bepaald complex als op de overige in de wijk wonende ouderen (Breuer e.a., 1992). Doorgaans gaat in het beleid en in de praktijk de meeste aandacht uit naar projecten op complexniveau. Thans zijn ook op landelijk niveau de beleidsin-spanningen hierop gericht; de bedoeling is om eind maart 1993 met een uitge-werkt beleids- en financieringskader voor 'wozoco's' te komen.

In de praktijk zijn intussen thuiswoonzorgconstructies tot ontwikkeling gekomen, die zijn gericht op de individueel wonende ouderen . De aandacht voor de wijk als relevant planningskader voor woon-, zorg- en welzijnsfuncties staat nog in de kinderschoenen. De SEV is nu bezig om de in eerdere innovatieprojecten ontwikkelde wijkgerichte aanpak verder te promoten. Deze aanpak is relevant voor het streven ouderen sociaal geïntegreerd te laten leven en wonen in plaats van hen "apart" te huisvesten. Voorts kunnen ontwikkelingen op het gebied van gerontechnologie en speciaal vervoer voor gehandicapte mensen de mogelijkhe-den om zelfstandig thuis te wonen nog verder doen toenemen. Hierdoor vermin-dert de noodzaak hulpbehoevende ouderen ruimtelijk te concentreren.

(22)

In beleidsontwikkelingsprocessen inzake woonzorgprojecten is het wenselijk zich af te vragen of men een woonzorgproject wil ontwikkelen op het individuele, complex- of wijkniveau. In het kader van deze beknopte literatuur-studie wordt de beschikbare informatie toegespitst op wozoco's. Daarbij zal dieper worden ingegaan op de gevolgen van het ontkoppeld zijn van de woon- en zorgfuncties voor de samenstelling van het bewonersbestand in deze projecten. Een differen-tiatie naar hulpbehoefte wordt hier als uitgangspunt genomen. Tevens zal worden aangegeven dat die hulpbehoefte niet een één-dimensionale aangelegen-heid is, maar dat sociaal-psychologische en sociaal-culturele kenmerken deze hulpbehoefte bijkleuren. Deze bespreking is van belang om het voor de planning belangrijke element doelgroepbepaling (targeting) meer reliëf te geven (zie paragraaf 3.2).

Het ontstaan van de woonzorgprojecten maakt onderdeel uit van een bredere beweging, welke gekenmerkt wordt door een enorme toename van de differenti-atie in het aanbod van woon-, zorg- en welzijnsfuncties voor ouderen. Deze differentiatie is het gevolg van de opkomst van een nieuw paradigma in de ouderenhuisvesting. Het nieuwe paradigma stelt de zelfstandigheid van ouderen centraal in tegenstelling tot het traditionele aanbodsgerichte paradigma waarin de nadruk lag op standaard woonvormen voor ouderen. De paradigma-omslag betekent dat andere kwaliteitsstandaarden worden geïntroduceerd. Sommige daarvan behoeven nog nadere operationalisering en worden in vele experimen-ten uitgeprobeerd (Houben, 1992).

Er is weinig evaluatieonderzoek verricht, zodat onduidelijk is welke nieuwighe-den werkelijk een stap vooruit zijn en welke niet. Dit betekent dat een kritische en explorerende opstelling bij het ontwikkelen van innovatieve projecten geboden blijft. Toch is op grond van de eerste evaluaties wel het een en ander op te merken (zie paragraaf 3.3).

3.2 Doelgroepen voor woonzorgcomplexen

3.2.1 Gevolgen van het substitutiestreven

In de inleiding gaven we aan dat de woonzorgprojecten gezien kunnen worden in

het licht van het streven intramurale voorzieningen te substitueren. De gevolgen van dit streven zijn met beschikbaar ma~eriaal enigszins in kaart te brengen. In het scenario voor beheerste groei van de ouderenzorg is tot 2005 een groei van het aantal plaatsen in het verpleeghuis voorzien en een, vergeleken met de trend, forse daling van het aantal plaatsen in een verzorgingstehuis. Zo stijgt het aantal verpleeghuisplaatsen van 51.000 in 1990 naar 63.000 in 2005 (dit is 2000 plaatsen meer dan de trend) en daalt het aantal verzorgingstehuisplaatsen van 131.000 naar 112.000, terwijl dit cijfer voor 2005 volgens de trend eigenlijk 169.000 diende te zijn (STG, 1991).

(23)

Tabel 3.1 Aandeel 7S-plussers, onderscheiden naar woonvorm.

1990

2005 trend

2005 beheerste groei Bron: Nouws e.a., 1992

Aangepaste woningen 10% 10% 10% Verzorgingstehuis 16% 16% 11% Verpleeghuis 6% 6% 6%

Door het RIGO is berekend dat substitutie van de op te heffen en niet te bouwen intramurale plaatsen gecompenseerd kan worden door het aantal aangepaste woningen, waaronder niet via de WBO- en AWBZ gefinancierde woonzorgvoorzieningen, met 31.500 extra te laten toenemen. Daar vanwege de vergrijzing deze wo onmogelijkheden volgens de trend ongeveer met 20.000 eenheden zouden moeten groeien, betekent dit een nieuwbouwbehoefte van ongeveer 50.000 eenheden (Nouws e.a., 1992).

