• Nie Znaleziono Wyników

Mens-waardig onderhoud: In het perspectief van de struktuur en de problematiek van samenwerkingsverbanden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mens-waardig onderhoud: In het perspectief van de struktuur en de problematiek van samenwerkingsverbanden"

Copied!
337
0
0

Pełen tekst

(1)

MENS-WAARDIG

ONDERHOUD

in het perspectief

van de struktuur en de problematiek

van samenwerkingsverbanden

TRdiss

(2)
(3)

In het perspectief van de struktuur en de problematiek van

samenwerkingsverbanden

Proefschrift

ter verkrijging van de graad van doctor

aan de Technische Universiteit Delft,

op gezag van de Rector Magnificus

prof. dr. J.M. Dirken,

in het openbaar te verdedigen ten overstaan van een commissie

door het College van Dekanen daartoe aangewezen,

op 15 december 1987 te 16.00 uur

door

Eduard Rudolf Muhring,

geboren te IJmuiden,

werktuigkundig ingenieur

Delftse Universitaire Pers / 1987

TR diss ^

1597

(4)

Omslag: Harco van den Hil

Copyright © 1987 by Delftse Universitaire Pers

All rights reserved.

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint,

microfilm or any other means without written permission from the publisher.

(5)

1. Wanneer men recht op arbeid, d.w.z. het recht om ingeschakeld te blijven in het maatschappelijk voortbrengingsproces wil toekennen, of opeisen, dan schept dat ook verplichtingen. Met name de verplichting om, in deze tijd van zo snelle technologische verandering, de voorwaarden te scheppen die leiden tot het op peil blijven van de arbeidscapaciteit (=vakbekwaamheid en -ervaring) van werknemers.

2. In de westerse ondernemingen wordt zorgvuldiger omgegaan met de arbeids­ capaciteit van werktuigen dan met de arbeidscapaciteit van werknemers. Daarmee wordt het goed funktioneren van werktuigen op een hoger plan gezet dan het goed funktioneren van werknemers.

3. Ontkenning van het recht van het individu op tijdige informatie ten aan­ zien van de kans op het verliezen van zijn arbeidsplaats; informatie op grond waarvan hij zélf (tijdig) tot doelgerichte aktiviteiten zou kunnen komen, houdt in dat hij niet als subjekt, maar meer als objekt beschouwd wordt.

4. In de "Innovatienota" van het Directoraat-Generaal voor Wetenschapsbeleid Tweede Kamer; zitting 1979-1980 wordt opgemerkt (blz. 131):

"Scholing, in feite een belangrijke vorm van investering in "human capital", moet echter niet alleen van overheidswege worden aangedragen en gefinancierd. Het eigen initiatief van het bedrijfsleven dient voorop te staan.

Bet bedrijfsleven is immers ale eerstverantwoordelijke aan te merken."

Met het gecursiveerde deel in dit citaat is de schrijver het niet eens: de werknemer dient als eerstverantwoordelijke voor scholing (:her- en

omscholing) te worden beschouwd.

5. Zolang er geen afschrijving plaats vindt op de menselijke arbeidscapa­ citeit en deze afschrijvingskosten niet naar de kostprijs worden toege­ rekend, geeft deze een onvolledig, dus foutief, beeld van de werkelijke kostprijs.

6. Het "verplaatsen" van een manager van het ene bedrijf (B,) naar een ander bedrijf (I^) door de zogenaamde "head-hunters" zou achtenswaardiger worden als de arbeidswaarde (voor B.) van deze manager in geld zou zijn

(6)

uitge-18. Het hebben van een eigen, en van anderen afwijkende, visie op een maat­ schappelijk probleemgebied achten velen - terecht - een democratisch recht.

Het ontwikkelen van onderling afwijkende visies is evenwel een natuurlijk gevolg van ons onvermogen om complexe problemen volledig te overzien en te hanteren. Het "recht hebben" op een eigen visie moet daarom niet uitslui­ tend op subjektieve overwegingen getolereerd worden, maar vooral als een natuurlijk, en als zodanig onvermijdbaar, gegeven geaccepteerd worden. 19. Wanneer de gewenstheid van een stuk sociale innovatie niet slechts op

gronden van rechtvaardigheid (als subjektief criterium), maar tevens op grond van de logica (als objektief criterium) kan worden aangetoond, dan is dat een gelukkig moment voor de onderzoeker.

20. Zonder stellingen zouden veel promovendi aanzienlijk meer moeite hebben met het verdedigen van hun proefschrift en de opponenten meer moeite hebben met het voeren van hun oppositie.

(7)

(Goethe, Iphigenie auf Tauris, I, 2)

Aan: M.Th.V.,

J.F.S.,

P.Ch-A.M.,

R. en T.,

Fr. en D,

M.F.C.v.d.V.

(8)

DEEL I ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE STUDIE

Hoofdstuk 1. Inleiding; probleemstelling en wijze van aanpak van de studie

1.1 aanleiding 1 1.2 fasering van de studie; opzet van de publicatie 2

Hoofdstuk 2. Nadere uitwerking van de probleemstelling

2.1 ter inleiding: een "rode draad" ? 4 2.2 inleiding tot het begrip "houdgreep" 6 2.3 het begrip houdgreep op macro-sociaaleconomisch niveau 7

2.4 vier beginseloplossingen voor het lossen van de houdgreep 9 2.5 consequenties van de keuze van de vierde beginseloplossing

voor de probleemstelling 11

Hoofdstuk 3. Nadere uiteenzetting van een 4-tal werkhypothesen

3.1 inleiding 13 3.2 werkhypothese 1 13

3.3 werkhypothese 2 14 3.4 werkhypothese 3 15 3.5 werkhypothese 4 15

Hoofdstuk 4. Ontwikkeling van het instrumentarium in fcwee fasen

4.1 opzet en inhoud van deel II (in 5 hoofdstukken) 17 4.2 opzet en inhoud van deel III (in 5 hoofdstukken + slothoofdstuk) 20

Hoofdstuk 5. Doel en karakter van de studie

5.1 aard en karakter van het onderzoek 23

5.2 doel van het onderzoek 25

(9)

DEEL II UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM; HET HUIDIGE STELSEL VAN SOCIALE VOORZIENINGEN IN HET LICHT VAN DE RESULTATEN DAARVAN

Hoofdstuk 6. Struktuurschema van de maatschappelijke voortbrenging

(een schematische weergave van het wederzijds gebruik op vier aggregatieniveaus; ten dienste van zowel zelfhandhaving als zelf­ ontplooiing van Individuen en hun instituties)

6.1 Inleiding 28

6.2 Beschouwing van het maatschappelijk voortbrengingsproces als systeem van (elementaire) produktiecellen op vier

aggregatieniveaus 29 6.2.1 het maatschappelijk voortbrengingsproces, ten uitvoer

gebracht door een verzameling van (sub)systenien 29 6.2.2 aanvulling van de voorstellingswijze met de visualise­

ring van wederzijds gebruik tussen de aggregatieniveaus 32 6.2.3 aanvulling van de voorstellingswijze met de problematiek

van de technische en economische slijtage en veroudering 33

6.2.4 samenvatting 35

6.3 Struktuurschema's voor de elementaire cel van wederzijds

gebruik van Individuen en Bedrijven 36 6.3.1 met betrekking tot hun bijdragen aan het maatschappelijk

voortbrengingsproces 36 6.3.2 met betrekking tot de bijdragen aan zelfhandhaving en

zelfontplooiing 38 6.3.3 twee spanningsvelden als gevolg van een ten dele

gemeenschappelijk, ten dele ook strijdig belang 39

6.4 Struktuurschema voor de voeding van de houdgreep mede op basis van het onderscheid tussen de wederzijdse

objekt- en subjektbenaderlngen 42 6.4.1 een struktuurschema voor de voeding van de houdgreep 44

6.5 Het centrale belang van het begrip waardebalans

alsmede van het "gaaf" hanteren daarvan 45

Hoofdstuk 7. De problematiek van de consistente hantering van waardebalansen

door Bedrijven of Individuen bij gebruik van werktuigen (gereed­ schappen/installaties)

7.1 Inleiding 46 7.2 Hantering van het begrip waardebalans bij het gebruik van

(10)

7.2.1 twee waardebalarisen en hun saldi 47

7.2.2 de waardebalans van een werktuig in het licht van

de vervangingsflexibiliteit van het werktuig 50 7.2.3 hantering van de waardebalans van een werktuig

bij het optreden van economische veroudering 52

7.3 Vier keuze-problemen bij het gebruik van werktuigen; en

de "optimaliseringsproblematiek" daarbij 54 KI: onderhouden versus afschrijven 54 K2: méér gebruiksmarge v66raf inbouwen versus tussentijds

herstel van de marge 56 K3: meer storingen versus meer onderhoud 56

K4: vervangingsflexibiliteit versus overlevingsflexibi­

liteit (hantering van de zogenaamde "va-banque"politiek) 56

7.4 De aktualisering van KI t/m K 4 , en de optimalisering

daarvan 59 Ie stap: de technische levensduur wordt eindig door het

optreden van niet ophefbare slijtage 61 2e stap: de economische levensduur wordt eindig door het

beschikbaar komen van betere alternatieven 61 3e stap: vooraf inbouwen van een hogere gebruiksmarge

wordt goedkoper, dan het tussentijds herstel

daarvan 63 4e stap: optreden van storingen geheel of gedeeltelijk

te voorkomen door preventief onderhoud 64 5e stap: de eis van overleven maakt het gaaf hanteren van

de waardebalans niet langer mogelijk (de

va-banque-problematiek) 65 6e stap: de snelheid waarmee een werktuig kan worden aangeschaft

of verkocht (afgestoten) is niet langer oneindig groot 66

7.4.1 Samenvatting 66

7.5 "Mengvormen" voor de hantering van de optimaliserings­

problematiek bij scheiding van gebruik en eigendom 67 7.5.1 het ontstaan van belangentegenstellingen bij schei­

ding van gebruik en eigendom 67 7.5.2 consequenties voor de toewijzing van verantwoorde­

lijkheden voor de vier keuzeproblemen en de optimali­

sering daarvan 69 7.5.3 twee categorieën van mengvormen 70

7.6 Uitwerking van een voorbeeld 72

Hoofdstuk 8. Hantering van de optimaliseringsproblematiek bij gebruik

van Individuen door Bedrijven

8.1 Inleiding, probleemstelling en wijze van aanpak 74

8.1.1 inleiding 74 8.1.2 probleemstelling 75 8.1.3 wijze van aanpak 76

8.2 Nadere uitwerking van de verschillen bij gebruik van

(11)

