• Nie Znaleziono Wyników

Het keuzeprobleeem bij woningverbetering: Een sociaal-ekonomische en methodische analyse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het keuzeprobleeem bij woningverbetering: Een sociaal-ekonomische en methodische analyse"

Copied!
236
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)
(3)

OOM I , ., I " , I I I 1 1 ' , , _ ' . · w = · ) ' n . . . . , . . ., _.~ _,.,,-~

5093

10.50

Het keuzeprobleem

bij woningverbetering

een

sociaal-ekonomische

en

methodische analyse

Han Bekkers

met een voorwoord door Lex

Po uw

Hugo Priemus Paul Smeele

Delftse Universitaire Pers/1976

BIBLIOTHEEK TU Delft p 1907 5447

1111111/1/1111/11111111111111'1

~~

c

616986

(4)

Tekeningen: Jan-Ernst Douma

Copyright ~ 1976 bij Nijgh-Wolters-Noordhoff Universitaire Uitgevers B.V., Rotterdam. Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, mikrofilm of op welke wijze dan ook zonder vooraf-gaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor alle kwesties inzake fotokopiëren van één of meer pagina's uit deze uitgave: Stichting Reprorecht, Amsterdam.

(5)

..- ...

-

-' ' ' 4! I! lIJ.! +i ld I f

h.,.

M d , J lMd'

-

3

EEN WOORD VOORAF

De Afdeling der Bouwkunde van de Technische Hoge-school verandert. Enkele jaren geleden was het al-les ontwerpen wat de klok sloeg. Thans ziet men een bredere oriëntatie op het gehele bouwproces en op de maatschappelijke kontekst waarin het bouw-proces gedijt. Geen wonder dat in deze snel veran-derende Afdeling een opleidingsmogelijkheid 'volks-huisvesting' tot bloei kwam waarin men zich richtte op een van de hardnekkigste probleemvelden die de mensheid kent. Han Bekkers is een van de volkshuis-vestingsstudenten van het eerste uur. Hij is een van de mensen die bewust hebben gekozen voor dit nieuwe, braakliggende onderzoeksterrein. Bij de keuze van zijn afstudeerthema liet hij zich leiden door de konfliktstof die op het ogenblik huizen-hoog ligt opgestapeld in de stadsvernieuwing. Hij verdiepte zich in de faktoren die stadsveroudering in de hand werken, in de participanten die bij stadsvernieuwing een rol spelen, in de doelstel-lingen van deze participanten en in het afwegings-proces dat leidt tot de uiteindelijke keuze van een ingreep: onderhoud, verbetering, vervanging of niets doen.

Bij het doorwerken van deze probleemstelling had Han Bekkers, zoals iedereen, te kampen met de on-ontgonnenheid van het totale wetenschapsgebied, dat we met 'volkshuisvesting' aanduiden. Hij is er ons ins ziens in geslaagd een belangrijke bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van dit wetenschaps-gebied. De wijze waarop hij geprobeerd heeft de wetenschappelijke en maatschappelijke aspekten van zijn aktiviteiten aan elkaar te koppelen, zal on-getwijfeld stof tot diskussie geven. Dit lijkt ons een van de verdiensten van dit werk, dat wij in de afgelopen maanden met veel plezier hebben begeleid. Fundamentele kritiek lijkt ons mogelijk. Spaar de schrijver die kritiek niet. Hij zal er ongetwijfeld zijn voordeel mee doen bij zijn verdere aktivitei-ten op dit gebied.

Delft, januari 1976 Lex Pouw

Hugo Priemus Paul Smeele

(6)

4

-GEBRUIKTE SYMBOLEN

Bj totale baten in jaar j d diskontovoet

Ej totale eksploitatielasten in jaar j e index eksploitatielasten in % per jaar Ee eksterne effekten

Hj totale huuropbrengst in jaar j Hs starthuurverhoging (HO+Hs=Hl)

h jaarlijkse huurverhoging in % per jaar I investering

In netto investering (inklusief subsidie) i rentevoet in % per jaar

j jaar na ingreep

Kj kapitaalslasten in jaar j (rente en aflossing) K.W. Lj n q Rj R'j r r ' Rj

R'

j Sj s

wo

WHj WGj Wn kontante waarde

totale lasten/kosten in jaar j

aflossings- c.q. afschrijvingstermijn annuiteitsfaktor

eksploitatieresultaat in jaar j

gekapitaliseerd eksploitatieresultaat rentabiliteit

rentabiliteit over gekapitaliseerd resultaat cash flow

gekapitaliseerde cash flow objektsubsidie in jaar j

subsidiëringsfaktor in % van de investering waarde van grond en opstallen vóór de ingreep huurwaarde in jaar j

grondwaarde in jaar j

waarde aan het eind van de eksploitatieperio-de, dus n jaar na de ingreep

(7)

INHOUDSOPGAVE

1.

KADER EN DOELSTELLINGEN

1.1. 1. 2. 1.2.1. 1. 2.2. 1. 2.3. 1. 2. 4. 1. 2.5. 1. 2.6. 1. 3. 1.3.1. 1. 3.2. Kader Probleem en doelstelling

Inleiding

Probleemstelling

Uitgangspunten

Doe ls

te

lling

Werkdoelen

Korte inhoudsomschrijving

Begripsbepaling en -definiëring

Begripsbepaling

Definities

9 11 11 15 15 16 16 17 19 19 20 2. OVER STADSVEROUDERING EN STADSVERNIEUWING 2.1. 2.2. 2.2.1. 2.2.2. 2.2.3. 2.2.4. 2.3. 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.3.4. Inleiding 23

Het ontstaan van de 1ge en begin 20e eeuwse

wijken 25

De volkshuisvesting in de 1ge eeuw

25

De volkshuisvesting in de 20e eeuw

27

De overheidsbemoeiing met de

volkshuisves-ting van 1850-1940

29

Konklusie: de 1ge eeuwse wijken

33 Onderhoud, verbetering en krotopruiming 34

Onderhoud en verbetering vóór de Tweede

Wereldoorlog

34

Onderhoud en verbetering na 1940

37

Oorzaken van de verwaarlozing van woningen

39

Mogelijkheden

om

het proces van veroudering

te

stoppen

46

3. OVER DE DIEPTE VAN DE INGREEP 3.1. 3.1.1. 3.1. 2. 3.1. 3. :3.1. 4. :3.1. 5. 3.2. :3.2.1. :3.2.2. :3.2. :3. :3.2.4. :3.2.5. :3.2.6. :3.2.7. :3.2.8. De theoretische klassifikatie 48

Een literatuurinventarisatie

48

De kriteria voor klassifikatie

52

De klassifikatie van

typen

ingreep

54

De klassifikatie van elementen

57

Een theoretische klassifikatie

59 De konsekwenties van de ingrepen 61

Investering

62

Huurverhogingen

63

Subsidie

65

Besparing op de jaarlijkse onderhoudskosten

70

Levensduur

71

Fiskale aspekten

73

Eksploitatierisiko

74

Mate van overlast

75

(8)

6 -3.2.9. 3.2.10 3. 2.11 3.3. 3.3.1. 3.3.2. 3.3.3.

