• Nie Znaleziono Wyników

Drie dimensionale verspreiding van Rijnwater voor de kust van Holland: Een eerste analyse van saliniteitsmetingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Drie dimensionale verspreiding van Rijnwater voor de kust van Holland: Een eerste analyse van saliniteitsmetingen"

Copied!
197
0
0

Pełen tekst

(1)

1986

Technische Hogeschool Delft

van Rijnwater voor de kust van

Holland

Een eerste analyse van saliniteitsmetingen uitgevoerd in 1985

K.Joppe

Afdeling der Civiele Techniek Vakgroep Waterbouwkunde

(2)

DRIE DIMENSIONALE VERSPREIDING VAN RIJNWATER VOOR DE KUST VAN HOLLAND ~

een eerste analyse van sa1initeitsmetingen uitgevoerd in 1985.

Rapport THD 86.3/ Nota NZ-N-86.21

ir. K. Joppe, januari 1986

(3)

Hoofdstuk 1: Inleiding 1 Hoofdstuk 2: De uitstroming en verspreiding van

Rijn-water op de Noordzee

2.1 Inleiding 3

2.2 De drie grote Nederlandse rivieren 4 2.3 De uitstroming van een rivier in een stilstaand

bekken

2.4 De invloed van het getij

2.5 De invloed van dichtheidsstromingen 2.6 Onregelmatige rivierafvoer

2.7 De invloed van wind

2.7.1 Noord-oostelijke wind 2.7.2 Zuid-westelijke wind 2.7.3 Zuid-oostelijke wind 2.7.4 Noord-westelijke wind 2.8 Horinzontale diffusie 2.9 Vertikale diffusie 4 9 16 19 20 21 21 23 24 25 25 2.10 Samenvatting verspreiding rivierwater op zee 27

Hoofdst?k 3: Beschrijving metingen week 25-35 1985

3.2 Rijnafvoer 31 3.2 Windgegevens 3.3 Frontenrnetingen 3.4 Representativiteitsmeting week 28 3.5 Warnonometingen 33 35 46 51

Hoofdstuk 4: Interpretatie van meetgegevens

4.1 Getijbeweging en vertikale menging 53 4.1.1 Vertikale menging en reststroom 53

4.1.2 De getij fase 55

4.1.3 Berekening 56

4.1.4 Invloed resttroom bij uitstroming 57 4.2 Invloed van·variërende Rijnafvoer op de

(4)

4.3 Windinvloed 4.3.1 Dwarskomponent 4.3.2 Langskomponent 4.4 De overige faktoren 60 61 66

Hoofdstuk 5: Conclusies en aanbevelingen 68

Literatuurlijst 72

Tabellen

Figuren

Bijlge A: Uitstroming van rivierwater en advektief transport evenwijdig aan de kust o.i.v.

getijbewegingen Al-A5

Bijlage B: Vertikale menging in een twee-lagen

systeem BI-B14

Bijlage C: Analyse Wamonometing week 40 deel 1 Cl-C3

(5)

Hoofdstuk 1 Inleiding

In het kader van onderzoek naar stoftransporten langs de Ne-derlandse kust (WST-4-projekt) door Rijkswaterstaat is een studie uitgevoerd naar de verspreiding van Rijnwater in de Noordzee. Dit is o.a. van belang om inzicht te verkrijgen in de verspreiding van in het Rijnwater opgeloste afvalstoffen, slib, etc. langs de Nederlandse kust. Ook kan het dienen als ondersteuning voor andere onderzoeken, bijvoorbeeld naar het ecosysteem van de Noordzee.

In dit rapport is allereerst beschreven welke factoren theo-retisch invloed kunnen hebben bij de uitstroming en ver-spreiding van rivierwater op de Noordzee (hoofdstuk 2). Ge-keken is o.a. naar de invloed van getijbewegingen, variëren-de rivierafvoer, wind, horizontale en vertikale diffusie. Vervolgens is in hoofdstuk 3 een aantal resultaten gegeven van metingen, die in 1985 in de periode van week 23 tot week 40 op de Noordzee zijn verricht. Het betreft hier ten eerste Wamonometingen, waarbij in een groot gedeelte van het Neder-lands deel van het Continentaal Plat de saliniteit 2 m onder de waterspiegel wordt bepaald. Ten tweede zijn er zogenaamde fronten- en representativiteitsmetingen verricht: bij deze metingen is de saliniteit in een aantal vertikalen in het gebied nabij de monding van de Waterweg bepaald. Met de Wa-monometingen wordt een beeld verkregen van de horizontale structuur van het zeewater in een groot gebied, terwijl met de fronten- en repremetingen inzicht in de vertikale struc-tuur van de Noordzee kan worden verkregen.

In hoofdstuk 4 zijn de meetresultaten van hoofdstuk 3 geïn-terpreteerd. Aan de hand hiervan kan worden bekeken welke potentiële faktoren, zoals beschreven in hoofdstuk 2, werke-lijk van invloed zijn op de verspreiding van Rijnwater op de Noordzee. Bij de interpretatie van de meetgegevens zijn en-kele eenvoudige rekenmodellen gebruikt.

In hoofdstuk 5 zijn konklusies en aanbevelingen voor verder onderzoek gegeven.

(6)

Het onderzoek is in opdracht van Rijkswaterstaat, directie Noordzee uitgevoerd door ir. K. Joppe, werkzaam bij de Tech-nische Hogeschool te Delft, Afde~ing der Civiele Techniek.

Bij de werkzaamheden is geadviseerd door drs. J. van Alphen (RWS) en dr. ir. C. Kranenburg (TH).

(7)

Hoofdstuk 2 De uitstroming en 'verspreiding van Rijnwater op de Noordzee

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe de uitstroming van Rijnwater uit de Nieuwe \laterweg en via de Haring-vlietslu~zen plaatsvindt, en welke faktoren een rol spelen bij de verspreiding hiervan op de Noordzee. Allereerst wordt hiertoe een aantal kwantitatieve aspecten van de Rijnafvoer behandeld, evenals van de rivieren Maas en Westerschelde.

Vervolgens wordt nagegaan hoe de uitstroming van de Waterweg in de Noordzee zou zijn in een geïdealiseerde toestand zonder getij- en windinvloeden en een kon-stant rivierdebiet. Hierbij komen de invloeden van de Corioliskracht en de vorming van fronten ter spfake. Daarna wordt de invloed van een aantal andere faktoren op de uitstroming en verspreiding van rivierwater

behandeld. Achtereenvolgens zijn dit:

- de invloed van de getijbeweging. De stromingen onder invloed van het getij zijn in het Nederlandse kust-gebied voornamelijk evenwijdig aan de kust gericht. Door de getijbeweging wordt een reststroom opgewekt, die gemiddeld met een snelheid van ca. 1 km per

getij langs de kust naar het noorden beweegt. De effecten van wisselende waterstanden en getijstro-mingen op de uitstroming en de advektievèversprei-ding van rivierwater evenwijdig aan de kust worden hier behandeld;

de invloed van dichtheidsstromingen en getijbewe-gingen. Wanneer er dichtheidsverschillen in het water bestaan, treden dichtheidsstromingen op. Ten-gevolge van deze stromingen kan het rivierwater zich zowel evenwijdig aan als loodrecht op de kust ver-plaatsen. Er wordt ook hier weer alleen gekeken naar advektief transport;

(8)

- de invloed van een onregelmatige rivierafvoer op het uitstromingsgedrag en advektieve verspreiding;

- de invloed van wind op uitstroming en advektieve

verspreiding;

- de invloed van horizontale diffusie; - de invloed van vertikale diffusie;

Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting.

2.2 De drie grote Nederlandse rivieren

Nederland kent drie grote rivieren, te weten de Rijn, Maas en Westerschelde, waarvan de eerste de belang -rijkste is.

