• Nie Znaleziono Wyników

Evolutie: Over verandering en voortbestaan van de maatschappij

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Evolutie: Over verandering en voortbestaan van de maatschappij"

Copied!
92
0
0

Pełen tekst

(1)

I

(

~.

,

! î

PETERKLOOS

, . / - ' , .. ~.

"

/

.

VERlf'aIN6EN IN CULTURELE ECOL061E

ONDER REDACTIE VAN TJEERD DEELSTRA

(2)
(3)
(4)
(5)

3

VER,'aIN6EN IN CULTURELE ECOL061f

ONDER REDACTIE VAN TJEERD DEELSTRA

(6)
(7)
(8)

wa.-_ _

--

~~~--"---_IULLILL.Il-"""--"""-'''-~'-

J-' "" rrtT. 'mrN . , r w J ! ' I . ! • •

~"''''

l

,,,.

(9)

-Over

verandering en voortbestaan van de maatschappij.

PETERKLOOS

DELFTSE UNIVERSITAIRE PERS 1978

!

(10)

~---_ ~---_ -"'L' ~"'I·L'IJJ!'L---'-'--'-"'(''---J''''L----'...L _ _ _ _ ---'-_-'--_ _ _ _ _ _ _ _ _ .L-"" ... ·· _ _ _ -'----_ _ _ ·L· _ _ --II·U'L-Jlll·_.:..:...JI.'L..' -·""-"-~"l

I

1

(11)

©

1978 bij DELFT UNIVERSITY

PRESS. No part of this baak may be reproduced in any farm, by print, photo

-print, microfilm or any other means without written permission from the publisher.

Voor alle kwesties inzake het copieren van een of meer pagina's van deze uit-gave: Stichting Reprorecht, Amsterdam.

ISBN 90 6275 012 5

Delftse Universitaire Pers Mijnbouwplein 11 NL-2208 Delft

(12)
(13)

1

INLEIDING

12

1

Evolutie en evolutionisme in de culturele antropologie

2

Evolutionisme van Morgan

2

GESCHIEDENIS, BIOLOGIE EN CULTURELE ANTROPOLOGIE

20

1

Geschiedenis versus evolutionisme

2

Organisch versus sociocultureel evolutionisme

3

ONTWIKKELINGSLIJNEN

28

1

Schaalanalyse en socioculturele evolutie

2

Structurele complexiteit en omvang van de maatschappij

4

EVOLUTIE ALS SOCIOCULTUREEL PROCES

36

1

De tijdsdimensie in socio-culturele verschijnselen

2

Wilkinson' Poverty and Progress

5

BEVOLKINGSDRUK EN VERANDERING

46

1

Bevolkingsdruk en ontwikkeling: evolutie

2

Bevolkingsdruk en stagnatie: involutie

6 ENERGIE EN EVOLUTIE VAN CULTUUR

52

7 DIALECTISCHE ELEMENTEN

58

1

Algemene en specifieke evolutie

2

De wet van de remmende voorsprong

8

SAMENHANG

.

IN EVOLUTIE

66

9 GEANNOTEERDE LITERATUURVERWIJZING

70

10 BIBLIOGRAFIE

72

(14)

DNIIEDDDINIG

Evolutie en evolutionisme in de

culturele antropologie

- - - Dit boekje gaat over evolutie en

evolutionisme. Mijn gezichtspunt 1.1. is dat van een antropoloog, maar ik hanteer een brede definitie van ___ culturele antropologie. Voor mij is antropologie 'de' wetenSchap van de menselijke samenleving en haar cultuur in al zijn variatie (Kloos, 1972c). De huidige industriële samenleving is maar één van die variaties. Ik zal het - uit -voerig - hebben over maatschappijen en bestaansvormen die heden ten dage zeld -zaam zijn geworden, maar ik zal de pro-blemen van bestaan en voortbestaan van de mensheid nu niet schuwen. Ik ben van mening dat een antropoloog dat ook niet màg of kan doen.

Cultuur - in de antt"opologische beteke -nis van dat woord - is het wapen dat de mens zo'n twee miljoen jaar geleden is gaan ontwikkelen in zijn strijd om het bestaan. Ruim negenennegentig procent van die tijd heeft de mens bestaan als eenvoudig jager en verzamelaar, en hij is in evolutionistisch perspectief gezien zeer succesvol geweest. Sinds een tien-duizend jaar is de mens in toenemende mate landbouwer geworden, en als men evolutionistisch succes definieert als het vermogen van het leven om zich onder veranderende omstandigheden te conti-nueren (ook al gaat dat ten koste van de

vormen waarin dat leven zich voordeed of - doet) dan is ook de landbouwer een redelijk succes geweèst., Zijn succes is twijfelachtiger dan dat van de jager (zie bijvoorbeeld Reifenberg, 1955). Het is echter een VOlledig open vraag of de in-dustriële samenleving er in zal slagen het

twaalf

menselijk leven te continueren - als leven dat de moeite van het leven waard is, of zelfs als leven zonder meer. We ra· ken ons in toenemande mate bewust van de problemen die we voor ons eigen voortbestaan geschapen hebben (hoewel bewustzijn van problemen nog geen vol-doende voorwaarde is voor daadwerke-lijk en effectief zoeken naar oplossin-gen). Als antropoloog heb ik de pretentie dat antropologische inzichten een zekere bijdrage kunnen leveren voor problemen waar wij in onze maatschappij hier en nu mee te maken hebben.

Wanneer ik over 'onze maatschappij' spreek dan staat maatschappij voor de reële sociale eenheid van vandaag. In een ver (soms nog niet zo heel ver) verleden waren sociale eenheden klein en over-zichtelijk. De antropologie is in de bestu-dering van de zogenaamde 'small scale societies' groot geworden. Zelf heb ik in 1973 zes maanden onderzoek gedaan in een maatschappij die in totaal nog geen zestig leden telde (de Akurivo, in zuid-oost Suriname) en die in dat aantal, en in het beperkte woongebied van die grO:ep, begrijpelijk was. Om die cultuur te be -grijpen hoefde ik niets te weten van olie -prijzen, van multinationale organisaties, van een oost-west polarisatie, van een tegenstelling industriële versus post-kolo-niale wereld en dergelijke (zie: Kloos, 1974).

Maar dat is praktisch gesproken verleden tijd. Behoudens enkele uitzonderingen is de samenleving van vandaag van mondia-le aard. Lokamondia-le probmondia-lemen staan bijna altijd in samenhang tot dit verschijnsel.

(15)

Als ik mij desondanks verdiep in kleine maatschappijen, van vandaag of gisteren, dan is dat omdat ik deze als model gebruik voor problemen die ik op mondiale schaal nog niet kan vatten, en omdat ik zoek naar processen van verandering die misschien algemene gel-digheid bezitten.

Het trefwoord van dit boekje is 'evolu-tie'. Evolutie is een woord en een begrip, en die twee dingen staan los van elkaar, dat wil zeggen: wanneer ze samenhangen berust dat op een afspraak. Een begrip is iets dat gedacht wordt, voor zover het

inderdaad gedacht wordt en hierdoor een niet-zintuigelijk bestaan heeft, onder-scheiden van een eventueel bestaan in de werkelijkheid. Zo'n denkbeeld kan uitge-drukt worden in symbolen, zoals woor-den, die qualitate qua geen intrinsieke relatie hebben met het denkbeeld.

'Evolutie' staat in dit boekje voor het denkbeeld dat vormen geleidelijk of sprongsgewijs ontwikkeld worden uit

.andere, oudere vormen. Daar we het hebben over socioculturele evolutie, hebben we het over de geleidelijke of sprongsgewijze ontwikkeling van sociale structuren en cultuurelementen uit an-dere, eerder bestaande sociale structuren en cultuurelementen.

'Evolutionisme' is een stroming, of een leer (ik ben geneigd het een onderzoek-strategie te noemen) in de wetenschap die er van uit gaat dat er in evolutie-pro-cessen wetmatigheden schuilen. Nu is de consequentie van het onderscheid tussen begrip en woord dat het begrip

voor-komt, gedekt door een ander woord, en dat het woord voorkomt terwijl het een ander begrip dekt. Ontwikkeling is een voorbeeld van het eerste verschijnsel, geschiedenis is een ander voorbeeld. Zowel geschiedenis als evolutionisme hebben te maken met processen in de· tijd. Wat is de relatie tussen beide? (zie hiervoor hoofdstuk 2.1 Geschiedenis versus evolutionisme). Van het tweede verschijnsel kan gezegd worden dat 'evolutie' soms geen enkele inhoud heeft: het woord is dan gebruikt als modeterm. In andere gevallen betekent evolutie niet zomaar verandering, maar verandering plus 'vooruitgang' - of: de .ontwikkeling van hogere vormen uit lagere vormen, van ingewikkelde uit eenvoudige vormen, en dergelijke. Voor mij zijn als uitgangspunt twee dingen essentieel:

1. vorm verandering - het ontstaan van nieuwe vormen uit oude;

2. wetmatigheid - de veronderstelling dat vormveranderingen benaderd kunnen worden aan de hand van modellen (als ik naar het spel en niet naar de knikkers kijk) en gevangen kunnen worden in