Kwaliteit van het resultaat van de ingreep Eksterne effekten

De besluitvorming

De keuze van de definitieve klassifikatie Een overzicht van de benodigde klassen De definitieve klassifikatie van ingrepen De klassifikatie van nivo's van ingrijpen 4. DE AFWEGINGSMETHODEN

4.1. De bestaande methoden 4.1.1. De begrippen

4.1.2. Een inventarisatie Van relevante afwegings-4.2. 4.2.1. 4.2.2. 4.2. :3. 4.3. 4.3.1. methoden

De betrokkenen bij stadsvernieuwing Begrippen

De rollen van de participanten Afwegingsmethoden en participanten De inhoud van de belangrijkste methoden De financiëel-ekonomische investerings -analyse

4.3.2. Enkele bestaande ekonomische afwegings-methoden 4.3.3. 4.3.4. 4.3.5. 4.3.6. 4.4. 4.4.1. 4.4.2. 4.4.3. 4.4.4. De vermogenswaarde

Een ekonomisch beslissingsmodel De kosten-baten analyse

De lasten-baten analyse De afwegingsprocedure De strategiekeuze

De keuze van alternatieve ingrepen De keuze uit varianten

De afweging van de diepte van ingreep 5. DE OVERHEDEN EN AFWEGING 75 76 78 80 80 81 83 85 85

87

91 91 92 93 94 94 100 104 109 113 114 118 119 121 122 124

5.1. De doelen en belangen van de overheden 127 5.1.1. De positie van de staat 127 5.1.2. De belangen van de overheden 128 5.1.3. De drie overheidsmachten (Trias Politica) 131

5.1.4. De vierde macht 135

5.1.5. De doelen van de overheden 137 5.2. De afwegingskriteria en de konsekwenties

van de ingrepen voor de overheden 139

5.2.1. De waarde 139

5.2.2. De sociaal-ekonomische baten 139

5.2.3. De sociale baten 140

5.2.4. Financiële positie lokale overheid 141 5.3. De afweging door de rijksoverheid 142

5.3.1. De afwegingsmethoden 142

5.3.2. De afweging 144

5.4. Het sturingsinstrumentarium van de

(9)

Subsidiërin{J

Dwangmiddelen

De afweging door de lokale

De a

fwe

gin

gs

methoden

De

afweg

i

n

g

overheden

145

148

150

150

150

5.4.1. 5.4. 2.

5.5.

5.5.1. 5.5. 2.

5.5.3.

Het

sturing

si

n

strumentar

i

um van de gemee

n

te

150

6. DE PARTIKULIERE VERHUURDER EN DE AFWEGING

6.1.

Doelen en belangen

v

an de partikuliere

verhuurder

151

6

.1

.1

.

Een typologie van eigenaren

152

6

.

1

.

2

.

Tegenst

r

ijdige belangen van verhuurders

162

6.1.3~

Machtsposities van de pa

r

tikuliere

verhuurder

163

6.2.

De afweging door de p

a

rtikuliere

verhuurder

167

6

.

2

.

1

.

De ek

sp

loi

t

atieopzet

167

6

.

2.2

.

De re le

v

an

t

e afwegingen

172

6

.

2.

3

.

De a.fwegingen door de ve

rs

c

hillende

ver-huurde

r

s

173

6

.

2.

4

.

Nogmaals

:

het funderingsprobleem

175

6

.

2.5

.

Verande

r

ina versus vervanqe

nde nieuwbouw

175

6.2.6

.

Afwegingen' door

toegelate~

instellingen

en gemeenten

176

7. DE HUURDER EN DE AFWEGING VAN INGREPEN

7.1.

Doelen en belangen van bewoners

177

7

.

1

.

1

.

De b

ewoners

van stadsverni

euwing

s

gebiede

n

178

7

.

1

.

2. Een typ

o

logie van bewoners

e

n hun belangen

181

7

.

1

.

3

.

Tegeng

este

lde belangen en onde

r

linge

machtsposities

187

7

.1

.4

.

Eks

t

erne machtsposities van huurders

187

7.1

.

5. Konklu

s

ie

189

7

.

2.

Afwegingen door de huurder

19

2

7

.

2

.

1

.

De konsekwenties van de ingr

eep

192

7

.

2

.

2

.

De afweging

193

7

.

2.3

.

Een voorbeeld van alternati

eve

keuzemoge

-lijkheden

196

7.3.

De aktiemogelijkheden van de huurder

207

7.

3

.

1

.

De

a

k

t

i

eni

vo '

s

207

7.3

.

2

.

De akti

e

vo

rm

208

8. SAMENVATTING EN KONKLUSIES 8.l. 8.2. 8.2.1. 8. 2.2. 8. 2.3.

Oorzaken van stads

v

eroudering

Het opheffen van de veroudering

Pr

oble

emstelling

De ing

re

pen

De

a.f~)eging

door de ove rhed en

209

211 211

211

212

- 7

(10)

8

-8.2.4.

De a

f

weging d

oor

de pa

r

tikuliere

ve

r

huurder

213

8.2.5.

De a

f

weging doo

r

de hu

ur

de

r

214

8.3. Konklusie 216

9. EPILOOG

9.l. De klassifikatie van ingrepen 217

9.2. De afwegingsmethoden 217

9.3. De partikuliere eigendom 219

9.4. De bruikbaarheid van de studie 220

GERAADPLEEGDE LITERATUUR 221

(11)

J I ... ' . . . LIj _ _ W ' I " 11 M

- 9

1. KADER EN DOELSTELLINGEN

1.1.

Deze studie behandelt de mogelijke middelen die be-schikbaar zijn om de opheffing van stadsveroudering mogelijk te maken.

Hiertoe is de studie in twee onderdelen op te splitsen, namelijk

- het bepalen van de middelen om het proces van veroudering stop te zetten

- het bepalen van de optimale bouwkundige middelen om -rekening houdend met de belangen van de betrokkenen- te komen tot een opheffing van de bestaande veroudering.

Kader

Deze studie is tot stand gekomen binnen het kader van de doktoraalstudie aan de afdeling Bouwkunde van de Technische Hogeschool te Delft binnen de afstudeerrichting Volkshuisvesting.

Volkshuisvesting is te omschrijven als de wlJze waarop een volkshuishouding in haar huisvesting voorziet (01). In deze studie worden een aantal beslissingen omtrent de optimale wijze om in

huisvesting te voorzien belicht. Deze beslissingen zijn sterk politiek van karakter, omdat beslist wordt over een objekt waar meerdere participanten met eigen belangen bij betrokken zijn. Bovendien is voor de uitvoering van beslissingen op het ter-rein van de volkshuisvesting over het algemeen de aanwending van gemeenschappelijke geldmiddelen noodzakelijk.

Wij richten ons met name op het bepalen van de aard van de aan te wenden bouwproduktie. Toch zien wij de opheffing van de veroudering niet als een bouwvraagstuk. Stadsvernieuwing betreft de aanpassing van de gebouwde omgeving en de maat-schappelijke processen die zich hierin afspelen naar aanleiding van veroudering aan normverschui-ving, veranderd ruimtegebruik, welvaartsontwikke-ling, enz. Stadsvernieuwing is derhalve een pro-ces van de op wijziging in de maatschappelijke verhoudingen gerichte aktiviteit (02).

(01)

(02 )

Wegwijzep Volkshuisvesting '75- '76, p. 2. Gepoogd wordt aan te geven welke de relatie is tussen de studie en de richting V.H.V. Prof. Dr A.Hendriks, 1973, p. 7

(12)

10

-Volkshuisvesting betreft mede de bestudering van de

procesfunkties. Wij beperken ons tot de

voorberei-ding en wel tot het nemen van het initiatief, het opstellen van een programma van eisen en van een

plan en de beslissing daarover, alsmede tot een

taksatie van enkele gevolgen voor de financiering,

uitvoering en eksploitatie. Met andere woorden: in

deze studie komen de besluitvoorbereiding en de

besluitvorming aan de orde.

Bij deze besluitvorming spelen vele participanten,

met elk eigen belangen, een rol. Dit maakt tevens

het politieke karakter van deze studie duidelijk. Beslissingen ten aanzien van de volkshuisvesting zijn politiek van aard.

Een tweede kader betreft de plaats van deze studie

ten opzichte van voorafgaande studies en hierna volgende studies.

In feite is de onderhavige studie het tweede deel van een drieluik. Na mijn deelname aan de

volks-huisvestings-studiegroep S.V.P. is een programma voor onderzoek ontwikkeld dat drie delen omvatte:

- het maken van een evaluatie van een wo-ningverbeteringsprojekt, waarbij de nadruk zou

moeten vallen op organisatorische en procedurele

aspekten: de besluitvoorbereiding.

- naar aanleiding van deze konkrete evalua-tie opzetten van een theoretisch kader waarbinnen

de besluitvoorbereiding en besluitvorming plaats

vindt.

- vanuit de theorie komen tot een toetsbaar

afwegingsmodel van ingrepen voor

woningverbete-ring.