8.2.1 drie verschillen: 79 8.2.2 nadere uitwerking van het verschil in relaties

tussen basisstruktuur en arbeidscapacitelt 79 8.2.3 nadere uitwerking van het verschilpunt "wel/niet

nastreven van eigen doelstellingen" 83 8.2.A nadere uitwerking van het verschilpunt principiële

noodzaak van mengvormen 84

8.3 Een vertaalslag 86 8.3.1 tabel 1: vertaling van de termen "onderhoud" en

"afschrijving" voor de basisstruktuur van het

Individu 89 8.3.2 tabel 2: vertaling van de termen "onderhoud" en

"afschrijving" voor de arbeidscapacitelt van het

Individu 92

8.A Overzicht mengvormen inzake de hantering van de optimali-seringsproblematiek bij verhuur van zijn arbeidscapacitelt

door een Individu aan een Bedrijf 93

Hoofdstuk 9. Sociale voorzieningen in Nederland in het licht van de

voorgaande analyse

9.1 Inleiding 97

9.2 Kwalificatie van werknemersverzekeringen 97

9.3 De werknemersverzekeringen in kwantitatieve verhoudingen 100

9.4 Overlappingen en/of leemten in het stelsel 101 9.4.1 mogelijke oorzaken en gevolgen daarvan 102

Hoofdstuk 10. Verdere inzichten en conclusies

10.1 Inleiding 104

10.2 De noodzaak van afschrijving op arbeidscapaclteiten van Individuen 104

10.3 Human Resource Accounting: een vergeten thema? 105

10.4 De kwestie van de primaire verantwoordelijkheid

voor onderhoud van en afschrijving op de arbeidscapaclteiten

van Individuen 107 10.4.1 de kwestie van de verantwoordelijkheden 113

10.5 Financiële perikelen; te onderscheiden oplossings­

richtingen en Human Resource Accounting opnieuw 115

10.5.1 perikelen 115 10.5.2 oplossingsrichtingen 117

10.5.3 Human Resource Accounting opnieuw 120

- inleiding 120 - waardoor, c.q. waarop liep HRA vast 122

(12)

10.6 Human Resource Accounting; voor een uitgebreider

doelgroep, met een verschoven doelstelling 125

10.6.1 de kwestie van de doelgroep 125 10.6.2 de kwestie van de doelstelling 127

(13)

DEEL III VERDERE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM. EEN EERSTE AANZET TOT PRAKTISCHE TOEPASSING

Hoofdstuk 11. Wederzijds gebruik van Bedrijven en Individuen; de arbeidsplaats

nl.a mvkmna-k-innaniiri-k Annvtvinnv*

als ontmoetingspunt daarvoor

1.1 Inleiding 133

1.2 Een codering ter onderscheiding van waardebalansen

bij wederzijds gebruik 133

1.3 Herdefiniëring van het begrip arbeidsplaats 136

1.4 Twee groeperingen van aktiviteiten, gericht op zelfhandhaving

en zelfontplooiing 137 1.5 De struktuur van een arbeidsplaats in het licht van

wederzijds gebruik 139

1.6 Enkele ontwikkelingen rondom de arbeidsplaats in

de afgelopen tijden 141

Hoofdstuk 12. Nadere uitwerking van de objekt- en subjektbenaderingen

tussen Individuen en Bedrijven

12.1 Inleiding 145

12.2 Wederzijdse objektbenaderingen van Individuen en Bedrijven

(in het spanningsveld van hun primaire funkties) 145

12.3 Wederzijdse subjektbenaderingen van Individuen en Bedrijven (in het spanningsveld van het rekening moeten

-houden met het belang van de ander) 147

12.4 Een struktuurbeeld van de wederzijdse subjekt­

benaderingen 151

12.5 Een struktuurbeeld van de wederzijdse objekt­

benaderingen 152

12.6 Overzicht sprongsgewijze toename van de com­ plexiteit bij de toevoeging van de

subjekt-benadering (aan de objektsubjekt-benadering) 153

12.7 Uit de analyse resulterende inzichten en con­

(14)

Hoofdstuk 13. Nadere uitwerking van de houdgreep in een aantal netwerken

13.1 Inleiding 157

13.2 Drie soorten netwerk(ing)en; en de relaties daartussen 158

@ het zogenaamde benuttingsgebeuren 158 - schematisch overzicht in netwerkperspectief 158

- de drijvende kracht achter de snel toenemende complexiteit

daarvan 160 - specialisatie, complexiteit en de beleving daarvan 160

- het naar voren komen van de begrippen "kwaliteit

van arbeid" en "groeifront" 161 - mogelijke consequenties van één en ander 163

( Q het zogenaamde onderhandelingsgebeuren 164

- inleiding 164 - drijvende krachten achter de snel toenemende complexiteit

én moeilijker hanteerbaarheid daarvan 165 - consequenties van een proces van toenemende "delegatie

naar boven" aan beide zijden (: werknemers, werkgevers) 168

(Q een "netwerk" tussen de twee voorgaande? 172

- inleiding 172 - voorshands slechts macro-constateringen 173

13.3 Een schematisch overzicht van disfunktionele mee-koppelingen (in het voeden van de houdgreep

op macro-sociaaleconomisch niveau) 175

13.4 Uit de voorgaande analyse resulterende inzichten

en conclusies 177 13.4.1 inleiding 177 13.4.2 de houdgreep: wel of niet aanvaarden? 177

13.4.3 consequenties van het aanvaarden van de houdgreep 178 13.4.4 psychologische aspekten van de voeding van de houdgreep 179 13.4.5 aangrijpingspunten voor een meer produktieve hantering

van de houdgreep 180

Hoofdstuk 14. Twee beginseloplossingen voor een meer produktieve hantering van

de houdgreep binnen B0 IV (hierna aangeduid met B01 en B02)

14.1 Inleiding 182

14.2 Kenmerken, funkties en problemen van B01-benaderingen 184 14.2.1 eerste stap: over het nut en de noodzaak van algemene

samenlevingsregels 184 14.2.2 tweede stap: over de complicaties ten gevolge van

sprongsgewijze veranderingen in de samenleving 185

14.2.3 een "tussenbalans" 186 14.2.4 derde stap: over de complicaties ten gevolge van de

versneld toenemende complexiteit van de samenleving 187

(15)

14.3.1 kenmerken (in het licht van de complementariteit

van B01- en B02-benaderingen) 189 14.3.2 de twee hoofdfunkties van B02-benaderingen 190

14.3.3 algemene voorwaarden voor de realisering van

B02-benaderingen 191 14.4 Nadere verkenning van mogelijkheden en beginselen voor het

vinden van een zo gunstig mogelijke combinatie van B01- en

B02-benaderingen 192

Hoofdstuk 15. Aanzetten tot concretisering van B02-benaderingen (binnen

het raam van de B01 -benadering)

15.1 Inleiding 194 15.2 Uitwisseling van vier soorten informatie 196

15.2.1 een mogelijke uitwerking van het werken met

arbeidscontracten van in beginsel beperkte duur 200 15.2.2 presentatie van de informatie in de vorm van risicofaktoren 201

15.2.3 mogelijke bezwaren van werkgeverszijde 203 15.3 Bronnen voor en problemen bij de financiering van de her- en

omscholing van de individuele werknemer 204 15.3.1 enkele toewijzingsaspekten 206 15.3.2 al dan niet kostenverhogend? 207

15.4 Naar een onafhankelijke Arbeidscapaciteiteninspektie; naast de

reeds lang bestaande Arbeidsinspektie? 208

Hoofdstuk 16. Tot slot: een voorlopige balans 210

NOTEN in DEEL III 212

Bijlagen:

I Aanleiding tot de studie; op zoek naar een rode draad 215 II Aanzet tot een eventueel ruimere toepassing van de ont­

wikkelde benaderingswijze 236 III Over het begrip "groeifront" 244

IV Het economisch belang van de toevoeging van de subjektbenadering 250 V De informatie aan de werknemer over de kans op verlies van de

funktie die hij bij zijn bedrijf vervult 260

- Toevoeging nr. 1 289 - Toevoeging nr. 2 290 VI bevindt zich achter in dit boek

VII bevindt zich achter in dit boek

(16)

Overzicht van nieuw ingevoerde begrippen ten behoeve van deze studie 296

Gebruikte afkortingen en symbolen 301

Samenvatting/Summary in English 304

Literatuuroverzicht 318

(17)

DEEL 1

ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE STUDIE

1. INLEIDING

PROBLEEMSTELLING EN WIJZE VAN AANPAK

1.1

Aanleiding

De directe aanleiding tot het ondernemen van deze studie was een gebeur­ tenis, die zich al weer de nodige jaren geleden heeft afgespeeld: de (eerste) bedrijfsbezetting van Enka-Breda in 1972.