De gemiddelde afvoer van Maas en Westerschelde be-draagt 300 m3/s, die van de Rijn bij Lobith 2200 m3/s. Bij een Rijnafvoer lager dan 2400 m3/s wordt ernaar gestreefd 285 m3/s via de IJssel af te voeren; wanneer het Rijndebiet groter is wordt ca. 1/9 deel via de IJssel afgevoerd. Dit deel komt uiteindelijk via het IJsselmeer in de Noordzee terecht.

Het overige deel van het Rijnwater stroomt via de Waal en Nederrijn naar de Nieuwe Waterweg en het Haring-vliet. Bij een lagere Rijnafvoer dan 1500 m3/s stroomt al het water via de Waterweg naar de Noordzee; wanneer de afvoer groter is wordt bij laagwater door de

Haringvli:ëtS-l-uizerr~ge-spuid.De afvoer van de Maas loopt eveneens via deze sluizen (lit. 1).

In dit onderzoek is slechts gekeken naar de Rijn-afvoer, vanwege het feit dat de afvoeren van Maas en Westerschelde veel kleiner zijn dan die van de Rijn, en omdat de monding van de Westerschelde relatief ver van die van de Nieuwe waterweg ligt.

2.3 De uitstroming van een rivier in een stilstaand bekken

In deze paragraaf wordt de uitstroming van een zoete rivier in een zout bekken, dat in rust is,

(9)

Deze situatie zou zich bij de monding van de Nieuwe Waterweg voordoen wanneer er op de Noordzee geen

getij- en windgeïnduceerde stromingen zouden zijn. We gaan bij deze beschouwingen uit van een konstante

rivierafvoer. Bij de monding van de rivier komt zoet rivierwater in aanraking met zout zeewater. Door het verschil in zoutconcentratie is het zeewater enkele procenten zwaarder dan het rivierwater. Hierdoor zal het rivierwater over het zeewater uitstromen en een

zoetwaterbel ontstaan; het zeewater zal onder het rivierwater stroomopwaarts bewegen (de zgn.

zouttong). De lengte van deze zouttong is afhankelijk van het dichtheidsverschil tussen zee- en rivierwater, het rivierdebiet en de zeewaterstand(f~9.1a).

Door de aanwezigheid van de zouttong vindt op de rivier al menging tussen rivier- en zeewater plaats. Hierdoor is het bij de monding uitstromende rivier-water brak (zie lito 2). In het vervolg zal echter

steeds van zoet water worden gesproken, waarbij dan wordt bedoeld dat het betreffende water relatief zoet

is t.o.v. het zeewater.

zoetwaterbel Q

z~

zout

Fig. la

We beschouwen nu verder de verschijnselen di~in samenhang met de zoetwaterbel opreden. Wanneer het rivierwater in zee uitstroomt spelen twee effecten een rol. Ten eerste is er de traagheid van het rivier-water; hierdoor stroomt het water op zee in dezelfde richting als waarmee het uit de monding gestroomd is.

(10)

Door wrijving met het omringende water op zee en op de rivier zal de invloed van de traagheid snel afnemen. Waarschijnlijk speelt deze faktor slechts nabij de monding v~~ aé' rivier een rol.

Door het dichtheidsverschil tussen het rivier- en zee-water zal het rivierzee-water over het zeezee-water willen

uitstromen. Dit is het tweede en waarschijnlijk

belangrijkste effect en treedt in alle richt~ngen.op. Hierdoor ontstaat een zoetwaterpluim(il~~u~ In).

Figuur lb

De invloed van de Corioliskracht is hier buiten be-schouwing gelaten.

Als we de traagheid van het uitstromende water ver-waarlozen en stellen dat het zeewater in rust is, dan kan voor de voortplantingssnelheid (c) van de uit -waaierende stroom een uitdrukking worden afgeleid (zie

lito 3).

a

c

=

(a-al) (2a-~)

(11)

Hierin is al een coëfficiënt voor energieverliezen door turbulentie in het front. Bij fronten aan het oppervlak kunnen energieverliezen in eerste benadering verwaarloosd worden (al=O).

Voor een situatie met al = 5 m al - 0

a = 15 m

t.

=

0,01 volgt c = 0,64

mis.

Het front is stabiel als al ~ 0,35 a. Als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, vlakt het deel waarvoor al

>

0,35 a van het front af tot een lange interne golf.

Vanwege de radiale uitstroming uit de monding neemt de dikte van de bovenlaag af naarmate de afstand tot de monding groter wordt. Ook zal bij de verspreiding menging met de zoute onderlaag optreden, waardoor de dikte van de lagen kan veranderen.

Fronten

Aan de rand van de zoetwaterbel "botst" het zich ver-spreidende zoete water tegen het zoute water.

Er vormt zich hier een front. Aan het front treedt convergentie van de stroming op, zodat aan het opper-vlak een stroomnaad kan ontstaan.

Het front is daardoor vaak aan de oppervlakte waar-neembaar als een schuimstreep en een scherpe kleur-overgang tussen de watermassa's aan weerszijden van het front. Ter plaatse van het front'treden sterke gradiënten in saliniteit, temperatuur en andere para-meters op. De stroming ter plaatse van het front is gegeven in figuur lc (zie lito 4). Aan de oppervlakte van de pluim stroomt het rivierwater naar het front toe. Bij het front draait de stromingsrichting in de pluim om en krijgt het zoete water de richting van de

stroming in de onderlaag.

Het water van de onderlaag trekt zich bij het front samen en stroomt vervolgens onder de bovenlaag door.

(12)

<

(

Figuur Ic. Stroming ~ij front.

Er vindt menging tussen beide lagen plaats: water uit de bovenlaag wordt door entrainment in de onderlaag opgenomen en mengt zich hiermee. Omgekeerd kan ook water uit de onderlaag in de bovenlaag worden opge-nomen als de bovenlaag turbulent is.

De-snelheid waa-rmee het front zich voortbeweegt be-draagt c-u2, waarbij c de voortplantingssnelheid in stilstaand water is (formule 1) en u2 de stroomsnel-heid van het omringende zeewater.

In figuur là.is het verloop van de isohalinen bij het front geschetst; in het front komen de isohalinen samen, waardoor er grote dichtheidsgradiënten op-treden.

(13)

Fig. ld Isohalineverloop bij front. Corioliskracht

Op het noordelijk halfrond ondervindt stromend water onder invloed van de Corioliskracht een versnelling naar rechts. Als het ontvangende water in rust is, zal door dit effect uitstromend water een uitwijking naar rechts krijgen. De uitstroming wordt hierdoor asymme-trisch.

In het mondingsgebied van de Nieuwe Waterweg heeft de Corioliskracht waarschijnlijk weinig invloed bij de direkte uitstroming. In dit gebied zijn de getij- en windinvloeden veel sterker; deze invloeden komen in volgende paragrafen aan de orde. Bij de verdere ver-spreiding van de zoetwaterbel kan de Corioliskracht wel een belangrijke invloed hebben: bij noordgaande

(vloed) stroming zal de bel dan een versnelling naar de kust toe krijgen, bij zuidgaande (eb) stroming een versnelling van de kust af.

2.4 De invloed van het getij

Bij de monding van de Waterweg heeft het getij een grote invloed op de uitstroming.

(14)

Ook bij de verdere verspreiding van het rivierwater speelt net getij een belangrijke rol. De invloeden

zullen in het volgende worden behandeld.

Ten gevolge van het getij treden waterstandsverschil

-len op (vertikaal getij). Hierdoor wordt, bij een

kon-stante rivierafvoer stroomopwaarts, het uitstroomge -drag uit de monding beïnvloed. Bij laagwater stroomt veel, bij hoogwater minder water uit figuur ~a.

Uuit

LW HW t

Figuur 2a.

Wanneer de rivierafvoer toeneemt, zal het relatieve verschil tussen de uitstroomdebieten bij hoog- en laagwater kleiner worden.