Na publikatie van deel 1: een evaluatie van het

STIVERO-proefprojekt aan de Vinkenstraat in Rot-terdam in april 1975 is dan ook een aanvang

ge-nomen met deel 2: het afstudeerwerk.

Wij hopen naar aanleiding van verdere

praktijker-varingen op korte termijn een aanvang te kunnen

nemen met het laatste deel: de ontwikkeling van ~en hanteerbaar organisatie- en proceduremodel

ten behoeve van de besluitvorming bij woningver-betering en vervangende nieuwbouw.

(13)

!l11'! ... 1- c r . Ii I I 11* I 1\ I ! l il! ti 11!1"'J'."'.""". \'UII~!I! Al . ' . _ .• • , ...

- 11

1. 2. Probleem- en doelstelling

!~?~!~_!~!~~~~~~

Dat de vernieuwing van oude wijken niet zonder problemen is blijkt wel uit het feit dat aktivi-teiten met betrekking tot de kollektieve verbete-ring van de 1ge en begin 20e eeuwse partikuliere huurwoningen marginaal zijn.

Dit in fel kontrast met de goedlopende 'renovaties', dit wil zeggen de kollektieve verbetering van wo-ningwetwoningen, waarbij duizenden woningen per jaar worden verbeterd.

Het verouderingsprobleem is echter juist bij de partikuliere huurwoningen het grootst.

De verbeteringen die wel plaatsvinden betreffen voornamelijk proefprojekten. Hierbij is vrijwel uitsluitend sprake van ingrijpende nivo's van ver-teringen. Van deze projekten noemen we de Rotter-damse projekten Vinkenstraat (Oude Noorden) (03), proefblok Afrikaanderbuurt en van Speijkstraat

(Oude Westen) en het Haagse projekt in de Tenier-straat (Schilderswijk) . Al deze projekten betrof-fen indelingsveranderingen en sommige ook samenvoe-gingen. Wij wijten het min of meer mislukken van al deze proefprojekten aan het niet voldoende in de plannen opnemen van essentiële alternatieven. De gevolgen van de hier gerealiseerde hoge nivo's betreffen voornamelijk de kosten (04). Behalve dat de kosten de verhuurder voor financierings-en eksploitatieproblemfinancierings-en stellfinancierings-en, betekfinancierings-ent efinancierings-en dergelijke dure indelingsverandering vaak ook een grote huurverhoging voor de huurder en een groot beslag op de gemeenschappelijke geldmiddelen via de noodzakelijke subsidies.

Was het probleem in de Afrikaanderbuurt mijns ins-ziens het feit dat de huurders zich niet met de plannen en de daaruitvolgende huur konden verenigen, in de Haagse Tenierstraat en bij het projekt van STIVERO in de Vinkenstraat zouden de hoge kosten voor een (overigens in beide gevallen niet aanwe-zige) partikuliere verhuurder onaanvaardbaar zijn geweest. Deze moeilijkheden kunnen uiteraard ook te wijten zijn aan de te lage huurvaststelling en de te geringe subsidiëring.

(03 ) (04 )

STIVERO~

1975

De kosten van de indelingsverandering in het

projekt van STIVERO

bedroegen

f145.000~-

per

pand

inklusief

BTW~ arch.~

enz.

(14)

12

-Deze overwegingen hebben alle reeds duchtig meege-speeld bij het onlangs aktueel geworden keuzevraag-stuk vervangende nieuwbouw versus verbetering. In eerste instantie is het pleit gewonnen door de ver-beteringsingreep, maar wij vragen ons af of de keu-ze niet moet worden uitgebreid naar een veelomvatten-der analyse, waarbij lage verbeteringsnivo's als volwaardig alternatief gelden ten opzichte van de hogere nivo's en vervangende nieuwbouw. Duidelijk is overigens dat 'rehabilitatie'

"goed geld naar kwaad geld gooien"

is. Zelfs de aanvankelijk felle verbeteraar Jan Schaefer schijnt weer in slopen te gaan geloven (05) Alleen om deze reden lijkt het al van het aller-grootste belang dat een gedegen onderzoek argumen-ten levert voor het uitvoeren van een bepaalde in-greep in plaats van andere mogelijke ingrepen.

Ingrijpende verbetering vereist de sloop van het ge-hele inwendige van de woning. Bestaande kwaliteiten worden niet in de beschouwing betrokken en alle reeds door de huurders aangebrachte veranderin-gen worden gesloopt.

Het streven naar de realisering van hoge nivo's al-leen heeft een nadelige uitwerking op de betrokken-heid van met name de huurders. In het meest gunsti-ge gunsti-geval betekent het dat huurders incidentele de-tailkritiek mogen leveren op vrijwel bestekklare plannen, waarbij de bestaande situatie geen enkele rol meer speelt. Hiermee kunnen zij zich niet uit-spreken over de aard van de ingreep.

Een grote betrokkenheid is noodzakelijk om de huur-der inzicht te geven in de maatschappelijke positie, waarin hij, gebonden aan zijn specifieke woonruimte, inneemt en in de macht die hij heeft om over zijn eigen situatie te beslissen. Door de huidige wijze van besluitvorming worden de tegenstellingen tussen de verschillende participanten verdoezeld. Wij stel-len in dit verband dat de mate waarin de participan-ten en met name de huurders inzicht krijgen in het verloop van het proces en in het bestaan van voor-komende belangentegenstellingen (i.c. maatschap-pelijke bewustwording) afhankelijk is van de mate waarin de konsekwenties van de ingrepen duidelijk zijn en in het afwegingsproces worden betrokken.

Hoge kosten impliceren voorts een noodzakelijke lange ekonomische levensduurverlenging in ver-band met afschrijvings- c.q. aflossingstermijnen.

(15)

6'\1='_ "

_re

el f t -r c. t_ t t t I 't ! ,

- 13

Verbeteringen met hoge kosten en een lange levens

-duur hoeven niet altijd een optimale keus te zijn. Argumenten die tegen dergelijke ingrepen pleiten en voor lagere nivo's of vervangende nieuwbouw kunnen de volgende zijn:

- Door een mogelijke snelle normverschuiving kunnen de woningen óf door hun ligging óf door hun grootte óf door hun blijvende gebreken snel ver-ouderd raken. Vaak b l i j f t de kwaliteit van verbe-terde woningen achter bij woningen gebouwd tussen 1920 en 1940 en vlak na de Tweede Wereldoorlog, waarbij de uiteindelijke huurprijzen elkaar weinig zullen ontlopen. Bovendien zal zeker de woonomge-ving geen strukturele wijziging kunnen ondergaan. Met name de verhuurbaarheid van de gerehabiliteerde oude woningen kan dan in gevaar komen.

- Het komt ons voor dat de vraag naar goed-kope woningen nog lange tijd zeer belangrijk zal

z~Jn. Deze vraag zal in stand gehouden worden door het feit dat subsidieregelingen onvoldoende in de vraag naar goede goedkope woningen voorzien. Voorts zal er altijd vraag blijven naar woningen met la-ge huren, die daarom in een onla-gebonden en niet van subsidieverstrekkingen afhankelijke huisvesting voorzien.

- Afhankelijk van de prioriteiten die gesteld worden aan de vervangende nieuwbouw kan ingrijpende verbetering in financiëel-ekonomisch opzicht onhaal-baar z~Jn. Kruyt stelde dat

" ••. zelfs bij een minimaal noodzakelijk te a achten tempo van vervanging van 20.000 w onin-gen per jaar resteert voor de laatst te ver-vangen 1ge eeuwse woning een maksimale lev ens-duur van 30 jaar. "(06)

Indien uit werkgelegenheidsmotieven (07) of socia-le motieven een hogere prioriteit aan vervanging wordt gesteld is deze maksimale levensduur nog veel korter. Kruyt konkludeert dan ook dat -behalve in een stad als Amsterdam met een omvangrijk 1ge

eeuws woningbestand 'rehabilitatie' slechts in zeer beperkte mate als alternatief voor vervanging kan worden beschouwd (08). Toch zullen ons insziens ook de huidige bewoners van deze woningen recht hebben op een goede woning met goede voorzieningen tegen een lage huur. Lagere verbeteringsnivo's kunnen voordat subsidieregelingen e.d. gewijzigd worden hiervoor een oplossing zijn.