Deze bezetting was een gevolg van een eerder in dat jaar door de leiding van Enka-Glanzstoff, de kunstvezeldivisie van het Akzo-concern, openbaar gemaakt struktuurplan. In dat plan werd de sluiting aangekondigd van een aantal bedrijven in West-Europa waardoor in totaal 6000 man zouden moe­ ten worden ontslagen (ruim 12% van het toenmalige personeelsbestand). De bezetting in Breda kreeg een enorme publiciteit, voornamelijk om twee redenen. In de eerste plaats bracht de omvang van het dreigende verlies aan arbeidsplaatsen een schok van verbijstering in vele lagen van onze gemeenschap teweeg. Een tweede reden was dat deze bezetting de eerste georganiseerde bedrijfsbezetting in Nederland was, die mede gesteund werd door de vakcentrales.

Dit gebeuren veroorzaakte een sterke polarisatie in de samenleving ten aanzien van de vraag naar de legitimiteit van het middel "bedrijfsbezet­ ting" ter bescherming van de eigen werkgelegenheid; een polarisatie die zich van laag tot op ministerieel niveau manifesteerde.

Sedertdien zijn er vele bedrijfsbezettingen geweest; met wisselend, maar op de langere duur toch meestal negatief resultaat.

Vanuit de vakbeweging zijn in de 70er jaren tal van pogingen ondernomen om tot Arbeidsplaatsenovereenkomsten (zogenaamde APO's) te komen. Is dat zinvol, of ook tot mislukking gedoemd? Maar wat moet men dan, als op steeds groter schaal verlies van arbeidsplaatsen dreigt?

Daar staat tegenover, dat onder invloed van technologische vooruitgang de aard van de werkgelegenheid moét veranderen op straffe van ondergang en dat de consument - en ook de werknemer als zodanig - daaraan in zijn

(18)

aankoopgedrag daadwerkelijk ook meewerkt.

Het is vanuit deze klaarblijkelijke spanning tussen:

enerzijds de volstrekt gerechtvaardigde behoefte van werknemerszijde aan continuïteit in de werkgelegenheid,

anderzijds de noodzaak van "tijdig verzetten van de bakens" aan werkge­ verszijde,

dat deze studie werd ondernomen (zie opmerking op blz. 3 ) .

1.2 Fasering van de studie; opzet van de publicatie

Terugblikkend blijken in de laatste 12 jaar een viertal, elkaar gedeel­ telijk overlappende, fasen te onderscheiden.

Eerste fase van begin 1973 tot eind 1982: een exploratief

probleemuit-diepende fase rond het thema "ontslag en massaontslag"; differentiatie

van de te onderscheiden soorten mobiliteit, zowel óp individueel niveau

als op het niveau van bedrijven en instellingen.

Tweede fase van begin 1981 tot eind 1981: een theoretisch-funderende

fase rond de vraag "waar gaat het eigenlijk om"; welke kernbegrippen zijn vereist om tot een theoretisch kader te komen, dat in zijn instru­ mentele uitwerking ook praktisch bruikbare "handvatten" biedt.

Derde fase van medio 1981 tot eind 1983: de uitwerkingsfase tot een ge­

heel in details uitgeschreven tekst.

Vierde fase van begin 1984 tot in 1986: stroomlijning van de zogenaamde

"oer"-tekst tot een vorm die geschikt is voor publicatie.

De resultaten van de eerste fase vonden hun beslag in een reeks interne nota's. ' Geleidelijk aan ontwikkelde zich van daaruit een "rode draad". De wijze waarop dat geschiedde is beschreven in bijlage I. Deze bevat een historisch overzicht: "Aanleidingen tot deze studie, op zoek naar een rode draad" genaamd.

Ook reeds uit de inhoudsopgave van die bijlage komt het centrale thema van de studie naar voren: het ontstaan en de "voeding" ' van de

zoge-2)

naamde "houdgreep" waarin de bij het dilemma betrokkenen op macro-sociaaleconomisch niveau elkaar houden.

Die "houdgreep" lijkt de grootste hinderpaal te zijn om tot een voor alle partijen bevredigende oplossing te komen. Hoe zit die houdgreep in

2) elkaar, zijn er mogelijkheden tot "lossing"?

/ /

(19)

In dit Deel I wordt vervolgens ingegaan op: 2. de probleemstelling in meer uitgewerkte vorm,

3. een nadere uiteenzetting van een viertal werkhypothesen,

4. een nadere uiteenzetting van de wijze van aanpak: ontwikkeling van het instrumentarium in twee fasen,

5. een samenvatting van het doel en het karakter van de studie.

In de Delen II en III vindt dan het verdere onderzoek zijn beslag.

Aldus worden met deze publicatie de resultaten van de tweede en devde

fase weergegeven op een wijze, die mët handhaving van een zo duidelijk mogelijke fundering, toch - zo wordt gehoopt - ook voor de toegankelijk­ heid niet al te grote barrières oproept.

Opmerking. Het is duidelijk dat de leesbaarheid verbeterd zou worden als onderscheidene zinsdelen achter elkaar zouden zijn gedrukt. De tech­ nische mogelijkheden lieten dit niet toe gegeven de daarbij behorende omnummering van bladzijden en dergelijke.

(20)

2. NADERE UITWERKING VAN DE

PROBLEEMSTELLING

2.1 Ter inleiding; een "rode draad"?

In het voorafgaande hoofdstuk werd aangegeven hoe uit de eerste fase van het onderzoek geleidelijk een "rode draad" naar voren kwam.

Het hanteren van bedrijfsbezettingen als strijdmiddel tot bescherming van de eigen werkgelegenheid bleek onderdeel van een veel dieper liggend proces van een groeiende controverse tussen de zogenaamde sociale part­ ners; uiteraard verscherpt door de recessies van de jaren '70.

Vooral na het begin van de 80er jaren nam, mét een snel toenemend aantal bedrijfssluitingen, mét steeds dieper ingrijpende bezuinigingsmaatrege­ len van de overheid, de werkloosheid vormen aan, die aan die in de 30er jaren herinnerde.

Dat riep, niet alléén aan werknemerszijde, snel toenemende gevoelens op van ongerustheid en machteloosheid. Dit lijkt de polarisatie tussen de sociale partners sterk te voeden, tot uiting komend in uitlatingen als:

"Als de ondernemers geen oog hebben voor het personeel, hebben wij 3)

geen boodschap aan de bedrijfsbelangen".

Een tweede voorbeeld uit de SWOV-publicatie "Afvloeiingsregelingen in Nederland" 4 ):

"Wij hebben reeds meermalen betoogd, dat collectief ontslag in de be­ staande Nederlandse Maatschappijstruktuur uitsluitend en alleen voor hCn verantwoordelijkheid komt" (bedoeld zijn "de ondernemers"). En verder:

"Dus lijkt het zoeken naar de meest krachtige vormen van tegenspel dóór de vakorganisaties tégen directies de eerstkomende jaren bij massa-ontslagen broodnodig; in ieder geval, zolang diep ingrijpende veranderingen in de ondernemingsstruktuur én de economische orde, wettelijk of anderszins uitblijven (....). Medeverantwoordelijkheid voor de beslissing om collectief te ontslaan dient categorisch te worden afgewezen, zolang de machtsverhoudingen op dit punt niet gron­ dig en manifest zijn veranderd. Maar ook de schijn van

(21)

'medeplichtig-held' zal moeten worden vermeden". '

Krijgszuchtige taal, die vanuit een beleving van machteloosheid evenwel niet zo onbegrijpelijk is.

De werkgevers verlangen van de overheid:

lastenvermindering voor het bedrijfsleven ten dienste van een hoognodige rendementsverbetering, en

vergemakkelijking en vooral versnelling van de mogelijkheden tot ont­ slag.

De werknemers ondervinden dat het wapen van de bedrijfsbezetting tegen

voorgenomen bedrijfssluitingen niet meer funktioneert, echter zonder bruikbaar alternatief wordt het t6ch toegepast.

Zij gaan, noodgedwongen, met een aantal voorstellen van werkgeverszijde wel accoord, maar verbinden daaraan regelmatig voor de werkgevers weer onaanvaardbare voorwaarden.

Werkgevers pleiten voor afschaffing van de automatische prijscompensa­ tie, de FNV repliceert: slechts op voorwaarde, dat een deel daarvan wordt besteed aan het scheppen van werkgelegenheid; op straffe van "to­ tale confrontatie met de vakbeweging". '

Wederzijds treedt aldus verharding van standpunten op. Het historisch overzicht in bijlage I beschrijft in paragraaf 8 daarvan hoe vanaf begin 1979 deze verharding in de wederzijdse standpunten tot uiting komt in de lotgevallen van een aantal opeenvolgende knelpuntennota's.

Bijzonder navrant blijkt bovendien, dat wanneer tussen vertegenwoordi­ gers van de sociale partners op topniveau consensus mogelijk lijkt met betrekking tot te nemen maatregelen, deze soms door hun respektieve "achterbannen" niet worden geaccepteerd en verworpen worden.