theorieen (als ik naar de knikkers en niet naar het spel kijk).

Als er vooruitgang is, dan moet die uit onderzoek blijken.

De belangstelling voor evolutie is niet van vandaag of gisteren. Het woord is afkomstig van het latijnse werkwoord 'ev6Ivere' dat afwikkelen, ontwikkelen, betekent, maar dat is een feit dat weinig informatief is. Men kan teruggaan in de geschiedenis zover men wil om sporen

(16)

van een evolutiegedachte te vinden. Voor de evolutiegedachte in de antropologie is de negentiende eeuw ver genoeg. Voort· bouwend op de achttiende eeuwse Aufklärung was de negentiende eeuw een tijd van grote intellectuele bedrijvigheid en wetenschapsvorming. De menselijke samenleving en de ontwikkeling daarvan deelde in die belangstelling, en door de snel toenemende hoeveelheid informatie betreffende volken buiten de Joods-Grieks-Romeinse culturele traditie kreeg de eigen maatschappij steeds meer reliëf. Voor de ontwikkeling ervan werd zelden het woord evolutie gebruikt; wel het woord geschiedenis. Veel wetenschaps-mensen, met name van de categorie die men filosofen noemt, trachtten een universele geschiedenis van de mensheid te schrijven. Een goed voorbeeld daarvan is De Concorcet's 'Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain', 1795. De centrale gedachte van dit soort werken was 'vooruitgang'. Voor-uitgang is een zeer problematisch begrip waarover we het nog zullen hebben, maar in elk geval leefde in bepaalde sectoren van de Westeuropese en Ameri-kaanse samenleving de gedachte dat de mensheid er gedurig beter op werd, en dat de mensheid van West-Europa en Noord-Amerika de koplopers in dat proces van beter worden waren. Dit heeft nog niet veel met antropologie te maken. Van belang voor de ontwikkeling van de antropologie en van het evolutio-nisme daarin was niet zozeer de wereld-schokkende publicatie van Darwin over het ontstaan van soorten, alswel de

veertien

ontwikkeling van de .archeologie in West-Europa (Harris 1968: 145). Op grond van bodemvondsten werd namelijk duidelijk dat er in West-Europa in vervlogen tijden mensen hadden ge-woond die veel eenvoudiger leefden dan de mensen die dat ontdekten. Men kwam tot de ontdekking dat er een tijd was geweest waarin metaal onbekend was (en dat er alleen maar stenen werktuigen leken te zijn, netzo als tot op dat moment in sommige delen van de wereld), en dat er stadia waren. De bekende indeling steentijd-bronstijd-ijzertijd dateert van de eerste helft van de negentiende eeuw (dat wil zeggen: als empirisch gefundeerde indeling) en is van de hand van Deense archeologen. De bestudering van buiten-europese vol-ken kreeg ineens betevol-kenis voor het inzicht in de prehistorie van Europese volken, in het bijzonder ten aanzien van die aspecten waarover bodem vondsten leken te zwijgen: sociale structuur, religie en dergelijke. Lubbock (1865)

schreef: 'Als we de oudheden van Europa goed willen begrijpen, moeten

wij ze vergelijken met de ruwe gebruiks-voorwerpen en wapens, thans of recente-lijk in gebruik bij de wilde volken in andere delen van de wereld. De bewoner van Van DiemensJand en de Zuid-Ameri-kaanse Indiaan zijn voor de

oudheidkun-dige wat de opossum en de luiaard voor

de geoloog zijn'. Volgens deze redenering waren de niet-westerse volken 'con-temporary ancestors' . Vergelijking met niet-westerse volken, en plaatsing van alle volken in een ontwikkelingsreeks,

(17)

waarin de westerse maatschappij de Indien evolutie is de ontwikkeling van hoogste plaats innam zou resulteren in

'een universele geschiedenis van de mens en derhalve licht werpen op de geschie-denis van de westerse maatschappij en cultuur, De onderzoekers die z.ich met dit soort vergelijkend onderzoek gingen bezighouden zijn de erflaters van de huidige antropologie geworden (zoals: L.H. Morgan, 1818-1881; E.B. Tylor, 1832-1917; J.F. McLennan, 1827-1881; J.J. Bachofen, 1815-18871.

een bepaalde vorm uit een andere, oudere vorm, dan is een vereiste voor de bestudering van deze ontwikkeling een onderscheiding van vormen, een classifi-catie of taxonomie. In de negentiende eeuw hebben de meeste antropologen zich met dergelijke taxonomieën (die tevens ontwikkelingsreeksen pretendeer-den te zijnl beziggehoupretendeer-den. De uitvoerig-ste was die van Morgan.

Evolutionisme van Morgan

- - Lewis H. Morgan (1818-18811 was een Amerikaans jurist, die in 1.2. zijn studietijd lid was van een studentenclub, de Gordiaanse ___ Knoop genaamd. Deze club wilde een copie zijn van een Indiaanse maatschappij en men koos de Iroquois uit, die zich in het verleden hadden onderscheiden doordat verschillende groepen een politieke liga sloten. Besef-fende dat zij eigenlijk niet wisten hoe die liga in elkaar zat ging Morgan samen met enkele anderen op onderzoek uit. Morgan raakte zo geboeid door het onderwerp dat hij zijn vondsten op papier zette en in 1851 publiceerde,

('League of the Ho-De-No-Sau-Nee, or lroquois'). Van de vele dingen die Morgan opvielen, als zijnde afwijkend van wat hij gewoon was, was een aspect van verwantschapsterminologie het be-langrijkste; de Iroquois spraken hun

moeder en hu n moeders zuster, respec

-tievelijk vader en vaders broer, aan met dezelfde term, in hun taal was althans terminologisch MoZu = Mo, en VaBr =

Va, Enkele jaren later trof hij dit verschijnsel eveneeens bij een geheel andere Indianengroep in Amerika die een volstrekt andere taal sprak. Morgan kwam op het idee om dit verschijnsel aan te grijpen teneinde vast te stellen waar de Amerikaanse Indianen vandaan kwamen.

Kwam dit verschijnsel soms ook in Azië voor, vroeg hij zich af. Hij ging vragenlijsten verzenden naar missionaris-sen, zendelingen en bestuursambtenaren over de gehele wereld, om van zoveel mogelijk volken hun verwantschaps-terminologie aan de weet te komen. Inderdaad kwam het bedoelde systeem ook in Azië voor, wat voor Morgan het

:bewijs was dat de Indianen uit Azië waren gekomen. Maar uit Morgan's

vijftien

I j l IIII Mf i. 8''' __ " ,. i j C

(18)

onderzoek bleken nog veel interessanter dingen. Er waren volken die alle mannen van de generatie van de vader met 'vader' aanspraken, en die alle vrouwen van de generatie van de moeder met 'moeder' aanspraken! Het in dit verband belang· rijkste element van Morgans boek

'Systems of Constanguinity and Affinity

of the Human Family', (1870) was dat hij deze vondsten in een evolutionair ka·

der plaatste. Uitgaande van de gedachte dat het monogame huwelijk de hoogste vorm van huwelijk was, dan was het logi· sche beginpunt van de ontwikkelings·

1. LOWER STATUS OF SAVAGERY

2. MIDDLE STATUS OF SAVAGERY

a

UPPERSTATUSOFSAVAGERY 4. LOWER STATUS OF BARBARISM

5. MIDDLE STATUS OF BARBARISM

6. UPPER STATUS OF BARBARISM

7. STATUS OF CIVILIZATION

Ontwikkelingsschema van Morgan

zestien

reeks volstrekte promiscuiteit. In die laatste situatie kon inderdaad elke vol· wassen man van een groep de vader van een bepaald kind zijn; de uitzonderlijke terminologie was niets anders dan een rest van die tijd, waarin eenvoudig geen huwelijksrelaties bestonden. In 'Ancient Society, or Researches in the Lines of Human Progress from Savagery through Barbarism to Civilization' (1877) ging Morgan nog een stap verder. Hierin gaf hij een schema dat in principe een ontwikkelingsschema was van alle mense· lijke instellingen.

From the Infancy of the Human Race,

to the Commencement of the Next

Period

From the Acquisition of a Fish

Subsis-tenee and a Knowledge of the Use of Fire, to etc.

From the Invention of the Bow and Arrow, to etc.

From the Invention of the Art of

Pottery. to etc.

From the Domestication of Animals on

the Eastern Hemisphere, and in the Western Hemisphere from the