Deze cijfers kunnen ook gerelateerd worden aan het aandeel van de ouderen dat in een voorziening woont. Daar in een verzorgingstehuis en verpleeghuis slechts bij uitzondering mensen jonger dan 75 jaar wonen, hebben de cijfers in tabel 3.1 betrekking op 75-plussers.

Uit tabel 3.1 blijkt dat wanneer het scenario van beheerste groei gevolgd wordt het aandeel 75-plussers dat in een verzorgingstehuis woont daalt van 16% naar 11 % en dat dit een groei van het aandeel van de bewoners van aangepaste woonvormen - waaronder woonzorgcomplexen - betekent van 10% naar 13%.

3.2.2 Gebruik van mantel- en thuiszorg

Wanneer vanuit de situatie van zelfstandig wonen naar de behoefte aan woon-zorgprojecten wordt gekeken dan zijn daarvoor leeftijdsspecifieke cijfers inzake het gebruik van mantel- en thuiszorg indicatief. Deze zorg kan betrekking hebben op hulp bij huishoudelijke activiteiten en op hulp bij persoonlijke verzorging en het verrichten van algemene dagelijkse levensverrichtingen zoals wassen, kleden, voort bewegen, eten en dergelijke. De formele huishoudelijke ondersteuning wordt doorgaans gegeven door de gezinsverzorging en de persoon-lijke verzorging door de wijkverpleging van het kruiswerk. Tabel 3.2 uit het Sociaal en Cultureel Rapport 1992 geeft landelijke gebruikscijfers (SCP, 1992a). Uit tabel 3.2 blijkt dat de behoefte aan hulp bij 75-plussers aanzienlijk hoger ligt dan bij de andere categorieën ouderen. Dat geldt vooral het beroep op gezins-verzorging en kruiswerk. Zo ontving van de hulpbehoevende, zelfstandig wonen-de 75-plussers 50% gezinsverzorging en 61% wijkverpleging (SCP, 1992a). Omgerekend naar alle zelfstandig wonende 75-plussers (want slechts een deel

(24)

Tabel 3.2 Gebruik van hulpbronnen door oudere huishoudens in de situatie dat verpleging of hulp bij persoonlijke verzorging nodig is of in de situatie dat degene die doorgaans het huishouden doet, tijdelijk of permanent is uitgeschakeld. Naar leeftijd, 1987, in procenten.

Huishoudelijke hulp nodig waarvan ontvangen van':

-buren, vrienden, kennissen - familie buiten het gezin - gezinsverzorging - particuliere hulp

Hulp bij persoonlijke verzorging nodig waarvan ontvangen van":

- gezinsleden

- buren, vrienden, kennissen - familie buiten het eigen gezin - wijkverpleging

- particuliere verpleging

, Meerdere antwoorden mogelijk

55-64 13 4 16 20 13 4 29 o 3 47 13

Bron: SCP, AVO '87 (in: Sociaal en Cultureel Rapport 1990, SCP)

65-74 75+ 18 31 2 4 20 26 32 50 15 18 6 11 11 6 5 4 21 27 39 61 5 10

van hen heeft hulp nodig) maakt 20% van hen gebruik van gezinsverzorging en 7% van kruiswerk (SCP, 1992b).

3.2.3 Gezondheidstoestand en hulpvraag

De levensverwachting bij de geboorte is in deze eeuw opgelopen van ongeveer 50 jaar naar ongeveer 73 jaar voor mannen en ongeveer 80 jaar voor vrouwen. Tegelijkertijd steeg het aantal jaren dat mensen met een chronische gezond-heidsbeperking kunnen blijven leven. Deze beperkingen doen zich vooral voor in de hogere leeftijdscategorieën. Het aantal jaren dat mensen met een dergelijke beperking leven is verschillend voor mannen en vrouwen: mannen leven gemid-deld 12,3 jaar met een chronische beperking en vrouwen 18,8 jaar (Maas, 1989). Voor het wonen zijn mobiliteits- en psycho-sociale problemen relevant. In tabel 3.3 uit het Sociaal en Cultureel Rapport 1992, zijn enkele kengetallen bij elkaar gezet.

De tabel laat duidelijk zien dat de gezondheidstoestand, validiteit en

welbe-vinden van ouderen onderling sterk verschilt en dat problemen op deze gebieden bij de 75-plussers zich sterker voordoen dan bij de jongere ouderen. Ook blijkt dat een groot deel van de zelfstandig wonende ouderen - en bij de 75-plussers is

(25)

Tabel 3.3 Gezondheidstoestand, validiteit en welbevinden van zelfstandig wonenden, onderscheiden naar leeftijd (in %)

55-64 65-74

% %

- Voelt zich (heel) goed gezond 64 65

- Heeft twee of meer langdurige aandoeningen 50 46

- Heeft het laatste jaar een ernstige ziekte doorgemaakt 11 12 - Heeft soms het gevoel dat het leven zinloos is 9 12

- Voelt zich (soms) eenzaam 20 25

- Is tevreden met het leven dat men leidt 84 84

(n)b (236) (195)

- Heeft problemen bij het uitvoeren van een of meer 2 3 dagelijkse levensverrichtingen

- Heeft problemen bij het uitvoeren van een of meer 25 31 huishoudelijke taken

- Heeft één of meer mobiliteitsproblemen 1 3

- Is blind of zeer slechtziend 3 3

- Is doof of zeer hardhorend 2 3

(n) = (1632) (1176)

" Personen in instituties (bejaardenoorden, verpleeghuizen e.d.) zijn hier derhalve uitgezonderd b Steekproefaantallen

Bron: SCP, AVO '87 lev '89 (in: Sociaal en Cultureel Rapport 1990, SCP)

Zelfstandig wonenden" 75+ Allen 35+ % % 55 71 48 37 17 10 17 12 35 20 84 84 (104) (1225) 12 58 11 9 8 (575) Allen 55+ % 4 34 3 4 3 (3383)

(26)

dit uiteraard gezien de opname in intramurale voorzieningen een selectie van de validen - geen problemen geeft.