(06) (07 ) (08)

Dr

B

.

Kruyt

,

1974, p. 153

Een bouwproces

m

ag na

t

uurlijk nooit doel van

ve

r

nieuwing zijn; zie A

.

Hend

r

iks

,

1973, p. 7 Dr

B

.

K

ruy

t

,

1974,

p

.

154

(16)

14

-Het is vooralsnog niet geheel duidelijk wat de oor-zaak is van deze, veelal in de praktijk toegepaste, hoge verbeteringsnivo's. Enkele mogelijke redenen kunnen zijn:

- Minder voorbereidings- en uitvoeringsorga-nisatie. Eén hoog nivo geeft een eenvoudiger voor-bereiding, omdat de huurders minder bij de plan-vorming hoeven te worden betrokken (sic.) en er geen goede kwaliteitsinventarisatie nodig is om-dat intern toch alles gesloopt wordt.

- Navolging van renovatie door rehabilitatie. In de renovaties zijn ingrijpende verbeteringen haalbaar gebleken. Door de verschillende omstandig-heden (eigendom, schaal van het bezit, uitgangskwa-l i t e i t , subsidie- en financieringsvorm, uitgangskwa-leeftijd en typeverschillen van de woningen, verricht onder-houd) kan deze navolging een onjuiste methode zijn.

- Normstelling. Door indelingsveranderingen kan op eenvoudige wijze de woning op veel punten aangepast worden aan de nieuwbouwnormen. Door de overheden wordt deze handelswijze aangemoedigd. Verder staat de planvorming onder invloed van al-gemen normen, betrekking hebbend op het uiterlijk van woningen, zoals uniformiteit, orde en netheid via een hoge afwerkingsgraad, enz.

- De bevordering van bedrijfskontinuiteit in de bouw. Hoge investeringen geven per woning een hogere omzet. Relatief geven lagere nivo's ech-ter meer werkgelegenheid in verhouding tot de om-zet.

- Het is een symptoom van het bekende ver-schijnsel om de uitgangssituatie te harmoniseren

- De herhuisvesting geeft hoge aanloopkosten. Deze hoge kosten vereisen ingrijpende werkzaamhe-den.

- Strukturele faktoren. Hieronder vallen de kwaliteit van de woning, de aard van de oude inde-ling, de aard van het wensenpakket, enz.

Konkluderend lijkt het van het grootste belang dat duidelijk gemaakt kan worden waarom een bepaalde ingreep uitgevoerd moet worden. Vervolgens moet alle betrokkenen duidelijk zijn welke hun belangen bij bepaalde ingrepen zijn en welke de konsekwen-ties van de ingrepen zijn.

(17)

!~~~~~_~~~e~~~~~~~~~~~~

De probleemstelling betreft de wijze waarop de voor elke participant optimale ingreep bepaald kan worden.

- 15

Zoals we in de eerste paragraaf reeds vermeld he b-ben staat noch de afweging noch de stadsvernieuw-ing in één beperkt bouwkundig kader. Naast het op-heffen van de veroudering met behulp van bouwkundi-ge middelen, dienen ook de oorzaken van veroudering opgeheven te worden, alsmede de positie van de huur-ders die er juist verantwoordelijk voor is dat zij in verouderde woningen moeten zitten.

De probleemstelling kunnen we dan ook als volgt formuleren:

"Met behulp van welke middelen kan het proces van veroudering gestopt worden en op welke wijze kan vervolgens bepaald worden welke bouwkundige ingreep voor het opheffen van de bestaande veroudering het meest optimaal is uit het oogpunt van de belangen van de be-trokkenen"

!~~~~~-~~~~~~~~~~~!~~

Om de probleemstelling te kunnen uitwerken formu-leren we eerst een aantal uitgangspunten:

1. Voor alle participanten geldt dat ze ten aanzien van de opheffing van veroudering eigen doeleinden en belangen hebben, alsmede eigen middelen om hun doelen te bereiken.

2. Deze doelen zijn niet per participant eenduidig en de middelen zijn van verschillende aard.

3. De procedure van afwegen moet dusdanig zijn, dat alle participanten hun doeleinden en de konsekwen-ties en effektiviteit van de verschillende ingre-pen kunnen over zien.

4. Verbeteren of vervangen van het partikuliere woningbestand is enerzijds een doel, anderzijds een aktiepunt binnen het kader van het algemenere doel: participatie van alle betrokkenen bij so-ciaal-ekonomische betrokkenen.

5. De optimale middelen (het instrumentarium) om de doeleinden te realiseren kunnen bepaald worden, indien er een inzicht is in de maatschappelijke

(18)

positie van elke participant en hij zich bewust is van de tegenstellingen tussen de participanten.

6. De mate van betrokkenheid van de participanten bij het afwegingsproces (i.c. de participatie) is evenredig met

- de mate van inzichtelijkheid waarmee afgewogen wordt

- de belangen die de participant heeft bij het re~

sultaat van de afweging

- de mate waarin hij invloed heeft op het verloop van het proces.

7. Bouwkundige middelen om de veroudering op te heffen zij~ alleen zinvol, indien zij geplaatst zijn in een maatschappelijk kader dat de oorzaken van de veroudering en de slechte woonsituaties opheft.