Cultiva-tion of Maize and Plants by Irrigation, with the use of Adobe·brick and Stone,

to etc.

From the Invention of the Process of

Smelting Iron Ore, with the Use of Iron Tools, to etc.

From the Invention of a Phonetic Alphabet, with the Use of Writing, to the Present Time.

(19)

Hoewel Morgan zijn schema ophing aan technologische elementen en bestaans-voorwaarden was hij van mening dat alle instellingen een ontwikkeling doormaak-ten die in dit schema pasdoormaak-ten. In 'Ancient Society' besprak hij de ontwikkeling van bestuursvormen, bestaanseconomie en techniek, gezins- en huwelijksvormen, en eigendom. Van zijn plan om ook religie, taal en huiselijk leven erin op te nemen heeft hij afgezien.

Om een goed beeld te krijgen van eigen verleden in een bepaald stadium hoefde men, aldus Morgan, maar naar een volk in dat stadium te kijken:

'The Aryan nations will find the type of the condition of their remote ancestors, when in savagery, in that of the (contemporary) Australians and Polyne-sians' (Morgan 1964:22).

Deze en dergelijke ontwikkelingsreeksen waren in hoge mate speculatief. Zij berustten bovendien voor een groot deel op zogenaamd etnocentrisme, dus op superioriteitsgevoelens van Europese en Amerikaanse onderzoekers, en veel min-der op diepgaande kennis van de verre gesehiedenis van de eigen maatschappij of van eigentijdse niet-westerse volken. Een groot deel van het negentiende eeuwse evolutionisme is stukgelopen op feiten die ermee in strijd waren. Zo bleek het gewoon niet waar te zijn dat in zogenaamde matriarchale maatschap-pijen de vrouwen als ware Amazonen de macht in handen hadden. Ook in matrilineaire maatschappijen bezetten mannen de machtsposities. De

ontwikke-lingsreeks promiscuiteit-matrilineaire-patrilineaire afstamming was evenmin houdbaar. In de eerste plaats was (en is) er geen enkel bewijs dat er ooit een menselijke samenleving heeft bestaan waar promiscuiteit als dagelijks gedrag heeft geheerst. Deze veronderstelling berustte in feite ook niet op onderzoek maar op etnocentrisme_ Promiscuiteit was de logische antipode van het Victoriaanse monogame huwelijk. Het begrip survival (volgens E.B. Tylor een verschijnsel dat zijn oorspronkelijke functie heeft verloren, of dat functieloos is blijven voortbestaan) maakte van veel theorieën een cirkelredenering: survivals bewezen het bestaan van vroegere fasen waarvan het bestaan bleek uit survivals. In de tweede plaats had men in wezen geen duidelijk beeld van bijvoorbeeld matrilineaire afstamming. Goed etnogra-fisch materiaal ontbrak. Daardoor kon men niet inzien dat matri- en patrilineai-re afstamming eigenlijk verschillende vormgevingen zijn van analoge proble-men van sociale structuur, die meer gemeen hebben (namelijk het unilineaire karakter van afstamming) dan dat ze verschillen !tracering via vrouw dan wel via man). Bovendien zijn matrilineaire maatschappijen in geen enkel opzicht

'primitiever' dan patrilineaire. Inzicht in het functioneren van een samenleving en in de samenhang tussen verschillende sociocl,llturele elementen was niet het sterkste punt van het evolutionisme in de negentiende eeuw. Dit werd mede bevorderd door het feit dat met uitzondering van Morgan, Maine en in

(20)

wat mindere mate Tylor, geen van deze theoretici intensief contact had gehad met een niet-westerse maatschappij. Zij werkten met fragmentarisch materiaal dat zij in een a priori reeks trachtten te plaatsen en zij beschikten niet over een systematische maatschappij-theorie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kritiek op het evolutlonisme onder andere kwam van de zijde van antropolo-gen die zowel over eerstehands feiten als over een theorie beschikten. Dit waren onderzoekers die zelf hun materiaal hadden verzameld en die onder de indruk waren gekomen van de onderlinge samenhang van socioculturele verschijn-selen. Wat in de ogen van evolutionisten survivals waren, waren voor deze onder-zoekers verschijnselen die geheel en al uit het handelen van mensen in een concrete context, hier en nu, begrepen konden worden.

Er zijn tenminste twee verschijnselen -naast de empirische kwetsbaarheid van de ontwikkelingsschema's - die er voor verantwoordelijk zijn dat de antropolo-gie in de eerste helft van de twintigste eeuw zo niet anti- dan toch wel a-evolutionair was ingesteld. De eerste daarvan heeft te maken met het algemene intellectuele klimaat, dat in de achttiende en negentiende eeuw ge

-kenmerkt werd door optimisme en vertrouwen in vooruitgang. Na een aantal schokkende gebeurtenissen, zoals de eerste wereldoorlog en de Russische revolutie was 'vooruitgang' wat dubieus geworden. Westerse intellectuelen kregen belangstelling voor filosofen uit

niet-achttien

westerse culturele tradities, en voor kunst uit tribale maatschappijen, waar-door een relativistischer klimaat ont-stond, dat direct is terug te vinden in de antropologische opvattingen. Het tweede verschijnsel heeft te maken met de denkbeelden van Morgan, die uitge-sproken opvattingen had over de evolutie van bezitsverhoudingen; 'The growth of the idea of property in the human mind

commenced in feebleness and ended in

becoming its master passion. Govern-ments and laws are instituted with

primary reference to its creation, pro

tec-tion and enjoyment'. Maar dit zou niet zo blijven, aldus Morgan. Er zou een nieuwe maatschappij komen, en 'It wW be a revival, in a higher form, of the liberty, equality, and fraternity of the ancient gentes' (1964:467).

Zowel Morgans benadering als de profe-tie spraken mensen als Engels (die grote stukken van Ancient Society vertaalde en parafraseerde) en Marx zeer aan. Morgan werd daarmee verreweg de belangrijkste antropoloog in Marxistische ogen, later in Sovjet-Russische ogen. Met de groeiende spanning tussen oost en west, geassocieerd met: sociaal evolutio-nisme à la Marx en diens waardering voor Morgan, respectievelijk conservatisme waar stabiliteit en behoud op de voorgrond stonden, verdween evolutio-nisme in het algemeen, en Morgan in het bijzonder, uit de westerse antropologie beoefening.

Voor de ontwikkeling van de antropolo

(21)

personen van belang: F. BOAS (1858· 1942) in Amerika, A.R. RADCLIFFE-BROWN (1881-1955) en B. MALI-NOWSKI (1884-1942) in Engeland. Alle drie hadden langdurige, persoonlijke ervaring met de bestudering van andere volken. Boas had onder Eskimo en Kwakiutl Indianen gewerkt, Radcliffe-Brown onder de Andamaners. Malinows-ki had veldwerk verricht onder de Melanesiërs van de Trobriand eilanden. Hij had in hun dorpen gewoond, hun taal geleerd en maanden achtereen hun dagelijkse leven meegeleefd en het geobserveerd. De reactie van deze drie mensen op het evolutionisme verschilde echter. Boas verwierp het evolutionisme en zijn quasi-wetten en kwam uiteinde-lijk tot een opvatting van antropologie die sterk historisch was: elke samen-leving en cultuur had een eigen unieke geschiedenis en historische wetten waren er niet. Hij en sommige van zijn leerlingen waren uitgesproken anti-evo -lutionistisch. Radcliffe-Brown en Mali-nowski kwamen onder de indruk van de maatschappij als functionerende eenheid. De historische dimensie kwam bij hen wat op de achtergrond: men moest een maatschappij begrijpen zoals hij hier en nu functioneerde. Evolutionisme was