Uit tabel 3.3 blijkt ook dat het aandeel zelfstandig wonende ouderen dat mobiliteits-en andere lichamelijke beperkingmobiliteits-en heeft, bij de 75-plussers emobiliteits-en stuk hoger ligt. Tevens is het aandeel van de ouderen dat aangeeft het leven zinloos te vinden en zich eenzaam te voelen groter.

We stuiten hier op een bekend gegeven dat een deel van de ouderen die vanwege lichamelijk handicaps een beroep doen op thuiszorg, psychosociale problemen heeft. Voor ouderen met een dergelijke meervoudige hulpproblema-tiek op een nog licht niveau worden woonzorgcomplexen met hun beschermd karakter geschikt geacht.

3.2.4 Vennoedelijke doelgroep voor woonzorgcomplexen

In de huidige discussies over het nieuwe beleids- en financieringskader voor

woonzorgvoorzieningen wordt door de regering vooral om financiële redenen

een sterke relatie gelegd tussen de ernst van de hulpvraag en de daarvoor meest geëigende woonvorm. Tot nu ziet de regering de woonzorgvoorziening niet als een zelfstandige woonvorm, maar als een tussenvoorziening met zoveel zorgfunc-ties dat het wonen in deze woonvorm daardoor niet vergelijkbaar is met dat in een gewone woning (D'Ancona; 1992).

Afbeelding 3.1 In het landelijke beleid nagestreefde doelgroep bepaling van woonvonnen voor ouderen.

Woonvormen I Verpleeg huis VerzorgIngs-tehuis Woontussen voorzieningen Zelfstandig wonen !thuiszorgt ge"ng Géén AOL :s 1 HVV matig ernstig Géén AOL :s 2 AOL 2: 2 HVV 2: 2 HVV zeer enstlg ~ J AOL 2: 4 HVV -hulp-behoefte

(27)

In afbeelding 3.1 wordt globaal in beeld gebracht op welke doelgroep - conform dit regeringsstandpunt - de verschillende woonvormen van ouderen zich hebben te richten. De verticale schaal representeert de verschillende woonmogelijkhe-den, variërend van zelfstandig thuis wonen tot intramurale woonvormen. In de schaal zijn drie categorieën, drie specifieke woonvormen voor ouderen vermeld; de op de schaal aangegeven "woontussenvoorzieningen" vormen conform het standpunt van de regering het "tussengebied" waar de woonzorgcomplexen gepositioneerd kunnen worden. Het verzorgingstehuis en het verpleeghuis zijn in het standpunt samengevoegd tot een intramurale woonvorm.

Op de horizontale schaal is de hulpbehoefte afgezet volgens een bepaalde combinatie van belemmeringen bij Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen en Huishoudelijke Verzorgings Verrichtingen. Deze telling van zgn. ADL- en HVV-handicaps worden in metingen tijdens longitudinale evaluatie van de substitutie-demonstratie-projecten gebruikt als maat voor de hulpbehoefte (ODO, 1991; WVC, 1991; Houben, P., 1992). ADL-handicaps betreffen belemmeringen bij algemene dagelijkse levensverrichtingen als zich wassen, kleden, voort bewegen en eten. De HVV-handicaps staan voor huishoudelijke verzorgingstaken zoals boodschappen doen, poetsen en koken.

De in afbeelding 3.1 in de vierkanten aangegeven doelgroepen voor drie specifieke woonvormen is een eigen reconstructie en derhalve voor discussie vatbaar. In dit overzicht wordt uitgegaan van het traditionele en in het regerings-standpunt terug te vinden uitgangspunt dat wanneer de hulpbehoefte toeneemt, ouderen dienen te verhuizen naar een woonvorm waar meer functies aanwezig zijn om in die behoefte te voorzien. Wel zijn in het regeringsstandpunt het verzorgingstehuis en verpleeghuis samengevoegd, zodat het totale veld aan woonmogelijkheden voor ouderen niet vier maar drie compartimenten kent. In dit overzicht vormen de vierkanten als het ware een trap; bij een hogere hulpbehoefte dient men een hogere trede op de ladder van woonmogelijkheden te nemen. Bedacht moet worden dat in het beleid dit trapidee lang niet zo stringent wordt toegepast als dit overzicht suggereert. Het substitutiebeleid is immers juist bedoeld om alternatieven, voor met name de intramurale opvang, te realiseren. En zoals gezegd zijn de woonzorgcomplexen één van die alternatieve

) mogelijkheden. Hierin is het trapidee juist losgelaten, waardoor meer dan één doelgroep kan worden bereikt. We komen daarop terug in paragraaf 3.2.5. Bovendien heeft het substitutiestreven en de uitbreiding van de thuiszorg er toe geleid dat ouderen - overigens conform het beleid - over meer keuzemogelijkhe-den beschikken om in een bepaalde woonzorg behoefte te kunnen voorzien.

