MENS-WAARDIG
ONDERHOUD
in het perspectief
van de struktuur en de problematiek
van samenwerkingsverbanden
TRdiss
In het perspectief van de struktuur en de problematiek van
samenwerkingsverbanden
Proefschrift
ter verkrijging van de graad van doctor
aan de Technische Universiteit Delft,
op gezag van de Rector Magnificus
prof. dr. J.M. Dirken,
in het openbaar te verdedigen ten overstaan van een commissie
door het College van Dekanen daartoe aangewezen,
op 15 december 1987 te 16.00 uur
door
Eduard Rudolf Muhring,
geboren te IJmuiden,
werktuigkundig ingenieur
Delftse Universitaire Pers / 1987
TR diss ^
1597
Omslag: Harco van den Hil
Copyright © 1987 by Delftse Universitaire Pers
All rights reserved.
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint,
microfilm or any other means without written permission from the publisher.
1. Wanneer men recht op arbeid, d.w.z. het recht om ingeschakeld te blijven in het maatschappelijk voortbrengingsproces wil toekennen, of opeisen, dan schept dat ook verplichtingen. Met name de verplichting om, in deze tijd van zo snelle technologische verandering, de voorwaarden te scheppen die leiden tot het op peil blijven van de arbeidscapaciteit (=vakbekwaamheid en -ervaring) van werknemers.
2. In de westerse ondernemingen wordt zorgvuldiger omgegaan met de arbeids capaciteit van werktuigen dan met de arbeidscapaciteit van werknemers. Daarmee wordt het goed funktioneren van werktuigen op een hoger plan gezet dan het goed funktioneren van werknemers.
3. Ontkenning van het recht van het individu op tijdige informatie ten aan zien van de kans op het verliezen van zijn arbeidsplaats; informatie op grond waarvan hij zélf (tijdig) tot doelgerichte aktiviteiten zou kunnen komen, houdt in dat hij niet als subjekt, maar meer als objekt beschouwd wordt.
4. In de "Innovatienota" van het Directoraat-Generaal voor Wetenschapsbeleid Tweede Kamer; zitting 1979-1980 wordt opgemerkt (blz. 131):
"Scholing, in feite een belangrijke vorm van investering in "human capital", moet echter niet alleen van overheidswege worden aangedragen en gefinancierd. Het eigen initiatief van het bedrijfsleven dient voorop te staan.
Bet bedrijfsleven is immers ale eerstverantwoordelijke aan te merken."
Met het gecursiveerde deel in dit citaat is de schrijver het niet eens: de werknemer dient als eerstverantwoordelijke voor scholing (:her- enomscholing) te worden beschouwd.
5. Zolang er geen afschrijving plaats vindt op de menselijke arbeidscapa citeit en deze afschrijvingskosten niet naar de kostprijs worden toege rekend, geeft deze een onvolledig, dus foutief, beeld van de werkelijke kostprijs.
6. Het "verplaatsen" van een manager van het ene bedrijf (B,) naar een ander bedrijf (I^) door de zogenaamde "head-hunters" zou achtenswaardiger worden als de arbeidswaarde (voor B.) van deze manager in geld zou zijn
uitge-18. Het hebben van een eigen, en van anderen afwijkende, visie op een maat schappelijk probleemgebied achten velen - terecht - een democratisch recht.
Het ontwikkelen van onderling afwijkende visies is evenwel een natuurlijk gevolg van ons onvermogen om complexe problemen volledig te overzien en te hanteren. Het "recht hebben" op een eigen visie moet daarom niet uitslui tend op subjektieve overwegingen getolereerd worden, maar vooral als een natuurlijk, en als zodanig onvermijdbaar, gegeven geaccepteerd worden. 19. Wanneer de gewenstheid van een stuk sociale innovatie niet slechts op
gronden van rechtvaardigheid (als subjektief criterium), maar tevens op grond van de logica (als objektief criterium) kan worden aangetoond, dan is dat een gelukkig moment voor de onderzoeker.
20. Zonder stellingen zouden veel promovendi aanzienlijk meer moeite hebben met het verdedigen van hun proefschrift en de opponenten meer moeite hebben met het voeren van hun oppositie.
(Goethe, Iphigenie auf Tauris, I, 2)
Aan: M.Th.V.,
J.F.S.,
P.Ch-A.M.,
R. en T.,
Fr. en D,
M.F.C.v.d.V.
DEEL I ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE STUDIE
Hoofdstuk 1. Inleiding; probleemstelling en wijze van aanpak van de studie
1.1 aanleiding 1 1.2 fasering van de studie; opzet van de publicatie 2
Hoofdstuk 2. Nadere uitwerking van de probleemstelling
2.1 ter inleiding: een "rode draad" ? 4 2.2 inleiding tot het begrip "houdgreep" 6 2.3 het begrip houdgreep op macro-sociaaleconomisch niveau 7
2.4 vier beginseloplossingen voor het lossen van de houdgreep 9 2.5 consequenties van de keuze van de vierde beginseloplossing
voor de probleemstelling 11
Hoofdstuk 3. Nadere uiteenzetting van een 4-tal werkhypothesen
3.1 inleiding 13 3.2 werkhypothese 1 13
3.3 werkhypothese 2 14 3.4 werkhypothese 3 15 3.5 werkhypothese 4 15
Hoofdstuk 4. Ontwikkeling van het instrumentarium in fcwee fasen
4.1 opzet en inhoud van deel II (in 5 hoofdstukken) 17 4.2 opzet en inhoud van deel III (in 5 hoofdstukken + slothoofdstuk) 20
Hoofdstuk 5. Doel en karakter van de studie
5.1 aard en karakter van het onderzoek 23
5.2 doel van het onderzoek 25
DEEL II UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM; HET HUIDIGE STELSEL VAN SOCIALE VOORZIENINGEN IN HET LICHT VAN DE RESULTATEN DAARVAN
Hoofdstuk 6. Struktuurschema van de maatschappelijke voortbrenging
(een schematische weergave van het wederzijds gebruik op vier aggregatieniveaus; ten dienste van zowel zelfhandhaving als zelf ontplooiing van Individuen en hun instituties)
6.1 Inleiding 28
6.2 Beschouwing van het maatschappelijk voortbrengingsproces als systeem van (elementaire) produktiecellen op vier
aggregatieniveaus 29 6.2.1 het maatschappelijk voortbrengingsproces, ten uitvoer
gebracht door een verzameling van (sub)systenien 29 6.2.2 aanvulling van de voorstellingswijze met de visualise
ring van wederzijds gebruik tussen de aggregatieniveaus 32 6.2.3 aanvulling van de voorstellingswijze met de problematiek
van de technische en economische slijtage en veroudering 33
6.2.4 samenvatting 35
6.3 Struktuurschema's voor de elementaire cel van wederzijds
gebruik van Individuen en Bedrijven 36 6.3.1 met betrekking tot hun bijdragen aan het maatschappelijk
voortbrengingsproces 36 6.3.2 met betrekking tot de bijdragen aan zelfhandhaving en
zelfontplooiing 38 6.3.3 twee spanningsvelden als gevolg van een ten dele
gemeenschappelijk, ten dele ook strijdig belang 39
6.4 Struktuurschema voor de voeding van de houdgreep mede op basis van het onderscheid tussen de wederzijdse
objekt- en subjektbenaderlngen 42 6.4.1 een struktuurschema voor de voeding van de houdgreep 44
6.5 Het centrale belang van het begrip waardebalans
alsmede van het "gaaf" hanteren daarvan 45
Hoofdstuk 7. De problematiek van de consistente hantering van waardebalansen
door Bedrijven of Individuen bij gebruik van werktuigen (gereed schappen/installaties)
7.1 Inleiding 46 7.2 Hantering van het begrip waardebalans bij het gebruik van
7.2.1 twee waardebalarisen en hun saldi 47
7.2.2 de waardebalans van een werktuig in het licht van
de vervangingsflexibiliteit van het werktuig 50 7.2.3 hantering van de waardebalans van een werktuig
bij het optreden van economische veroudering 52
7.3 Vier keuze-problemen bij het gebruik van werktuigen; en
de "optimaliseringsproblematiek" daarbij 54 KI: onderhouden versus afschrijven 54 K2: méér gebruiksmarge v66raf inbouwen versus tussentijds
herstel van de marge 56 K3: meer storingen versus meer onderhoud 56
K4: vervangingsflexibiliteit versus overlevingsflexibi
liteit (hantering van de zogenaamde "va-banque"politiek) 56
7.4 De aktualisering van KI t/m K 4 , en de optimalisering
daarvan 59 Ie stap: de technische levensduur wordt eindig door het
optreden van niet ophefbare slijtage 61 2e stap: de economische levensduur wordt eindig door het
beschikbaar komen van betere alternatieven 61 3e stap: vooraf inbouwen van een hogere gebruiksmarge
wordt goedkoper, dan het tussentijds herstel
daarvan 63 4e stap: optreden van storingen geheel of gedeeltelijk
te voorkomen door preventief onderhoud 64 5e stap: de eis van overleven maakt het gaaf hanteren van
de waardebalans niet langer mogelijk (de
va-banque-problematiek) 65 6e stap: de snelheid waarmee een werktuig kan worden aangeschaft