'conjectural history' omdat er van de geschiedenis van niet-westerse volken niets te vertellen zou zijn en de gissingen ernaar in geen geval bijdroegen tot dieper inzicht in het functioneren. In hun zienswijze wordt evolutie niet ontkend: het is een a-evolutioniscti standpunt. De eerste aanzetten van neo-evolutionis-me zijn in de jaren veertig te vinden, en in de zestiger jaren is de herorientatie van de antropologie voor een groot deel voltrokken. Omdat dit proces zich zo dichtbij heeft voltrokken is het moeilijk om met enige zekerheid te zeggen wat precies de oorzaak van de herorientatie is. Een deel ervan ligt in de intern-antro-pologische sfeer: de a-historische vleugel in de antropologie ontdekte dat de historische dimensie niet ongestraft ver-onachtzaamd kon worden. De anti-evolu-tionische vleugel ontdekte dat er in de historische processen meer regelmaat school dan men had aangenomen. Dat beide groepen deze omissies zagen heeft misschien vooral te maken met een orientatie-verschuiving in het intellec-tuele klimaat dat in bepaalde opzichten toch meer open staat voor evolutie-denkbeelden dan in de jaren tot de tweede wereldoorlog.

(22)

GIEJCIHI 0

IEID>IENDJ, DDOILOGD IE

IEN CUILIUIRlIEILIE

ANIIRlOIP>OILOGDIE

- - - Als we het over socioculturele evolutie hebben, de verandering 2.1. van maatschappij en cultuur, dan is het evident dat er enige ___ overeenkomst moet bestaan tus· sen geschiedenis en sociocultureel evolu-tionisme. Mijn stelling ten aanzien van het verschil en de overeenkomst is dat er sprake is van een accent-verschil en geen principieel verschil in benadering, en dat beide benaderingen elkaar derhalve kun-nen aanvullen.

Geschiedenis is op het ogenblik een woord dat een dubbelzinnige betekenis heeft. Het heeft in feite twee betekenis-sen, die in het verleden in de woorden 'geschiedenis' en 'historie' beter tot uiting kwamen. Geschiedenis is datgene wat geschied is, wat gebeurd is, kortom 'het historisch proces'. Zo wordt het woord ook nog wel gebruikt: vaderland-se geschiedenis is het historisch proces dat zich in ons vaderland heeft voltrok-ken. 'Historie' betekende aanvankelijk alleen het onderzoek naar, de bestude-ring van deze processen. In de zin van 'onderzoek' wordt het in een geheel andere wetenschap soms nog gebruikt: natuurlijke historie.

Beide woorden zijn wat hun betekenis betreft naar elkaar toegegroeid. Historie kreeg de betekenis ook van historisch proces; geschiedenis kreeg de betekenis van onderzoek en bestudering, van de wetenschap van het historisch proces. Nu is het dienstig om hier een onderscheid aan te halen dat algemeen gebruikt wordt in de

wetenschapsfiloso-twintig

Geschiedenis versus

evolutionisme

fie, en dat in principe in alle wetenschap-pen gemaakt kan worden, namelijk het onderscheid tussen 'materieel' en 'for-meel' object van wetenschap. Het mate-rieel object van een wetenschap is het totaal van verschijnselen dat door de beoefenaars van die wetenschap bestu-deerd wordt - het is het te kennen object. Het materieel object van de culturele antropologie is de menselijke maatschappij en haar cultuur. Zo'n principiële definitie strookt echter niet helemaal met de werkelijkheid. Als men nagaat wat voor soort maatschappijen en culturen allemaal door antropologen bestudeerd werden, dan blijken twee restricties:

1. het zijn overwegend maatschappijen

buiten Europa en dan nog van het eenvoudiger soort (inheemse maatschap-pijen van Afrika, de Amerika's, Austra-lie, enz.).

2. het zijn voornamelijk eigentijdse samenlevingen - samenlevingen die de onderzoeker door eigen waarneming kan leren kennen.

Het materieel object van de wetenschap die geschiedenis heet, zo zou men kunnen verdedigen, is eveneens de menselijke maatschappij en haar cultuur - met als toevoeging dat het tijdspers-pectief wat meer· op de voorgrond staat dan in de culturele antropologie het geval is - althans meer dan in sommige richtingen binnen de culturele antropolo-gie. We moeten namelijk bedenken dat er binnen de antropologie zeer grote verschillen bestaan - er zijn stromingen

(23)

die onderling meer van elkaar verschillen dan van wetenschappen die een andere naam dragen. Zo zijn er sterk historische stromingen (de Duits-Oostenrijks cul-tuurhistorische school bijvoorbeeld) naast de sterk sociologische richting (zoals de Engelse sociale antropologie) die weinig meer gemeen hebben dan een oppervlakkige gelijkenis in materieel object.

Bij de geschiedenis als wetenschap moeten we ook restricties in de gaten houden:

1. er bestaat een buitengewoon sterk accent op Europese en Amerikaanse geschiedenis;

2. het merendeel van de bestudeerde maatschappijen bestaat niet meer; de historicus kent zijn object niet uit eigen waarneming maar moet afgaan op bronnen.

KORTOM: uitgaande van oppervlakkig gezien een identiek materieel object is er door feitelijke restricties toch een zeer groot verschil tussen beide wetenschap-pen, dat zich onder andere voortplant in gevolgde onderzoekstechnieken (bijvoor-beeld het zogenaamde participerend-observerende veldwerk in de antropolo-gie, versus bronnen- onderzoek in de geschiedwetenschap). Hier moet aan toegevoegd worden dat de verschillen kleiner worden. De historici, die zich altijd al met contemporaire gebeurtenis-sen hebben beziggehouden, gaan zich meer met buiten-Europese geschiedenis bezighouden. De antropologen gaan zich meer met Europa en de westerse

maatschappij bezighouden en zijn de verwaarloosde historische dimensie weer belangrijk gaan vinden (sommige zijn in landen van de derde wereld zelfs met archief -onderzoek begonnen).

Ondanks de verschillen en dankzij het naar elkaar toegroeien geloof ik dat het juist is te stellen dat er tussen geschied-wetenschap en antropologie, casu quo evolutionisme daarin, in materieel op-zicht geen principieel verschil is, wel een accent- en een orientatie-verschil. Naast een 'materieel object' kent elke wetenschap dan ook een 'formeel ob-ject'. Het formele object is de wijze waarop het materiële object beschouwd wordt. Of: het doel van wetenschappe-lijk werk. Er wordt in dit verband vaak een onderscheid gemaakt tussen 'ideogra-fische' en 'nomothetische' wetenschap. De ideografische wetenschap stelt zich de kennis van het individuele, eigene, unieke ten doel, de nomothetische wetenschap daarentegen de opsporing van algemene wetmatigheden. Een ideo-grafische beschrijving is een zo compleet mogelijke beschrijving van concrete ge-beurtenissen in een bepaalde samenhang, die daarmee tot een volstrekt unieke gebeurtenis wordt gepromoveerd. Een nomothetische verklaring ziet in een, empirisch waargenomen, samenhang van dingen een concreet geval van een algemene wet; het waargenomene wordt daaraan gerelateerd en daarmee tot een abstracte formule gereduceerd. De na-tuurwetenschappen zijn uitgesproken voorbeelden van nomothetische weten-schap.

(24)

TEMPOREEL PERSPECTI EF NIET-TEMPOREEL PERSPECTIEF ideografisch sommige gesch ieden is opvattingen etnografie sociografie

nomothetisch evolutionisme fu nctionalisme

structuralisme Nu wil ik hier uitgaan van bovenstaand

schema, dat een schema van verklarings-wijzen is, van verklarings-wijzen van verband leggen tussen feiten.

Ik gebruik dit schema louter 'for the sake of argument'. In werkelijkheid kan men de bedoelde onderscheidingen wel aanbrengen, maar het gaat niet om gescheiden zaken, eerder om doseringen. .Etnografie (of sociografie) in dit schema

is beschrijving van een concrete·

maat-schappij en cultuur waarin de aandacht gericht is op het hier en nu van menselijk handelen. Het zijn de Trobrianders van 1918, of de Caraiben van 1967 die volstrekt eigen gedragssystemen hebben die als zodanig nergens anders te vinden zijn en noch in het verleden, noch in de toekomst in die configuratie ooit terug-gevonden kunnen worden. Ter verklaring van geconstateerde feiten dienen alleen andere op dezelfde plaats en tijd geconstateerde feiten.

In functionalisme en structuralisme ligt dit anders. Geconstateerde feiten zijn realisaties van algemene wetten. Stel dat een onderzoeker slavernij tegenkomt.

Dan relateert - verklaart - hij de