(28)

Afbeelding 3.2 Gebruik van specifieke woonvormen voor ouderen door 75-plussers in 1990. Woonvormen I Verpleeg huis (:I: 5%1 B ?~ Verzorgings-tehuis (:I: 14%1 5 16 ~Q 19 Woontussen voorzieningen (:I: 17%1 15 21 20 3 Zelfstandig wonen 80 63 32 23 (thuiszorgl 1131 1291 1291 1171 -hulp-gerong

I

matIg

I

ernstog

I

zeer enstlg behoefte

(0,501 (0,251 (0,151 (0,101

Bron: 000,1991 (Bewerking: Houben, 1992)

Dit kan worden geïllustreerd met landelijk cijfermateriaal, ontleend aan de substitutiedemonstratieprojecten (ODO, 1991). In afbeelding 3.2 zijn de kenmer-ken weergegeven van de bewoners in de verschillende woonvormen wat betreft hun hulpbehoevendheid, overeenkomstig de schaal uit afbeelding 3.1. Per 100 ouderen die een bepaalde hulp behoefte hebben, is aangegeven hoeveel er van hen in een bepaalde woonvorm wonen. In de vierkanten is het aandeel vermeld van de woonvorm die vanuit het trapmodel het meest geëigend is voor de betreffende doelgroep. Bijvoorbeeld: van de ouderen die een zeer ernstige hulpbehoefte hebben woont 55% in de meest voor de hand liggende woonvorm,

namelijk het verpleeghuis.

De cijfers in afbeelding 3.2 laten zien dat vooral woontussenvoorzieningen en verzorgingstehuizen hun bewoners in aanzienlijke mate buiten de officiële doelgroep rekruteren. Omdat de meeste woonzorgvoorzieningen zich op de doelgroepen van deze woonvormen richten, is de diversiteit van de bewoners naar hulpbehoefte in werkelijkheid groter dan de formele positionering zoals in afbeelding 3.1 is weergegeven, doet vermoeden.

(29)

Daar komt bij dat, blijkens uitkomsten van de substitutiedemonstratieprojecten, niet alleen de ADL- en HW-handicaps van bewoners belangrijk zijn voor de toelating tot een woonvorm. Andere bewonerskenmerken blijken een minstens even grote rol te spelen. Het lijkt van het toelatingsbeleid van de individuele instellingen af te hangen in hoeverre bewoners met psycho-sociale problemen en oriëntatiestoornissen in een intramurale woonvorm worden opgenomen (Velde, B.P. te e.a., 1992; ODO, 1991; Houben, 1992). Dit betekent dat de diversiteit van bewoners-kenmerken juist op het gevoelige punt van psycho-sociaal functio-neren nog groter is dan al blijkt uit de mate waarin iemand hulp nodig heeft bij dagelijkse en huishoudelijke activiteiten.

3.2.5 Doelgroepen van traploze woonzorgcomplexen

De ontkoppeling van wonen en zorg draagt er toe bij dat - althans in bepaalde projecten - een zgn. traploos zorgaanbod kan worden gedaan. Hierdoor hoeven mensen bij een toenemende hulpbehoefte niet meer te verhuizen. In de formule-ringen van uitgangspunten en in de onderliggende argumentaties voor een initiatief voor een woonzorgvoorziening wordt dit element als het meest essentië-le aspect aangewezen. Het traploze aanbod betekent dat een woonvoorziening zich op een bredere doelgroep richt.

Afbeelding 3.3

hulnber.oeite

'NOColr,"'Q,m

Bredase

$teunpuntotoJecten 21 Nieuw Ooddendaal 11

Jan Meenensnuls I)

Nancy Zeelenberg \)

Borchieen 1)

WeSler weer en 11

Doelgroepen van enige woonzorgvoorzieningen voor oude-ren.

G":lInq f.hll9 EmslIg Zeer elll~llg

zelfsunal9 wOOniUSSell verzorglngs vClpleeg-wonen \/oorZlenlng hUIS

lehulS

::::::::~:::::::L-i

_ _ _ _

~

Oreesnu,s/BuursteCleJBergweg 4) I L - -_ _ _ _

(30)

In het verlengde van de in afbeelding 3.1 gegeven globale positionering van woonvormen voor ouderen, kan nu gekeken worden naar de positionering van de woonzorgvoorzieningen. In afbeelding 3.3 zijn voor een aantal van deze projec-ten projec-tentatief de doelgroepen omschreven naar hulpbehoefte. Bovenaan is de doelgroep aangeduid van een 'lichte' woonzorgvoorziening. Het betreft de Bredase Steunpuntprojecten; deze richten zich op ouderen waarvan verwacht wordt dat ze nog vrij lang in een aangepaste woning en met de in het steunpunt gegarandeerd aanwezige thuiszorg kunnen blijven wonen. Dan volgen in het overzicht de doelgroepindicaties voor projecten met een 'smal', 'traploos' aanbod. Onderaan in het overzicht zijn nog twee andere projecten vermeld die als een 'breed spectrum-voorziening' kunnen worden gekwalificeerd.