8. Het gehele proces vindt plaats binnen het kader van de huidige maatschappelijke verhoudingen.

~~~~~~-~~~!~~~!!!~~

Op grond van het voorafgaande willen WLJ ons met deze studie het volgend doel stellen:

"Het doel van deze studie is het aangeven van de middelen om de veroudering op te heffen, waarbij de nadruk valt op het ver-schaffen van enige kennis over en inzicht in

1. de voor elke betrokkene van belang zijn-de konsekwenties van zijn-de keuze van een be-paalde ingreep

2. de mogelijkheden om vanuit deze kennis en dit inzicht te komen tot een afweging van de diepte van ingreep

3. de middelen waarmee de veroudering voor elke betrokkene optimaal opgeheven kan worden.

1.2.5. Werkdoelen

Om dit doel te bereiken lijken de volgende werkdoe-len noodzakelijk:

1. Analyse van de oorzaken van veroudering en de middelen waarmee het proces van veroudering gestopt kan worden. (09)

(19)
(20)

waardoor inzicht verkregen wordt in de aard van het afwegingsproces.

De hoofdstukken 5, 6 en 7 behandelen de doelen van de participanten, respektievelijk de partikuliere verhuurder, de overheden en de huurder, de tegen-stellingen tussen de participanten en de mate van

macht waar zij over beschikken. Vervolgens komen in alle drie de hoofdstukken de afwegingen van de ingrepen door elke participant aan de orde, nadat bekeken is welke konsekwenties en afwegingsmethoden per participant relevant zijn. Tenslotte wordt na-gegaan op welke wijze met behulp van welke middelen de participanten kunnen handelen om de door hen ge-stelde doelen te bereiken.

Hoofdstuk 8 bevat een samenvatting van de belang ri jkste konklusies van het onderzoek.

Hoofdstuk 9 tenslotte bevat een poging om een eva-luerende uitspraak te doen over de verschillende i in het onderzoek aan de orde geweest zijnde items. Behalve dat gepoogd wordt de konklusies te

relative-ren wordt tevens de rationaliteit van het afwegings-proces ter diskussie gesteld.

(21)

! ! ! ! I

- 19

1. 3. Begripsbepaling en -definiëring

!~~~!~_~~~~~E~e~E~~~~~

De noodzakelijk begripsbepaling betreft met name de klassifikatie van diepten van de ingreep.

Onder 'diepten van ingreep' worden de

achtereen-volgens te onderscheiden verzamelingen van bouw-kundige werkzaamheden verstaan, die elk afzonderlijk als geheel in een afgerond uitvoeringsprojekt plaats kunnen vinden. De geringste diepte van ingreep

betreft dan het verrichten van klein onderhoud, de diepste ingreep is de veravngende nieuwbouw.

De term 'diepte van ingreep' komt overeen met de

in het spraakgebruik veel voorkomende term 'verbe-teringsnivo'.

Elke diepte van ingreep heeft een aantal konsekwen-ties. De konsekwenties van de ingrepen zijn de on-vermijdelijke gevolgen van die ingrepen. De mate van verandering van de waarde of inhoud van de kon-sekwenties noemen we de afgeleide. De klassifikatie van diepten van ingreep geschiedt zó dat elke

klasse tenminste één andere afgeleide kent. Het verdelingskriterium is dus de verandering van de waarde of inhoud van de konsekwenties.

Het verdelend princiepe van de klassen bestaat uit een kombinatie van typen ingreep en elementengroe-pen. De klassifikatie is dus een twee-facettenklas-sifikatie. De nu verkregen klassen hebben als ken merk dat zij tenminste één onderling verschillende afgeleide hebben. Uit deze klassen kunnen we nivo's van ingrijpen onderscheiden: de alternatieve

diep-tes van ingreep. Deze nivo's worden gevormd door van elke situatie afhankelijke kombinaties van klassen te vormen. Deze alternatieve nivo's of ingrepen nu vormen de afwegingsobjekten.

De klassen worden, zoals gezegd, gevormd door een kombinatie van typen ingreep en elementengroepen. Onder typen ingreep verstaan we die verzameling bewerkingen die eenzelfde bouwkundige verandering tot gevolg hebben ten opzichte van de oude situatie. Onder bewerkingen verstaan we een groep werkzaamhe-den in het bouwbedrijf, die specifieke bekwaamhe-den, hulpmiddelen enjof materiaal vereisen. Onder Elementengroepen worden gevormd door een

verzame-ling elementen, die meestal gekombineerd bij de zelfde ingreep via eenzelfde type ingreep aangepakt worden.

Elementen worden gevormd door de grootst mogelijke verzameling van op verschillende plaatsen voor kunnen komende, gelijksoortige gebouwonderdelen,

(22)

die eenzelfde funktie hebben.

Sub-elementen zijn dan die onderdelen van een ele-ment, die eenzelfde meeteenheid hebben en die de kleinste verzameling van onderdelen vormen met een eigen funktie binnen het element.

In het spraakgebruik wordt voorts de term 'verbete-ringsnivo' veel gebruikt. Wij geven er de voorkeur aan in princiepe te spreken over 'verandering' in plaats van over 'verbetering', ervan uitgaande dat niet alle betrokkenen eenzelfde waardering hebben voor bepaalde ingrepen en dat 'verbetering' om

deze reden verwarring kan veroorzaken. 'Verandering' daarentegen is een meetbaar verschijnsel.

1.3.2. Definities

Afschrijving is een boekhoudkundige handeling, die een uitdrukking is van de waardedaling van een be-paald bedrijfsmiddel. (10)

Bewerking is een groep werkzaamheden (in het bouwbe-drijf), die specifieke bekwaamheden, hulpmiddelen en/of materiaal vereisen. (11)

Diskonteringstechniek is een ekonomische methodiek waarbij de invloed van de tijd op het verloop van ekonomische grootheden geëlimineerd wordt. (12) Element is een gedeelte van het voltooide gebouw. Elementen zijn gelijksoortige onderdelen, die op verschillende plaatsen in het gebouw kunnen voor-komen. (13)

Huis is een pand met één woning.

Instandhouding is het verbeteren van woningen met het doel de woning nog enige tijd bewoonbaar te houden, in afwachting van de totstandkoming van de-finitieve verbetering of sloop, via een rekonstruk-tie-, sanerings- of rehabilitatieplan, voor het ge-bied waarin de woningen zijn gelegen. (14)

Kapitaliseren is het sommeren van kontant gemaakte ekonomische grootheden.

Kontante waarde is de waarde van een grootheid te-ruggebracht naar een bepaald tijdstip met behulp van de dikonteringstechniek.

( 10)

( 1 1 )

J.Sizer. 1970. p. 30

(23)

" w., '1MWJIft ·.ft ! lue, 'IN k ' ! IJ IN .I!.111 !, ' I ! . t ' l " - . l . , . ~"~V'~

- 21

Pand is een vertikale bouwkundige eenheid, waarin een aantal woningen kunnen zijn ondergebracht. Rehabilitatie is het verbeteren en herstellen van de bewoonbaarheid van een woonwijk, waarbij hand-having van het bestaande uitgangspunt is en waar-onder vallen: verbetering van woningen van partiku-liere verhuurders in kollektief verband, het bewoon-baar maken van niet-woningen, verbetering van

straatprofielen en -funktie, aanleggen van open ruimten (t.b.v. spelen, parkeren, e.d.), v erbete-ring van bedrijfsruimte, amoveerbete-ring van 'hinderlijke' bedrijven en ontruiming en herinrichting van binnen-terreinen. (14)

Rekonstruktie omvat het verbeteren van de stedebouw-kundige struktuur van de bebouwde kom of een gedeel-te daarvan, d.m.v. sloop van de huidige bebouwing. Rendement is de algemene aanduiding voor de op-brengst van een investering. Zij kan gebruikt worden voor de aanduiding van winst, resultaat, saldo al of niet in verhouding tot het geinvesteer-de vermogen.

Renovatie is het verbeteren van woningen van toe-gelaten instellingen of gemeenten (=woningwetwonin-gen) in kollektief verband. (14)

Rentabiliteit van een vermogen is de winst als per-centage van dat vermogen. (15)

Sanering omvat het verbeteren van de bebouwde kom of een gedeelte daarvan uit een oogpunt van v olks-huisvesting, meestal door afbraak van de huidige slechte woningen. (14)

Stadsvernieuwing omvat alle gestuurde aktiviteiten gericht op behoud, instandhouding, verbetering, vernieuwing en uitbreiding van materiële voorzie-ningen in een stad of deel daarvan. (14)

Woning is een ruimtelijke eenheid die aan één huis-houden woonruimte verschaft.

( 12) ( 1 3) ( 14) (15 ) Naar J.Sizer, 1970, p. 18 em 193 F. de Reede en R.Maliepaard, 1975, p. 4.57 Naar Vernieuwde stad, 1975, pp. 161- 175 J. Sizer, 1970, p. 80

(24)
(25)

- 23

2. OVER STADSVEROUDERING EN STADSVERNIEUWING

Steden zijn onderhevig aan voortdurende vernieuw-ingsprocessen onder invloed van de in de stad voor-komende belangengroepen en hun tegenstellingen. Vernieuwing vindt plaats naar aanleiding van ver-ouderingsprocessen. De grondoorzaak voor de verou-dering van gebouwen

" . . . is terug te voeren op de fisieke s l i j -tage, waaraan elk gebouwd objekt onderhevig is. Daarnaast zijn er faktoren werkzaam die hun oorsprong vinden in het verleden, zoals de gebrekkige bouwkwaliteit en de onvoldoen-de funonvoldoen-dering van gebouwen, welke men in veel

gevallen aantreft bij woonpanden die uit de 1ge eeuw dateren."IOl)

Naast fisieke slijtage bestaat veroudering ook uit het achterblijven van de kwaliteit van het gebouw-de objekt aan gebouw-de normenontwikkeling. Een gebouw is ook verouderd als zijn gebruiker zijn vestiging niet langer als de best mogelijke beschouwd. Het gebouw is dan voor zijn gebruiker verouderd. We spreken dan van funktionele veroudering. (02). Funk-tionele veroudering ontstaat dus pas als de gebrui-ker ook werkelijk in staat is zijn veranderde be-hoefte te effektueren, door middel van verhuizing of vernieuwing.

Veroudering is een normaal verschijnsel: het uit-blijven van onderhoud, verbetering of vervanging echter niet.

Het uitblijven van vernieuwing blijkt gelokaliseerd te zijn. Het blijkt dat in sommige stadsdelen -en met name in het centrale zaken- en

distributiedis-trikt voldoende onderhoud, verbeteringen en vervan-gingen voorkomen. Elke vernieuwing komt tot stand

onder invloed van de belangen van de participanten bij de gebouwde omgeving. We kunnen ons dan ook af-vragen of de participanten in de verschillende stadsdelen verschillend zijn, hun doelen verschil-lend van aard zijn of hun onderlinge posities ver-schillend zijn, dit wil zeggen dat de konflikten en de machtsposities verschillend zijn.

Het uitblijven van vernieuwing heeft dan ook geen technische oorzaken, maar is een maatschappelijk

lOl )

102 )

DY'

B

. KY'uy t,

19? 4,

p

.

86.

(26)

en ekonomisch probleem. Het is het probleem van de groepen met de lagere inkomens en lagere opleidings-nivo's, met andere woorden de'kans-arme' groepen, die wonen in de verouderde wijken. Juist door deze onaanvaardbaar te achten verdeling van ekonomische middelen over de aantallen en soorten belanghebben-den zijn de voorwaarbelanghebben-den geschapen waardoor spontane vernieuwing van de woonplaatsen van de 'kans-arme' groepen uitblijft. Andere ekonomisch sterker groe-pen krijgen zo de kans in dit konflikt het onderge-bruik van de ruimte ten eigen bate op te heffen. Stadsvernieuwing nu betreft alle aktiviteiten, ge-richt op het ekonomisch en maatschappelijk herstel van een buurt. Wil stadsvernieuwing, waaronder wo-ning- en wijkverbetering, effekt hebben dient elke vorm van vernieuwing zo plaats te vinden dat het maatschappelijke probleem, het probleem van de

'kans-arme· groepen, er door opgeheven wordt.

Woningverbetering is een middel om de huisvestings-situatie te verbeteren. Indien woningverbetering alleen als technisch probleem opgevat wordt en als zodanig opgelost, verschuift zij het probleem van de bewoning naar de bewoner of de bewoner naar een) andere woning. Woningverbetering dient dus geplaatst te worden in het kader van de verheffing van de so-ciaal-ekonomisch zwakkere groepen.

In dit hoofdstuk gaan wij dan ook na welke de mate-riële oorzaken zijn van het uitblijven van vernieuw-ing. Hiertoe analyseren wij de ontstaansgeschiede-nis van de huidige 1ge eeuwse wijken, het proces van instandhouding daarvan en de belangen van de verschillende participanten ten aanzien van deze gebouwde omgeving. Wij veronderstellen hierbij dat

juist de machtsposities van de verschillende parti-cipanten en de bestaande konflikten tussen de par-ticipanten de verklarende faktoren vormen van het uitblijven van vernieuwing.

Het doel van dit hoofdstuk is:

- analyseren van de oorzaken van veroudering. - aangeven van de middelen die vereist zijn om de oorzaken van veroudering op te heffen, m.a.w. die het proces van veroudering kunnen stoppen. Het stoppen van het proces van veroudering is nood-zakelijk om een zinvol beqin te kunnen maken met de opheffing van de bestaande veroudering met bouw-kundige middelen.

(27)

-'--~

2.2. Het ontstaan van de 1ge en beqin 20e eeuwse wiiken