aanwezigheid daarvan aan de theorie van Nieboer (1910), die stelt dat slavernij daar voorkomt waar zogenaamde open hulpbronnen zijn, zodat de ene man de andere zal moeten dwingen als hij hem voor zich wil laten werken.

Het structuralisme, met name de versie Lévie-Strauss, gaat onder andere uit van de gedachte dat de mens in binaire opposities denkt en zijn wereld op grond daarvan structureert. Alle mogelijke, empirisch waargenomen tegenstellingen en onderscheidingen worden aan dat principe gerelateerd.

tweeentwintig

N.B.

In het geval van etnografie betekent 'niet temporeel perspectief': gebonden aan een moment; in het geval van functiona-lisme betekent het: geheel los van het tijdselement, tijdeloos.

Ten aanzien van processen in de tijd zal

men in het kwadrant temporeel perspec

-tief/ideografisch een goed deel van de geschiedkundige werken moeten plaatsen - het in verhaalvorm weergeven van een stuk historisch proces, of dat nu de Franse revolutie is, of de agrarische geschiedenis van West-Europa. Wat hierin gebeurt is dat de historicus zo precies mogelijk tracht weer te geven wat er over

een bepaald tijdsverloop heeft plaatsge

-vonden. Naarmate hij vollediger is wat betreft de zijns inziens relevante feiten wordt zijn inzicht beter; hij relateert historische feiten aan andere, eerder plaatsvindende historische feiten. Hier staat de evolutionist radicaal tegen-over - althans schijnbaar. Wanneer een sociaal-economisch georienteerde histori-cus de ontwikkeling van een maatschap-pij beschrijft, bijvoorbeeld in termen van groeiende omvang, van groeiende ar-beidsverdeling en toenemende politieke complexiteit, en daar een boeiend verhaal van maakt (en dat laatste is nog steeds een niet onbelangrijk criterium in de geschiedwetenschap) en met behulp van zijn bronnen een zo inzichtelijk

mogelijk beeld creëert van de maatschap

-pij en de verandering daarvan, dan reduceert de evolutionist daarentegen het hele gebeuren tot een formule:

4

T 6

P = C = -2

waarmee hij wil zeggen: als P (omvang van de maatschappij) toeneemt, dan

(25)

neemt arbeidsverdeling C eveneens toe, en wel in de vierde macht, en neemt ook de bestuurlijke complexiteit T toe,

volgens de aangegeven verhouding

(NarolI, 19561. Tussen historicus en evolutionist is hier een wereld van verschil ... in orientatie.

De vier mogelijkheden van het boven·

staande schema zijn namelijk geen elkaar uitsluitende mogelijkheden, het zijn orientaties, of - misschien betar gesteld

- geen elkaar uitsluitende tegenstel·

lingen maar 'doseringen'. Elke verklaring van een stuk werkelijkheid - of die nu gekend wordt via bronnen of uit eigen

aanschouwing - moet noodzakelijker·

wijs van elk van die vier ingrediënten iets bevatten, ook al zijn er grote verschillen in dosering en zijn er onderzoekers die een dosering tot nul denken te kunnen reduceren. Het gemakkelijkst is dat aan te tonen bij de tweedeling nomothetisch· ideografisch. Het is volstrekt ondenkbaar dat een nomothetische benadering zich zou kunnen onttrekken aan diepgaande kennis van het eigene van individuele gevallen. In de eerste plaats zou er zonder die kennis geen enkele wetmatig-heid kunnen worden vastgesteld - dat wil zeggen geen wet die empirisch houdbaar is. In de tweede plaats kan men een concreet geval alleen maar als realisatie zien van een wet als men het concrete geval goed kent. Overigens hebben oPstellers van algemene wetten zich vaak weinig bekommerd om feite-lijke gegevens; zeker in de antropologie heeft men zich vaak bediend van een selectief iIIustratie- systeem om aan te tonen dat een wet klopt. De noodzaak om over diepgaande kennis van het eigene te beschikken geldt ook voor de evolutionist. Tenzij deze tot het simpele soort hoort, die zijn taak voltooid ziet bij het opstellen van een reeks of van wat stadia, zal hij gebruik moeten maken van feitelijke gegevens, die hij, al naar gelang zijn belangstellingen, ontleend aan de geschiedenis of aan buiten-Europese volken. Hij kan zich, tenzij hij science fiction schrijft, niet ontdoen van de lastige feiten. Dat konden de nègentien-de eeuwse evolutionisten door louter

gebrek aan gegevens wel, en het is hun ontwikkelingsreeksen fataal geworden. Nu is het met de ideografische benade-ring net zo. Het is uitgesloten alleen het unieke te willen beschrijven of zien. Ik bedoel niet zozeer dat het onmogelijk is om zonder algemene noties te weten of iets uniek is. Ik bedoel dat elke communiceerbare beschrijving uitgaat van algemene noties, en dat een ideogra-fische studie pas waarde en diepgang krijgt wanneer dat gebeurt. Wat kunnen we leren van een beschrijving van de Franse revolutie als er niet zo iets als

'revolutie' bestaat? Wat kunnen we

daarentegen niet leren van een ideogra-fische studie van de Russische revolutie wanneer de beschrijver bewust een algemeen model van revoluties hanteert en met behulp daarvan het algemene én het eigene van de Russische variant

beschrijft (zie Wertheim, 1971 :243,

e.v.l. In meer of mindere mate, meer of minder bewust, doet elke onderzoeker dit natuurlijk ook. Iemand die denkt dat hij het niet doet bedot zichzelf.

Op overeenkomstige wijze is aan te geven dat al of niet temporeel perspectief geen wezenlijke tegenstelling is.

Evolutionisme en historie zijn naar mijn

mening twee wetenschappen - twee

populaties van onderzoekers, met hun eigen 'maatschappij' en hun eigen 'cul-tuur', die elkaar niet uitsluiten, maar juist aanvullen - dat althans behoren te doen. De evolutionist moet profiteren van feitelijke geschiedenissen, de histori-cus moet profiteren van de algemene modellen waartoe de evolutionist besluit. Ik kan gemakkelijk aantonen dat de evolutionist inderdaad gebruik maakt van geschiedenis. De attitude van veel historici is duidelijk anders: bij hen overweegt de waardering voor het eigene en individuele toch wel heel sterk.

(26)

Organisch versus sociocultureel evolutionisme

- - - De in hoofdstuk 1.1. gegeven minimum definitie van evolutie 2.2. zegt niets over datgene wat evolueert. Het begrip is op van _ _ _ alles van toepassing: hele maat-schappijen, onderdelen daarvan zoals economische stelsels, maar ook bouwvor-men en kunstuitingen, hemellichabouwvor-men, diersoorten.

Evolutie in de biologie heeft veel meer emoties en weerstanden opgewekt dan in de sociologie en antropologie. Een voorname reden is dat de bijbel voor dieren en voor de mens een éénmalige schepping stelde, en daarentegen ten aanzien van maatschappijvormen impli -ciet en soms expli-ciet vormverandering beschreef. Organische evolutie was daar-om een directe aanslag op een vitaal onderdeel van de bijbel: de schepping volgens Genesis.

Ondanks tegenstand is de evolutie-gedachte in de biologie en aanverwante wetenschappen, zoals de paleontologie, buitengewoon vruchtbaar gebleken. De vraag is of de sociale wetenschappen daar wat van kunnen leren.

De eerste vraag betreft het evoluerende fenomeen. Dat is 'samenleving en cul-tuur' in de antropologie, dat is het 'orga-nisme' in de biologie. Nu is het het ge-makkelijkst als ik in een paar woorden uiteenzet wat de basisprincipes zijn van organische evolutie om daar sociocultu-rele evolutie mee te contrasteren. Het uitgangspunt van organische evolutie is dat vormverandering van organismen mogelijk is. Oarwin bijvoorbeeld consta-teerde variatie bij alle mogelijke organis-men (hoewel hij geen idee had van de genetische processen die aan die variatie ten grondslag liggen).

Het voornaamste principe van verande-ring is de 'mutatie' - een sprongsgewijze verandering in de genetische make up van een organisme, waardoor het princi-pieel - zij het miniem - anders wordt dan zijn soortgenoten. Wanneer de

vierentwintig