Uit afbeelding 3.3 blijkt dat afhankelijk van het traploze karakter van een woon-zorgcomplex, de doelgroep weinig tot sterk heterogeen samengesteld is. Boven-dien moet gezien de gegevens die afkomstig zijn uit afbeelding 3.2, bedacht worden dat in werkelijkheid het bewonersbestand van de woonzorgvoorzieningen en verzorgingstehuizen gevarieerder is dan blijkens de officiële doelgroepbe-paling.

Blijkens de uitkomsten van eerste evaluaties zijn bij de doelgroepverbreding in de 'bredere' projecten een aantal kanttekeningen te maken (Breuer, 1992). Zoals al is vermeld wordt in de onderbouwing en formulering van concepten voor woonzorgvoorzieningen het "traploze" als een belangrijk pluspunt naar voren gebracht. De bewoners hoeven niet meer te verhuizen bij de toename van de zorgbehoefte. Uit interviews onder de bewoners blijkt dat ze het concept op dit punt onderschrijven en dit aspect als een belangrijke stap vooruit ervaren, vergeleken met de traditionele woonvormen. Het niet voorziene gevolg is wel dat mensen met een verschillende zorgbehoefte samen in één voorziening wonen. Dit verschijnsel doet zich in de specifieke standaard voorzieningen ook voor, maar vanwege de grotere bandbreedte van de traploze woonvormen worden de verschillen nog groter. Nogal wat ouderen die vanwege een matige behoefte aan hulp een indicatie voor een woontussenvoorziening kregen en daardoor in een woonzorgproject zijn komen wonen, hebben moeite met het wonen temidden van bewoners met een zwaardere indicatie, met name als die op psycho-sociaal vlak ligt. De dagelijkse confrontatie met de ernstig hulpbehoe-vende ouderen en de daarvoor benodigde zorg, doet afbreuk aan hun intentie hun zelfstandige leefwijze te continueren. Over het voor en tegen van het samen in een gebouw huisvesten van mensen met een uiteenlopende zorgbehoefte is meer onderzoek nodig. Wellicht is in dit verband de schaal van de voorziening van belang en de mate waarin netwerken kunnen worden gecontinueerd, netwerken waarin een bewoner participeerde voordat hij of zij naar het nieuwe project verhuisde. Dit zou pleiten voor kleinschalig opgezette projecten in een wijk of dorp (verg. de projecten Borchleen en Westerweeren).

Voorts dient opgemerkt te worden dat uit interviews onder bewoners van bepaalde woonzorgprojecten blijkt dat een stringente toepassing van het

(31)

'zelf-standigheidsbeginsel' en 'zorg op maat' in bepaalde projecten (met name in Nieuw Doddendaal) verschillend uitwerkt. Deze principes worden positief ontvangen door vitale mensen met initiatiefkracht en afgewezen door mensen die hier niet over beschikken. Deze laatsten zijn duidelijk teleurgesteld in hun verwachtingen (Breuer, G. e.a., 1992, pag. 63 e.v.). Kennelijk is het een kunst om het zelfstandigheidsbeginsel af te stemmen op de diversiteit van de bewoners en tegelijkertijd een tweedeling onder de bewoners zien te voorkomen.

Tenslotte vervullen woonzorgcomplexen evenals intussen de intramurale woon-vormen, veelal een aantal wijkfuncties. Deze wijkoriëntatie kan er toe bijdragen dat de bewoners van een complex niet geïsoleerd raken. Tegelijkertijd dient beseft te worden dat de domeinbeleving van deze ruimten voor gemeenschappe-lijke activiteiten verschillend is voor de bewoners van het project en de bezoe-kende ouderen uit de wijk. Deze laatste zijn in het algemeen vitaler en actiever, zodat hun wensen en behoeften inzake de welzijnsfuncties verschillen van die van de complexbewoners.

3.3 Opmerkingen naar aanleiding van de eerste evaluaties

Een belangrijke vaststelling bij een evaluatie van de eerste woonzorgcomplexen is dat dit nieuwe type voorziening meer is dan een ruimtelijke combinatie van woon-, zorg- en welzijnsfuncties. In het enthousiasme voor het ontkoppelen van wonen en zorg ten behoeve van een traploos aanbod wordt vaak te weinig aandacht geschonken aan het gegeven dat mensen in een gebouw gehuisvest worden voor wier welzijn onderling contact en gezamenlijke activiteiten nuttig bevonden worden. De wensen en behoeften van ouderen op dit gebied lopen uiteen. Bovendien zijn bewoners er vaak niet op voorbereid om over te schake-len van vrij gekozen contacten in de woonomgeving toen men nog zelfstandig woonde naar min of meer ruimtelijke gedwongen contacten met mensen die men niet gekozen heeft. Daar komt bij dat ouderen in een woonzorgcomplex zijn komen wonen vanwege bepaalde handicaps, soms ook op sociaal gebied. Hierdoor is de totstandkoming van onderlinge en voor iedereen zinvolle contac-ten, minder gemakkelijk dan het ruimtelijk gezien lijkt. Het geconcentreerd huisvesten van zwak tot sterk hulpbehoevende mensen roept bovendien specifie-ke sociale leefklimaatsverschijnselen op. Deze spitsen zich zowel toe op het sterk geconfronteerd worden met somatische en psychische beperkingen van medebe-woners, als op het als gemeenschap van verschillend geaarde bewoners niet altijd goed met elkaar kunnen omgaan. Opvallend is dat aan dit verschijnsel in de literatuur en in onderzoek weinig aandacht wordt besteed; mogelijk rust hier een taboe op. Voorts dient bedacht te worden dat het bewonersbestand van een complex veroudert en daardoor qua samenstelling verandert en dat sociaal-culturele verschillen tussen ouderen steeds meer om erkenning vragen. Met name het toenemend aantal allochtone ouderen vraagt om een eigen benadering.