of verkocht (afgestoten) is niet langer oneindig groot 66
7.4.1 Samenvatting 66
7.5 "Mengvormen" voor de hantering van de optimaliserings
problematiek bij scheiding van gebruik en eigendom 67 7.5.1 het ontstaan van belangentegenstellingen bij schei
ding van gebruik en eigendom 67 7.5.2 consequenties voor de toewijzing van verantwoorde
lijkheden voor de vier keuzeproblemen en de optimali
sering daarvan 69 7.5.3 twee categorieën van mengvormen 70
7.6 Uitwerking van een voorbeeld 72
Hoofdstuk 8. Hantering van de optimaliseringsproblematiek bij gebruik
van Individuen door Bedrijven
8.1 Inleiding, probleemstelling en wijze van aanpak 74
8.1.1 inleiding 74 8.1.2 probleemstelling 75 8.1.3 wijze van aanpak 76
8.2 Nadere uitwerking van de verschillen bij gebruik van
8.2.1 drie verschillen: 79 8.2.2 nadere uitwerking van het verschil in relaties
tussen basisstruktuur en arbeidscapacitelt 79 8.2.3 nadere uitwerking van het verschilpunt "wel/niet
nastreven van eigen doelstellingen" 83 8.2.A nadere uitwerking van het verschilpunt principiële
noodzaak van mengvormen 84
8.3 Een vertaalslag 86 8.3.1 tabel 1: vertaling van de termen "onderhoud" en
"afschrijving" voor de basisstruktuur van het
Individu 89 8.3.2 tabel 2: vertaling van de termen "onderhoud" en
"afschrijving" voor de arbeidscapacitelt van het
Individu 92
8.A Overzicht mengvormen inzake de hantering van de optimali-seringsproblematiek bij verhuur van zijn arbeidscapacitelt
door een Individu aan een Bedrijf 93
Hoofdstuk 9. Sociale voorzieningen in Nederland in het licht van de
voorgaande analyse
9.1 Inleiding 97
9.2 Kwalificatie van werknemersverzekeringen 97
9.3 De werknemersverzekeringen in kwantitatieve verhoudingen 100
9.4 Overlappingen en/of leemten in het stelsel 101 9.4.1 mogelijke oorzaken en gevolgen daarvan 102
Hoofdstuk 10. Verdere inzichten en conclusies
10.1 Inleiding 104
10.2 De noodzaak van afschrijving op arbeidscapaclteiten van Individuen 104
10.3 Human Resource Accounting: een vergeten thema? 105
10.4 De kwestie van de primaire verantwoordelijkheid
voor onderhoud van en afschrijving op de arbeidscapaclteiten
van Individuen 107 10.4.1 de kwestie van de verantwoordelijkheden 113
10.5 Financiële perikelen; te onderscheiden oplossings
richtingen en Human Resource Accounting opnieuw 115
10.5.1 perikelen 115 10.5.2 oplossingsrichtingen 117
10.5.3 Human Resource Accounting opnieuw 120
- inleiding 120 - waardoor, c.q. waarop liep HRA vast 122
10.6 Human Resource Accounting; voor een uitgebreider
doelgroep, met een verschoven doelstelling 125
10.6.1 de kwestie van de doelgroep 125 10.6.2 de kwestie van de doelstelling 127
DEEL III VERDERE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM. EEN EERSTE AANZET TOT PRAKTISCHE TOEPASSING
Hoofdstuk 11. Wederzijds gebruik van Bedrijven en Individuen; de arbeidsplaats
nl.a mvkmna-k-innaniiri-k Annvtvinnv*
als ontmoetingspunt daarvoor
1.1 Inleiding 133
1.2 Een codering ter onderscheiding van waardebalansen
bij wederzijds gebruik 133
1.3 Herdefiniëring van het begrip arbeidsplaats 136
1.4 Twee groeperingen van aktiviteiten, gericht op zelfhandhaving
en zelfontplooiing 137 1.5 De struktuur van een arbeidsplaats in het licht van
wederzijds gebruik 139
1.6 Enkele ontwikkelingen rondom de arbeidsplaats in
de afgelopen tijden 141
Hoofdstuk 12. Nadere uitwerking van de objekt- en subjektbenaderingen
tussen Individuen en Bedrijven
12.1 Inleiding 145
12.2 Wederzijdse objektbenaderingen van Individuen en Bedrijven
(in het spanningsveld van hun primaire funkties) 145
12.3 Wederzijdse subjektbenaderingen van Individuen en Bedrijven (in het spanningsveld van het rekening moeten
-houden met het belang van de ander) 147
12.4 Een struktuurbeeld van de wederzijdse subjekt
benaderingen 151
12.5 Een struktuurbeeld van de wederzijdse objekt
benaderingen 152
12.6 Overzicht sprongsgewijze toename van de com plexiteit bij de toevoeging van de
subjekt-benadering (aan de objektsubjekt-benadering) 153
12.7 Uit de analyse resulterende inzichten en con
Hoofdstuk 13. Nadere uitwerking van de houdgreep in een aantal netwerken
13.1 Inleiding 157
13.2 Drie soorten netwerk(ing)en; en de relaties daartussen 158
@ het zogenaamde benuttingsgebeuren 158 - schematisch overzicht in netwerkperspectief 158
- de drijvende kracht achter de snel toenemende complexiteit
daarvan 160 - specialisatie, complexiteit en de beleving daarvan 160
- het naar voren komen van de begrippen "kwaliteit
van arbeid" en "groeifront" 161 - mogelijke consequenties van één en ander 163
( Q het zogenaamde onderhandelingsgebeuren 164
- inleiding 164 - drijvende krachten achter de snel toenemende complexiteit
én moeilijker hanteerbaarheid daarvan 165 - consequenties van een proces van toenemende "delegatie
naar boven" aan beide zijden (: werknemers, werkgevers) 168
(Q een "netwerk" tussen de twee voorgaande? 172
- inleiding 172 - voorshands slechts macro-constateringen 173
13.3 Een schematisch overzicht van disfunktionele mee-koppelingen (in het voeden van de houdgreep
op macro-sociaaleconomisch niveau) 175
13.4 Uit de voorgaande analyse resulterende inzichten
en conclusies 177 13.4.1 inleiding 177 13.4.2 de houdgreep: wel of niet aanvaarden? 177
13.4.3 consequenties van het aanvaarden van de houdgreep 178 13.4.4 psychologische aspekten van de voeding van de houdgreep 179 13.4.5 aangrijpingspunten voor een meer produktieve hantering
van de houdgreep 180
Hoofdstuk 14. Twee beginseloplossingen voor een meer produktieve hantering van
de houdgreep binnen B0 IV (hierna aangeduid met B01 en B02)
14.1 Inleiding 182
14.2 Kenmerken, funkties en problemen van B01-benaderingen 184 14.2.1 eerste stap: over het nut en de noodzaak van algemene
samenlevingsregels 184 14.2.2 tweede stap: over de complicaties ten gevolge van
sprongsgewijze veranderingen in de samenleving 185
14.2.3 een "tussenbalans" 186 14.2.4 derde stap: over de complicaties ten gevolge van de
versneld toenemende complexiteit van de samenleving 187
14.3.1 kenmerken (in het licht van de complementariteit
van B01- en B02-benaderingen) 189 14.3.2 de twee hoofdfunkties van B02-benaderingen 190
14.3.3 algemene voorwaarden voor de realisering van
B02-benaderingen 191 14.4 Nadere verkenning van mogelijkheden en beginselen voor het
vinden van een zo gunstig mogelijke combinatie van B01- en
B02-benaderingen 192
Hoofdstuk 15. Aanzetten tot concretisering van B02-benaderingen (binnen
het raam van de B01 -benadering)
15.1 Inleiding 194 15.2 Uitwisseling van vier soorten informatie 196
15.2.1 een mogelijke uitwerking van het werken met
arbeidscontracten van in beginsel beperkte duur 200 15.2.2 presentatie van de informatie in de vorm van risicofaktoren 201
15.2.3 mogelijke bezwaren van werkgeverszijde 203 15.3 Bronnen voor en problemen bij de financiering van de her- en
omscholing van de individuele werknemer 204 15.3.1 enkele toewijzingsaspekten 206 15.3.2 al dan niet kostenverhogend? 207
15.4 Naar een onafhankelijke Arbeidscapaciteiteninspektie; naast de
reeds lang bestaande Arbeidsinspektie? 208
Hoofdstuk 16. Tot slot: een voorlopige balans 210
NOTEN in DEEL III 212
Bijlagen:
I Aanleiding tot de studie; op zoek naar een rode draad 215 II Aanzet tot een eventueel ruimere toepassing van de ont
wikkelde benaderingswijze 236 III Over het begrip "groeifront" 244
IV Het economisch belang van de toevoeging van de subjektbenadering 250 V De informatie aan de werknemer over de kans op verlies van de
funktie die hij bij zijn bedrijf vervult 260
- Toevoeging nr. 1 289 - Toevoeging nr. 2 290 VI bevindt zich achter in dit boek
VII bevindt zich achter in dit boek
Overzicht van nieuw ingevoerde begrippen ten behoeve van deze studie 296
Gebruikte afkortingen en symbolen 301
Samenvatting/Summary in English 304
Literatuuroverzicht 318
DEEL 1
ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE STUDIE
1. INLEIDING
PROBLEEMSTELLING EN WIJZE VAN AANPAK
1.1
Aanleiding
De directe aanleiding tot het ondernemen van deze studie was een gebeur tenis, die zich al weer de nodige jaren geleden heeft afgespeeld: de (eerste) bedrijfsbezetting van Enka-Breda in 1972.