Als voorbeelden werden beschreven (zie bijlage I ) : het havenconfliet in Rotterdam in augustus 1979, en

de mislukte pogingen van de toenmalige minister van sociale zaken tot wijziging van de ziektewet omtrent de jaarwisseling van 1981 naar 1982. Mede gevoed door de daarmee naar voren komende "achterbanproblematiek" voeren de geschetste ontwikkelingen tot patstellingen op macro-sociaal-economisch niveau, waarin slechts met de grootste moeite weer beweging te brengen is.

Voor dit verschijnsel werd het begrip "houdgreep" gekozen. Dit begrip ontpopte zich gaandeweg als het meest centrale thema van de studie.

(22)

greep, waarbij men een tegenstander dertig seconden op de grond moet houden, met êën arm uitgeschakeld; en dat zodanig dat deze zich niet kan bevrijden.

Wil men dit begrip in analogie toepasbaar maken op de hiervoor aangedui­ de patstellingen op macro-sociaaleconomisch niveau, dan moet allereerst

worden geconstateerd, dat het gaat om een wederzijdse houdgreep waarin

géén van beide partijen meer "vooruit" kan.

Zich afvragend hoe dergelijke situaties kunnen ontstaan lijkt de poten­ tie daartoe steeds aanwezig wanneer twee partijen:

elkaar nodig hebben ter verwezenlijking van hun funktionerings- en daar­

mee ook hun ontwikkelingsmogelijkheden, en

die mogelijkheden slechts goed "open" kunnen houden (naar de toekomst toe), mede met behulp van de revenuen van hun funktioneren.

In een dergelijk noodgedwongen samenwerkingsverband bestaat op "korte

termijn:

1. een gemeenschappelijk belang ten aanzien van het effektueren van het

gezamenlijk tot stand te brengen resultaat, onder voorwaarde dat elk van de partijen in de revenuen van dat resultaat zal participeren,

2. een tegenstrijdig belang ten aanzien van de verdeling van de revenuen

van het resultaat, met als extra probleem de vaststelling van die revenuen in termen van opbrengsten en kosten, al dan niet noodzake­ lijke reserveringen voor onderhoud, afschrijvingen, ondernemingsrisi­ co's en dergelijke.

Alleen voorzover (een deel) van de revenuen onder 2. wordt aangewend ter versterking en/of zekerstelling van 1. is er weer sprake van een gemeen­ schappelijk belang, maar dan op langere termijn bezien.

Een wederzijds verlammende houdgreep ontstaat dan klaarblijkelijk in het geval één, of beide, partij(en) zich in haar standpuntbepaling en gedrag fixeren op het eigen belang en niet meer bereid of in staat zijn tot in­ achtneming van hun beider belang. Complicerend lijkt daarbij te werken dat een dergelijke handelwijze vanuit één van twee partijen gemakkelijk een soortgelijke handelwijze bij de ander oproept (vergelijk in dit ver­ band het uit de sociale wetenschappen bekend geworden "prisoners dilem­ m a " ) .

(23)

Dit verschijnsel kan zich, aldus benaderd, op elk niveau van samenleven

en samenwerken voordoen.

2.3 Bet begrip houdgreep op macro-sociaaleconomisch niveau

In deze studie wordt dit verschijnsel in eerste instantie benaderd op macro-sociaaleconomisch niveau (waaronder hier verstaan wordt het niveau van de relaties tussen regeringsinstanties en belangengroeperingen als werkgevers- en werknemersorganisaties). De overwegingen hiertoe zijn:

In de huidige samenleving is de levering van individuele bijdragen

aan het maatschappelijk voortbrengingsproces in het algemeen slechts goed mogelijk in steeds complexer samenwerkingsverbanden, in het kader derhalve van organisaties als bedrijven, instellingen, instituten en instituties.

In dat kader worden werkgevers en werknemers onderscheiden, deze heb­

ben elkaar over en weer nodig en verkeren in een wederzijdse afhanke­ lijkheidsrelatie.

Vanuit de praktijk is klaarblijkelijk de behoefte ontstaan aan meer

algemene regelgeving van de hand over hand complexer wordende samenwer­

kingsrelaties.

Daartoe werden steeds meer collectieve, en dus grootschalige, rege­

lingen ontworpen, overwegend vanuit samenspraak en onderhandeling tussen vertegenwoordigers van steeds grootschaliger belangenorganisaties.

De regeling van de onderlinge sociaal-economische en juridische ver­ houdingen is:

enerzijds steeds meer vastgelegd in wettelijke kaders,

anderzijds onder beslissende invloed gekomen van werkgevers- en werk­ nemersorganisaties .

. Vertegenwoordigers van deze organisaties zijn in het overleg primair

gehouden de belangen van de eigen groepering te behartigen; dit feit

wordt sterk mede gevoed door hun inderdaad vertegenwoordigende funktie

die alleen in stand kan worden gehouden wanneer de betreffende personen de steun van hun respektieve achterbannen blijven behouden (dit veroor­ zaakt de zogenaamde "achterbanproblematiek").

. Het op éën lijn houden van positiebepaling en gedragslijnen van ener­ zijds de te vertegenwoordigen "achterbannen", anderzijds de hen verte­ genwoordigende funktionarissen, wordt daarbij sterk bemoeilijkt door de

(24)

volgende factoren:

de respektieve achterbannen, als steeds groter collectieven^ zijn vervat in verschillende (bedrijfs)situaties; hun belangen lopen van daaruit

slechts gedeeltelijk parallel, zijn voor een ander deel specifiek, zón­

der dat daar door de aolleetieve vertegenwoordiging voldoende rekening

mee kan worden gehouden,

ofschoon de weinige vertegenwoordigende funktionarissen van beide zijden

in het gezamenlijk overleg gedwongen worden met eikaars belangen reke­

ning te houden, missen de achterbannen deze direkte confrontatie en daarmee ook het direkte contact met de belangen van de "tegen"-partij, bij de verkiezing van vertegenwoordigende funktionarissen wordt niet alleen gelet op het vereiste niveau om met succes als zodanig op te kun­

nen treden, maar, uiteraard, ten minste evenzeer op de vereiste strijd­

baarheid voor de beoogde belangenbehartiging,

tegelijkertijd kunnen deze funktionarissen door het overleg hun com-plexititeitshanteringsvermogen zien groeien, hetgeen met de niet aan het overleg deelnemende massale achterbannen juist niet het geval is.

Eén en ander lijkt dan te voeren tot een snel toenemende kloof tussen: aan de ene kant de eisen die het daadwerkelijke overleg stelt aan het complexiteltsdoorzicht en -hanteringsvermogen van de daarvoor aangewezen onderhandelingspartners, aan de andere kant:

het complexiteitsdoorzicht en -hanteringsvermogen van de respektieve achterbannen.

In een democratisch gestruktureerde samenleving dienen de partners ech­ ter de aansluiting aan die laatsten te behouden, op straffe van uitscha­

keling.

Bij handhaving van het democratisch karakter van de samenleving, en wie zou daaraan gezien de historische ervaringen van de mensheid niet de absolute voorkeur willen geven, is het behouden van die aansluiting een absoluut vereiste. Van daaruit kan men inderdaad spreken van een

achter-banproblematiek, waaraan veel meer zorg en aandacht dient te worden be­

steed dan thans het geval is.

In dat licht bezien kan de achterbanproblematiek het meest effektief worden aangepakt:

door versterking van inzicht, overzicht en doorzicht van de individuele leden van de onderscheiden belangengroeperingen, en

(25)

ach-terbannen en de hun vertegenwoordigende funktionarissen.

Zolang de situatie op deze punten te kort blijft schieten lijkt het on­ vermijdelijk: dat het grootschalig "georganiseerd" overleg op een ver­ simpeld niveau moet worden gevoerd, waardoor géén recht wordt gedaan aan de complexiteit van de materie en waardoor de invloed van de belangen-tegenstellingen blijft overwegen op de invloed van de gemeenschappelijke belangen.

Dit gebeurt dan in een tijdsgewricht waarin het belang van het behoud

van werkgelegenheid wordt overschaduwd door het belang van het scheppen

van nieuwe werkgelegenheid (en dit laatste vergt noodzakelijkerwijs een

gemeenschappelijk zicht op langere termijn); men staat als gevolg daar­ van mét elkaar tégenover elkaar en heeft elkaar daarbij, in de weder­ zijdse afhankelijkheid, zodanig "vast" dat voor geen van beide partijen voldoende bewegingsvrijheid overblijft. Als gevolg daarvan blijven nood­ zakelijke maatregelen uit en verslechtert de situatie zich. Dat verhoogt op zich wederom de spanning, over en weer. Het doet aldus ook het gevoel van angst en machteloosheid toenemen, waardoor de voeding toeneemt en maatregelen n&g moeilijker tot stand komen, enzovoorts.

De improduktieve wederzijdse houdgreep houdt aldus het gevaar in zich steeds sterker te worden, totdat beide partijen in een "patstelling" geraken,

De kernoorzaak hiervan lijkt geen andere dan dat beide partijen zich verharden in alleen de verdediging van het eigenbelang en aldus niet meer toekomen aan het tegelijkertijd werken aan het gemeenschappelijk belang.

2.4 Vier Beginsel-Oplossingen (BO'n) voor het lossen van de houdgreep Het verschijnsel "houdgreep" werd in het voorgaande uitgelegd als een vastgelopen wisselwerking tussen partijen:

die elkaar enerzijds nodig hebben,

maar anderzijds niet langer voldoende begrip meer kunnen opbrengen voor

eikaars belangen waardoor de gemeenschappelijke realisering van beider

belangen in het geding komt.