mutant tot voorplanting komt dragen de afstammelingen de mutatie mee. Muta-ties zijn op zichzelf richtingloos: zij komen in alle onderdelen van de genetische structuur voor. We weten ook wat de voornaamste oorzaken van mutatie zijn: extern, in de vorm van radiostraling, intern, in de vorm van chemische eigenaardigheden kenmerkend voor de genetische structuur en de samenstellende delen zelf. Mutatie is in principe zonder plan, maar er zijn twee belangrijke restricties op de feitelijke doorwerking van de mutatie in de vorm van nageslacht. In de eerste plaats is het aantal negatieve niet levensvatbare muta-ties hoger dan het aantal positieve. De oorzaak hiervan is dat elk organisme een buitengewoon gecompliceerd en tamelijk uitgebalanceerd systeem is. De kans dat een verandering zulk een systeem nadelig beinvloedt is, zeker in stabiele tijden (onder niet-veranderende eisen die aan het organisme gesteld worden), groter dan dat het het systeem positief beinvloedt. ,Met richting heeft dit niets te maken. In de tweede plaats is er de externe invloed waarvoor Darwin de termen 'struggle for Iife' en 'survival of the fittest' gebruikte. Onder andere door mutatie ontstaat variatie onder specimen van een soort. Elk organisme heeft zijn ecologische 'nis'. Sommige varianten, sommige mutaties, hebben tot gevolg dat de drager ervan zijn nis beter kan benutten, of minder risico loopt op jeugdige leeftijd om zeep te worden gebracht. In beide gevallen is de kans dat de variant zich voortplant beter dan die van zijn soortgenoten. Gebeurt dat, dan gaan de (statistische) kenmerken van de gehele populatie verschuiven en is het proces van soortverandering op gang gekomen. De organische evolutie draait dus om 11 genetische variatie, 21 selectie,

31 isolatie, om een soort te consolideren. Bij organische evolutie gaat het om veranderingen in genetische structuur en

(27)

11

daarmee in de morfologie van het organisme. Bij de socioculturele evolutie gaat het om gedrag. Deze tegenstelling is niet geheel correct. Selectie bij organis-men heeft niet direct betrekking op genen, maar op gedrag dat tot op vrij grote hoogte genetisch bepaald wordt. En daarmee komen we op een belangrijk verschil: het evoluerend fenomeen dat door de bioloog bestudeerd wordt is grotendeels genetisch bepaald; leren speelt bij een organisme altijd maar een kleine (zij het soms vitale) rol. Het fenomeen dat de antropoloog bestu -deert, wordt door de drager ervan echter vrijwel in zijn totaliteit aangeleerd. De menselijke samenleving in het algemeen en de menselijke cultuur in het bijzonder kennen wel bepaalde biologische deter-minanten, maar als geheel is cultuur, dus menselijk gedrag, voor het overgrote deel geleerd. Dit verschil heeft voor het evolutieproces verschillende consequen-ties:

1. het veranderingsproces van maat-schappij en cultuur kan oneindig veel sneller verlopen dan van een organisme; zelfs tijdens het leven van een individu kan het evoluerend fenomeen sterk veranderen; het mist de biologische basis, de genetische geprogrammeerdheid.

2. evolutie van maatschappij en cultuur hoeft niet alleen voort te bouwen op de gegevens van het evoluerend fenomeen zelf: veranderingen, nieuwe verschijnse -len, kunnen ontleend worden aan andere maatschappijen en culturen. In organi-sche evolutie bestaan wel analogen

-zoals vis en walvis - maar die ontstaan niet door nadoen en overname (het is onwaarschijnlijk dat de voorouders van de walvissen, gewone vissen ziende, gedacht hebben: 'Komaan, dat gaan wij ook doen!').

3. mutaties zijn in principe at random; veranderingen in maatschappij en cultuur zijn voor een deel (en misschien voor een veel groter deel dan we ons realiseren) bewust ontstaan. Cultuur kan gezien worden als een soort aangeleerde blauw-druk die de mens ten dienste staat bij het oplossen van problemen. Het is waar -schijnlijk dat een deel van de oplossingen

I Itl ! Al II Ar, I! JI "'U" , 1 1

heel bewust tot stand is gekomen. Socioculturele evolutie kan daardoor veel efficienter werken dan organische evolutie.

4. door het aangeleerde karakter van het evoluerend fenomeen - het gedrag - is de relatie tussen gedrag en organisme bij de mens losser gemaakt: voor organische evolutie geldt dat een soort zich handhaaft door als soort te veranderen. Voor de mens geldt dat hij zijn gewoonten kan veranderen en daarbij organisch vrijwel dezelfde blijft. Orga-nisch is er geen verschil tussen een paleolithische jager en atoomfysicus.

Hun cultuur is bepaald verschillend. De genoemde verschillen hebben betrek-king op gemak van veranderen en zijn geen aanleiding om van een principieel verschil te spreken, zeker niet van een verschil in onderzoeksstrategie.

De organische evolutie gaat niet bij voorbaat uit van een bepaalde richting van evolutie: als die er is, dan moet die uit onderzoek blijken (en één van de gebleken richtingen is die naar een groeiende complexiteit van organismen). Dit standpunt kan voor socioculturele evolutie eveneens verdedigd worden. Bij organische evolutie is het vooral de ecologische conditie die, inwerkend op variatie, een selectieve werking uitoefent. Het is een bepaald milieu, in al zijn dimensies, waarin vastgesteld wordt welke veranderingen verbeteringen zijn. Wanneer dit milieu over langere tijd stabiel is treedt een grote mate van aangepastheid op, waarbij niet-levensvat-baarheid van mutanten steeds sterker wordt_ Die trend is ook bij maatschap-pijen en culturen waarneembaar: toe -nemende aanpassing aan een bepaald milieu van een sociocultureel systeem dat steeds meer bewezen heeft het mogelijk te maken de groep te doen voortbestaan. Dit aanpassingsproces worilt 'specifieke' evolutie genoemd (in tegenstelling tot 'algemene evolutie' die niet gebonden is aan een bepaalde, individuele samenleving; op het verschil kom ik nader terug).

(28)

Mogelijkheid van voortbestaan en voort-planting als middel - ofwel survival of the fittest - is de sleutel van het richtinggevende proces in organische evolutie. Ik geloof dat dat in socioculturele evolutie niet minder het geval is -maar wel op gecompliceerder wijze. Ik ben geneigd het zo te stellen dat het meest kenmerkende van het leven is de drang naar voortbestaan en voortplanten. Ik kan dat niet aantonen, ik weet ook wel dat die drang onder omstandigheden kan verdwijnen (maar het gaat niet aan om op grond van uitzonderingen een regel uit te schakelen I. Ik geloof dat als die drang er niet was er al lang geen leven meer zou zijn. De mens heeft een uitzonderlijke vorm van gedrag ontwik-keld om te kunnen voortbestaan - en het is dat gedrag, aangeleerd of genetisch bepaald, dat is irrelevant - dat uiteinde-lijk getoetst wordt aan overlevingskan-sen. Het uitzonderlijke van het menselijk gedrag is de lossere relatie tussen gedrag en organisme, waardoor dat gedrag een zekere dynamiek van zichzelf heeft gekregen. Als we over evolutie van maatschappij en cultuur spreken is dat deels een metafoor, deels een uitvloeisel van het feit dat de grote variatie erin berust op slechts één organisme, Homo Sapiens. De mens en de menselijke groep geven continu hun culturele gedragingen op in ruil voor andere, en zijn daardoor in staat om praktisch ongewijzigd te. blijven voortbestaan. Maar voortbestaan van de soort blijft in zijn algemeenheid de sleutel en we zullen dus veranderings-processen vanuit dat gezichtspunt moe-ten bekijken.

Dit proces is vooral op twee punten ingewikkelder dan in organische evolutie. Ten eerste is er de rol van het

zesentwintig