Deze bezetting was een gevolg van een eerder in dat jaar door de leiding van Enka-Glanzstoff, de kunstvezeldivisie van het Akzo-concern, openbaar gemaakt struktuurplan. In dat plan werd de sluiting aangekondigd van een aantal bedrijven in West-Europa waardoor in totaal 6000 man zouden moe ten worden ontslagen (ruim 12% van het toenmalige personeelsbestand). De bezetting in Breda kreeg een enorme publiciteit, voornamelijk om twee redenen. In de eerste plaats bracht de omvang van het dreigende verlies aan arbeidsplaatsen een schok van verbijstering in vele lagen van onze gemeenschap teweeg. Een tweede reden was dat deze bezetting de eerste georganiseerde bedrijfsbezetting in Nederland was, die mede gesteund werd door de vakcentrales.
Dit gebeuren veroorzaakte een sterke polarisatie in de samenleving ten aanzien van de vraag naar de legitimiteit van het middel "bedrijfsbezet ting" ter bescherming van de eigen werkgelegenheid; een polarisatie die zich van laag tot op ministerieel niveau manifesteerde.
Sedertdien zijn er vele bedrijfsbezettingen geweest; met wisselend, maar op de langere duur toch meestal negatief resultaat.
Vanuit de vakbeweging zijn in de 70er jaren tal van pogingen ondernomen om tot Arbeidsplaatsenovereenkomsten (zogenaamde APO's) te komen. Is dat zinvol, of ook tot mislukking gedoemd? Maar wat moet men dan, als op steeds groter schaal verlies van arbeidsplaatsen dreigt?
Daar staat tegenover, dat onder invloed van technologische vooruitgang de aard van de werkgelegenheid moét veranderen op straffe van ondergang en dat de consument - en ook de werknemer als zodanig - daaraan in zijn
aankoopgedrag daadwerkelijk ook meewerkt.
Het is vanuit deze klaarblijkelijke spanning tussen:
enerzijds de volstrekt gerechtvaardigde behoefte van werknemerszijde aan continuïteit in de werkgelegenheid,
anderzijds de noodzaak van "tijdig verzetten van de bakens" aan werkge verszijde,
dat deze studie werd ondernomen (zie opmerking op blz. 3 ) .
1.2 Fasering van de studie; opzet van de publicatie
Terugblikkend blijken in de laatste 12 jaar een viertal, elkaar gedeel telijk overlappende, fasen te onderscheiden.
Eerste fase van begin 1973 tot eind 1982: een exploratief
probleemuit-diepende fase rond het thema "ontslag en massaontslag"; differentiatie
van de te onderscheiden soorten mobiliteit, zowel óp individueel niveau
als op het niveau van bedrijven en instellingen.
Tweede fase van begin 1981 tot eind 1981: een theoretisch-funderende
fase rond de vraag "waar gaat het eigenlijk om"; welke kernbegrippen zijn vereist om tot een theoretisch kader te komen, dat in zijn instru mentele uitwerking ook praktisch bruikbare "handvatten" biedt.
Derde fase van medio 1981 tot eind 1983: de uitwerkingsfase tot een ge
heel in details uitgeschreven tekst.
Vierde fase van begin 1984 tot in 1986: stroomlijning van de zogenaamde
"oer"-tekst tot een vorm die geschikt is voor publicatie.
De resultaten van de eerste fase vonden hun beslag in een reeks interne nota's. ' Geleidelijk aan ontwikkelde zich van daaruit een "rode draad". De wijze waarop dat geschiedde is beschreven in bijlage I. Deze bevat een historisch overzicht: "Aanleidingen tot deze studie, op zoek naar een rode draad" genaamd.
Ook reeds uit de inhoudsopgave van die bijlage komt het centrale thema van de studie naar voren: het ontstaan en de "voeding" ' van de
zoge-2)
naamde "houdgreep" waarin de bij het dilemma betrokkenen op macro-sociaaleconomisch niveau elkaar houden.
Die "houdgreep" lijkt de grootste hinderpaal te zijn om tot een voor alle partijen bevredigende oplossing te komen. Hoe zit die houdgreep in
2) elkaar, zijn er mogelijkheden tot "lossing"?
/ /
In dit Deel I wordt vervolgens ingegaan op: 2. de probleemstelling in meer uitgewerkte vorm,
3. een nadere uiteenzetting van een viertal werkhypothesen,
4. een nadere uiteenzetting van de wijze van aanpak: ontwikkeling van het instrumentarium in twee fasen,
5. een samenvatting van het doel en het karakter van de studie.
In de Delen II en III vindt dan het verdere onderzoek zijn beslag.
Aldus worden met deze publicatie de resultaten van de tweede en devde
fase weergegeven op een wijze, die mët handhaving van een zo duidelijk mogelijke fundering, toch - zo wordt gehoopt - ook voor de toegankelijk heid niet al te grote barrières oproept.
Opmerking. Het is duidelijk dat de leesbaarheid verbeterd zou worden als onderscheidene zinsdelen achter elkaar zouden zijn gedrukt. De tech nische mogelijkheden lieten dit niet toe gegeven de daarbij behorende omnummering van bladzijden en dergelijke.
2. NADERE UITWERKING VAN DE
PROBLEEMSTELLING
2.1 Ter inleiding; een "rode draad"?
In het voorafgaande hoofdstuk werd aangegeven hoe uit de eerste fase van het onderzoek geleidelijk een "rode draad" naar voren kwam.
Het hanteren van bedrijfsbezettingen als strijdmiddel tot bescherming van de eigen werkgelegenheid bleek onderdeel van een veel dieper liggend proces van een groeiende controverse tussen de zogenaamde sociale part ners; uiteraard verscherpt door de recessies van de jaren '70.
Vooral na het begin van de 80er jaren nam, mét een snel toenemend aantal bedrijfssluitingen, mét steeds dieper ingrijpende bezuinigingsmaatrege len van de overheid, de werkloosheid vormen aan, die aan die in de 30er jaren herinnerde.
Dat riep, niet alléén aan werknemerszijde, snel toenemende gevoelens op van ongerustheid en machteloosheid. Dit lijkt de polarisatie tussen de sociale partners sterk te voeden, tot uiting komend in uitlatingen als:
"Als de ondernemers geen oog hebben voor het personeel, hebben wij 3)
geen boodschap aan de bedrijfsbelangen".
Een tweede voorbeeld uit de SWOV-publicatie "Afvloeiingsregelingen in Nederland" 4 ):
"Wij hebben reeds meermalen betoogd, dat collectief ontslag in de be staande Nederlandse Maatschappijstruktuur uitsluitend en alleen voor hCn verantwoordelijkheid komt" (bedoeld zijn "de ondernemers"). En verder:
"Dus lijkt het zoeken naar de meest krachtige vormen van tegenspel dóór de vakorganisaties tégen directies de eerstkomende jaren bij massa-ontslagen broodnodig; in ieder geval, zolang diep ingrijpende veranderingen in de ondernemingsstruktuur én de economische orde, wettelijk of anderszins uitblijven (....). Medeverantwoordelijkheid voor de beslissing om collectief te ontslaan dient categorisch te worden afgewezen, zolang de machtsverhoudingen op dit punt niet gron dig en manifest zijn veranderd. Maar ook de schijn van
'medeplichtig-held' zal moeten worden vermeden". '
Krijgszuchtige taal, die vanuit een beleving van machteloosheid evenwel niet zo onbegrijpelijk is.
De werkgevers verlangen van de overheid:
lastenvermindering voor het bedrijfsleven ten dienste van een hoognodige rendementsverbetering, en
vergemakkelijking en vooral versnelling van de mogelijkheden tot ont slag.
De werknemers ondervinden dat het wapen van de bedrijfsbezetting tegen
voorgenomen bedrijfssluitingen niet meer funktioneert, echter zonder bruikbaar alternatief wordt het t6ch toegepast.
Zij gaan, noodgedwongen, met een aantal voorstellen van werkgeverszijde wel accoord, maar verbinden daaraan regelmatig voor de werkgevers weer onaanvaardbare voorwaarden.
Werkgevers pleiten voor afschaffing van de automatische prijscompensa tie, de FNV repliceert: slechts op voorwaarde, dat een deel daarvan wordt besteed aan het scheppen van werkgelegenheid; op straffe van "to tale confrontatie met de vakbeweging". '
Wederzijds treedt aldus verharding van standpunten op. Het historisch overzicht in bijlage I beschrijft in paragraaf 8 daarvan hoe vanaf begin 1979 deze verharding in de wederzijdse standpunten tot uiting komt in de lotgevallen van een aantal opeenvolgende knelpuntennota's.