Aldus benaderd zijn er theoretisch gezien slechts vier manieren waarop de beweeglijkheid kan worden hersteld:

(26)

I men laat elkaar los, om vervolgens uit elkaar te gaan,

II één van de partijen weet de overhand te verkrijgen; en kan daardoor de ander "naar eigen hand" zetten,

III één van beide partijen, dan wel partijen gezamenlijk, slaagt (sla­ gen) erin de problemen in het kader van de gezamenlijk niet te rea­ liseren verlangens op derden af te wentelen,

IV partijen verwerven zich een zodanig inzicht in de uitzichtloosheid

van de situatie, dat zij er zich toe zetten stap voor stap tot ge­

meenschappelijke hantering van eikaars belangen te komen (zónder het

eigen belang 16s te kunnen en te hoeven laten).

Met betrekking tot BO I is op te merken, dat daarmee het probleem van het ontbreken van de vereiste samenwerking uiteraard niet wordt opge­ lost, maar slechts de vastgelopen "houdgreep" wordt opgeheven. De uit­ gangsveronderstelling was immers dat partijen elkaar nodig hadden. Wan­ neer men dan desondanks uit elkaar gaat, blijft ieder met het probleem

zitten om een andere partner voor de samenwerking te vinden. Indien dat

lukt, kan dezelfde problematiek opnieuw opdoemen.

Met betrekking tot BO II is op te merken, dat daardoor de wederzijdse

houdgreep eenzijdig wordt gelost, waardoor de andere partij pas goed in

een dan eenzijdige houdgreep geraakt. In dit geval wordt de wederzijdse afhankelijkheid vervangen door een éénzijdige afhankelijkheid. Daardoor lijken de belangen van de afhankelijke partij nog veel minder aan hun trekken te kunnen komen. In het beste geval kan deze partij dan nog slechts hopen op de goedgunstigheid van de ander.

Historisch gezien zijn er voorbeelden aanwijsbaar, waarin één van beide partijen de overhand kreeg, of zich weer kon herstellen. Dat was dan niet zelden van werkgeverskant, met alle autoritaire en vrijheidsbelem-merende aspekten van dien. Naar het schijnt, doch minder vaak, zijn er ook voorbeelden waarin men er van werknemerszijde in slaagde alle macht aan zich te trekken. Als dat geschiedde onder de slogan, dat in beginsel gestart diende te worden met "de diktatuur van het proletariaat" was in dat geval "de aard van de relaties" volstrekt duidelijk. In hoeverre een dergelijke samenleving er van daaruit in kan slagen daadwerkelijk "klas­ seloos" te worden en een redelijke combinatie van welvaart en indivi­ duele vrijheid te realiseren, is moeilijk aan te geven.

Er zijn ook minder vergaande voorbeelden voorhanden, waarin getracht wordt op nationaal niveau de werkgevers- en werknemersfunkties te

(27)

be-sturen vanuit een meer socialistische zienswijze. Ook dit soort samen­ levingen wordt dan geconfronteerd met de vraag hoe succesvol men kan zijn in het handhaven of scheppen van een redelijk niveau van materiële welvaart en individuele vrijheid in een technologisch zich zo dynamisch ontwikkelende wereldeconomie.

Een gevaarlijk aspekt aan dit alles is de mogelijkheid van "export" van de houdgreep wanneer die op nationaal niveau eenzijdig wordt gelost, maar dat desondanks de winnende partij zijn doelstellingen niet kan be­ reiken. Er zijn voorbeelden te geven van een zich daarbij manifesterende neiging tot een expansionistisch gedrag, hetzij economisch of ook mili­

tair. (Dit laatste hebben velen onder ons in 1940 aan den lijve onder­ vonden) .

Met betrekking tot BO III - gezamenlijke afwenteling van de problematiek op derden - is op te merken, dat deze wellicht een tijdelijke verlich­ ting van de houdgreep, maar geen hantering of "oplossing" door partijen op eigen kracht, oplevert. Daarbij komt dat deze "oplossing" neerkomt op exploitatie van de overheid en/of de consument.

In deze studie wordt nu verder niet op deze ons inziens als oneigenlijk te beschouwen oplossingen ingegaan. Volstaan wordt met vast te stellen, dat voor de nederlandse situatie alleen BO IV als een op langere termijn aanvaardbaar alternatief wordt beschouwd.

2.5 Consequenties van de keuze van BO IV voor de probleemstelling BO IV voor het lossen van de houdgreep werd in het voorgaande beschreven als:

partijen verwerven zich een zodanig inzicht in de uitzichtloosheid van de situatie, dat zij er van daaruit in (willen) slagen stap voor stap tot gemeenschappelijke hantering van eikaars belangen te komen, zónder het eigen belang los te kunnen en te hoeven laten.

Wanneer men daarvoor kiest, en dat is in deze studie geschied, dan komt het probleem naar voren: hoe te komen tot een gemeenschappelijke con­ structieve hantering van de houdgreep.

Dat vereist dan weer: meer inzicht in de voeding van de houdgreep, alsmede meer inzicht in de manieren om die voeding stap voor stap te doen verdwijnen en van daaruit weer tot een meer gemeenschappelijke han­ tering van de situatie en de daarbij in het geding zijnde belangen te

(28)

geraken.

(29)

3. VIER WERKHYPOTHESEN

3.1 Inleiding

In het hierna volgende hoofdstuk 4 wordt de ontwikkeling van het "in­ strumentarium" in 2 fasen beknopt omschreven. Voor een goed begrip daar­ van is het echter nuttig daaraan voorafgaand vier werkhypothesen aan te geven die in het verloop van de studie naar voren zijn gekomen. De ont­ wikkeling zélf van het "instrumentarium" volgt in Deel II.

3.2 Werkhypothese 1

De zogenaamde houdgreep op macro-soeiaaleoonomieah niveau wordt "gevoed" vanuit een wederzijdse overwegend éénzijdige objéktbenadering op micro-en meeo-niveau.

Onder miaro-niveau wordt daarbij verstaan:

het niveau van de relaties tussen individuele mensen in bedrijven en in­ stellingen, met betrekking tot daartoe door hen te leveren bijdragen aan het funktioneren daarvan.

Onder meso-niveau wordt verstaan:

het niveau van de relaties tussen afdelingen en/of instanties binnen bedrijven en instellingen met betrekking tot de door hen te leveren bij­ dragen aan het funktioneren daarvan en, ook, de relaties tussen bedrij­ ven onderling.

Onder (eenzijdige) objéktbenadering wordt verstaan:

de benadering van een ander individu, instelling of materieel objekt vanuit de opvatting dat men de ander, of het andere, uitsluitend mag zien ate middel voor het realiseren van eigen doelstellingen. Voor het

gebruik van materiële objekten als middel kan daarmee als regel worden

volstaan. Het is dan vanuit welbegrepen eigenbelang dat men deze midde­ len met vereiste zorg en onderhoud behandelt.

Bij het "gebruik" van mensen of menselijke instellingen als "middel" wordt echter bij een eenzijdige objéktbenadering géén rekening gehouden

(30)

met de belangen van de ander (dus tevens niet met een al dan niet aan­ wezig wederzijds belang), kort samengevat: met het ew&jefctkarakter van

de ander.

De hierboven geformuleerde werkhypothese houdt nu in:

dat de hiervoor onder 2.3 naar voren gebrachte achterbanproblematiek bij het overleg op maero-sociaaleconomisch niveau zijn voedingsbodem vindt in een overwegend wederzijdse objektbenadering op meso- en microniveau.

Immers, wanneer men in de dagelijkse werksituatie elkaar in hoofdzaak als "middel" benadert en behandelt, zal men over de belangenbehartiging door de (vaak niet gekende) vertegenwoordigers die het overleg op het hoogste niveau voeren, nauwelijks op andere wijze kunnen denken en oor­ delen.

3.3 Werkhypothese 2

Het kunnen combineren van een objekt- en een subjektbenadering vergt in­ zicht in de wederzijdse belangenstrüktuven.

De toenemende complexiteit daarvan stelt toenemende eisen aan de han­ tering van die complexiteit, op zowel individueel als sociaal niveau. Daarmee komt dan het probleem van de verdere ontwikkeling van dat aom-plexiteitshanteringsvermogen naar voren.

Onder (eenzijdige) subjektbenaèeving wordt hierbij verstaan:

de benadering van een ander individu, ■ instelling of "partij" op een zo­ danige wijze dat de belangen van de andere partij niet worden opgeofferd of ondergeschikt gemaakt worden aan de eigen belangen. Dit betekent dat ingezien wordt dat de andere partij belangen voor zelfhandhaving en zelfontwikkeling heeft, en deze kent en nastreeft op soortgelijke wijze als men dat ook zelf als subjekt ervaart en doet.

Zoals in Deel II bij de ontwikkeling van het "instrumentarium" nog uit­ gebreid aan de orde zal komen, neemt, onder invloed van de zich versnel­

lende technologische en maatschappelijke veranderingen, de complexiteit

van de belangenstrukturen op zowel individueel, als bedrijfsniveau en

maatschappelijk niveau snel toe. Dientengevolge stelt ook de gecombi­

neerde objekt- en subjektbenadering snel toenemende eisen aan het

(31)

Aldus benaderd behoeft het nauwelijks nog verwondering te wekken dat hiervan nog steeds zo weinig terecht komt, althans zolang hiervoor geen speciale voorzieningen worden getroffen.