Ten gevolge van het getij treden ook stromingen op (horizontaal getij); het uitstromende water zal nu op zee in de stroomrichting worden meegevoerd. De zoet wa-terpluim, zoals die in een stilstaand bekken ontstaat, kan hierdoor sterk worden vervormd.

Bij Hoek van Holland heeft het vertikale getij gemid-deld de vorm zoals gegeven in figuur 2b (lit. 6). De bijbehorende stroomsnelheden zijn gegeven in figuur 2c

(lit. 7). Bij benadering is de stroming bij een water-stand boven NAP langs de kust noordwaarts'gericht, bij waterstanden beneden NAP langs de kust zuidwaarts. De door een waterdeeltje afgelegde afstand tengevolge van de getijstroming bedraagt ca. 8 km. BiJ springvloed

zijn zowel de waterstanden als de stroomsnelheden

(15)

+104 +104

6.47h

HW LWl LW2 HW

Fiq. 2 b Vertikaal gemiddeld getijbijHvB (cm)

t

-0,51

HW HW

Fig. 2 o Gemiddeld horizontaal getijbijUvH (m/s)

Het grootste gedeelte van het rivierdebiet stroomt rond laagwater uit de monding van de Waterweg (zie fig. 3). In deze periode is er een zuidgaande stroming en wordt het rivierwater in deze richting afgevoerd. Vervolgens neemt de waterstand toe, en dientengevolge het uitstroomdebiet af.

(16)

./

a. laagwater b. stroomkentering

!

c. hoogwater-- d. stroomkentering

(17)

water wordt daarna in noordwaartse richting getrans-porteerd~ Tot aan hoogwater neemt de uitstroming af, waardoor de bel steeds minder wordt bijgevuld. Rond hoogwater ligt de zoetwaterbel voor de monding van de

rivier. Vanaf dit moment neemt de uitstroming weer toe en wordt een nieuwe bel gevormd. De getijstroming is tot aan de kentering naar het noorden gericht. Na de kentering is de getijstroming weer zuidwaarts; tot aan laagwater neemt de uitstroming nog toe en groeit de tweede bel verder.

Wanneer het getij zuiver cyclisch zou zijn, zou

tijdens het volgende laagwater de maxirnalè uitstroming in dezelfde watermassa plaatsvinden als tijdens het vorige laagwater. Er zouden dan grote dichtheidsver-schillen kunnen ontstaan in het tijdens iedere getij-cyclus langs de monding stromende water. Langs het grootste deel van de Nederlandse kust treedt er echter bij iedere getijcyclus een netto verplaatsing naar het noorden op, die bij Hoek van Holland gemiddeld I km per getij bedraagt (2 à 3 cm/sec., zie lito 8). Dit betekent dat het centrum van de zoetwaterbel, die tijdens de vorige ebfase is gevormd,zich tijdens het volgende laagwater circa I km ten noorden van de mon-ding bevindt. Het centrum van de nieuw gevormde bel valt dus niet samen met dat van de "oude" bel. Tot aan de eb/vloed kentering stroomt het water nog

zuid-waarts; de "oude" bel komt dus nog wel voor de monding te liggen, maar dit gebeurt bij een hogere waterstand, zodat er nu minder water uit de monding stroomt.

(18)

In bijlage A is nog eens uitgebreid beschreven hoe de vorming van opeenvolgende zoetwaterbellen onder i

n-vloed van de getijbewegingen plaatsvindt en hoe het uitgestroomde water zich vervolgens door advektief transport in langsrichting langs de kust verspreidt. Het blijkt dat er in theorie langs de kust drie geb ie-den zijn te onderscheiden (fig.4a).

4 zuLd-: ....I----;:wes t noord -oost .. L Szee+---

,--

...

-I

-

-~ B A

--__~---~---~~----~---~x

monäing ~ getl]amplltud~

Figuur 4a Situatie tijdensvloed of eb

A: in dit gebied vinden we puur zeewater: er heeft nog geen menging met rivierwater plaatsgevonden.

B: het water dat zich op verschillende plaatsen binnen dit gebied bevindt, ligt tijdens vèrschillende

fasen van het getij voor de riviermonding. Door het uitstromen van rivierwater neemt hierbij de salini-teit af. Ten gevolge van de reststroom verplaatst het water binnen dit gebied zich met een snelheid van ca. 1 km per getij in de richting van gebied C; iedere getijcyclus stroomt er 1 km water van A

gebied B binnen en 1 km water uit gebied B naar C. C: dit gebied valt buiten de getij-amplitude (ca. 8

km) en wordt dus niet n.eer direct door uitstroming beïnvloed. Er zijn in dit gebied oscillaties in de saliniteitsverdeling met een golflengte L = rest-stroomafstand per getij (zie bijlage A). Bij een konstante rivierafvoer en een hoge reststroomsnel -heid zijn de optredende saliniteiten in dit gebied relatief hoog en de saliniteitsverschillen groot; bij een kleine reststroom zijn de saliniteiten relatief laag en de verschillen klein (fig.4b).

(19)

2.5 De invloed van dichtheidsstrom~ngen

In paragraaf 2.3 hebben we gezien dat een zoetwaterbel zich als gevolg van het dichtheidsverschil met de zou-tere onderiaag'zal uitbreiden over het zee-oppervlak. Deze verspreiding treedt in alle richtingen op, zowel evenwijdig aan als loodrecht op de kust. Eveneens heb-ben we gezien dat deze uitbreiding gepaard gaat met het optreden van fronten, die aan de randen van de

zoetwaterbel optreden.

In de vorige paragraaf hebben we voorts gezien, dat de pluim sterk vervormd wordt door getijstromingen even-wijdig aan de kust. Rond laagwater bestaat er een sterke zuidgaande stroming, die de bel in deze rich-ting afbuigt.

Bij de noordelijke begrenzing van de bel ontmoet zoet water, dat zich t.g.v. het dichtheidseffect naar het noorden wil bewegen, het naar het zuiden stromende zeewater~ er ontstaat hier een duidelijk front (zie fig. 5, 6a).

tiguur 5: Uitstroming Nieuwe Waterweg tijdens zui d-gaande stroming met front aan noordzijde van de bel.

(20)

t~s,

1: hoge rest

-.5

1 stroomsnel-heid 2: lage

rest-t

41S

.l stroomsnel-heid

Figuur 4b. Saliniteitsverdeling in gebied C afhankelijk van de reststroomsnelheid.

De ligging van de 3 gebieden tijdens verschillende fasen van het getij is getekend in figuur.4 c-d~f.

( G

=

getij-amplitudo, L

=

restverplaatsing per getij)

~G·_'

-L-~ \ \ \

.

--aS

1

... ... 4c :+hJ

A

\\ i,. 0 2...idwet \11

\

\

I

\

\

\

s

I

Î ..._ \\ I

-L.d ~c..,tä,n5 A E:-x

-I

~---s

l

A / -_

/

/

(21)

c~ '.

.---J--.

c-u1 "J"

--

.

'.

B ..

.'

r1V1er a. Zuidgaande stroming C-u2 .__~ /~ _ : c+u2 --- I \

...

-"

b. Noordgaande stroming

(22)

Aan de zuidzijde van de bel zal ook een front be-staan, dat echter minder duidelijk is omdat het snel-heidsverschil met het omringende water kleiner is.

Rond hoogwater is de getijstroming noordwaarts

gericht; er zal een duidelijk front aan de zuidelijke begrenzing van de bel ontstaan, en een minder

duide-lijk front aan de noordzijde ervan (fig.6b ). Als gevolg van dichtheidsstromingen verplaatst de zoetwaterbel zich ten opzichte van het omringende water. Hierdoor kan het rivierwater over een grotere afstand dan de getij-amplitude uitstromen; ook het ge-bied buiten de getij-amplitude (gebieden A en C in

,

fig. 4) kan op deze manier door het uitstromende water worden beïnvloed, zodat b.v. de saliniteit van het

wa-ter van gebied A lager wordt.