bewustzijn. Ondanks overeenkomsten, die vooral in het vlak van onderzoek-strategie liggen, moet dit verschil met organische evolutie niet vergeten wor-den. Het kenmerkende van evolutionis-me in de biologie is altijd de strategie geweest; het is nooit de invulsom geweest die de negentiende eeuwse evolutionisten in de antropologie van evolutie maakten. Het twintigste eeuwse evolutionisme in de antropologie lijkt daarom meer op het organisch evolutio-nisme dan het negentiende eeuwse evolutionisme, waarvan zo vaak, en grotendeels ten onrechte, gezegd wordt dat het geënt zou zijn op de theorieën van Darwin.

Ten tweede is er een nog niet eerder genoemd verschil tussen organismen en socioculturele systemen. In de sociale wetenschappen is lange tijd uitgegaan van het zogenaamde organische model, waarbij een vergaande analogie tussen organisme en maatschappij werd ver-ondersteld. In analogie had een sociaal systeem een 'functional unity', dat gedefinieerd werd 'as a condition in

which all parts of the social system work together with a sufficient degree of harmony or internal consistency, i.e. without producing persistent confliets which can neither be resolved nor regulated' (Radcliffe-Brown, 1952: 1811. Deze zienswijze is verlaten: sociale systemen kunnen gekenmerkt worden door conflicten en tegenstellingen die het niet kan oplossen noch kan regule-ren, maar die tot verandering aanleiding geven. Conflicten en tegenstellingen zijn factoren in het evolutieproces die, uitgaande van het zogenaamde harmonie-model, lange tijd onvoldoende bestu

(29)
(30)

Schaalanalyse en socioculturele

evolutie

- - - De minimum definitie van evolu-tie impliceert geen richting van 3.1. het veranderingsproces. Als evolu-tionisme vooral een onderzoeks-___ strategie is, dan moet een even-tuele richting van het proces uit onderzoek blijken. Eén van de. mogelijke

richtingen die allang de aandacht trekt is die waarin de menselijke maatschappij steeds ingewikkelder wordt. Om zo'n veronderstelling te exploreren is nodig een maat van complexiteit en een aantal samenlevingen die zich volgens die maat laten ordenen. Nodig is dus een ontwik-kelingsreeks. Het neo~volutionisme is weer volop bezig met dergelijke zaken, 1. BAND LEVE L 2. TRIBAL LEVEL 3. CHIEFDOM LEVEL 4. PRIMITIVE STATE LEVEL 5. ARCHAIC STATE OR IMPERIAL LEVEL

Ontwikkelingsreeks van Service

achtentwintig

waarvan sommige merkwaardig negen-tiende eeuws aandoen (al zijn ze vaak veel beter gefundeerd op empirisch materiaal). Een voorbeeld van zo'n indeling die tevens een ontwikkelings-reeks pretendeert te zijn is die van Service (19631.

Deze taxonomie is veel beter gefundeerd dan Morgans Savagery-Barbarism-Civil

-ization reeks. Het heeft ook wat minder pretenties: Service wil niet beweren dat een volk persé alle stadia moet door-lopen - een volk kan best van het eerste stadium naar het derde stadium gaan, zonder ooit een puur tribale vorm Een bevolking kent slechts kleine

onaf-hankelijke groepen ('bands') die bestaan

uit twee of meer gezinnen; de

verschil-lende bands hebben wel onderling

contact maar zijn op geen enkele wijze in

een verband opgenomen.

De bevolking bestaat uit locale groepen,

maar deze zijn opgenomen in niet-locale

organisaties, zoals leeftijdsgroepen, af-stammingsgroepen.

Behalve locale en interlocale groepen is

er een zekere centralisatie van macht.

Het centrale bestuur monopoliseert de

macht; er ontstaan economische en

politieke klassen, waardoor de

samen-leving aanmerkelijk ingewikkelder wordt.

De maatschappij wordt nu zo

ingewik-keld dat er een tweedeling ontstaat in

stad, met centraal bestuur, en platteland, met een eigen sub-cultuur.

(31)

gekend te hebben. Wat echter onduide· lijk is, is de wijze van indeling. In geen van zijn werken heeft Service ooit volstrekt duidelijk gemaakt op grond van welke criteria hij indeelt, hoewel het erop lijkt dat hij aan politieke elementen veel waarde hecht. Een rigoreuze om-schrijving ervan geeft hij niet, en onder andere de grens tussen 'chiefdom level' en de 'primitive state' is vrij dubieus. In bepaalde opzichten is de taxonomie even steriel als de oudere voorbeelden. Ook Service komt niet verder dan een indeling. Op de vraag waarom er zo'n variatie is, waarom er überhaupt een reeks is, in hoeverre er verband is tussen de diverse elementen die hij per stadium opsomt, gaat hij niet in.

De laatste jaren is er op dit gebied een veel grotere precisie bereikt, en wel door het gebruik van bepaalde 'schalen'. Een van de grote problemen van de antropo-logische literatuur is kwantitatieve weer· gave van verschijnselen. Een antropolo· gische beschrijving van een maatschappij

3 7

SOCIALE STRATIFICATIE +

POTTENBAK KER IJ + +

ALCOHOLISCHE DRANKEN +

POLITIEKE CENTRALISATIE

LANDBOUW + +

BOUWEN IN STEEN

SMELTEN VAN ERTS +

WEVEN +

!! •• t..!... 'u l .!hJ ,*'*teh!!:+w

is sterk in het van binnenuit opgedane inzicht in de wijze waarop een samen· leving functioneert. Maar een kwantita· tieve weergave van allerlei problemen is zeldzaam. Nu kan men bepaalde kwalita· tieve data in kwantitatieve zin hanteren met behulp van de zogenaamde scalo· gram techniek, met name met behulp van de zogenaamde 'Guttman schaal'. Deze laat zich het gemakkelijkst met een voorbeeld toelichten (de volgende gege· vens zijn ontleend aan Carneiro, 1962 en 1968).

Voor scalogram analyse zijn twee dingen nodig: ten eerste een aantal attributen

die gevonden worden bij sommige

specimen van een populatie, ten tweede een aantal specimen waarvan de bedoel· de attributen bekend zijn. De fundamen· tele vraag van scalogram analyse is in hoeverre er een bepaalde orde schuilt in onderscheiden attributen. In tabel 1 is te vinden een lijst van acht attributen en hun aan· of afwezigheid in negen Indiaanse maatschappijen. 5 4 9 2 8 6 + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + +

Tabel 1. Aan- (+ I of afwezigheid (-I van 8 cultuurelementen bij 9 Zuidamerikaanse Indianen groepen

(32)

1 = Yaghan, 2 = Sherente, 3 = Kuikuru, 4 = Tupinamba, 5 = Jivaro, 6 = Cumaná, 7 = Anserma, 8 = Chibeha, 9 = I nea

Tabel 2. Scalogram van 8 cultuurelementen bij 9 Zuidamerikaanse Indianen groepen

2 BOUWEN IN STEEN

POLITIEKE CENTRALISATIE SMELTEN VAN ERTS SOCIALE STRATIFICATIE WEVEN

ALCOHOLISCHE DRANKEN POTTENBAKKER IJ

LANDBOUW +

De vraag is of er in die acht cultuur·

elementen een bepaald systeem zit voor zover het hun aan· of afwezigheid betreft. Daartoe worden zowel voor cultuurelementen als voor de betrokken volken het aantal plusjes geteld. De tabel wordt dan opnieuw gemaakt, maar dan worden cultuurelementen en volken in de volgorde van score geplaatst. Dit is in tabel 2 gedaan. In de eerste tabel stonden de plusjes en de minnetjes ordeloos door elkaar; in tabel 2 blijkt een duidelijk patroon, dat zich onder andere zo laat interpreteren: als een Indiaanse maatschappij gestratificeerd is, dan komt daar ook voor: weven, alcoholische drank, pottenbakkerij en landbouw. Deze attributen vormen een 'Guttman schaal', een schaal met een cumulatief element.

NB.

Men zou kunnen stellen dat die orde kunstmatig is; dat is niet zo, en dat kan elkeen gemakkelijk nagaan. Maak een tabel die horizontaal tien rijen en vertikaal tien kolommen heeft. Neem een dubbeltje en gooi dat honderd maal op en noteer kruis of munt in de tabel,

regel voor regel. Probeer dan via plusjes, tellen en heropzetting een patroon te vinden.

Nu is de schaal van tabel 2 een zogenaamde perfecte schaal. Breiden we het aantal attributen en maatschappijen uit, dan blijken er meestal twee dingen:

dertig

3 4 5 6 7 8 9 + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + +

1. Er zijn verschillende maatschappijen met dezelfde attributen.

2. Er zijn onregelmatigheden: zou in tabel 2 een Polynesische maatschappij worden opgenomen, dan zou blijken dat die wel in steen bouwde en gestratifi· ceerd was, 'maar het weven niet kende; de Noordamerikaanse Hopi woonden in stenen huizen, maar hun maatschappij was niet gestratificeerd.