3.4 Werkhypothese 3

Een meer constructieve gemeenschappelijke hantering van de houdgreep 'op de hogere aggregatieniveaus (niveaus van de onderhandelende sociale partners onderling, of door deze met regeringsinstanties) van de samen­ leving wordt extra bemoeilijkt door de achterbanproblematiek. Op het ontstaan van de achterbanproblematiek werd reeds ingegaan in pa­ ragraaf 2.3 onder het zesde en zevende punt (blz. 7 ) . Het in deze punten naar voren gebrachte sluit aan op de uitgebreider historische beschrij­ ving in bijlage I onder paragraaf 8. Daarmee lijkt voorshands een vol­ doende toelichting te zijn gegeven op deze derde werkhypothese.

3.5 Werkhypothese 4

De vierde en laatste werkhypothese stoelt op de constatering, dat voor een meer constructieve hantering van de houdgreep door de daarbij be­ trokken partijen, op welk niveau dan ook, steeds twee BO'n zijn te onderscheiden (binnen BOIV derhalve, zie blz. 1 0 ) .

B0IV/1: meer constructieve hantering door het al dan niet vrijwillig

volgen van algemene richtlijnen voor die hantering,

B0IV/2: meer constructieve hantering op grond van een verdiept en ver­ groot inzicht op en begrip voor de wederzijdse belangenstruk-turen op zowel individueel als sociaal niveau.

Gemakshalve worden deze beginseloplossingen hierna met de afkortingen BOl en B02 aangeduid.

Algemene richtlijnen, zoals genoemd onder BOl kunnen niet anders dan centraal worden vastgesteld en opgelegd. Zij werken grootschalig, niet

toegesneden op unieke situaties en ten opzichte daarvan derhalve onge­

nuanceerd. Zij worden als zodanig voor de specifieke situatie van bui­ tenaf opgelegd.

(32)

derhalve van binnenuit, toegesneden op de aan de orde zijnde specifieke,

en als zodanig unieke situatie; werkt aldus decentraal en kleinschalig.

Ten opzichte daarvan luidt werkhypothese 4 nu aldus:

Het lijkt waarschijnlijk dat ten allen tijde meer complexe samenlevings­

vormen een combinatie van beide BO'n zullen moeten hanteren.

De centrale overweging daarbij is dat het beperkte complexiteitshante-ringsvermogen van mensen een behoefte oplevert aan vaste richtlijnen voor hun gedrag, zodat dit niet elke keer opnieuw behoeft te worden doordacht.

In de algemene samenlevingsregels: wetten (al dan niet ethisch gefun­ deerd), geboden en verboden, ligt de richtsnoer voor toekomstig handelen (regels die als het ware een stuk samenlevingservaring en -wijsheid weerspiegelen). Een extra probleem in de moderne samenleving wordt daar­ bij gevormd door het feit, dat in steeds hoger tempo nieuwe en com­ plexere samenwerkings- en samenlevensvormen ontstaan, elk met soms ook geheel nieuwe consequenties en daaruit voortkomende problemen. Het ont­ staan van algemene richtlijnen voor een verantwoorde hantering van die problemen loopt dan struktureel "achter". Desondanks lijkt de behoefte aan die richtlijnen, ook om de genoemde zuiver praktische redenen, blij­

(33)

4. ONTWIKKELING VAN HET

INSTRUMENTARIUM IN TWEE FASEN

Teneinde de lezer niet in éên keer te confronteren met de omvangrijke complexiteit van "de uitwerking van het instrumentarium" verloopt deze uitwerking in twee fasen:

deel II: EEN EERSTE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM (en het stelsel van sociale voorzieningen in het licht van de resultaten van die uitwerking).

deel III: VERDERE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM (een eerste aanzet tot praktische toepassing van het instrumentarium).

4.1 Opzet en inhoud van Deel II

Deel II omvat vijf hoofdstukken (6 tot en met 1 0 ) .

In hoofdstuk 6 wordt onder de titel "Struktuurschema van de maatschap­

pelijke voortbrenging" allereerst aangegeven hoe men de totale maat­

schappelijke voortbrenging kan beschouwen als een samenstel en samenspel

van individuele produktie-cellen op en tussen vier aggregatieniveaus:

op individueel niveau; van individuele mensen, al dan niet door meer of minder ingewikkelde gereedschappen en/of technische installaties on­ dersteund,

. op bedrij fsondevdeele- of afdelingsniveau,

op bedrij fs- of instellingsniveau, op nationaal- of gemeenschapsniveau.

Het daaruit naar voren komende struktuurschema wordt gecombineerd met de

noodzaak om op alle niveaus compensaties te realiseren voor optredende

"technische" en "economische" slijtage (par. 6.2).

Vervolgens wordt nader ingegaan op een struktuurschema voor de "elemen­ taire cel van wederzijds gebruik".

Het blijkt daarbij van essentieel belang dat, met het oog op de conti­ nuïteit van het maatschappelijk voortbrengingsproces, niet alleen gelet

(34)

zelfhandhaving en zelfontplooiing op alle niveaus (par. 6.3).

In dat kader wordt dan het belang van het onderscheiden in objekt- en subjektbenadering naar voren gebracht (par. 6.4).

Van daaruit wordt een struktuurschema afgeleid voor de voeding van de houdgreep bij de éénzijdige objektbenadering (par. 6.4).

Dit hoofdstuk besluit met het aangeven van de centrale betekenis van het begrip "waardebalans" ' en de noodzaak méér waardebalansen te hanteren dan doorgaans gedaan wordt (par. 6.5).

In hoofdstuk 7 wordt een analyse gegeven van de problematiek van het

"gaaf hanteren" van de waardebalans bij het gebruik van werktuigen of technische installaties. De bedrijfseconomische beginselen voor de be­ handeling daarvan staan reeds geruime tijd ter beschikking. De analyse onderscheidt vier opeenvolgende keuzeproblemen en de condities waaronder deze aktueel worden.

Tot besluit van dit hoofdstuk worden mengvormen van de verantwoordelijk­ heden onderscheiden voor de hantering van deze keuzeproblemen, bij scheiding van eigendom en gebruik (door huur, verhuur, leasing, en der­

gelijke).

In hoofdstuk 8 wordt de analogie onderzocht tussen het gebruik van ener­

zijds werktuigen en technische installaties, anderzijds het gebruik van mensen door bedrijven en instellingen.

Het gaat daarbij niet zozeer om de overeenkomsten, maar vooral om de

verschillen tussen objekten en subjekten.

De twee belangrijkste verschillen blijken gelegen:

a. in de relatie tussen basisstruktuur ' enerzijds en

arbeids-capaciteit (of beroep) ' anderzijds,

b. in de relatie tussen eigendom en gebruik daarvan.

Met betrekking tot a kan men opmerken, dat werktuigen, machines, techni­ sche installaties worden ontworpen en geconstrueerd vanuit de daardoor of daarmee te vervullen funkties. Hun fcaeiestruktuur (hun constructie) ontstaat aldus als afgeleide van de te vervullen funktie.

Bij mensen is daarentegen de basisstruktuur (hun lichaam en geest) ge­

geven; zij zijn - in beginsel althans - in staat tot het, tegelijkertijd

of na elkaar, vervullen van zeer veel verschillende funkties (of: in mensen kunnen achtereenvolgens, door middel van scholing, veel verschil­ lende arbeidscapaciteiten ingebouwd worden).

(35)

orde mensen hun basisstruktuur in onvervreemdbaar eigendom hebben, maar hun arbeidscapaciteit verhuren op contractbasis.

De consequentie daarvan is, dat de verantwoordelijkheden voor het gaaf hanteren van de waardebalansen van mensen (en subjekten in het alge­ meen), enerzijds ten aanzien van de basisstruktuur, anderzijds voor de arbeidscapaciteit, ten principale verschillende mengvormen vereisen. Deze analyse mondt uit in een tweetal overzichten, waarin die mengvormen van verantwoordelijkheden systematisch worden gerangschikt. Dit levert dan een eerste verzameling inzichten en conclusies op. Niet de minste daarvan is, dat wij in onze samenleving bij het gaaf hanteren van de waardebalansen neiging hebben in bedrijfseconomisch opzicht zorgvuldiger om te gaan met werktuigen dan met mensen.

In hoofdstuk 9 wordt, in het licht van de voorgaande resultaten, een

partiële analyse gegeven van het bestaande stelsel van sociale voorzie­ ningen. Dat levert onder andere de conclusie op dat aan het onderhoud van de basisstruktuur van mensen per jaar vermoedelijk in de orde van AOx (!) zo veel geld wordt uitgegeven, als aan het onderhoud van de res-pektievelijke arbeidscapaciteiten. In een tijdsgewricht waarin juist die arbeidscapaciteiten onderhevig zijn aan een steeds snellere, zowel tech­ nische-, maar vooral ook economische "slijtage", is dat een zeer on­

gunstige verhouding.

Met deze vier hoofdstukken is het basisinstrumentarium van de studie aangereikt.

In het slothoofdstuk 10 van deel II wordt onder de titel "Verdere in­

zichten en conclusies" nader ingegaan op:

de noodzaak van met name ook economische afschrijving op arbeidscapa­

citeiten van mensen, en in dit verband ook

de noodzaak van enigerlei vorm van Human Resource Accounting (HRA). U )

Een nadere uitwerking wordt gegeven van de kwestie van de primaire ver­ antwoordelijkheid voor onderhoud van en afschrijving op arbeidscapaci­ teiten van mensen. Aan het slot daarvan wordt geconcludeerd dat zij dat niet alleen kunnen, maar dat de samenleving, de overheid en de bedrijven hen daarvoor de mogelijkheden dienen te bieden en de voorwaarden daar­ voor dienen te scheppen. In de op één na laatste paragraaf van hoofdstuk 10 wordt een analyse gegeven van de oorzaken waardoor de tot nu toe

(36)

ge-hanteerde HRA-benaderingen klaarblijkelijk zijn vastgelopen.