~~~~!~_~~_~~!~~~~!~~~~!!~~_!~_9~_!~~_~~~~

De huisvesting van de arbeiders was al voor de re-latief late industrialisering in Nederland zeer slecht, slechter zelfs dan in de 17e en 18e eeuw. In de steden trof men naast kwalitatief slechte wo -ningen een grote woondichtheid aan. (03). Juist het uitblijven van de industriële revolutie in Neder-land, veroorzaakt door het gebrek aan ondernemers-zin, de koopmans- en renteniersmentaliteit en het ontbreken van overvloedige grondstofvoorraden, was de oorzaak van het uitblijven van bouwaktiviteiten.

(04) •

"Naast drijfveren voortkomend uit sociale be-wogenheid of uit streven naar verhoging van maatschappelijk aanzien, was er vooral sprake van eigenbelang toen de bourgeoisie zich over-gaf aan een (dubbelzinnig) filantropisch han-delen. OI (05)

In 1855 verscheen dan ook de eerste studie waarin gewaarschuwd werd voor de gevolgen van de huisves-tingstoestand van de arbeiders. (06) . Het eigenbelang manifesteerde zich in de angst voor epidemieën,

Ol • • • wier invloed zich wijd rondom verspreidt

om alle standen aan te tasten en den gesel der verwoesting te doen rondgaan tot in de huizen der meerbe schaafden. " (07) .

Hier zien we de eerste officiele uiting van 'bezorgd-heid voor de volkshuisvesting en de eerste aanzet om te komen tot normering van het wonen en een daaraan gekoppeld ingrijpen. Dit ingrijpen werd ook toen niet -evenmin als dat later het geval was- ingegeven door bezorgdheid of medeleven voor de volkshuisves-tingssituatie van de arbeiders zelf. Toch werd de situatie door de ekonomische groei na 1860 (08) en de daarmee samenhangende bevolkingsaanwas, onder meer veroorzaakt door een toegenomen trek naar de steden (09) nog verslechterd. De ekstra benodigde woonruimte werd tot de zeventiger jaren verkregen

(03 ) (04) (05 ) (06) (07 ) (08 ) (09) L.J.C.J. van Ravestuyn~

Paul Offermans en Bernt Jacques Nycolaas~ 19?4~ KIVI, 1855 idem~ p. 5 1913~ p. 17 Feis~ 19?5~ p. p. 15 145

Paul Offermans en Bernt Feis~ 19?5~ p. 161 Deze trek naar de steden was mede een gevolg van de krisis in de landbouw en de slechte huisvestingssituatie op het platteland.

(28)

26

-door:

" . . . -het inrichten van kelderwoningen

- het rug-aan-rug bouwen van hofjeswoningen - het volbouwen van binnenterreinen

- het opsplitsen van bestaande -grotere- woningen. Na de zeventiger jaren, toen de groei der ste-den zich versneld voortzette, vond de uitbrei-ding van de woningvoorraad voornamelijk plaats middels de bouw van alkoof- en uitbouwwoningen

(zg. staarthuizen) ". (10)

De opkomende belangstelling van de bezittende klasse voor de arbeiders vanaf 1850 -veroorzaakt doordat men de arbeiders als een aparte klasse ging beschou-wen- resulteerde in de bouw van woningen door indus-trie~n en de in deze tijd tot bloei komende bouwver-nigingen, die half spekulatief, half filantropisch van karakter waren. Bij hen was

" . . . het besef doorgebroken dat de eksterne ef-fekten van een goede arbeiderswoning -te weten een gezond en rustig, aan zijn woonplaats ge-kluisterd proletariaat- onontbeerlijk zijn voor de groei van de produktie."(11)

De slechte woontoestanden hadden tot gevolg

" . . . dat de arbeidsproduktiviteit daalde en de mentaliteit der arbeiders ten nadele werd be-invloed." (12)

De industriëlen realiseerden woningkompleksen in de buurt van de fabrieken, teneinde daarmee de arbeider aan de fabriek te binden. (13)

De semi-spekulatieve bouwvereningingen realiseerden

woningen zowel uit beleggingsoogpunt als uit angst

voor het ontstaan van epidemieën. (14). De oprich-ters van deze verenigingen streefden enerzijds

" . . . maatschappelijk aanzien na, anderzijds ontvingen zij enige procenten dividend uit de huuropbrengst."(15)

Het is duidelijk dat het 'idealisme' niet zo ver ging dat er ook voldoende woningen werden gebouwd.

Met een toenemende industrialisatie werd de vraag naar woningen steeds groter. Aanvankelijk werd door vakmensen - veelal timmermansbazen- die kwalitatief

(10) ( 11 ) ( 12) ( 13) ( 14) ( 15)

Jacq

u

e

s

Ny

c

olaa

s,

1974,

p

.

16

-

18

idem

,

p

.

22.

Zie ook p

r

of

.

dr ir

J,J.

Br

ugmans

,

1925

, p.1

59.

H.

H.

8choemake

r,

1951,

p

. 2

Fen

vo

orbeeld hierv

a

n

is

het

Agneta

-p

ark te

Delft

doo

r

de Gist

-

en

Spi

r

itusfabri

e

k en

zijn

direkteur de

hee

r

van

Marken

.

Jacque

s

Nycolaa

s,

1974,

p

.

18

Rein G

eu

rtsen

,

1972,

p

.

6

(29)

- 27

redelijke woningen tot stand brachten, in de eerste vraag voorzien.