Bijzonder navrant blijkt bovendien, dat wanneer tussen vertegenwoordi gers van de sociale partners op topniveau consensus mogelijk lijkt met betrekking tot te nemen maatregelen, deze soms door hun respektieve "achterbannen" niet worden geaccepteerd en verworpen worden.
Als voorbeelden werden beschreven (zie bijlage I ) : het havenconfliet in Rotterdam in augustus 1979, en
de mislukte pogingen van de toenmalige minister van sociale zaken tot wijziging van de ziektewet omtrent de jaarwisseling van 1981 naar 1982. Mede gevoed door de daarmee naar voren komende "achterbanproblematiek" voeren de geschetste ontwikkelingen tot patstellingen op macro-sociaal-economisch niveau, waarin slechts met de grootste moeite weer beweging te brengen is.
Voor dit verschijnsel werd het begrip "houdgreep" gekozen. Dit begrip ontpopte zich gaandeweg als het meest centrale thema van de studie.
greep, waarbij men een tegenstander dertig seconden op de grond moet houden, met êën arm uitgeschakeld; en dat zodanig dat deze zich niet kan bevrijden.
Wil men dit begrip in analogie toepasbaar maken op de hiervoor aangedui de patstellingen op macro-sociaaleconomisch niveau, dan moet allereerst
worden geconstateerd, dat het gaat om een wederzijdse houdgreep waarin
géén van beide partijen meer "vooruit" kan.
Zich afvragend hoe dergelijke situaties kunnen ontstaan lijkt de poten tie daartoe steeds aanwezig wanneer twee partijen:
elkaar nodig hebben ter verwezenlijking van hun funktionerings- en daar
mee ook hun ontwikkelingsmogelijkheden, en
die mogelijkheden slechts goed "open" kunnen houden (naar de toekomst toe), mede met behulp van de revenuen van hun funktioneren.
In een dergelijk noodgedwongen samenwerkingsverband bestaat op "korte
termijn:
1. een gemeenschappelijk belang ten aanzien van het effektueren van het
gezamenlijk tot stand te brengen resultaat, onder voorwaarde dat elk van de partijen in de revenuen van dat resultaat zal participeren,
2. een tegenstrijdig belang ten aanzien van de verdeling van de revenuen
van het resultaat, met als extra probleem de vaststelling van die revenuen in termen van opbrengsten en kosten, al dan niet noodzake lijke reserveringen voor onderhoud, afschrijvingen, ondernemingsrisi co's en dergelijke.
Alleen voorzover (een deel) van de revenuen onder 2. wordt aangewend ter versterking en/of zekerstelling van 1. is er weer sprake van een gemeen schappelijk belang, maar dan op langere termijn bezien.
Een wederzijds verlammende houdgreep ontstaat dan klaarblijkelijk in het geval één, of beide, partij(en) zich in haar standpuntbepaling en gedrag fixeren op het eigen belang en niet meer bereid of in staat zijn tot in achtneming van hun beider belang. Complicerend lijkt daarbij te werken dat een dergelijke handelwijze vanuit één van twee partijen gemakkelijk een soortgelijke handelwijze bij de ander oproept (vergelijk in dit ver band het uit de sociale wetenschappen bekend geworden "prisoners dilem m a " ) .
Dit verschijnsel kan zich, aldus benaderd, op elk niveau van samenleven
en samenwerken voordoen.
2.3 Bet begrip houdgreep op macro-sociaaleconomisch niveau
In deze studie wordt dit verschijnsel in eerste instantie benaderd op macro-sociaaleconomisch niveau (waaronder hier verstaan wordt het niveau van de relaties tussen regeringsinstanties en belangengroeperingen als werkgevers- en werknemersorganisaties). De overwegingen hiertoe zijn:
In de huidige samenleving is de levering van individuele bijdragen
aan het maatschappelijk voortbrengingsproces in het algemeen slechts goed mogelijk in steeds complexer samenwerkingsverbanden, in het kader derhalve van organisaties als bedrijven, instellingen, instituten en instituties.
In dat kader worden werkgevers en werknemers onderscheiden, deze heb
ben elkaar over en weer nodig en verkeren in een wederzijdse afhanke lijkheidsrelatie.
Vanuit de praktijk is klaarblijkelijk de behoefte ontstaan aan meer
algemene regelgeving van de hand over hand complexer wordende samenwer
kingsrelaties.
Daartoe werden steeds meer collectieve, en dus grootschalige, rege
lingen ontworpen, overwegend vanuit samenspraak en onderhandeling tussen vertegenwoordigers van steeds grootschaliger belangenorganisaties.
De regeling van de onderlinge sociaal-economische en juridische ver houdingen is:
enerzijds steeds meer vastgelegd in wettelijke kaders,
anderzijds onder beslissende invloed gekomen van werkgevers- en werk nemersorganisaties .
. Vertegenwoordigers van deze organisaties zijn in het overleg primair
gehouden de belangen van de eigen groepering te behartigen; dit feit
wordt sterk mede gevoed door hun inderdaad vertegenwoordigende funktie
die alleen in stand kan worden gehouden wanneer de betreffende personen de steun van hun respektieve achterbannen blijven behouden (dit veroor zaakt de zogenaamde "achterbanproblematiek").
. Het op éën lijn houden van positiebepaling en gedragslijnen van ener zijds de te vertegenwoordigen "achterbannen", anderzijds de hen verte genwoordigende funktionarissen, wordt daarbij sterk bemoeilijkt door de
volgende factoren:
de respektieve achterbannen, als steeds groter collectieven^ zijn vervat in verschillende (bedrijfs)situaties; hun belangen lopen van daaruit
slechts gedeeltelijk parallel, zijn voor een ander deel specifiek, zón
der dat daar door de aolleetieve vertegenwoordiging voldoende rekening
mee kan worden gehouden,
ofschoon de weinige vertegenwoordigende funktionarissen van beide zijden
in het gezamenlijk overleg gedwongen worden met eikaars belangen reke
ning te houden, missen de achterbannen deze direkte confrontatie en daarmee ook het direkte contact met de belangen van de "tegen"-partij, bij de verkiezing van vertegenwoordigende funktionarissen wordt niet alleen gelet op het vereiste niveau om met succes als zodanig op te kun
nen treden, maar, uiteraard, ten minste evenzeer op de vereiste strijd
baarheid voor de beoogde belangenbehartiging,
tegelijkertijd kunnen deze funktionarissen door het overleg hun com-plexititeitshanteringsvermogen zien groeien, hetgeen met de niet aan het overleg deelnemende massale achterbannen juist niet het geval is.
Eén en ander lijkt dan te voeren tot een snel toenemende kloof tussen: aan de ene kant de eisen die het daadwerkelijke overleg stelt aan het complexiteltsdoorzicht en -hanteringsvermogen van de daarvoor aangewezen onderhandelingspartners, aan de andere kant:
het complexiteitsdoorzicht en -hanteringsvermogen van de respektieve achterbannen.
In een democratisch gestruktureerde samenleving dienen de partners ech ter de aansluiting aan die laatsten te behouden, op straffe van uitscha
keling.
Bij handhaving van het democratisch karakter van de samenleving, en wie zou daaraan gezien de historische ervaringen van de mensheid niet de absolute voorkeur willen geven, is het behouden van die aansluiting een absoluut vereiste. Van daaruit kan men inderdaad spreken van een
achter-banproblematiek, waaraan veel meer zorg en aandacht dient te worden be
steed dan thans het geval is.
In dat licht bezien kan de achterbanproblematiek het meest effektief worden aangepakt:
door versterking van inzicht, overzicht en doorzicht van de individuele leden van de onderscheiden belangengroeperingen, en
ach-terbannen en de hun vertegenwoordigende funktionarissen.
Zolang de situatie op deze punten te kort blijft schieten lijkt het on vermijdelijk: dat het grootschalig "georganiseerd" overleg op een ver simpeld niveau moet worden gevoerd, waardoor géén recht wordt gedaan aan de complexiteit van de materie en waardoor de invloed van de belangen-tegenstellingen blijft overwegen op de invloed van de gemeenschappelijke belangen.
Dit gebeurt dan in een tijdsgewricht waarin het belang van het behoud
van werkgelegenheid wordt overschaduwd door het belang van het scheppen
van nieuwe werkgelegenheid (en dit laatste vergt noodzakelijkerwijs een
gemeenschappelijk zicht op langere termijn); men staat als gevolg daar van mét elkaar tégenover elkaar en heeft elkaar daarbij, in de weder zijdse afhankelijkheid, zodanig "vast" dat voor geen van beide partijen voldoende bewegingsvrijheid overblijft. Als gevolg daarvan blijven nood zakelijke maatregelen uit en verslechtert de situatie zich. Dat verhoogt op zich wederom de spanning, over en weer. Het doet aldus ook het gevoel van angst en machteloosheid toenemen, waardoor de voeding toeneemt en maatregelen n&g moeilijker tot stand komen, enzovoorts.