Nu zijn onregelmatigheden nog geen voldoende reden om te besluiten dat een systeem niet deugt. Men moet twee dingen doen. In de eerste plaats kan worden vastgesteld hoe betrouwbaar de schaal is (daarvoor bestaat een bepaalde statistische manipulatie). In de tweede plaats zijn er onregelmatigheden die verklaarbaar zijn op grond van het scalogram doorkruisende regelmatig· heden van een andere aard. De schaal van tabel 2 toont een cumulatief beeld, wat niet verwonderlijk is: cultuur draagt een sterk cumulatief karakter. Kenmerkend voor een scalogram is dat elke volgende stap telkens een nieuw attribuut, maar tevens behoud van de voorgaande attri· buten laat zien. In dit opzicht verschilt de scalogram techniek sterk van bepaalde negentiende eeuwse opvattingen waarbij gedacht werd aan het verlaten van een bepaald stadium en verlies van cultuur· elementen. Dat is in feite echter vaak niet het geval: als een maatschappij eenmaal gestratificeerd is, dan blijft hij gestratificeerd. Er zijn echter ook cul·

(33)

tuurelementen die wél verloren gaan. Een algemeen bekend verschijnsel is dat de eenvoudigste maatschappijen meestal

en 2 zijn ontleend aan maatschappijen die - om het in biologische termen uit te drukken - niet van elkaar afstammen. geen unilineaire afstammingsgroepen Wat er gebeurt is dit: de gegevens van hebben. Die zijn kenmerkend voor wat

Service (19631 noemt het tribale niveau, maar ze verdwijnen op diens hoogste niveau weer: hun functies worden dan overgenomen door andere instellingen. Het patroon dat daar aan beantwoordt is als volgt:

+

+ +

+ + +

unilineaire afstammingsgroepen In zijn algemeenheid is er echter wel degelijk een cumulatie van instellingen en cultuurelementen, maar dat patroon is per individuele maatschappij eer een

'waarschijnlijkheid' dan een werkelijk· heid. Eén van de redenen hiervan is dat een maatschappij bepaalde dingen kan overslaan, bijvoorbeeld door het over-nemen van elementen van een andere cultuur.

Het heeft niet veel zin om verder in te gaan op allerlei aspecten van deze scalogram analyse. Het is een benade-ringswijze die nog in een begin-stadium verkeert, en die op allerlei punten zeer sterk verbeterd moet worden, met name ten aanzien van de selectie van attribu-ten. Wanneer men de attributen die in

bovenstaande tabel zijn weergegeven beziet dan mist men een verbindende theorie. De sequens snijdt wel hout -maar waarom eigenlijk? De conclusie dat er richting zit in evolutie van de menselijke maatschappij is uit dergelijke

reeksen echter niet zonder meer geoor-loofd. Mogen de sequensen in een tijdsdimensie geplaatst worden? De gegevens - de attributen - van tabel 1

tientallen contemporaine maatschappijen worden op een rij gezet, en aan die rij is geen twijfel. Maar geeft die rij tevens een historisch proces weer? Op dit punt is een vraag van een van de critici van de negentiende eeuwse evolutionisten, Gol· denweiser, nog steeds zeer op zijn plaats;

+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + +

'Met welk recht claimt hij (de evolutio-nist) dat dit tevens een historisch proces is dat op één plaats en bij één bevolking

zou plaa tsvinden?'

Er zijn twee antwoorden op deze vraag te geven. In de eerste plaats zal de evolutionist zeggen (de huidige met wat meer recht dan de negentiende eeuwsel: er blijkt een duidelijke rangorde in aanwezigheid van een groot aantal verschijnselen te zijn. Die rangorde kan niet met een beroep op toeval verklaard worden. De beste hypothese om deze rangorde te verklaren is de hypothese dat het hier tevens om een historisch proces gaat.

In de tweede plaats is er de vergelijking met een 'echt' stuk historisch proces. De schaal postuleert voor de geschiedenis van een hoogontwikkeld volk dat de opgenomen cultuurelementen in een bepaalde volgorde tot stand kwamen. Voor zover dit probleem is bestudeerd en deze hypothese is getoetst blijkt dat de schaal inderdaad binnen bepaalde grenzen gelijkgesteld kan worden met een feitelijk historisch proces in ~n

samenleving (zie: Carneiro 19681.

(34)

50

• c ' , C '"'IC! "X"I

___ .,

.

!.

"11'.., _ _ _

..

=--Structurele complexiteit en omvang van

de

maatschappii

- - Tal van sociologen hebben zich uitgelaten over een verband tussen 3.2. de omvang van een groep en de interne structuur. Aan het begin ___ van deze eeuw constateerde de socioloog Simmei dat een groep nieuwe vormen van organisatie moet aannemen indien het aantal leden toeneemt. Een van de eersten die dit verband, dat velen natuurlijk uit eigen verklaring kennen, heeft getracht te preciseren is de Amerikaanse antropoloog Naroll (1956). Bekend zijnde met bepaalde samen· hangen in organismen veronderstelde Naroll dat zulke samenhangen ook wel eens in een menselijke groep konden bestaan. De samenhang waaraan hij dacht was de zogenaamde 'allometrische groei'. Allometrische groei is een groei van delen van een geheel ten opzichte van elkaar, of delen ten opzichte van het geheel, zodanig dat de logarithmen van beide een rechte vormen. Waar Naroll in concreto aan dacht was dat er tussen omvang en bestuurlijke en economische complexiteit van een maatschappij een dergelijk verband zou kunnen bestaan.

Van een dertigtal maatschappijen heeft hij een drietal grootheden gekwantifi· ceerd: omvang, bestuurlijke ingewikkeld· heid in de zin van aantal bestuursniveau's en arbeidsverdeling, en wel op een zeer verfijnde en uniforme wijze. Door het opstellen van een groot aantal operatio· nele definities heeft hij getracht vOQrt· durend hetzelfde te meten. Iemand die zijn aanwijzingen volgt komt op dezelfde waarden als hijzelf, en dat was uiteraard zijn bedoeling. 'Omvang' is voor hem het aantal leden van de grootste nederzetting van een etnische eenheid. Bij 'arbeids· verdeling' geeft hij precies aan wat hij onder specialismen verstaat en wat hij doet met part·time specialismen. 'Be·

stuurlijke ingewikkeldheid' berust op de gedachte dat een grote groep een ingewikkelde communicatie - structuur met meer niveau's moet hebben om niet uiteen te vallen in enkele kleinere groepen. Deze gegevens zet hij tegen elkaar uit in een drietal grafieken waarvan hier die van bestuursniveau's T en omvang P volgt:

~

~

-.

~

~

I-"

T 10

5

•• .!--

~

~

~

••••

.05

.1

5

5

10

Fig. 1. Relatie tussen bestuursniveau en bevolkingsomvang

P

=

Bevolking van de grootste nederzetting in duizendtallen

T = Bestuursniveau, uitgedrukt in aantal types

tweeendertig

Cytaty

Powiązane dokumenty

Plan of the east- ern part of Trench XXv (Drawing S. Plan wschodniej części wykopu XXv... Pierwszy dzień pracy w sezonie 2014, widok z północnego wschodu... Fig. Plan

Oszacowania parametrów modeli klasy GARCH dopasowanych do szeregów zwrotów logarytmicznych indeksu WIG20 w okresie poprzedzającym kryzys (w nawiasach podano

Część drugą monografii rozpoczyna rozdział, w którym autor analizuje: (1) idee teologiczne, takie jak imię Boga w Księdze Tobiasza czy stosunek do „Prawa Mojżesza”; (2)

In the present study, the three-dimensional flow organization of the boundary layer undergoing transition induced by isolated roughness elements (cylinder, square, hemisphere

Kościół patrzy z miłością i ufnością na was, ludzi starszych, starając się przyczyniać do powstania takiego środowiska ludzkiego, społecznego i duchowego, w którym

The computed from the black box model terminal voltages might be used as inputs on which the linearized matrix of the voltage distribution factors applies and the vector of

Contact resistance structures were fabricated with the help of wafer bonding process, connecting and aligning metal contact layer on device wafer and metal layer embedded