De dichtheidsstroming treedt ook dwars op de kust op. Onder invloed hiervan verplaatst het uitgestroomde

water zich van de kust af. Hierdoor treden fronten op die evenwijdig aan de kust lopen; dergelijke fronten worden regelmatig in het Nederlandse kustgebied waar-genomen, b.v. in het gebied ten noorden van de monding van de Waterweg.

Samengevat: het uitgestroomde water verspreidt zich door de dichtheidsstroming in alle richtingen over een groter oppervlak dan wanneer het rivierwater zich a l-leen door advektie als gevolg van getijstromingen zou verspreiden. De dichtheidsstroming heeft dus een extra spreidend effect: het zoete water wordt over een g

ro-ter gebied verdeeld, zodat de saliniteitsverschillen kleiner zijn dan in een situatie zonder dichtheids

(23)

2.6 OnregeLmatige rivierafvoer

Bij een zeer lage rivierafvoer vindt uitstroming tij-dens een korte periode bij laag water plaats. Slechts een klein deel van het tijdens het getij langs de mon-ding stromende water wordt zodoende gevoed. Er zullen in het gebied ten noorden van de getij-amplitude rela-tief grote saliniteitsverschillen voorkomen (zie fig. 7a). Bij deze lage afvoer zal ook het dichtheidseffect op horizontale verspreiding weinig merkbaar zijn: het uitstromende water wordt voornamelijk meegevoerd door de getijstroom.

Wanneer de rivierafvoer hoog is zullen in het gebied ten noorden van de getij-amplitude relatief kl~ine saliniteitsverschillen voorkomen (zie fig. 7b).

S L

--~---~x

S .zee"--_ a. Lage rivierafvoer S S I zee

---L---~---~x

b. Hoge rivierafvoer

Figuur 7 Verloop saliniteit buiten getijamplitude als funktie van de rivierafvoer.

(24)

Tijdens de hele getijcyclus vindt in dit geval name-lijk uitstroming plaats (met relatief kleine verschi l-len tussen eb en vloed) en al het langs de monding stromende water wordt met rivierwater "gevoed". Ook zal verspreiding van rivierwater optreden door dicht-heidsstromingen, waardoor de saliniteitsverschillen in

het horizontale vlak zullen afnemen.

Bij een fluctuerende rivierafvoer zal de samenstelling

van het water voor de monding van de rivier en buiten de getij-amplitude sterk kunnen variären: bij een lage rivierafvoer komen grote saliniteitsgradiänten voor, bij een hoge afvoer kleine gradiänten. Kortom,

varia-ties in de rivierafvoer worden weerspiegeld in het saliniteitsverloop langs de kust.

2.7 De invloed van wind

Onder invloed van wind kan het uitstromings- en ver-spreidingspatroon sterk worden beïnvloed. Wanneer er een noord-oostelijke wind staat, kan bijvoorbeeld de naar het noorden gerichte reststroom t.g.v. het getij worden gereduceerd of zelfs van richting veranderen: bij een zuid-westelijke wind kan de reststroom worden versterkt.

We onderzoeken nu de invloed van de wind op de advek-tieve verspreiding van uitstromend water voor vier afzonderlijke windsituaties bij een konstante rivie r-afvoer.

(25)

2.7.1 Noord-oostelijke wind

De reststroom ten gevolge van het getij wordt door een noord-oostelijke wind gereduceerd en kan bij hoge

windsnelheden van richting omdraaien. Bij een kleine reststroom wordt het water dat zich voor de monding bevindt gedurende een groot aantal getijcycli "gevoed"

(zie fig. 8b).

De saliniteit in deze watermassa zal dus relatief laag worden. Als gevolg hiervan zal er ook een belangrijke dichtheidsstroming kunnen ontstaan; hierdoor zal de saliniteit van het zeewater in de gebieden ten noorden en ten zuiden van de getij-amplitude eveneens afnemen, en zullen ook relatief ver uit de kust lage salini-teiten voorkomen.

Wanneer de getij- en wind-geïnduceerde reststroom naar het zuiden is gericht wordt het rivierwater in deze

richting afgevoerd. Op deze wijze zal het water ten zuiden van het mondingsgebied van de Waterweg (gebied A in fig. 4~)een lagere saliniteit hebben dan het zee-water (zie fig. 8c). Dit is ook in verschillende waar-nemingen ten zuiden van de Waterweg gebleken.

2.7.2 Zuid-westelijke wind

De getij-geïnduceerde reststroom.word't-cdoop -een---zuid-

-westelijke wind vergroot. Hierdoor neemt het _aantal getijcycli, waarbij een bepaald volume zeewater wordt gevoed, af. De gemiddelde saliniteit ten noorden van de getij-amplitude (gebied C) zal dan toenemen: het rivierwater wordt over een groot gebied verspreid. De saliniteitsverschillen in langsrichting zullen ook relatief groot zijn.

Vanwege de hoge saliniteiten z~Jn de dichtheidsstro-mingen loodrecht op de kust relatief klein; op enige·

afstand uit de kust zal de zoetwaterfraktie dan lager zijn dan bij een noord-oostelijke wind~

(26)

4-

-&..::(~-G..;..;--7)

I

~(_L

i._~)

J.!.SI

--~---~----+---~---~X

Monding

a. geen wind, reststroom cirèa 1 km./getij in noordelijke richting

--I

b. matige noordoostelijke wind, reststroom tussen 0 en 1 km/getij

in noordelijke richting.

_-c. sterke noordoostelijke wind, reststroom zuidelijk gericht

<

L

4

)

.~2~

~---

--

~

--d. zuidwestelijke wind, reststroom meer dan 1 km./getij in

noordelijke richting.

Figuur 8. Geschematiseerd verloop van de oppervlakte-saliniteit langs de kust onder verschillende windcondities.

(27)

.~.

2.7.3 Zuid-oostelijke wind

Ten gevolge van de getijbeweging stroomt de watermassa bij de monding van de Waterweg evenwijdig aan de kust heen en weer. Bij een zuid-oostelijke wind wordt het water aan de oppervlakte van de kust afgedreven. De bovenste laag zal hierdoor een snelheidskomponent loodrecht op de kust hebben. Vanwege kontinuïteit stroomt het water in de onderlaag dan naar de kust toe.

In figuur 9 is de verplaatsing van de zoete bovenlaag van een watermassa schematisch weergegeven; de water-massa bevindt zich op het begintijdstip voor de mon-ding van de Waterweg. Er is uitgegaan van een horizon-tale getij-amplitude van 8 km, en een getijreststroom van 1 km per getij. De wind-geïnduceerde verplaatsing bedraagt 4 km per getij. Het begintijdstip valt samen met de eb/vloed kentering; het effect van

dichtheids-stromingen is verwaarloosd. ~ NW

-.

.

o"

...

.

'

.

~

..

'"

.,.

e

~

.,-

.

'-.:.'~..

~t t. I '•• ~ ,

.'

t

..

' ,." ~,'

...

:._

..

..

:

'.

.

...

u 1I' ~

_'

o • •

.'

-t

o-t

.

.

,

...

-.'

~~ ~ " ,

..

:

.

..

I

,

~.

.

~(; ~

,

.

'

"

,.

"

,

.~

~~ ~ •

.

o • « ~ J

~~.

-

.,

..

:.,

"

.

...

,

, ••• t-

...

.

j

..,

~

~

:

,.

.

,

.

3

..

.

.

.'

',..

,

.

~

~.~

~

.

:

'

.

,

....

~.~:

.

~

~-

..

.

.

:

.

.

zw

..

.

'~

F'

....

11... ,••

...#

.~l·a"..I"' \

..

.

"

.

i

..

.". NO.., ~

.

"

....

.,

.

.

~

••.'_110

.

...~...!: ~...) -///~ ...

,,-...;,

2kïn ~ .