De slotparagraaf bevat een pleidooi voor een hernieuwde aanpak van de HRA, maar dan voor een uitgebreidere doelgroep en met een uitgebreidere doelstelling.

4.2 Opzet en inhoud van Deel III

Afgezien van het laatste - en korte - hoofdstuk 16 van Deel III met als titel: "Tot slot: een tussenbalans", bestaat ook Deel III uit vijf hoofdstukken.

De eerste twee hoofdstukken daarvan zijn te beschouwen als van meer technische aard.

In hoofdstuk 11 wordt een codering ingevoerd ter onderscheiding van de

verschillende waardebalansen die aan de orde zijn bij het wederzijds

gebruik van B'n en I'n. (In deze studie wordt hierna voor bedrijf de

afkorting B gebruikt - meervoud: B'n - en voor werknemer de afkorting I,

voor individu - meervoud: I'n).

Via een herdefiniëring van het begrip arbeidsplaats wordt een schema­ tische voorstelling gegeven van een arbeidsplaats, in het licht van we­ derzijds gebruik. Dit hoofdstuk besluit met het aangeven van enkele ont­ wikkelingen rondom het begrip arbeidsplaats in historisch perspektief.

Hoofdstuk 12 geeft een nadere uitwerking van de struktuur van de weder­

zijdse objektbenadeving van I'n en B'n, met daarop gesuperponeerd de

struktuur van de wederzijdse ewfcj'eJctbenadering. Dit hoofdstuk besluit met een overzicht van de sprongsgewijze toename van de complexiteit bij de toevoeging van de subjektbenadering aan de objektbenadering en met een aantal uit de gegeven analyse resulterende inzichten en conclusies.

Hoofdstuk 13 blijkt met ca. 20 bladzijden het omvangrijkste hoofdstuk

van de drie delen. Hierin wordt de analyse van de houdgreep verder uit­ gewerkt; nu optredend in een aantal "netwerken" (van wederzijdse samen­ werking) .

Onderscheiden worden drie netwerken:

^ h e t zogenaamde "benuttingsgebeuren", waarin het maatschappelijk voort-brengings-, gebruiks- en consumptiegebeuren plaatsvindt,

jyhet zogenaamde "onderhandelingsgebeuren", waarin de arbeidsvoorwaarden voor @ (en @ ! ) in meerdere dan wel mindere mate hun beslag

(37)

krij-gen,

© d e problematiek van de afstemming tussen @ en Q y .

Met betrekking tot @ wordt successievelijk ingegaan op de drijvende krachten achter de snel toenemende complexiteit van(A), op de problemen die hieruit ontstaan, en op het naar voren komen van de begrippen "kwa­ liteit van arbeid" en "groeifront als sleutelbegrip" in de tweede helft van de 20e eeuw.

Met betrekking tot @ , het onderhandelingsgebeuren, wordt eveneens al­ lereerst ingegaan op de drijvende krachten achter de snel toenemende complexiteit van @ én de steeds moeilijker hanteerbaarheid daarvan. Beschreven wordt een proces van opeenvolgende "delegaties naar boven", aan zowel werkgevers- als werknemerszij de, alsmede de consequenties daarvan. De centrale conclusie daarvan is, dat hoe grootschaliger het onderhandelingsgebeuren wordt, hoe minder geschikt het is om de voor

specifieke situaties gewenste of noodzakelijke voorzieningen te creë­

ren. Q y dreigt daardoor snel aan effektiviteit in te boeten.

Met betrekking tot © blijken de relaties tussen @ en @ niet alleen onvolledig, maar in feite ook achter de ontwikkelingen in de samenleving aan te lopen.

De belangrijkste resultaten van deze analyse worden samengevat in een "schematisch overzicht van disfunktionele meekoppelingen". Deze laatste versterken de voeding van de houdgreep op macro-sociaaleconomisch ni­ veau.

Dit hoofdstuk besluit met een aantal uit de analyse resulterende inzich­ ten en conclusies. In het laatste deel daarvan, "aangrijpingspunten voor een meer produktieve hantering" van de houdgreep, komt de noodzaak naar voren om aan de algemene en grootschalige benaderingen (die niet zijn te ontberen), decentrale, kleinschalige en op specifieke situaties toege­ sneden benaderingen toe te voegen.

Dat voert dan in hoofdstuk 14 onder de titel "Twee beginseloplossingen

(:B01 en B02) voor een meer produktieve hantering van de houdgreep bin­

nen BOIV" (zijnde wederzijdse "aanvaarding" van de houdgreep) tot de

successievelijke behandeling van:

. kenmerken, funkties en problemen van BOl-benaderingen,

. kenmerken, funkties van, en voorwaarden voor B02-benaderingen, en tot . een nadere verkenning van mogelijkheden en beginselen voor een zo

(38)

gunstig mogelijke combinatie van deze twee benaderingen.

Hoofdstuk 15 geeft een aantal "aanzetten tot concretisering van

B02-be-naderingen" (binnen het raam van de BOl-benadering).

Gepleit wordt voor een op gang brengen van een, op individuele funktle-en beroepssituaties toegesnedfunktle-en, informatieuitwisseling met betrekking tot de eventuele gevaren die de continuïteit van het funktioneren van het I bij B (waarin I werkt) bedreigen.

Nader ingegaan wordt op bronnen voor, en de problemen bij de financie­ ring van de eventueel noodzakelijke her- en omscholing van I'n, teneinde de arbeidscapaciteit van de I'n op peil te houden.

Dit hoofdstuk besluit met een pleidooi voor de instelling van een onaf­

hankelijke kvbeidsaapaaiteiteninspektie, naast de reeds lang bestaande

Arbeidsinspektie. Deze laatste is immers primair gericht op de bescher­ ming en beveiliging van de baslsstruktuur van I'n, terwijl in een tijd van snelle technologische vooruitgang juist de arbeidscapaciteit voor­ durend om onderhoud of vernieuwing vraagt.

In hoofdstuk 16, waarmee de studie wordt afgesloten, wordt een voorlo­

pige balans opgemaakt over wat in de studie bereikt werd en wat daarvan voor verdere uitwerking en onderzoek in aanmerking zou kunnen komen.

(39)

5. DOEL EN KARAKTER VAN DE STUDIE

5.1 Aard en karakter van het onderzoek

De voorliggende studie bestrijkt een vrij breed en complex gebied. Het lijkt daarom juist om de aard en het karakter van deze studie iets uit­ voeriger, dan normaal gebruikelijk is, te belichten.

Een mogelijkheid daartoe biedt het boek van A.D. de Groot "Methodologie, 121 grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen". ' In hoofdstuk 9, onder de titel "Veelheid en eenheid van wetenschappelijk onderzoek" worden in paragraaf 9.1 "Vormen van onderzoek" beschreven. Er worden door De Groot - naar hij zelf schrijft "noodzakelijkerwijs wat willekeurig" - vijf typen van onderzoek onderscheiden:

1. toetsingsonderzoek

2. instrumenteel-nomologisch onderzoek 3. descriptief onderzoek

4. exploratief onderzoek

5. interpretatief-theoretische studies.

Nu houdt elk onderzoek als regel wel elementen in van al deze vormen. Het onderhavige onderzoek lijkt echter toch vooral onder 4 "exploratief onderzoek" te moeten worden gerangschikt. Zij het, dat daaraan een zeker theoretisch-verkennend aspekt niet kan worden ontzegd.

De Groot karakteriseert het exploratief onderzoek als volgt:

"Dit type onderzoek is het beste te beschrijven als een tussenvorm tussen descriptief en toetsingsonderzoek.

Ook hier gaat het om een empirisch (c.q. experimenteel) onderzoek. De doelstelling van de onderzoeker is echter niet in de eerste plaats het veld te verkennen of de verschijnselen te registreren (descriptie), maar uitdrukkelijk hypothesen te vormen en te selecteren. Exploratief onderzoek verschilt van toetsingsonderzoek, doordat de canon van de inductieve (toetsings-)methode niet, althans niet in zijn exacte vorm, wordt aangehouden. De onderzoeker gaat wel uit van zekere

(40)

verwachtin-gen, van een min of meer vaag theoretisch raam, hij is gericht op het vinden van bepaalde soorten samenhangen in zijn materiaal, maar deze zijn niet in de vorm van scherp gestelde (toetsbare) hypothesen vooraf door hem geformuleerd, zodat ze ook niet in eigenlijke zin getoetst kunnen worden."

Als verschil tussen descriptieve onderzoeken enerzijds en exploratieve anderzijds:

"... het verschil is, dat de eerstgenoemde niet, de tweede wel te ma­ ken heeft met wat door de onderzoekers vóóraf werd gezien als relevant in verband met de problemen waarvan zij zijn uitgegaan.

Descriptieve verbanden worden bepaald en geregistreerd, 'hypothesen' worden in dit type onderzoek weliswaar niet getoetst - omdat zij niet vooraf scherp gesteld waren - maar wel geëxploreerd met het oog op een scherpere hypothesevorming in de lijn van vooraf bestaande theore­ tische verwachtingen. Het verschil is vrij subtiel; men kan dan ook nogal eens eenzelfde onderzoek zowel descriptief als exploratief op­ vatten.