(32)

In dit kader is het voorts vermeldenswaard dat er in het beleid een neiging is om niet langer leeftijdsspecifieke oplossingen na te streven en woonvormen voor ouderen ook open te stellen voor jongere gehandicapten. De leefklimaatsproble-matiek wordt hierdoor nog ingewikkelder.

3.4 Conclusies m.b.t. bewonerssamenstelling Noordhoekring

Onder de draagkrachtige, verhuisgeneigde ouderen zijn de meer valide, jongere huishoudens oververtegenwoordigd. Dit betekent dat indien geen beperkende voorwaarden worden gesteld, de meer valide ouderen vermoedelijk in verhou-dingsgewijs groten getale belangstelling zullen tonen voor het project. Het gaat dan om mensen jonger dan 75 jaar, die niet om gezondheidsredenen hoeven te verhuizen. Hun verhuismotieven zullen te maken hebben met een te groot geworden woning, mogelijk ook met de (onderhouds)lasten van de eigen woning, met een oriëntatie op een nieuwe, meer centraal gelegen woonomgeving en in combinatie hiermee mogelijk ook de behoefte aan veiligheid in de zin van een zorggarantie op termijn.

In de enquête moet nadrukkelijk onderzocht worden hoe men tegenover een gemengde bewonerssamenstelling staat. De leeftijd en mate van hulpbehoevend-heid van medebewoners spelen hierbij een belangrijke rol. Met name dient onderzocht te worden hoe groot de tolerantie is jegens minder valide (over)bu-ren.

(33)

4

TYPERING VAN BESTAANDE

WOONZORG-PROJECTEN

In dit hoofdstuk zal het aanbod van woonzorgprojecten in Nederland centraal staan. Paragraaf 4.1 gaat in op het ontstaan van de woon- en zorgvormen in

Nederland. Paragraaf 4.2 behandelt de grote verscheidenheid aan

woonzorgcom-plexen en paragraaf 4.3 tenslotte geeft het probleem weer van een gemengde

bewonerssamenstelling van dit soort complexen.

4.1 Inleiding

Midden jaren tachtig werden de eerste zogenaamde woonzorgprojecten in het leven geroepen. Voordien zag het spectrum van woon- en zorgvormen er als volgt uit, met een afnemende nadruk op het wonen en een toenemende nadruk op de zorg:

Geheel zelfstandig wonen (eventueel met ondersteuning van familieleden of buren).

'Woontussenvoorzieningen' of 'beschermd wonen' (bejaardenhofje, aan-leunwoning, serviceflat): deze woonvorm kan sociale voordelen bieden (gezelligheid); er is een minimum aan zorg die in het algemeen bestaat uit een alarmeringssysteem en een eerste opvang bij een plotselinge hulpbehoef-te. Thuiszorg is beschikbaar, maar er worden geen verplegende handelingen verricht die langere tijd duren.

Verzorgingshuis: vaak is er sprake van een geringere woonkwaliteit (één of twee kamers); er zijn algemene ruimten, er is een hogere standaardverzorging en een mogelijkheid voor tijdelijke extra verzorging. In toenemende mate is

de voorziening bovendien buurtgericht: restaurant en tijdelijke opvang of dagopname zijn voor buurtbewoners toegankelijk.

Verpleeghuis: de voorziening biedt de geringste woonkwaliteit en welmg privacy. Opname geschiedt op grond van medische indicatie en is in principe tijdelijk. Ook is dagbehandeling mogelijk buiten het tehuis, in de vorm van de zogenaamde 'zwevende bedden' (Rohde e.a., 1992: 6).

(34)

Vanouds is het zelfstandig wonen de meest gebruikelijke vorm van ouderenhuis-vesting, waarbij dan op de kinderen de plicht rustte om de ouders te verzorgen. In veel culturen is die plicht nog steeds dwingend aanwezig, onder andere in de Turkse en Marokkaanse cultuur. Vaak is de woning toegesneden op het samen-wonen van meer generaties: de kamers van de gezinnen binnen één familie liggen rond een centrale binnenplaats of 'salon'. Behalve de familie kunnen ook de buren de helpende hand bieden, wat ook in Nederland nog wel voorkomt, met name in plattelandsgebieden.

De oorsprong van de intramurale voorzieningen (verzorgings- en verpleeghuis) ligt in feite in de Middeleeuwse gasthuizen, die in de 15e en 16e eeuw gespecia-liseerd zijn tot herbergen, arm- en weeshuizen, ziekenhuizen en bejaardenoor-den, afhankelijk van de sterkst vertegenwoordigde groep 'gasten' in de diverse gasthuizen (Querido, 1960). Soms kochten welgestelde ouderen zich langdurig in het gasthuis in, waardoor dit het karakter van een proveniershuis kreeg en de andere gebruikers min of meer verdrongen werden. Waar andere groepen het gasthuis domineerden, werden aparte oudeliedenhuizen gebouwd. De verpleeg-huizen zijn weer voortgekomen uit de ziekenverpleeg-huizen.