~ NWW

-

--I

1: kentering ZN 4: laagwater 7: kentering NZ 2: hoogwater 5: kentering ZN 8: laagwater 3: kentering NZ 6: hoogwater 9: kentering ZN Figuur 9. Invloed zuid-oostelijkewind op de'verspreiding

(28)

uit de figuur blijkt dat de beschouwde watermassa slechts 1 keer bij de monding wordt gevoed.

Ten gevolge van wind en getij verplaatst het rivierwa-ter zich zowel evenwijdig langs de kust, als loodrecht op de kust. De saliniteit in het gebied buiten de ge-tij-amplitude zal relatief hoog zijn, evenals de op-tredende saliniteitsverschillen evenwijdig aan de kust in dit gebied. Dichtheidsstromingen loodrecht op de kust zullen vanwege de hoge saliniteiten in de zoetwa

-terbel een kleine rol spelen.

2.7.4 Noord-westelijke wind

Het uitgestroomde water zal zich bij een noord-weste-lijke wind bij de kust ophopen; de zoute onderlaag

be-weegt zich van de kust af. De saliniteit aan de kust

zal in dit geval relatief laag zijn, waardoor dich

t-heidsstromen evenwijdig aan de kust belangrijk kunnen

worden. De saliniteitsverschillen in langsrichting zullen hierdoor kleiner worden.

(29)

2.8 Horizontale diffusie_

Wanneer er in een watermassa horizontale gradiënten in temperatuur, zoutgehalte etc. bestaan, treedt diffusie op.

De diffusie is voornamelijk het gevolg van turbulente bewegingen. In het kustgebied van Nederland bestaan horizontale gradiënten, zowel evenwijdig aan als lood-recht op de kust, als gevolg van een onregelmatige

rivierafvoer, getij- en windinvloeden.

Als de diffusie voldoende groot is wordt de samenstel-ling van het water in horizontale richting homogeen. Uit diverse 2-dimensionale computerberekeningen (zie o.a. lito 9) volgt voor de Noordzee een horizontale diffusie-coëfficiënt van ca. 150 m2/s.

2.9 Vertikale diffusie

Net als door horizontale diffusie treedt in een water-volume waarin vertikale gradiënten in temperatuur, saliniteit etc. voorkomen, vertikale diffusie op. Hierdoor nemen de gradiënten af, de samenstelling van het water wordt meer homogeen.

Onder invloed van temperatuur- en saliniteitsverschil-len tussen twee watermassa's bestaat er in het

alge-meen een dichtheidsverschil ;-__In --eenstatis-ch -s-t.-ab-iele situatie bevindt het lichtere water zich bovenin, het zware water onder. Om menging tussen beide lagen te doen plaatsvinden, moet energie aan het systeem worden toegevoerd: de potentiële energie van beide lagen is namelijk verschillend. Wanneer nu een pakketje vloei-stof uit de lichte laag in de zware laag terecht komt, zal het door de opwaartse kracht als het ware "terug-veren": hetzelfde gebeurt als een zwaar pakketje in de lichte laag terecht komt. De pakketjes moeten dus vol-doende kinetische energie bezitten om in de andere laag te kunnen doordringen: als dit geschiedt wordt de kinetische energie omgezet in potentiële energie en

r

(30)

De voor de menging noodzakelijke kinetische energie is afkomstig van turbulente bewegingen (turbulente

menging) •

In een stromende vloeistof wordt turbulentie opgewekt aan de bodem en aan het vrije oppervlak, of door in-wendige snelheidsgradiänten. De turbulentie verspreidt

zich, wanneer er geen grote dichtheidsgradiänten bestaan, over de vertikaal. Bij het grensvlak wordt

een deel van de turbulente kinetische energie omgezet in potentiäle energie: er treedt hier menging op. Als voorbeeld beschouwen we hier een

twee-lagen-toe-stand (dichtheden!'l enf>2) waarbij beide lagen de-zelfde snelheid u bezitten.

-

u grensvlak

---

-

_

..

Turbulentie die aan de bodem wordt opgewekt verplaatst zich naar boven tot aan het grensvlak; hier wordt de turbulente kinetische energie omgezet in potentiäle energie. Water uit de bovenlaag wordt in de onderlaag opgenomen, waarbij het grensvlak tussen beide lagen zich naar boven beweegt. De saliniteit van de onder-laag neemt af, die van de bovenonder-laag blijft konstant. Turbulentie die aan het vrije oppervlak wordt opgewekt

(bijv. door windschuifspanningen) breidt zich uit naar beneden; aan het grensvlak wordt turbulente kinetische energie omgezet in potentiële energie, water uit de onderlaag wordt in de bovenlaag opgenomen, het grens-vlak beweegt omlaag, de saliniteit van de bovenlaag neemt toe, die van de onderlaag blijft konstant. Wanneer er een snelheidsverschil tussen beide lagen bestaat, wordt ook aan het grensvlak turbulentie opge-wekt waardoor extra menging optreedt.

(31)

In het Nederlandse kustgebied stroomt het water onder invloed van het getij noord- dan wel zuidwaarts met een snelheid, die bij eb en vloed enkele orden van grootte hoger is dan het getij-gemiddelde. De turbu-lentie die door de getij stromingen wordt opgewekt is dus sterk afhankelijk van de amplitude ervan; de rest-stroom heeft hierop nauwelijks invloed.

Als gevolg van wind wordt turbulentie aan het vrije oppervlak opgewekt, waardoor vertikale menging op-treedt. Bij een harde wind zal hierdoor dus relatief veel menging plaatsvinden, bij weinig wind minder. Een gevolg van de vertikale menging is dat we, naar-mate we verder bij de monding vandaan gaan, water zullen aantreffen dat vertikaal steeds beter gemengd is. Hierdoor zal ook de saliniteit in de boven- en onderlaag ver bij de monding vandaan hoger resp. lager zijn dan vlak bij de monding.

2.10 Samenvatting verspreiding rivierwater op zee

Samengevat vindt de uitstroming en verspreiding van het rivierwater op de Noordzee als volgt plaats:

rivierwater stroomt uit de monding van de Waterweg en wordt als een bel meegenomen door de heersende stroming op zee. Deze stroming wordt in belangrijke mate bepaald door het getij, in mindere mate door de heersende wind.

- als gevolg van dichtheidsstromingen breidt de bel zich in alle horizontale richtingen uit. Aan de randen van de belonstaan hierdoor fronten; op

plaatsen waar het snelheidsverschil tussen de bel en het omringende zeewater het grootst is, zijn de

fronten het duidelijkst zichtbaar. ~.

-·omdat het getij niet zuiver cyclisch is, verplaatst het water in de Nederlandse kustzone zich per

getij-cyclus gemiddeld 1 km langs de kust in noord-waartse richting (reststroom).

(32)

De wind kan een belangrijke invloed hebben op deze reststroom: bij een zuid-westelijke wind wordt de reststroomsnelheid vergroot, bij een noord-ooste-lijke wind wordt deze verkleind en kan de rest-stroomrichting zelfs veranderen.

Bij een kleine reststroomsnelheid zullen meerdere bij laagwater gevormde zoetwaterbellen elkaar

gedeeltelijk overlappen1 de optredende saliniteiten in het ontvangende zeewater zullen relatief laag worden, evenals de saliniteitsverschillen in

hori-zontale richting. Omdat de bellen echter relatief dicht op elkaar volgen kunnen de

dichtheids-gradiënten nog aanzienlijk zijn.

Bij een grote reststroom liggen de centra van de zoetwaterbellen verder van elkaar af; de salini-teiten zijn relatief hoog, evenals de horizontale

saliniteitsverschillen.