De improduktieve wederzijdse houdgreep houdt aldus het gevaar in zich steeds sterker te worden, totdat beide partijen in een "patstelling" geraken,
De kernoorzaak hiervan lijkt geen andere dan dat beide partijen zich verharden in alleen de verdediging van het eigenbelang en aldus niet meer toekomen aan het tegelijkertijd werken aan het gemeenschappelijk belang.
2.4 Vier Beginsel-Oplossingen (BO'n) voor het lossen van de houdgreep Het verschijnsel "houdgreep" werd in het voorgaande uitgelegd als een vastgelopen wisselwerking tussen partijen:
die elkaar enerzijds nodig hebben,
maar anderzijds niet langer voldoende begrip meer kunnen opbrengen voor
eikaars belangen waardoor de gemeenschappelijke realisering van beider
belangen in het geding komt.
Aldus benaderd zijn er theoretisch gezien slechts vier manieren waarop de beweeglijkheid kan worden hersteld:
I men laat elkaar los, om vervolgens uit elkaar te gaan,
II één van de partijen weet de overhand te verkrijgen; en kan daardoor de ander "naar eigen hand" zetten,
III één van beide partijen, dan wel partijen gezamenlijk, slaagt (sla gen) erin de problemen in het kader van de gezamenlijk niet te rea liseren verlangens op derden af te wentelen,
IV partijen verwerven zich een zodanig inzicht in de uitzichtloosheid
van de situatie, dat zij er zich toe zetten stap voor stap tot ge
meenschappelijke hantering van eikaars belangen te komen (zónder het
eigen belang 16s te kunnen en te hoeven laten).
Met betrekking tot BO I is op te merken, dat daarmee het probleem van het ontbreken van de vereiste samenwerking uiteraard niet wordt opge lost, maar slechts de vastgelopen "houdgreep" wordt opgeheven. De uit gangsveronderstelling was immers dat partijen elkaar nodig hadden. Wan neer men dan desondanks uit elkaar gaat, blijft ieder met het probleem
zitten om een andere partner voor de samenwerking te vinden. Indien dat
lukt, kan dezelfde problematiek opnieuw opdoemen.
Met betrekking tot BO II is op te merken, dat daardoor de wederzijdse
houdgreep eenzijdig wordt gelost, waardoor de andere partij pas goed in
een dan eenzijdige houdgreep geraakt. In dit geval wordt de wederzijdse afhankelijkheid vervangen door een éénzijdige afhankelijkheid. Daardoor lijken de belangen van de afhankelijke partij nog veel minder aan hun trekken te kunnen komen. In het beste geval kan deze partij dan nog slechts hopen op de goedgunstigheid van de ander.
Historisch gezien zijn er voorbeelden aanwijsbaar, waarin één van beide partijen de overhand kreeg, of zich weer kon herstellen. Dat was dan niet zelden van werkgeverskant, met alle autoritaire en vrijheidsbelem-merende aspekten van dien. Naar het schijnt, doch minder vaak, zijn er ook voorbeelden waarin men er van werknemerszijde in slaagde alle macht aan zich te trekken. Als dat geschiedde onder de slogan, dat in beginsel gestart diende te worden met "de diktatuur van het proletariaat" was in dat geval "de aard van de relaties" volstrekt duidelijk. In hoeverre een dergelijke samenleving er van daaruit in kan slagen daadwerkelijk "klas seloos" te worden en een redelijke combinatie van welvaart en indivi duele vrijheid te realiseren, is moeilijk aan te geven.
Er zijn ook minder vergaande voorbeelden voorhanden, waarin getracht wordt op nationaal niveau de werkgevers- en werknemersfunkties te
be-sturen vanuit een meer socialistische zienswijze. Ook dit soort samen levingen wordt dan geconfronteerd met de vraag hoe succesvol men kan zijn in het handhaven of scheppen van een redelijk niveau van materiële welvaart en individuele vrijheid in een technologisch zich zo dynamisch ontwikkelende wereldeconomie.
Een gevaarlijk aspekt aan dit alles is de mogelijkheid van "export" van de houdgreep wanneer die op nationaal niveau eenzijdig wordt gelost, maar dat desondanks de winnende partij zijn doelstellingen niet kan be reiken. Er zijn voorbeelden te geven van een zich daarbij manifesterende neiging tot een expansionistisch gedrag, hetzij economisch of ook mili
tair. (Dit laatste hebben velen onder ons in 1940 aan den lijve onder vonden) .
Met betrekking tot BO III - gezamenlijke afwenteling van de problematiek op derden - is op te merken, dat deze wellicht een tijdelijke verlich ting van de houdgreep, maar geen hantering of "oplossing" door partijen op eigen kracht, oplevert. Daarbij komt dat deze "oplossing" neerkomt op exploitatie van de overheid en/of de consument.
In deze studie wordt nu verder niet op deze ons inziens als oneigenlijk te beschouwen oplossingen ingegaan. Volstaan wordt met vast te stellen, dat voor de nederlandse situatie alleen BO IV als een op langere termijn aanvaardbaar alternatief wordt beschouwd.
2.5 Consequenties van de keuze van BO IV voor de probleemstelling BO IV voor het lossen van de houdgreep werd in het voorgaande beschreven als:
partijen verwerven zich een zodanig inzicht in de uitzichtloosheid van de situatie, dat zij er van daaruit in (willen) slagen stap voor stap tot gemeenschappelijke hantering van eikaars belangen te komen, zónder het eigen belang los te kunnen en te hoeven laten.
Wanneer men daarvoor kiest, en dat is in deze studie geschied, dan komt het probleem naar voren: hoe te komen tot een gemeenschappelijke con structieve hantering van de houdgreep.
Dat vereist dan weer: meer inzicht in de voeding van de houdgreep, alsmede meer inzicht in de manieren om die voeding stap voor stap te doen verdwijnen en van daaruit weer tot een meer gemeenschappelijke han tering van de situatie en de daarbij in het geding zijnde belangen te
geraken.
3. VIER WERKHYPOTHESEN
3.1 Inleiding
In het hierna volgende hoofdstuk 4 wordt de ontwikkeling van het "in strumentarium" in 2 fasen beknopt omschreven. Voor een goed begrip daar van is het echter nuttig daaraan voorafgaand vier werkhypothesen aan te geven die in het verloop van de studie naar voren zijn gekomen. De ont wikkeling zélf van het "instrumentarium" volgt in Deel II.
3.2 Werkhypothese 1
De zogenaamde houdgreep op macro-soeiaaleoonomieah niveau wordt "gevoed" vanuit een wederzijdse overwegend éénzijdige objéktbenadering op micro-en meeo-niveau.
Onder miaro-niveau wordt daarbij verstaan:
het niveau van de relaties tussen individuele mensen in bedrijven en in stellingen, met betrekking tot daartoe door hen te leveren bijdragen aan het funktioneren daarvan.
Onder meso-niveau wordt verstaan:
het niveau van de relaties tussen afdelingen en/of instanties binnen bedrijven en instellingen met betrekking tot de door hen te leveren bij dragen aan het funktioneren daarvan en, ook, de relaties tussen bedrij ven onderling.
Onder (eenzijdige) objéktbenadering wordt verstaan:
de benadering van een ander individu, instelling of materieel objekt vanuit de opvatting dat men de ander, of het andere, uitsluitend mag zien ate middel voor het realiseren van eigen doelstellingen. Voor het
gebruik van materiële objekten als middel kan daarmee als regel worden
volstaan. Het is dan vanuit welbegrepen eigenbelang dat men deze midde len met vereiste zorg en onderhoud behandelt.
Bij het "gebruik" van mensen of menselijke instellingen als "middel" wordt echter bij een eenzijdige objéktbenadering géén rekening gehouden
met de belangen van de ander (dus tevens niet met een al dan niet aan wezig wederzijds belang), kort samengevat: met het ew&jefctkarakter van
de ander.
De hierboven geformuleerde werkhypothese houdt nu in:
dat de hiervoor onder 2.3 naar voren gebrachte achterbanproblematiek bij het overleg op maero-sociaaleconomisch niveau zijn voedingsbodem vindt in een overwegend wederzijdse objektbenadering op meso- en microniveau.
Immers, wanneer men in de dagelijkse werksituatie elkaar in hoofdzaak als "middel" benadert en behandelt, zal men over de belangenbehartiging door de (vaak niet gekende) vertegenwoordigers die het overleg op het hoogste niveau voeren, nauwelijks op andere wijze kunnen denken en oor delen.
3.3 Werkhypothese 2
Het kunnen combineren van een objekt- en een subjektbenadering vergt in zicht in de wederzijdse belangenstrüktuven.
De toenemende complexiteit daarvan stelt toenemende eisen aan de han tering van die complexiteit, op zowel individueel als sociaal niveau. Daarmee komt dan het probleem van de verdere ontwikkeling van dat aom-plexiteitshanteringsvermogen naar voren.
Onder (eenzijdige) subjektbenaèeving wordt hierbij verstaan:
de benadering van een ander individu, ■ instelling of "partij" op een zo danige wijze dat de belangen van de andere partij niet worden opgeofferd of ondergeschikt gemaakt worden aan de eigen belangen. Dit betekent dat ingezien wordt dat de andere partij belangen voor zelfhandhaving en zelfontwikkeling heeft, en deze kent en nastreeft op soortgelijke wijze als men dat ook zelf als subjekt ervaart en doet.