In de jaren zeventig werden, naast de zelfstandige en de intramurale ouderen-voorzieningen, woontussenvoorzieningen ontwikkeld: zelfstandige woningen met aanvullende voorzieningen, zoals een huismeester, alarmering en een ontmoe-tingsruimte. De zorg voor de ouderen is deels formeel en deels informeel. Aan deze vier woon- en zorgvormen zijn de zogenaamde woonzorgprojecten toegevoegd. De reikwijdte van de geboden zorg kan variëren van 'zeer be-schermd wonen' tot en met het verpleeghuisniveau (hierop komen we terug). Kenmerkend is dat de dienstverlening zich verder ontwikkeld heeft ten opzichte van de woontussenvoorzieningen: er komen mogelijkheden voor huishoudelijke hulp en persoonlijke verzorging en begeleiding. Wie om gezondheidsredenen hulp nodig heeft, kan een beroep doen op de diensten van gezinsverzorging en kruiswerk. Zij bieden gesubsidieerde hulp aan thuiswonende ouderen (Bergvelt, 1992). Even kenmerkend is dat de nadruk ligt op zelfstandig blijven wonen, waarbij alleen de hoognodige hulp wordt geboden. Hierin onderscheidt de nieuwe vorm zich van verzorgings- en verpleeghuizen.

Zoals in de inleiding al is vermeld, zijn in Nederland inmiddels ruim 200 woon-zorgprojecten gerealiseerd of (in verreweg de meeste gevallen) nog in ontwik-keling. Tot op heden zijn er, opmerkelijk genoeg, nauwelijks voorbeelden in de duurdere huur- of de koopsector. Bijna alle projecten spelen zich af in de sociale huursector. De woonzorgprojecten hebben alle tot doel om ouderen zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen. Naast het zorg-op-maat-principe (zorg toegesneden op de individuele behoefte; geen standaard-verrichtingen, zoals koffie zetten en maaltijden ronddelen) en de flexibiliteit van de zorg (een veranderlijke hoeveelheid zorg, afhankelijk van de ontwikkeling van de behoef-ten van een bewoner) voorzien de meeste projecbehoef-ten in een integraal aanbod: er is één 'loket' of aanspreekpunt (Rohde e.a., 1992: 13 e.v.). Wat de projecten

(35)

voorts gemeen hebben is een consequente financiële scheiding van wonen en zorg: bewoners betalen apart voor huur enerzijds en diensten en zorg anderzijds. De zorg wordt via de WBO (Wet op de Bejaarden Oorden) geregeld voor kruis-verenigingen en verzorgingshuizen en via de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere

Ziektekosten) voor verpleeghuizen en gezinszorg (Rohde e.a., 1992: 8).

Een ander gemeenschappelijk kenmerk is dat het om zelfstandige woningen gaat, meestal aangepaste twee- of driekamerwoningen in de sociale huursector. Tenslotte hebben de projecten gemeen dat samenwerking van partijen vereist is: de woningcorporatie verzorgt meestal de woondienst; zorgverlening geschiedt door een speciaal daarvoor opgerichte instelling die zorgverleners in dienst neemt of door bestaande instellingen, zoals thuiszorginstelling, verzorgingshuis of verpleeghuis. Bij de projecten die vergaande zorg bieden (WBO-niveau) wordt die zorg doorgaans gecoördineerd door een 'zorgcoördinator' of 'zorgmakelaar'.

4.2. Woonzorgvarianten

Er zijn behalve overeenkomsten ook belangrijke verschillen tussen de projecten, zoals de verstrekkendheid van de zorggarantie en het verschil in clustering van woningen en in schaalniveau. Wat de clustering en schaalniveaus betreft kunnen grofweg drie typen worden onderscheiden.

In het eerste geval is de thuissituatie het uitgangspunt en wordt de zorg dus thuisbezorgd. Een verhuizing is niet nodig. Afhankelijk van de verstrekkendheid van de zorg die verleend wordt, kunnen hierbij wel beperkingen worden gefor-muleerd, zoals de zone waarbinnen hulp geboden wordt (binnen een bepaalde straal van een verzorgingshuis of steunpunt) en de mate waarin de woning geschikt is. De Zijl oever in Leiden is een voorbeeldproject waar dergelijke restricties zijn aangebracht. Wie in een ongeschikte en niet aanpasbare woning woont moet, om in aanmerking te komen voor de zorggarantie, verhuizen naar een aangepaste woning.

Daarnaast zijn er geclusterde projecten waar een complex van ca. 30 seniorenwo-ningen is voorzien van lichte algemene voorzieseniorenwo-ningen (een steunpunt of dien-stencentrum). Het voordeel hiervan is dat een meer beschut woonklimaat ontstaat. Daar staat tegenover dat de projecten veelal een herkenbare verschij-ningsvorm hebben die door sommigen te zeer geassocieerd wordt met 'oud zijn'. De geboden gemeenschappelijke voorzieningen verschillen van project tot project, maar in de maximum-variant gaat het om een winkel, kapsalon, restau-rant, recreatieruimte, werkruimte voor een 'zorgcoördinator', huismeester en een wijksteunpunt.