- bij een onregelmatige rivierafvoer (variaties met

een periode van meerdere getij-cycli) zullen hor i-zontale gradiënten optreden over grotere afstanden dan de reststroomafstand per getij; bij een hoge rivierafvoer is de concentratie rivierwater in het zeewater hoog, bij een lage afvoer is zij laag. wanneer er horizontale gradiënten zijn treedt hor

i-zontale diffusie op door turbulentie. Wanneer de diffusie voldoende groot is, dempen de gradiënten

uit.

tussen de zoetwaterbel en de zoutere onderlaag

bestaat een dichtheidsverschil. Bij stroming over de

bodem, door windschuifspanningen of door snelhei

ds-gradiënten wordt turbulentie opgewekt. Aan het

grensvlak tussen de boven- en onderlaag wordt (een deel van) de turbulente energie omgezet in roten

-tiële energie: er vindt menging tussen beide lagen plaats. De dichtheidsgradiënt tussen de lagen neemt hierdoor af.

(33)

Wanneer we met de reststroom meebewegen zulen de boven- en onderlaag dus steeds beter gemengd worden. Verder bij de monding vandaan heeft het water in de boven- resp. onderlaag hierdoor een hogere resp. lagere saliniteit dan nabij de monding van de Waterweg.

Samengevat kunnen we bij de uitstroming en versprei-ding van rivierwater 3 gebieden onderscheiden, waarin verschillende faktoren bepalend zijn:

1. Nabij de monding: tot ca. 10 km (getij-amplitude). In dit gebied zijn de getijdebeweging, reststroom, traagheid van het uitstromende water en dichtheids-stroming belangrijk;

2. Enige afstand buiten de getij-amplitude: 10 tot ca. 50 km. In dit gebied zijn horizontale advektie

(reststroom) en vertikale menging belangrijk;

3. Buiten ca ..50 km. Hier zijn horizontale advektie en horizontale diffusie van belang.

(34)

Hoofdstuk 3 Beschrijving metingen week 25-35 1985

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste resu1taten gepre-senteerd van fronten-, representatie- en warnonometingen, die werden verricht in week 23, vanaf week 26 t/m week 35 en

*

week 40 in 1985 (zie tabel 1). De frontenrnetingen betreffen een reeks vertikaalmetingen die in de Noordzee langs ver-schillende raaien zijn gedaan om inzicht te verkrijgen in de vertikale structuur van het zeewater. De

representativi-teitsmetingen zijn bedoeld om de representativiteit van de (vaste) meetpost Noordwijk t.o •.

y.

het omringende gebied te bestuderen. Het betreft hier eveneens vertikaalmetingen, die in het gebied rondom de meetpost werden uitgevoerd, aange-vuld met een reeks vertikaalmetingen bij de meetpost zelf om het half uur. De Wamonometingen worden in een groot gedeelte van het Nederlands deel van het Continentaal Plat uitge-voerd. Dit zijn metingen op ongeveer 2 m onder de water-spiegel, en geven inzicht in de oppervlaktestructuur van de Noordzee.

Om de hierboven bedoelde meetresultaten te kunnen interpre-teren zijn gegevens nodig van wind en Rijnafvoer. Deze wordea als eerste gepresenteerd.

3 •1 Ri jnafvoer

In figuur 10 is de Rijnafvoer voor de periode januari-half oktober 1985 gegeven, zoals die werd gemeten bij Lobith. De afvoer wordt hier dagelijks om 8 uur

's-morgens bepaald. Zoals in het vorige hoofdstuk

beschreven, stroomt het grootste gedee1te hiervan via de Waterweg en het Haringvliet naar zee. De afstand Lobith-monding Waterweg wordt in 1 à 2 dagen afgelegd. In de figuren 11 t/m 19.is voor de maanden januari-september 1985 telkens in de onderste grafiek de Rijn-afvoer gegeven; in de tabellen 2 tlm 10 is in de

laatste kolom de dagelijkse afvoer afgedrukt.

*

pagina 34

(35)

4000 3000 2000 1000 ---_.__._---_._---- ----_._._._- --_.. ---,---_._---+._- _._-W N I

1 jan 1 feb 1 mrt 1 apr 1 mei 1 juni 1 juli 1 aug 1 sept lokt

Fig. 10

(36)

De Rijnafvoer in deze periode wordt gekenmerkt door een piek in februari, een matige afvoer in maart, een kleinere piek in april, daarna in mei, juni sterke variaties, en daarna een vrijwel konstante afname tot half oktober, met kleine verstoringen op dit beeld van half augustus tot begin september.

3.2 Windgegevens

In de figuren 11 tlm 19 z~Jn voor de maanden januari-september 1985 een aantal windgegevens gepresenteerd, waarvan in de tabellen 2 tlm 10 de getalswaarden zijn afgedrukt. Het betreft hier de windsnelheid en wind-richting, zoals gemeten te Hoek van Holland (station 330, Meetnet Noordzee uitgegeven door het KNMI in de Bilt). De windvektor is ontbonden in een komponent evenwijdig aan de kust (positief = naar het noorden gericht) en een komponent loodrecht op de kust (posi-tief

=

van de kust af gericht). Hierbij is de ge-middelde kustlijnrichting gesteld op 20° oostelijk t.o.v. het ware noorden.

De wind vertoont in de hier beschouwde periode de volgende kenmerken:

- in januari en februari heeft de wind regelmatig een belangrijke dwarskomponent uit de kust. Daarna is deze windkompone"nt~overwegend naû"fde kust toe ge-richt.

- de langskomponent van de wind is voornamelijk naar het noorden gericht; slechts in februari en mei is deze komponent gemiddeld naar het zuiden gericht. In augustus is zij het sterkst naar het noorden ge-richt: gemiddeld 4,83

mis.

In tabel 1 zijn de weekgemiddelde windkomponenten voor de hier beschouwde meetperiode gegeven. Hieruit kan worden afgeleid dat gedurende de periode vanaf week 25 tot week 35 de wind gemiddeld steeds uit zuid-weste-lijke richting kwam.

(37)

Weeknr. Meting Datum Figuren Wind// Wind

.1

Rijnafvoer (m/s) (m/s) (m3/s) 23 W 3-5/6 83,87 -0,56 -1,49 2670 25 (16 juni 1,00 -1,79 2837 26 F 26-27/6 22-25 4,39 -3,27 3136 27 W 1-2/7 84,88 0,00 -0,45 2903 F 4/7 26 28 R 8-12/7 60-82 0,76 -3,04 2374 29 \'1 15-16/7 84,88 3,92 -3,29 2102 F 17-18/7 27-36 30 3,83 -1,93 1881 31 W 29-30/7 84,88 2,33 -4,88 1745 F 1-2/8 37-42 32 5,52 -4,17 1659 33 W 12-13/8 84,88 4,52 -1,70 1832 F 15-16/8 43-45 34 F 19-23/8 46-53 5,18 -2,84 1799 35 W 26-28/8 85,89 3,78 -2,08 1590 40 W 30/9,l/lC 86,90 1150 F 2-3/10 54-59 F = frontenmeting R

=

representativiteitsmeting MPN W

=

wamonometing

wind// = weekgemiddelde

windsnelheid evenwijdig aan de kust

wind~

=

weekgemiddelde

windsnelheid loodrecht

op de kust

(38)

3.3 Frontenmetingen

In de figuren 22 t/m 59 zijn de belangrijkste resul-taten gegeven van 7 frontenmetingen, die in de periode half juni-half augustus en begin oktober werden

uitge-voerd. De ligging van de meetpunten is weergegeven in fig.2l. Bij de metingen werd langs een aantal"raaien in het

Nederlands kustgebied een vertikaal gemeten, om in-zicht te verkrijgen in de vertikale structuur van het zeewater. In elke vertikaal zijn vanaf het meetschip

"Holland" (directie Noordzee, RWS) met een CTD-probe de saliniteit, temperatuur en diepte bepaald.

In de hier gegeven figuren is de saliniteit (0/00) in de meetvertikalen uitgezet tegen de diepte. Aan de hand hiervan zijn isolijnen getekend.