Zoals in Deel II bij de ontwikkeling van het "instrumentarium" nog uit gebreid aan de orde zal komen, neemt, onder invloed van de zich versnel
lende technologische en maatschappelijke veranderingen, de complexiteit
van de belangenstrukturen op zowel individueel, als bedrijfsniveau en
maatschappelijk niveau snel toe. Dientengevolge stelt ook de gecombi
neerde objekt- en subjektbenadering snel toenemende eisen aan het
Aldus benaderd behoeft het nauwelijks nog verwondering te wekken dat hiervan nog steeds zo weinig terecht komt, althans zolang hiervoor geen speciale voorzieningen worden getroffen.
3.4 Werkhypothese 3
Een meer constructieve gemeenschappelijke hantering van de houdgreep 'op de hogere aggregatieniveaus (niveaus van de onderhandelende sociale partners onderling, of door deze met regeringsinstanties) van de samen leving wordt extra bemoeilijkt door de achterbanproblematiek. Op het ontstaan van de achterbanproblematiek werd reeds ingegaan in pa ragraaf 2.3 onder het zesde en zevende punt (blz. 7 ) . Het in deze punten naar voren gebrachte sluit aan op de uitgebreider historische beschrij ving in bijlage I onder paragraaf 8. Daarmee lijkt voorshands een vol doende toelichting te zijn gegeven op deze derde werkhypothese.
3.5 Werkhypothese 4
De vierde en laatste werkhypothese stoelt op de constatering, dat voor een meer constructieve hantering van de houdgreep door de daarbij be trokken partijen, op welk niveau dan ook, steeds twee BO'n zijn te onderscheiden (binnen BOIV derhalve, zie blz. 1 0 ) .
B0IV/1: meer constructieve hantering door het al dan niet vrijwillig
volgen van algemene richtlijnen voor die hantering,
B0IV/2: meer constructieve hantering op grond van een verdiept en ver groot inzicht op en begrip voor de wederzijdse belangenstruk-turen op zowel individueel als sociaal niveau.
Gemakshalve worden deze beginseloplossingen hierna met de afkortingen BOl en B02 aangeduid.
Algemene richtlijnen, zoals genoemd onder BOl kunnen niet anders dan centraal worden vastgesteld en opgelegd. Zij werken grootschalig, niet
toegesneden op unieke situaties en ten opzichte daarvan derhalve onge
nuanceerd. Zij worden als zodanig voor de specifieke situatie van bui tenaf opgelegd.
derhalve van binnenuit, toegesneden op de aan de orde zijnde specifieke,
en als zodanig unieke situatie; werkt aldus decentraal en kleinschalig.
Ten opzichte daarvan luidt werkhypothese 4 nu aldus:
Het lijkt waarschijnlijk dat ten allen tijde meer complexe samenlevings
vormen een combinatie van beide BO'n zullen moeten hanteren.
De centrale overweging daarbij is dat het beperkte complexiteitshante-ringsvermogen van mensen een behoefte oplevert aan vaste richtlijnen voor hun gedrag, zodat dit niet elke keer opnieuw behoeft te worden doordacht.
In de algemene samenlevingsregels: wetten (al dan niet ethisch gefun deerd), geboden en verboden, ligt de richtsnoer voor toekomstig handelen (regels die als het ware een stuk samenlevingservaring en -wijsheid weerspiegelen). Een extra probleem in de moderne samenleving wordt daar bij gevormd door het feit, dat in steeds hoger tempo nieuwe en com plexere samenwerkings- en samenlevensvormen ontstaan, elk met soms ook geheel nieuwe consequenties en daaruit voortkomende problemen. Het ont staan van algemene richtlijnen voor een verantwoorde hantering van die problemen loopt dan struktureel "achter". Desondanks lijkt de behoefte aan die richtlijnen, ook om de genoemde zuiver praktische redenen, blij
4. ONTWIKKELING VAN HET
INSTRUMENTARIUM IN TWEE FASEN
Teneinde de lezer niet in éên keer te confronteren met de omvangrijke complexiteit van "de uitwerking van het instrumentarium" verloopt deze uitwerking in twee fasen:
deel II: EEN EERSTE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM (en het stelsel van sociale voorzieningen in het licht van de resultaten van die uitwerking).
deel III: VERDERE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM (een eerste aanzet tot praktische toepassing van het instrumentarium).
4.1 Opzet en inhoud van Deel II
Deel II omvat vijf hoofdstukken (6 tot en met 1 0 ) .
In hoofdstuk 6 wordt onder de titel "Struktuurschema van de maatschap
pelijke voortbrenging" allereerst aangegeven hoe men de totale maat
schappelijke voortbrenging kan beschouwen als een samenstel en samenspel
van individuele produktie-cellen op en tussen vier aggregatieniveaus:
op individueel niveau; van individuele mensen, al dan niet door meer of minder ingewikkelde gereedschappen en/of technische installaties on dersteund,
. op bedrij fsondevdeele- of afdelingsniveau,
op bedrij fs- of instellingsniveau, op nationaal- of gemeenschapsniveau.
Het daaruit naar voren komende struktuurschema wordt gecombineerd met de
noodzaak om op alle niveaus compensaties te realiseren voor optredende
"technische" en "economische" slijtage (par. 6.2).
Vervolgens wordt nader ingegaan op een struktuurschema voor de "elemen taire cel van wederzijds gebruik".
Het blijkt daarbij van essentieel belang dat, met het oog op de conti nuïteit van het maatschappelijk voortbrengingsproces, niet alleen gelet
zelfhandhaving en zelfontplooiing op alle niveaus (par. 6.3).
In dat kader wordt dan het belang van het onderscheiden in objekt- en subjektbenadering naar voren gebracht (par. 6.4).
Van daaruit wordt een struktuurschema afgeleid voor de voeding van de houdgreep bij de éénzijdige objektbenadering (par. 6.4).
Dit hoofdstuk besluit met het aangeven van de centrale betekenis van het begrip "waardebalans" ' en de noodzaak méér waardebalansen te hanteren dan doorgaans gedaan wordt (par. 6.5).
In hoofdstuk 7 wordt een analyse gegeven van de problematiek van het
"gaaf hanteren" van de waardebalans bij het gebruik van werktuigen of technische installaties. De bedrijfseconomische beginselen voor de be handeling daarvan staan reeds geruime tijd ter beschikking. De analyse onderscheidt vier opeenvolgende keuzeproblemen en de condities waaronder deze aktueel worden.
Tot besluit van dit hoofdstuk worden mengvormen van de verantwoordelijk heden onderscheiden voor de hantering van deze keuzeproblemen, bij scheiding van eigendom en gebruik (door huur, verhuur, leasing, en der
gelijke).
In hoofdstuk 8 wordt de analogie onderzocht tussen het gebruik van ener
zijds werktuigen en technische installaties, anderzijds het gebruik van mensen door bedrijven en instellingen.
Het gaat daarbij niet zozeer om de overeenkomsten, maar vooral om de
verschillen tussen objekten en subjekten.
De twee belangrijkste verschillen blijken gelegen:
a. in de relatie tussen basisstruktuur ' enerzijds en
arbeids-capaciteit (of beroep) ' anderzijds,
b. in de relatie tussen eigendom en gebruik daarvan.
Met betrekking tot a kan men opmerken, dat werktuigen, machines, techni sche installaties worden ontworpen en geconstrueerd vanuit de daardoor of daarmee te vervullen funkties. Hun fcaeiestruktuur (hun constructie) ontstaat aldus als afgeleide van de te vervullen funktie.
Bij mensen is daarentegen de basisstruktuur (hun lichaam en geest) ge
geven; zij zijn - in beginsel althans - in staat tot het, tegelijkertijd
of na elkaar, vervullen van zeer veel verschillende funkties (of: in mensen kunnen achtereenvolgens, door middel van scholing, veel verschil lende arbeidscapaciteiten ingebouwd worden).
orde mensen hun basisstruktuur in onvervreemdbaar eigendom hebben, maar hun arbeidscapaciteit verhuren op contractbasis.
De consequentie daarvan is, dat de verantwoordelijkheden voor het gaaf hanteren van de waardebalansen van mensen (en subjekten in het alge meen), enerzijds ten aanzien van de basisstruktuur, anderzijds voor de arbeidscapaciteit, ten principale verschillende mengvormen vereisen. Deze analyse mondt uit in een tweetal overzichten, waarin die mengvormen van verantwoordelijkheden systematisch worden gerangschikt. Dit levert dan een eerste verzameling inzichten en conclusies op. Niet de minste daarvan is, dat wij in onze samenleving bij het gaaf hanteren van de waardebalansen neiging hebben in bedrijfseconomisch opzicht zorgvuldiger om te gaan met werktuigen dan met mensen.
In hoofdstuk 9 wordt, in het licht van de voorgaande resultaten, een
partiële analyse gegeven van het bestaande stelsel van sociale voorzie ningen. Dat levert onder andere de conclusie op dat aan het onderhoud van de basisstruktuur van mensen per jaar vermoedelijk in de orde van AOx (!) zo veel geld wordt uitgegeven, als aan het onderhoud van de res-pektievelijke arbeidscapaciteiten. In een tijdsgewricht waarin juist die arbeidscapaciteiten onderhevig zijn aan een steeds snellere, zowel tech nische-, maar vooral ook economische "slijtage", is dat een zeer on
gunstige verhouding.