Tenslotte zijn er de grotere woon-zorgprojecten met 100 of meer woningen waarbij een compleet zorgcentrum is ingebouwd dat zorg op verzorgings- en

ver-pleeghuisniveau beoogt te bieden. De filosofie achter de traploos oplopende zorg

is dat ouderen maar één keer hoeven te verhuizen. Hoewel wat het 'zorgplafond' betreft in beginsel de 'sky the limit' is, wordt in de regel wel een formulering

(36)

is geworden (Bergvelt, 1992: 16). Ook wordt in de projecten een drempel gehan-teerd. Naast een leeftijdscriterium is dat veelal een zorg-indicatie voor verpleeg-huis, verzorgingshuis of aanleunwoning, of een indicatie van een speciaal ingestelde indicatiecommissie.

Grote verschillen tussen de projecten hebben, zoals gezegd, te maken met de invulling van het begrip 'zorggarantie' . Gemeenschappelijk doel is de zelfred-zaamheid en zelfstandigheid van ouderen te bevorderen, waarmee een maat-schappelijk belang en een persoonlijk belang van de ouderen gemoeid is. Een zorggarantie houdt in dat zelfstandig wonenden direct een beroep op helpers kunnen doen, indien de noodzaak zich voordoet. Deze garantie brengt idealiter een gevoel van veiligheid teweeg die zelfstandig wonende ouderen ervan weerhoudt te verhuizen naar een intramurale voorziening, zo daar al plaats is. Voor de aanbieders betekent een zorggarantie dat men zich verplicht om middelen en personeel op een bepaalde manier in te zetten. In de afspraken tussen samenwerkende partners moet duidelijk zijn (Bergvelt, 1992):

1 om welke doelgroepen het gaat;

2 welk aanbod tot stand kan komen en wie aanspreekbaar is voor de ouderen; 3 hoe de financiering geregeld is;

4 hoe de zorggarantie er precies uit ziet.

4.2.1 Om welke doelgroepen gaat het?

Een keus voor bepaalde doelgroepen hangt rechtstreeks samen met het budget dat voor dienstverlening beschikbaar komt. Hoe intensiever en kostbaarder de zorg, des te groter wordt de afhankelijkheid van externe financiers. Wanneer sprake is van gesubsidieerde hulp zijn toelatingscriteria onvermijdelijk om vast te stellen of de oudere aanspraak kan maken op huishoudelijke hulp, persoonlijke zorg of verpleging.

Verschillende woonzorgprojecten bieden thuiszorg tot en met WBO-niveau (zorghuis W. Dreeshuis (Den Haag, 1987), Tongelre (Eindhoven, 1987), De Opmaat (Monster, 1988), Jan Meertenshuis (Rotterdam, 1988), Florapark (Enschede, 1989; vrije sector huurwoningen), Poortershof (Brouwershaven,

1989). Enkele recente projecten en projecten in ontwikkeling, bieden bovendien

zorg op verpleeghuisniveau zoals Buurstede (Almelo, 1993), De Hofstede (Velsen, 1993) en De Bergweg (Rotterdam, 1994). Voor elk van deze 'zwaarde-re' projecten is een zorgindicatie noodzakelijk. In de praktijk zijn dit de indica-tiestellingen voor beschermd wonen, verzorgingshuis en verpleeghuis. Buurstede is het enige voorbeeld waar van meet af aan verpleeghuisgeïndiceerden' een plaats kunnen krijgen. In de andere voorbeelden komen bewoners op een lagere indicatie binnen en groeien eventueel naar het verpleeghuisniveau toe. Het Jan Meertenshuis en Florapark kennen een eigen, op het project toegesneden indica-tie. In geen van deze projecten kunnen bewoners instromen die helemaal nog geen verzorging nodig hebben. De bewoner of een van de partners heeft

Cytaty

Powiązane dokumenty

Uczymy grać w koszykówkę: taktyka, technika, metodyka nauczania koszykówki w lekcjach wychowania fi zycznego.. 1, Indywidualny i zespołowy

Skoro więc na Zachodzie, gdzie warunki rozwoju oświaty były zdecydowanie lepsze niż u nas, nie każda parafia posiadała szkołę, to trudno twierdzić, że w Polsce, która leżała

Панова вважає, що, виходячи з того, що на стадії досудового розслідування сторони збирають відомості, якими обґрунтовують

Kierownictwo polskiego wywiadu starało się, by placówki tworzone w Związku Sowieckim mogły liczyć na pomoc konsulatów28.. Takie rozwiązanie było bardzo korzystne dla Oddziału

W badaniach uwzględnia ludność, moralność wiernych, strukturę parafi alną, problemy duszpasterskie, budownictwo sakralne (s. W rozprawie pojawia się problem relacji

In the following we use experimental reference data to evaluate our numerical results obtained with the quasi-conservative frozen single-phase model (QC-F) and with the

- Pre-payment mobile services: mobile services that require payment before consuming the goods or services, for example in the case of plane or train tickets, or when mobile

Popularyzacją naszego miasta i jego zabytków zajmują się także członko- wie sekcji krótkofalowców, kierowanej przez Mariusza Thomasa. nawiązano kilka tysięcy łączności