Temperatuurpro-fielen zijn niet gegeven: de invloed van de tempera-tuur op de dichtheid is een orde kleiner dan die van de saliniteit. Tevens blijken de optredende tempera-tuursgradiënten kleiner te zijn dan de saliniteits-gradiënten.

Onder de figuren zijn telkens 5 karakteristieke tijd-stippen gegeven. uit deze tijdtijd-stippen kan het meet-tijdstip t.o.v. HW/LW worden bepaald. Hierbij moet worden opgemerkt, dat bij het produceren van de

figuren geen rekening is gehouden met het verschil tussen de getijde-tijdstippen volgens de Getijtafels Nederland 1985 en de zomertijd. Daarom moet voor een goed~interpretatie van de metingen in alle figuren steeds 1 uur van het meettijdstip worden afgetrokken! De 5 karakteristieke tijdstippen stellen het volgende voor:

T : meettijdstip (zomertijd) in uren t.o.v. midder-nacht voorafgaande aan de start van de meting

(zodoende kunnen bij een meting die langer duurt dan 1 dag de tijdstippen hoger worden dan 24 uur). Van deze tijdstippen moet telkens 1 uur worden afgetrokken, i.v.m. het verschil tussen zomertijd en de getijde-tijdstippen.

(39)

HWI: benaderd hoogwatertijdstip in de meetvertikaal

voorafgaand aan de meting. Dit hoogwatertijdstip

is bepaald door projectie van het meetpunt op de Nederlandse kustlijn, en vervolgens interpolatie tussen de voorspelde hoogwatertijdstippen van

omringende plaatsen zoals vermeld in de Ge tij-tafels Nederland.

LWl: op dezelfde manier benaderd laagwatertijdstip

volgend op HWI.

HW2: benaderd hoogwatertijdstip volgend op LWI. LW2: benaderd aggertijdstip volgend op LWI.

In de figuren is naast deze 5 kenmerkende tijdstippen ook de Rijnafvoer gegeven, zoals die 1 à 2 dagen

eerder bij Lobith werd gemeten. Het betreft hier dus de Rijnafvoer op de meetdag bij de monding van de Waterweg; wanneer op enige afstand van--demon~ing wordt gemeten mag dus geen relatie worden gelegd

tussen de in de figuur gegeven Rijnafvoer en het meet-resultaat. De saliniteitsverdeling in de meting zal dan o.a. afhankelijk zijn van de Rijnafvoer enkele dagen/weken vóór de meting.

In de figuren is bij iedere vertikaal de naam van de betreffende vertikaal gegeven. Wanneer de raai lood-recht op de kust staat, bestaat de naam uit I of 2 letters gevolgd door de afstand uit de kust in km. Zo staat de letter N voor Noordwijk-raai en de T voor Ter Heyde-raai.

Wanneer de raai evenwijdig aan de kust loopt en het meetpunt niet tot een dwars raai behoort, wordt de naam meestal gevormd door een getal: zo zijn er tussen de punten TI,S en Nl,S de standaard-meetpunten 0, 1, 2~ 3

en 4.

Bij kleine metingen lopen de raaien tot ongeveer 25 km

uit de kust, bij uitgebreidere metingen tot 50 à 70 km. In figuur 20 is de ligging van ver~chillende

(40)

Hieronder worden voor elk van de frontenmetingen enkele gegevens opgesomd, zoals meetdatum, wind en meettijdstip t.o.v. het getij; ook worden de meest op-vallende kenmerken van de figuren behandeld.

Week 26 (figuren 22 tlm 2~.

26, 27 juni 1985.

Wind evenwijdig kust: op beide meetdagen +3 mIs; op de voorafgaande dagen eveneens

noordwaarts gericht.

Wind loodrecht kust: op beide meetdagen -4 à -5 mIs; op de dagen ervoor dezelfde richting, maar minder sterk.

Fig. 22: Noordwijk-raai

kustgebied gemeten tussen laagwater en hoog-water op 26 juni.

kenmerken: - zoet water opgehoopt bij de kust - tweede bel op ca. 20 km uit de

kust

- vertikaal gemengd vanaf ca. 50 km.

F ig. 23: kustra-ai op-1,--5--km-,~-

--gemeten enkele uren voor hoogwater op 27 juni.

- 2 zoetwaterbellen, de meest noordelijke hiervan is beter gemengd dan de zuidelijke.

(41)

Fig. 24: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten rond hoogwater op 27 juni.

- zoetwater opgehoopt bij de kust

- tweede bel op 25 km uit de kust

- vertikaal gemengd vanaf 50 km uit de kust

- oppervlaktesaliniteit bij de kust lager dan

in fig. 22, bodernsaliniteit bij de kust

hoger dan in fig. 22. Dus: water in fig. 40

beter gemengd dan in fig. 24.

Fig. 25: Ter Heyde-raai.

kustgebied gemeten op 27 juni enkele uren

voor hoogwater.

- zoetwater opgehoopt bij de kust, centrum

hiervan op 4 km

- tweede bel op ca. 20 km

- vertikaal gemengd vanaf 45 km

oppervlaktesaliniteit bij de kust is lager

dan in fig. 24, bodemsaliniteit bij de kust

is hoger dan in fig. 24. Dus: water in

fig. 24 is beter gemengd dan in fig. 25.

Week 27 (figuur 26).

4 juli 1985.

Wind evenwijdig kust: op de meetdag -1,04 mis; op de

voorafgaande dagen eveneens

zuid~arts gericht.

Wind loodrecht kust: op de meetdag 5,91 mis; op 3

juli 3,76 mis; op de dagen

hier-voor was deze windkomponent naar de kust toe gericht.

Fig. 26: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten enkele uren voor

(42)

- dunne, .uitgestrekte zoetwaterbel, geheel anders dan de metingen van week 26; klein saliniteitsverschil.

- op 4 km is de vertikaal goed gemengd. Aan weerszijden van deze vertikaal is het water

gelaagder.

Week 29(figuren 27 tlm 36}

17, 18 juli 1985.

Wind evenwijdig kust: op de meetdagen 2,68 mis resp. 3,90 mis; op de voorafgaande meetdagen eveneens noordwaarts gericht.

Wind loodrecht kust: op beide meetdagen -2,25 mis; op de voorafgaande dagen sterker,

en ook naar de kust toe gericht.

Fig. 27+28: Noordwijk-raai (fig. 28 is fig. 27 op kleinere schaal).

kustgebied gemeten: kort na hoogwater op 17 juli.

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust - vertikaal gemengd vanaf 45 km - saliniteit in vertikaal bij

kust is hoger dan in fig. 22; in kustgebied is

zoetwater-fraktie hier dus kleiner dan in fig. 22.

Fig. 29+30: Ter Heyde-raai (fig. 30 is fig. 29 op kleinere schaal).

kustgebied gemeten: op 18 juli kort voor hoogwater.

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust, centrum op 7 ~

(43)

saliniteiten in kustgebied

hoger dan in fig. 27~ de

zoetwaterfraktie is hier dus kleiner dan in fig. 27. De gelaagdheid is in fig. 29

sterker dan in fig. 27.

Fig. 31: kustraai op l,S km.

gemeten rond hoogwater op 18 juli.

kenmerken: - zoetwaterbel met centrum in punt 3.

Fig. 32+33: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: enkele uren na hoog

-water op 18 juli.

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust - vertikaal gemengd vanaf 40 km

- saliniteit bij kust hoger dan .in fig. 22, dus kleinere

zoetwaterfraktie

- saliniteit bij kust lager dan in fig. 29, dus grotere zoet-waterfraktie.

Fig. 34+35: Ter Heyde-raai.

kustgebied gemeten: kort voor hoogwater op 18 juli.

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust, centrum op 7 km

- oppervlakte-saliniteit bij kust hoger dan in fig. 25~

bodemsaliniteit echter lager dan in fig. 25.