Met deze vier hoofdstukken is het basisinstrumentarium van de studie aangereikt.
In het slothoofdstuk 10 van deel II wordt onder de titel "Verdere in
zichten en conclusies" nader ingegaan op:
de noodzaak van met name ook economische afschrijving op arbeidscapa
citeiten van mensen, en in dit verband ook
de noodzaak van enigerlei vorm van Human Resource Accounting (HRA). U )
Een nadere uitwerking wordt gegeven van de kwestie van de primaire ver antwoordelijkheid voor onderhoud van en afschrijving op arbeidscapaci teiten van mensen. Aan het slot daarvan wordt geconcludeerd dat zij dat niet alleen kunnen, maar dat de samenleving, de overheid en de bedrijven hen daarvoor de mogelijkheden dienen te bieden en de voorwaarden daar voor dienen te scheppen. In de op één na laatste paragraaf van hoofdstuk 10 wordt een analyse gegeven van de oorzaken waardoor de tot nu toe
ge-hanteerde HRA-benaderingen klaarblijkelijk zijn vastgelopen.
De slotparagraaf bevat een pleidooi voor een hernieuwde aanpak van de HRA, maar dan voor een uitgebreidere doelgroep en met een uitgebreidere doelstelling.
4.2 Opzet en inhoud van Deel III
Afgezien van het laatste - en korte - hoofdstuk 16 van Deel III met als titel: "Tot slot: een tussenbalans", bestaat ook Deel III uit vijf hoofdstukken.
De eerste twee hoofdstukken daarvan zijn te beschouwen als van meer technische aard.
In hoofdstuk 11 wordt een codering ingevoerd ter onderscheiding van de
verschillende waardebalansen die aan de orde zijn bij het wederzijds
gebruik van B'n en I'n. (In deze studie wordt hierna voor bedrijf de
afkorting B gebruikt - meervoud: B'n - en voor werknemer de afkorting I,
voor individu - meervoud: I'n).
Via een herdefiniëring van het begrip arbeidsplaats wordt een schema tische voorstelling gegeven van een arbeidsplaats, in het licht van we derzijds gebruik. Dit hoofdstuk besluit met het aangeven van enkele ont wikkelingen rondom het begrip arbeidsplaats in historisch perspektief.
Hoofdstuk 12 geeft een nadere uitwerking van de struktuur van de weder
zijdse objektbenadeving van I'n en B'n, met daarop gesuperponeerd de
struktuur van de wederzijdse ewfcj'eJctbenadering. Dit hoofdstuk besluit met een overzicht van de sprongsgewijze toename van de complexiteit bij de toevoeging van de subjektbenadering aan de objektbenadering en met een aantal uit de gegeven analyse resulterende inzichten en conclusies.
Hoofdstuk 13 blijkt met ca. 20 bladzijden het omvangrijkste hoofdstuk
van de drie delen. Hierin wordt de analyse van de houdgreep verder uit gewerkt; nu optredend in een aantal "netwerken" (van wederzijdse samen werking) .
Onderscheiden worden drie netwerken:
^ h e t zogenaamde "benuttingsgebeuren", waarin het maatschappelijk voort-brengings-, gebruiks- en consumptiegebeuren plaatsvindt,
jyhet zogenaamde "onderhandelingsgebeuren", waarin de arbeidsvoorwaarden voor @ (en @ ! ) in meerdere dan wel mindere mate hun beslag
krij-gen,
© d e problematiek van de afstemming tussen @ en Q y .
Met betrekking tot @ wordt successievelijk ingegaan op de drijvende krachten achter de snel toenemende complexiteit van(A), op de problemen die hieruit ontstaan, en op het naar voren komen van de begrippen "kwa liteit van arbeid" en "groeifront als sleutelbegrip" in de tweede helft van de 20e eeuw.
Met betrekking tot @ , het onderhandelingsgebeuren, wordt eveneens al lereerst ingegaan op de drijvende krachten achter de snel toenemende complexiteit van @ én de steeds moeilijker hanteerbaarheid daarvan. Beschreven wordt een proces van opeenvolgende "delegaties naar boven", aan zowel werkgevers- als werknemerszij de, alsmede de consequenties daarvan. De centrale conclusie daarvan is, dat hoe grootschaliger het onderhandelingsgebeuren wordt, hoe minder geschikt het is om de voor
specifieke situaties gewenste of noodzakelijke voorzieningen te creë
ren. Q y dreigt daardoor snel aan effektiviteit in te boeten.
Met betrekking tot © blijken de relaties tussen @ en @ niet alleen onvolledig, maar in feite ook achter de ontwikkelingen in de samenleving aan te lopen.
De belangrijkste resultaten van deze analyse worden samengevat in een "schematisch overzicht van disfunktionele meekoppelingen". Deze laatste versterken de voeding van de houdgreep op macro-sociaaleconomisch ni veau.
Dit hoofdstuk besluit met een aantal uit de analyse resulterende inzich ten en conclusies. In het laatste deel daarvan, "aangrijpingspunten voor een meer produktieve hantering" van de houdgreep, komt de noodzaak naar voren om aan de algemene en grootschalige benaderingen (die niet zijn te ontberen), decentrale, kleinschalige en op specifieke situaties toege sneden benaderingen toe te voegen.
Dat voert dan in hoofdstuk 14 onder de titel "Twee beginseloplossingen
(:B01 en B02) voor een meer produktieve hantering van de houdgreep bin
nen BOIV" (zijnde wederzijdse "aanvaarding" van de houdgreep) tot de
successievelijke behandeling van:
. kenmerken, funkties en problemen van BOl-benaderingen,
. kenmerken, funkties van, en voorwaarden voor B02-benaderingen, en tot . een nadere verkenning van mogelijkheden en beginselen voor een zo
gunstig mogelijke combinatie van deze twee benaderingen.
Hoofdstuk 15 geeft een aantal "aanzetten tot concretisering van
B02-be-naderingen" (binnen het raam van de BOl-benadering).
Gepleit wordt voor een op gang brengen van een, op individuele funktle-en beroepssituaties toegesnedfunktle-en, informatieuitwisseling met betrekking tot de eventuele gevaren die de continuïteit van het funktioneren van het I bij B (waarin I werkt) bedreigen.
Nader ingegaan wordt op bronnen voor, en de problemen bij de financie ring van de eventueel noodzakelijke her- en omscholing van I'n, teneinde de arbeidscapaciteit van de I'n op peil te houden.
Dit hoofdstuk besluit met een pleidooi voor de instelling van een onaf
hankelijke kvbeidsaapaaiteiteninspektie, naast de reeds lang bestaande
Arbeidsinspektie. Deze laatste is immers primair gericht op de bescher ming en beveiliging van de baslsstruktuur van I'n, terwijl in een tijd van snelle technologische vooruitgang juist de arbeidscapaciteit voor durend om onderhoud of vernieuwing vraagt.
In hoofdstuk 16, waarmee de studie wordt afgesloten, wordt een voorlo
pige balans opgemaakt over wat in de studie bereikt werd en wat daarvan voor verdere uitwerking en onderzoek in aanmerking zou kunnen komen.
5. DOEL EN KARAKTER VAN DE STUDIE
5.1 Aard en karakter van het onderzoek
De voorliggende studie bestrijkt een vrij breed en complex gebied. Het lijkt daarom juist om de aard en het karakter van deze studie iets uit voeriger, dan normaal gebruikelijk is, te belichten.
Een mogelijkheid daartoe biedt het boek van A.D. de Groot "Methodologie, 121 grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen". ' In hoofdstuk 9, onder de titel "Veelheid en eenheid van wetenschappelijk onderzoek" worden in paragraaf 9.1 "Vormen van onderzoek" beschreven. Er worden door De Groot - naar hij zelf schrijft "noodzakelijkerwijs wat willekeurig" - vijf typen van onderzoek onderscheiden:
1. toetsingsonderzoek
2. instrumenteel-nomologisch onderzoek 3. descriptief onderzoek
4. exploratief onderzoek
5. interpretatief-theoretische studies.
Nu houdt elk onderzoek als regel wel elementen in van al deze vormen. Het onderhavige onderzoek lijkt echter toch vooral onder 4 "exploratief onderzoek" te moeten worden gerangschikt. Zij het, dat daaraan een zeker theoretisch-verkennend aspekt niet kan worden ontzegd.
De Groot karakteriseert het exploratief onderzoek als volgt:
"Dit type onderzoek is het beste te beschrijven als een tussenvorm tussen descriptief en toetsingsonderzoek.