"Bij deze eigenbouwers bleef het echter niet. Spoedig deed een -zelf vaak onbemiddelde- on-dernemer van zich spreken welke daartoe aange-zet of gesteund door het ekspanderende hypo-theek- en bankwezen, zich richtte op de wo-ningbouw met louter winstoogmerk."(16)

Deze woningen werden net buiten de stadswallen ge-bouwd en de grond werd uitgegeven in diepe smalle percelen. Dit is de woningbouw die de 'revolutie-bouw' wordt genoemd en heden ten dage het merendeel van de 1ge eeuwse wijken uitmaakt. In Amsterdam, Rotterdam en in mindere mate in Den Haag werden de-ze woningen in drie à vier verdiepingen hoog gebouwd, soms rug-aan-rug, maar meestal als alkoofwoning. (17) De revolutiebouw kenmerkte zich door kwalitatief slechte woningen (onvoldoende en vaak te korte fun-deringspalen, slechte materialen, gebouwd door onbe-kwame arbeiders in een zeer korte tijd), die onhy-giënisch, brandgevaarlijk (in verband met de houten scheidingswanden), gehorig, donker, vochtig, klein en in een grote dichtheid gebouwd waren. Het eigen-dom was meestal in handen van banken of verschillen-de kleine aannemersbedrijven, die verschillen-de woningen in verschillen-de loop der tijd doorverkochten aan talloze kleine be-leggers.

In totaal werden tussen 1850 en 1900 niet meer dan 5000 goede en goedkope arbeiderswoningen gebouwd, hetgeen neerkomt op ongeveer 1% van de totale wo-ningproduktie uit dit tijdvak. (18)

~~~~~~-~~-~~~~~~~~~~~~!~~~-~~-~~-~Q~-~~~~

Waren het in de 1ge eeuw alleen partikulieren, die voor de arbeiderswoningbouw verantwoordelijk waren, het belangrijkste kenmerk van de 20e eeuw was de

op-(16 ) ( 17)

(18 )

Jacques Nycolaas~ 1974~

p.

23

In Amsterdam werd bijvoorbeeld in 1858 een

voorstel van enkele raadsleden afgestemd~

waar-in werd gepleit voor een verbod op

alkoofwonin-gen~ Waarna de bouw van dit door spekulanten zo

geliefde woningtype een grote vlucht nam. In Amsterdam was de bouw van alkoofwoningen vanaf

1905 verboden en in Rotterdam pas vanaf 1937.

NIROV~ 19JO~ p. 11

Jacques Nycolaas~ 1974~ p. 24.

(30)

-komst van de woningbouwverenigingen, de zogenaamde 'toegelaten instellingen', en de bouw van woningen door gemeenten. Hoewel mogelijk gemaakt door de wo-ningwet van 1901, heeft de bouw van dit soort wonin-gen pas in 1918 enige vlucht wonin-genomen (zie figuur 1), toen er onder meer als gevolg van de oorlog en de daarop volgende ekonomische krisis een duidelijke in-zinking in vooral de partikuliere bouwnijverheid te konstateren was. (19) 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 1900 1910 1920 1930 1940

in opdracht van partikulieren

in opdracht van toegelaten instellingen en gemeent figuur 1; uit: J.Nycolaas, 1974, p. 157

In 'normale' tijden leverde de partikuliere bouwnij-verheid 80 tot 90% van de jaarlijkse bouwproduktie. (20) Het is duidelijk dat door het geringe percentage ge-bouwde woningen door de toegelaten instellingen en gemeenten het aantal goede en goedkope woningen ook nu weer onvoldoende was. Vooral

" . . . de woningvoorziening van arbeiders met ge-ringe inkomsten of met grote gezinnen .•. "(21) was in het gedrang geraakt.

"In de jaren tot 1940 heeft de partikuliere bouwnijverheid de woningvoorraad voldoende aan-gevuld, maar geen rekening gehouden met de fi-naciële draagkracht van de bewoners. Aldus is te verklaren dat zij voor de arbeiders te wei-nig woningen tegen bereikbare huren heeft ge-bouwd."(22)

Samenwoning kv/am 9a,n ook veelvuldig voor.

(19) (20) (21 ) (22 )

Jacques Nycolaas,

1974,

p.36

Mr

H.H.Schoemaker,

1951,

p.

19

idem

,

p. 20

idem

,

p.

22

(31)

t ' * _ 1 ... MUtb l!" .... H Ic "'''.1 HIIi"I W, 111.,,,., NHM ItJ d'~

- 29

De woningen werden voornamelijk gebouwd door kleine bouwondernemingen, die de gebouwde percelen verkoch-ten, zodat de huizenhandel en de versnippering van het woningbezit in de hand werd gewerkt. Dit bete-kende over de hele bouw een kostprijsverhoging van ongeveer 10% van de stichtingskosten. (23)

In tegenstelling tot de partikulieren zijn het vooral de toegelaten instellingen en gemeenten geweest, die woningen bouwden tegen bereikbare huren voor de la-gere inkomensgroepen. Maar dit aanbod is te gering geweest om over de hele linie een huurdrukkend effekt te hebben (24), zodat voor de arbeidersbevolking on-voldoende goede en goedkope woningen beschikbaar kwa-men.

Waar voor de instelling van de woningwet ondernemers zelf de bouw van woningen voor hun arbeiders ter hand namen, zo beperkten zij zich nu tot het verlenen van financiële steun aan toegelaten instellingen. (25) Door de daling van de lonen en de prijzen der bouwma-terialen kwam er na 1930 (26) een ,daling van de bouw-kosten tot stand, later gevolgd door een -vertraaqde-huurdaling. Van de diskrepantie tussen de snel dalen-de bouwkosten en traag dalendalen-de huren maakten dalen-de ka-pitaalbezitters gretig gebruik. De partikuliere wo-ningproduktie, hoofdzakelijk middenstandswoningen breidde zich dan ook enorm uit. (zie figuur 1). In 1934 kwam er een eind aan de daling van de prijzen van de bouwmaterialen, waardoor onder meer een snel-le daling van de produktie plaatsvond. De Tweede We-reldoorlog tenslotte bracht de produktie vrijwel op het nulpunt. (27)

Al met al was de ontwikkeling na 1900 voor de arbei-dersklasse nauwelijks gunstig te noemen, daar er voornamelijk middenstandswoningen gerealiseerd wer-den. Evenals vóór 1900 werden ook nu de pas gebouwde partikuliere woningen snel aan kleine beleggers kocht, waardoor het partikuliere eigendom sterk ver-snipperd bleef.

~~~~~~_~~_~~~E~~~~~e~~~~~f~~_~~!_~~_~~!~~~~~~~~~!~~~ 1850-1940

---De gemeenten kregen door de in 1851 aangenomen ge-meentewet en onteigeningswet (nodig in verband met

(23) (24) (25 ) (26 ) (27 )

op.cit.

Tijdschrift voor

VoZkshuisv.~ 1939~

202

Mr H.H.Schoemaker~ 1951~

p.

25

Dr Ir F.Bakker-Schut~ 1933~

pp.

244

e.v.

Prof.

Dr Ir H.G.Beusekom~ 1955~

p.