Kenmerkend voor exploratief gericht onderzoek is echter, dat bij de

opzet uitdrukkelijk wordt gedacht aan de vorming of uitwerking van een theorie of van afzonderlijke hypothesen. Het gaat niet zozeer, of niet alleen om verzameling en ordening van feiten (fact finding), of om een overzicht van 'wat er is', maar tenminste ook om verwachte en te vin­ den samenhangen, die voor een bepaald theoretisch of praktisch doel relevant worden geacht. Doordat een scherpe formulering van die samen­ hangen, als toetsbare hypothesen, ontbreekt, kunnen zij echter nog niet volgens de regelen van de kunst worden getoetst. Het is dus wel een 'proberen of ...', maar zo, dat de instelling van de onderzoeker neerkomt op : 'Laten wij zien wat wij kunnen vinden' . En wat men 'vindt' - d.i. selecteert - kan men niet tevens aan hetzelfde mate­ riaal toetsen."

Een ondubbelzinnige waarschuwing tegen dit type onderzoek is vervat in

de passage betreffende de indicatiestelling:

"Vragen wij naar de indicatiestelling voor exploratief onderzoek, dan

moet worden gezegd, dat het weliswaar een legitieme onderzoekvorm is, maar ook, dat dit type minder vaak geïndiceerd is dan het in feite wordt uitgevoerd, althans in Nederland. Het komt te vaak voor, dat 'exploratie' een eufemisme is voor onnodige contaminatie in een

(41)

onder-zoek, dat veel beter systematisch objektief-descriptief had kunnen worden opgezet.

Case studies kunnen bijvoorbeeld ook systematisch-descriptief worden uitgevoerd, maar dikwijls worden beschrijving en interpretatie slecht gescheiden."

En op de volgende biadzijde meer positief:

"Exploratief onderzoek is, posititief gesproken, vooral dan geïndi­ ceerd, wanneer men op een relatief breed gebied, waarover weinig bruikbare theorie bestaat, met een veelheid van observatie-gegevens of variabelen te maken heeft over wier relatieve relevantie weinig bekend is. Men heeft echter wel - óf op grond van theoretische gezichts­ punten, óf van duidelijke, praktische vraagstellingen - een betrek­ kelijk gerichte belangstelling voor bepaalde typen samenhangen, met bijbehorende ideeën en relatief vage verwachtingen. Deze gerichtheid bepaalt in hoofdzaak welke gegevens men zal opnemen, wat men zal meten en, ruim gesteld, welke verbanden men alzo zal nagaan."

Tot slot van de betreffende paragraaf:

"In het algemeen kan men stellen, dat exploratief onderzoek Vooronder­ zoek behoort te zijn.

Ontbreekt het vervolg: de exacte theorie - en/of hypothesevorming en -toetsing, dan is het van weinig waarde."

De schrijver is het met de laatste constatering van harte eens en meent dat een vervolg op deze studie hoewel dit niet eenvoudig zal zijn -wel aanbeveling verdient.

Vandaar dat in het laatste hoofdstuk 16: "Tot slot: een voorlopige ba­ lans" een lijst van nader te toetsen, óf, zo men op de ingeslagen weg vioort zou willen gaan nader te onderzoeken, zaken is opgenomen.

5.2 Doel van het onderzoek

Op bladzijde 11 werden in paragraaf 2.5 de consequenties van de keuze van BOIV (aanvaarden en vervolgens zo produktief mogelijk leren hanteren van de houdgreep) afgeleid voor de probleemstelling van het onderzoek. De betreffende passage nog eens aanhalend:

"Wanneer men daarvoor kiest (BO I V ) , en dat is in de huidige studie ge­ schied, dan wordt het probleem:

(42)

Dat vereist dan op zich weer:

meer inzicht in de voeding van de houdgreep,

alsmede meer inzicht in de manieren om die voeding stap voor stap te doen verdwijnen en van daaruit weer tot een meer gemeenschappelijke han­ tering van de situatie en de daarbij in het geding zijnde belangen te geraken.

En daarmede is dan de probleemstelling voor de onderhavige studie ge­ geven."

Daarop aansluitend is de doelstelling van de studie als volgt te formu­ leren:

nader analyseren van de struktuur van de houdgreep, en met name van de voeding van de disfunktionele werkingen daarvan,

om van daaruit te kunnen komen tot maatregelen die: de voeding verminderen, en

een meer constructieve en produktieve hantering van de houdgreep door de sociale partners bevorderen,

(43)

NOTEN DEEL I

1. Deze bevinden zich in en zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de Sectie Bedrijfsleer, Vakgroep Techniek, Bedrijf, Bestuur, Kanaalweg 2b, 2628 EB Delft.

2. In deze studie is een aantal nieuwe begrippen ingevoerd die niet in het woordenboek voorkomen, zoals bijvoorbeeld "waardebalans" of "vervanglngsflexibiliteit".

Voorts wordt een aantal begrippen gebruikt in een afwijkende bete­ kenis dan die het woordenboek geeft, zoals bijvoorbeeld "houdgreep" of "va-banquepolitiek". Deze begrippen worden in de Delen II en III verklaard en uitvoerig toegelicht.

Niet voorkomen kon worden dat in dit Deel I verscheidene van deze begrippen reeds ingevoerd moesten worden. Die lezers die nu al be­ hoefte zouden hebben aan een nadere uitleg worden verwezen naar het "Overzicht van nieuw ingevoerde begrippen ten behoeve van deze studie" op blz. 296.

3. P. Andela, districtsbestuurder van de Voedingsbond FNV; naar aan­ leiding van de saneringen in de sigarenlndustrie (NRC-Handelsblad, 12 oktober 1982).

4. Uit de publicatie onder deze titel van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales (ongedateerd).

5. idem blz. 224 6. idem blz. 220

7. W. Kok op het 40jarig jubileumcongres van de bond voor gehandicapten Amb (NRC-Handelsblad, 15 september 1982).

8. Zie noot 2. 9. Zie noot 2. 10. Zie noot 2. 11. Zie noot 2.

12. Groot, A.D. de, "Methodologie, grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen", Mouton & Co., 's-Gravenhage, 6e druk 1971, blz. 313 e.v.

(44)

DEEL II

UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM

(het huidige stelsel van sociale voorzieningen in het licht van

de resultaten daarvan)

6. STRUKTUURSCHEMA VAN DE

MAATSCHAPPELIJKE VOORTBRENGING

(een beeld van wederzijds gebruik op vier aggregatieniveaus;

ten dienste van zelfhandhaving en zelfontplooiing van

Individuen en hun instituties)

6.1

Inleiding

In dit eerste hoofdstuk van Deel II wordt een stelsel van symbolen behandeld met behulp waarvan de complexiteit van het "wederzijds gebruik" zo duidelijk mogelijk weergegeven kan worden.

Achtereenvolgens wordt ingegaan op:

in 6.2 Beschouwing van het maatschappelijk voortbrengingsproces als sys­ teem van "elementaire produktlecellen" op vier aggregatieniveaus:

in figuur 1 een (sub)systeem voorstellingswijze

in figuur 2 een aanvulling daarop voor het wederzijds gebruik tussen de onderscheiden niveaus

in figuur 3 te onderscheiden compensaties voor het optreden van "technische" en "economische" slijtage in die niveaus.

in 6.3 Struktuurschema voor de elementaire cel van wederzijds gebruik van Individuen en Bedrijven en Instellingen '

ten dienste van de divekte maatschappelijke voortbrenging van

produk-ten en diensproduk-ten

ten dienste van de indivekte voortbrenging: namelijk van de zelfhand­

having en zelfontplooiing van zowel Individuen als Bedrijven.

in 6.4 Een struktuurschema voor de voeding van de houdgreep; mede in het kader van de complicaties als gevolg van de opeenstapeling van aggregatieniveaus. Van centraal belang voor het leren doorzien van de problematiek van de voeding van de houdgreep is het onderscheid tussen de wederzijdse objekt- en subjektbenadering. Van daaruit komt het cen­ trale belang naar voren van het begrip "waardebalans" en de consistente

Cytaty

Powiązane dokumenty

The following Table 2 presents histograms showing the distributions of particular elastic parameters including Pois- son’s ratio (ν), Young’s modulus (E), shear modulus (G) and

Druga międzynarodowa konferencja, organizowana co trzy lata, z cyklu „Wczesne wieki chrześcijaństwa” odbędzie się na Australijskim Katolickim Uniwersytecie w Bris- bane

Przekłady polskiej prozy awangardowej, przekraczającej granice ówczesnych norm literackich (również w przypadku Gombrowicza, choć w 20 -leciu ukazała się z tego nurtu

Razumevanje tovrstne odsotnosti ustreznice leksikografa pripelje do povsem konkretnih rešitev v slovarju, kjer mora zaradi narave njegove zgradbe za vsako geslo vedno

Tekla Moczulska, córka radzyńskiego podprefekta wyszła za mąż za Karola Łaskiego. Ten był synem Antoniego, chorążego i posła łukowskiego. pisarzem konsumpcyjnym w

Organizacja oraz warunki pracy kancelaryjnej jednostek Policji Państwowej powiatu chełmskiego w latach 1919-19391.. Z akres poruszonego w tytule zagadnienia badawczego, w

Method used: the linear regression analysis (the least squares method) of mean central values of the statistically grouped data. set: ( w/t ;

ZUBIK M ałgorzata: Zła passa trw a: zw olnienia w toruńskich zakładach.. W oj­ ciech Rom