Ook hier gaat het om een empirisch (c.q. experimenteel) onderzoek. De doelstelling van de onderzoeker is echter niet in de eerste plaats het veld te verkennen of de verschijnselen te registreren (descriptie), maar uitdrukkelijk hypothesen te vormen en te selecteren. Exploratief onderzoek verschilt van toetsingsonderzoek, doordat de canon van de inductieve (toetsings-)methode niet, althans niet in zijn exacte vorm, wordt aangehouden. De onderzoeker gaat wel uit van zekere
verwachtin-gen, van een min of meer vaag theoretisch raam, hij is gericht op het vinden van bepaalde soorten samenhangen in zijn materiaal, maar deze zijn niet in de vorm van scherp gestelde (toetsbare) hypothesen vooraf door hem geformuleerd, zodat ze ook niet in eigenlijke zin getoetst kunnen worden."
Als verschil tussen descriptieve onderzoeken enerzijds en exploratieve anderzijds:
"... het verschil is, dat de eerstgenoemde niet, de tweede wel te ma ken heeft met wat door de onderzoekers vóóraf werd gezien als relevant in verband met de problemen waarvan zij zijn uitgegaan.
Descriptieve verbanden worden bepaald en geregistreerd, 'hypothesen' worden in dit type onderzoek weliswaar niet getoetst - omdat zij niet vooraf scherp gesteld waren - maar wel geëxploreerd met het oog op een scherpere hypothesevorming in de lijn van vooraf bestaande theore tische verwachtingen. Het verschil is vrij subtiel; men kan dan ook nogal eens eenzelfde onderzoek zowel descriptief als exploratief op vatten.
Kenmerkend voor exploratief gericht onderzoek is echter, dat bij de
opzet uitdrukkelijk wordt gedacht aan de vorming of uitwerking van een theorie of van afzonderlijke hypothesen. Het gaat niet zozeer, of niet alleen om verzameling en ordening van feiten (fact finding), of om een overzicht van 'wat er is', maar tenminste ook om verwachte en te vin den samenhangen, die voor een bepaald theoretisch of praktisch doel relevant worden geacht. Doordat een scherpe formulering van die samen hangen, als toetsbare hypothesen, ontbreekt, kunnen zij echter nog niet volgens de regelen van de kunst worden getoetst. Het is dus wel een 'proberen of ...', maar zo, dat de instelling van de onderzoeker neerkomt op : 'Laten wij zien wat wij kunnen vinden' . En wat men 'vindt' - d.i. selecteert - kan men niet tevens aan hetzelfde mate riaal toetsen."
Een ondubbelzinnige waarschuwing tegen dit type onderzoek is vervat in
de passage betreffende de indicatiestelling:
"Vragen wij naar de indicatiestelling voor exploratief onderzoek, dan
moet worden gezegd, dat het weliswaar een legitieme onderzoekvorm is, maar ook, dat dit type minder vaak geïndiceerd is dan het in feite wordt uitgevoerd, althans in Nederland. Het komt te vaak voor, dat 'exploratie' een eufemisme is voor onnodige contaminatie in een
onder-zoek, dat veel beter systematisch objektief-descriptief had kunnen worden opgezet.
Case studies kunnen bijvoorbeeld ook systematisch-descriptief worden uitgevoerd, maar dikwijls worden beschrijving en interpretatie slecht gescheiden."
En op de volgende biadzijde meer positief:
"Exploratief onderzoek is, posititief gesproken, vooral dan geïndi ceerd, wanneer men op een relatief breed gebied, waarover weinig bruikbare theorie bestaat, met een veelheid van observatie-gegevens of variabelen te maken heeft over wier relatieve relevantie weinig bekend is. Men heeft echter wel - óf op grond van theoretische gezichts punten, óf van duidelijke, praktische vraagstellingen - een betrek kelijk gerichte belangstelling voor bepaalde typen samenhangen, met bijbehorende ideeën en relatief vage verwachtingen. Deze gerichtheid bepaalt in hoofdzaak welke gegevens men zal opnemen, wat men zal meten en, ruim gesteld, welke verbanden men alzo zal nagaan."
Tot slot van de betreffende paragraaf:
"In het algemeen kan men stellen, dat exploratief onderzoek Vooronder zoek behoort te zijn.
Ontbreekt het vervolg: de exacte theorie - en/of hypothesevorming en -toetsing, dan is het van weinig waarde."
De schrijver is het met de laatste constatering van harte eens en meent dat een vervolg op deze studie hoewel dit niet eenvoudig zal zijn -wel aanbeveling verdient.
Vandaar dat in het laatste hoofdstuk 16: "Tot slot: een voorlopige ba lans" een lijst van nader te toetsen, óf, zo men op de ingeslagen weg vioort zou willen gaan nader te onderzoeken, zaken is opgenomen.
5.2 Doel van het onderzoek
Op bladzijde 11 werden in paragraaf 2.5 de consequenties van de keuze van BOIV (aanvaarden en vervolgens zo produktief mogelijk leren hanteren van de houdgreep) afgeleid voor de probleemstelling van het onderzoek. De betreffende passage nog eens aanhalend:
"Wanneer men daarvoor kiest (BO I V ) , en dat is in de huidige studie ge schied, dan wordt het probleem:
Dat vereist dan op zich weer:
meer inzicht in de voeding van de houdgreep,
alsmede meer inzicht in de manieren om die voeding stap voor stap te doen verdwijnen en van daaruit weer tot een meer gemeenschappelijke han tering van de situatie en de daarbij in het geding zijnde belangen te geraken.
En daarmede is dan de probleemstelling voor de onderhavige studie ge geven."
Daarop aansluitend is de doelstelling van de studie als volgt te formu leren:
nader analyseren van de struktuur van de houdgreep, en met name van de voeding van de disfunktionele werkingen daarvan,
om van daaruit te kunnen komen tot maatregelen die: de voeding verminderen, en
een meer constructieve en produktieve hantering van de houdgreep door de sociale partners bevorderen,
NOTEN DEEL I
1. Deze bevinden zich in en zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de Sectie Bedrijfsleer, Vakgroep Techniek, Bedrijf, Bestuur, Kanaalweg 2b, 2628 EB Delft.
2. In deze studie is een aantal nieuwe begrippen ingevoerd die niet in het woordenboek voorkomen, zoals bijvoorbeeld "waardebalans" of "vervanglngsflexibiliteit".
Voorts wordt een aantal begrippen gebruikt in een afwijkende bete kenis dan die het woordenboek geeft, zoals bijvoorbeeld "houdgreep" of "va-banquepolitiek". Deze begrippen worden in de Delen II en III verklaard en uitvoerig toegelicht.
Niet voorkomen kon worden dat in dit Deel I verscheidene van deze begrippen reeds ingevoerd moesten worden. Die lezers die nu al be hoefte zouden hebben aan een nadere uitleg worden verwezen naar het "Overzicht van nieuw ingevoerde begrippen ten behoeve van deze studie" op blz. 296.
3. P. Andela, districtsbestuurder van de Voedingsbond FNV; naar aan leiding van de saneringen in de sigarenlndustrie (NRC-Handelsblad, 12 oktober 1982).
4. Uit de publicatie onder deze titel van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales (ongedateerd).
5. idem blz. 224 6. idem blz. 220
7. W. Kok op het 40jarig jubileumcongres van de bond voor gehandicapten Amb (NRC-Handelsblad, 15 september 1982).
8. Zie noot 2. 9. Zie noot 2. 10. Zie noot 2. 11. Zie noot 2.
12. Groot, A.D. de, "Methodologie, grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen", Mouton & Co., 's-Gravenhage, 6e druk 1971, blz. 313 e.v.
DEEL II
UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM
(het huidige stelsel van sociale voorzieningen in het licht van
de resultaten daarvan)
6. STRUKTUURSCHEMA VAN DE
MAATSCHAPPELIJKE VOORTBRENGING
(een beeld van wederzijds gebruik op vier aggregatieniveaus;
ten dienste van zelfhandhaving en zelfontplooiing van
Individuen en hun instituties)
6.1
Inleiding
In dit eerste hoofdstuk van Deel II wordt een stelsel van symbolen behandeld met behulp waarvan de complexiteit van het "wederzijds gebruik" zo duidelijk mogelijk weergegeven kan worden.
Achtereenvolgens wordt ingegaan op:
in 6.2 Beschouwing van het maatschappelijk voortbrengingsproces als sys teem van "elementaire produktlecellen" op vier aggregatieniveaus:
in figuur 1 een (sub)systeem voorstellingswijze
in figuur 2 een aanvulling daarop voor het wederzijds gebruik tussen de onderscheiden niveaus
in figuur 3 te onderscheiden compensaties voor het optreden van "technische" en "economische" slijtage in die niveaus.
in 6.3 Struktuurschema voor de elementaire cel van wederzijds gebruik van Individuen en Bedrijven en Instellingen '
ten dienste van de divekte maatschappelijke voortbrenging van
produk-ten en diensproduk-ten
ten dienste van de indivekte voortbrenging: namelijk van de zelfhand
having en zelfontplooiing van zowel Individuen als Bedrijven.
in 6.4 Een struktuurschema voor de voeding van de houdgreep; mede in het kader van de complicaties als gevolg van de opeenstapeling van aggregatieniveaus. Van centraal belang voor het leren doorzien van de problematiek van de voeding van de houdgreep is het onderscheid tussen de wederzijdse objekt- en subjektbenadering. Van daaruit komt het cen trale belang naar voren van het begrip "waardebalans" en de consistente