146

(32)

de spoorwegaanleg)

" . . . de mogelijkheid tot het vaststellen van verordeningen in het belang van de openbare gezondheid. Deze voorschriften hadden mees-tal betrekking op woningdichtheid, riolering en drinkwatervoorziening, maar niet op de kwa-l i t e i t van de woning."(28)

Mede naar aanleiding van het reeds eerder vermelde verslag van het KIVI over de woontoestanden van de arbeiders (29), kwamen in de vijftiger en zestiger jaren in verschillende steden bouwverordeningen tot stand. (30)

De overheidsbemoeiing met de volkshuisvesting was

echter nog een volledig gemeentelijke zaak (31), en

betrof in eerste instantie slechts het voorkomen van epidemieën. De kans om aan epidemieën te ontkomen was in de poldersteden relatief geringer dan elders. Dit feit moet zeker hebben bijgedragen tot de aan-drang van de bourgeoisie tot verbetering van de open-bare hygiëne. (32)

Voorschriften over de kwaliteit van de woning en de en de wijze van bewoning werden in de bouwverordenin-gen van vooral de grote gemeenten gevonden (33), maar een verplichting hiertoe bestond niet. (34). Deze ver-plichting kwam tot stand bij de instelling van de

wo-ningwet in 1901, hoewel de gemeenten nog steeds vrij

waren in het bepalen van de inhoud van de verorde-ning (35). De instelling van de woverorde-ningwet was een lo-gische fase in de ontwikkelingsgang van het kapita-lisme. De belangrijkste faktoren die ten grondslag liggen aan de instelling van de woningwet waren de industriële ontwikkeling, de daaruit voortvloeiende noodzaakom althans de meest abominabele huisvesting

(28) (29) (30) (31 ) ( 32) (33) Rein Geurtsen~ 1972~ p. 5 KIVI, 1855

Door onwil en het ontbreken van voldoende toe-zicht was de invloed van deze voorschriften op de volkshuisvesting zeer gering.

Een wetsvoorstel in de Tweede Kamer in 1854 tot

instelling van Plaatselijke Raden van Gezond-heid, die het gemeentebestuur moesten voorlich-ten en bindende aanwijzingen moesvoorlich-ten kunnen ge-ven voor de verbeterina van de bewoonbaarheid en de reinheid van een' verhuurd perceel, werd verworpen met een beroep op de gemeentelijke autonomie en de ongehoordheid van staatsbemoei-ing in deze aangelegenheid.

Rein Geurtsen, 1972~ p. 11.

In de kleine gemeenten werden soms enige voor-schriften opgenomen in de politeiverordening.

(33)

- 31

te vermijden, de voor de produktie en produktiever-houdingen voor de bourgeoisie positief uitwerkende eksterne effekten van een goede arbeiderswoning (36) en de toenemende klassenstrijd, tot gevolg hebbend dat in 1897 de SDAP haar intrede deed in het parle-ment.

Zo is de instelling van de woningwet belangrijk ge-weest voor het in werking treden van de bouwverorde-ning, welke weer eisen en voorschriften bevatte voor de bouw van woningen en het kollege van B&W de be-voegdheid gaven, om wanneer zij een woning niet ge-schikt achtten ter bewoning, het aanbrengen van ver-beteringen, indien mogelijk, voor te schrijven (37). De onbewoonbaarverklaring kan dan door de gemeente als sanktiemiddel gehanteerd worden. (38). Een reëler instrument in handen van het gemeentebestuur is ech-ter de mogelijkheid op zelf op kosten van de verhuur-der de verbeteringen uit te voeren. (39)

Daar verbetering van bestaande woningen de verhuur-ders dikwijls voor ernstige zo niet onoverkomelijke financiële konsekwenties stelt en dat hierdoor de in-standhouding van het bestaande bezit en het voorkomen van verval ernstig in gevaar kan komen, heeft de re-gering reeds enkele malen (vanaf 1928) bescheiden maatregelen getroffen voor het verlenen van over-heidssteun voor de verbetering van woningen. (40) Tevens kan het gemeentebestuur een voorschot verkrij-gen voor aankoop van woningen, die daar in het belang van de verbetering vari de volkshuisvesting

(34 ) (35) (36 ) (37 ) (38) (39) (40)

Gedenkboek 50 jaar Woningwet

1902-1952~ 1952~

p. 71-72.

Er

was in de wet een onderscheid gemaakt

tus-sen

'fakultatieve'

en

'verplichte'

voorschrif-ten. De verplichte voorschriften zijn

die~

waarvan de vaststelling dwingend is

voorge-schreven~

terwijl van fakultatieve

voorschrif-ten het vaststellen aan de lagere wetgever

werd overgelaten.

idem~ p. 72.

Jacques

Nycolaas~ 1974~ p.

2B

Gedenkboek

50 jaar

Woningwet~ 1952~ p.

106

Hiernaast had de woningwet natuurlijk nog veel

meer invloed: men denke aan de mogelijkheid

van gesubsidieerde

bouw~

de beinvloeding van

de vorm van de bebouwing en de onteigening.

Dit sanktiemiddel werkt door het ontbreken van

een herbouwplicht c.q. verplichte overdracht

én door de aanwezige woningnood averechts.7.ie

K.Beuling~ 1972~ p.

K-15.

Woningwet~

artikel 70

(34)

voor in aanmerking kwamen, teneinden de opruiming of verbetering van woningen mogelijk te maken. (41)

De overheidsbemoeiing was dan ook vooral groot bij het vraagstuk van de sanering. De sanering was een typisch probleem van de grote steden; behalve dat

" . . . de woningen klein en slecht waren lagen deze woningen dikwijls in een buurt met nauwe straten en volgebouwde achtererven, waar boven-dien de achtergevels van de woningen veel te dicht op elkaar staan. Dientengevolge zijn in feite niet alleen de woningen, die op zichzelf slecht zijn, onbewoonbaar te achten, maar even goed die welke op zichzelf nog van behoorlijke kwaliteit zijn."(42)

Hoewel in de meeste literatuur de verbetering van de volkshuisvesting als voornaamste motief aangehaald werd om tot sanering over te gaan, blijken in de praktijk vaak heel andere argumenten de doorslag te hebben gegeven. (43). De door de overheid geformuleer-de motieven betroffen geformuleer-de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de bewoners en de sociale en ekonomi-sche gevolgen van krottenwijken voor de bewoners er-van en de samenlev~ng als geheel. (44)

Het feit dat saneringen voornamelijk in de grotere steden aktueel waren en zijn, komt door de grotere druk van de ekonomische belangengroepen op de herin-richting van de stedelijke ruimte, meer dan door de

specifieke kwaliteit van het aanwezige woningbestand. (45)

(41) Ir

P.Bakker

Schut,

1939,

p.

153

(42)

Gedenkboek

50

jaar Woningwet,

1952, p. 112

(43)

In

feite was ook de verbetering van de

vo1-ks-huisvesting een afge1-eide doe1-steUing: de

~1-angen

van de bourgeoisie Waren verbonden

met een tevreden en goed gehuisvest

pro1-eta-riaat.

(44)

Commissie Krotopruiming en Sanering,

1957

(45)

Deze saneringen werden Juist uitgevoerd in

gebieden

met s1-echte

woningen omdat:

- De grond vee1- waar

d

is (1-agere

inkomensgroe-pen wonen historisch

op

dure gronden

-

De verwerving van krotwoningen het goedkoopst

is

-

De bevo1-king het eenvoudigst te verp1-aatsen is

-

Tegelijkertijd po1-itieke doe1-en verwezen1-ijkt

konden worden, zoa1-s het op1-ossen van sociale

prob1-emen door

v

erhuizing van de bewoners en

de verbetering van de vo1-kshuisvesting.

Cytaty

Powiązane dokumenty

“Perepiska Sigizmunda Krzhizha� , Sigizmund, Bovshek, Anna.. “Perepiska Sigizmunda Krzhizha� Sigizmund,

(1) The impact of water quality on the functioning of the drinking water system for the city of Cali was reduced to the evaluation of the impacts of the current Cauca River

(5) and (11) for liquid medium and the pipe’s wall material elasticity condi- tions form a set of real fluid unsteady flow equations in a pipe of a lengthwise line- arly

Opisane powyżej odpowiednie przygotowanie warsztatu badawczego oraz określenie zakresu oznaczalności LO i ze- stawienie właściwych znormalizowanych paliw wzorcowych

The following Table 2 presents histograms showing the distributions of particular elastic parameters including Pois- son’s ratio (ν), Young’s modulus (E), shear modulus (G) and

– характеристики, такі як навчальна (за місцем навчання), виробнича (з кожного місця роботи), службова (за місцем служби),

Znany był jednak jako leśniczy i to zostało odnotowane nie tylko w metryce jego śmierci, ale również w zapisie metrykalnym dotyczącym jego córki..

Dramat Tołstoja zaś koncentruje się na postaciach występnych. Kolejną jest Anisja, podobnie jak Elżbieta, kierująca się przede wszystkim namiętnością, ale w przeciwieństwie