Fig. 36: kustraai l,S km.

gemeten rond hoogwater op 18 juli.

kenmerken: - zoetwaterbel ron~ punt 1 met zeer lage saliniteit aan de oppervlakte.

(44)

Week 31 (figuren 37 tlm 4~. 1, 2 augustus 1985.

Wind evenwijdig kust: op de meetdagen 2,50

mIs

en 7,80

mIs:

op 30 en 31 juli resp. -5,79 en -2,89 mis: op de dagen hiervoor naar het noorden ge-richt.

Wind loodrecht kust: op de meetdagen, zowel als op de voorafgaande dagen: -4 à -5

mIs.

Fig. 37: kustraai op l,S km.

gemeten ca. 1 uur voor laagwater op 1 augustus.

kenmerken: - zoetwaterbel bij punt 2.

Fig. 38: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: rond laagwater op 1 augustus.

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust, vertikaal sterk gemengd

- "tweede" zoetwaterbel op 17 km

uit de kust

- hoge saliniteiten vergeleken bij

•••• - -r-Ó: --:f-ig.22.

--t..-=---_- -...:...:

Fig. 39: Ter Heyde-raai.

kustgebied gemeten: kort na hoogwater op 1 augustus.

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust - vergeleken bij fig. 25 bevindt

zich in fig. 39 relatief veel zoetwater bij de kust, rekening houdend met de sterk afgenomen Rijnafvoer.

(45)

Fig. 40: kustraai op l,S km.

gemeten: enkele uren na hoogwater op 1 augustus.

kenmerken: - 2 zoetwaterbellen zichtbaar, vooral bij T1,5.

Fig. 41: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: tussen hoogwater en laag -water op 1 augustus.

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust - vertikaal sterk gemengd

iets lagere saliniteiten dan in fig. 38.

Fig. 42: Ter Heyde-raai.

kustgebied gemeten: enkele uren voor hoog-water op 2 augustus.

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust, centrum op 5 km uit de kust - hogere saliniteiten dan in fig.

39.

Week 33

L

figuren 43 tlm 45)

15, 16 augustus 1985.

Wind evenwi jdig kust: op de meetdagen 3,9 resp. 5,2 mis: op de voorafgaande dagen àezelfde richting.

Wind loodrecht kust: op 15 augustus 0,7

mis:

op 16 augustus -1,9

mis.

Op 13 en 14 augustus geen windkomponent loodrecht op de kust: ~iervoor was deze kompone~t ca. -3

mis.

Fig. 43: kustraai op l,S km.

gemeten op 15 augustus enkele uren voor l aag-water.

(46)

kenmerken: - de saliniteit neemt in noord-waartse richting (aan de opper-vlakte) toe; er zijn geen zoet-waterbellen gemeten.

Fig. 44: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten op 15 augustus kort voor laagwater.

kenmerken: - de vertikalen zijn goed gemengd - de saliniteiten zijn hoger dan

in fig. 38.

Fig. 45: Ter Heyde-raai.

kustgebied gemeten op 16 augustus rond hoog-water.

kenmerken: de zoetwaterbel is relatief lang - behoorlijk hoge saliniteiten.

Week 34~iguren 46 tlm 53}

19 augustus - 23 augustus 1985.

Wind evenwijdig kust: op de meetdagen resp. 6,11 mis 7,52 mis 4,98 mis 3,86 mis 4,76 mis; op de voorafgaande dagen dezelfde richting.

Wind loodrecht kust: op de meetdagen resp. -2,2 mis -2,7 mis -4,2 mis -4,6 mis -2,75 mis; op de voorafgaande dagen dezelfde richt1ng.

Fig. 46: Rottum-raai.

kenmerken: - nabij het eiland is er enige vertikale gelaagdheid

- er zijn hier horizontale

gradiënten met dezelfde orde van grootte als in h~t gebied op enige afstand van de Waterweg, b.v. de Noordwijk-raai.

(47)

Fig. 47: Goeree-raai.

kustgebied gemeten: op 22 augustus ca. 2 uur voor hoogwater.

kenmerken: - zoetwaterbelletje met centrum op

15 km uit de kust.

Fig. 48+49: Ter Heyde-raai.

kustgebied gemeten: op 22 augustus rond hoogwater.

kenmerken: - k1ein zoetwaterbelletje met

centrum op ca. 7 km

- vertikaal vanaf 15 km

volle-dig gemengd.

Fig. 50+51: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: op 22 augustus tussen

laagwater en hoogwater.

kenmerken: - vertikalen volledig gemengd

- zoetwater opgehoopt bij kust

- hoge saliniteiten.

Fig. 52+53: Egmond-raai.

kustgebied gemeten: op 22 augustus kort

voor hoogwater.

kenmerken: - vertikalen volledig gemengd

- zoetwater opgehoopt bij kust

- hoge saliniteiten.

Week 40(figuren 54 tlm 5~.

2/3 oktober 1985.

Wind evenwijdig kust: op de meetdagen 5,91 resp. 6,40 mi sr in de vo'orafgaande periode dezelfde richting. Wind loodrecht kust: op 2 oktober -1,04

mis:

op 3

oktober 1,13 mis_op 1 oktober

2,25

mis;

op de 2 dagen hier-voor resp. -5,75 en -3,75

mis.

(48)

Fig. 54: kustraai op 1,5 km.

gemeten tussen hoogwater en laagwater op 2 oktober.

.kenmerken: zoetwaterbelletje bij punt 1

- hoge saliniteiten.

Fig. 55: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: op 2 oktober tussen

hoog-water en laagwater.

kenmerken: - vertikalen volledig gemengd

- hoge saliniteiten.

Fig. 56: Ter Heyde-raai.

kustgebied gemeten: op 3 oktober enkele uren

voor hoogwater.

kenmerken: - hoge saliniteiten

- zoetwaterbel tot relatief ver

uit de kust

- vertikaal gemengd vanaf 20 km.

Fig. 57: kustraai op 1,5 km.

gemeten rond hoogwater op 3 oktober.

kenmerken: - hoge saliniteiten

- enige gelaagdheid zuidelijk

I

daarvan van punt 2, ten noorden

tikaal gemengd.

ver-Fig. 58: Noordwijk-raai.

gemeten rond hoogwater op 3 oktober. kenmerken: - vertikaal gemengd

- hoge saliniteiten. Fig. 59: Ter Heyde-raai.

gemeten kort voor laagwater op 3 oktober. kenmerken: - enige gelaagdheid nabij kust - vertikaal gemengd vanaf 13 km - hoge saliniteiten.

(49)

3.4 Representativiteitsmeting week 28

In de figuren 60 t/m 82 zijn de belangrijkste resul-taten gegeven van een representativiteitsmeting die gehouden werd in week 28 1985. Bij deze representati-viteitsmeting z~Jn op dezelfde wijze als bij de

frontenmetingen vertikalen gemeten rondom de Meetpost Noordwijk (MPN). Tevens is gedurende 13 uur om het half uur een vertikaalmeting bij de MPN uitgevoerd. Op deze wijze wordt getracht inzicht te verkrijgen in de representativiteit van een meting bij de meetpost t.o.v. het omringende gebied.

De meetgegevens zijn op dezelfde wijze verwerkt als de frontenmetingen.

In figuur 21 is het meetprogramma van deze repre senta-tiviteitsmeting getekend. Gemeten zijn de Ter

Heyde-raai, Noordwijk-raai en IJmuiden/Egmond-raai tot 50

km, elk 1 keer. Voorts zijn de raaien I (= S) en 111

elk 4 keer gemeten: de raai 11 (= N) is 8 keer

gemeten. Deze raaien lopen alle drie tot 25 km uit de

kust. Tenslotte is er een getijmeting bij de meetpost

(N9) uitgevoerd.

Enkele gegevens en resultaten van deze meting worden

hieronder beschreven.

Wind evenwijdig kust: 8 juli: 2,25 mis

9 juli: -1,0 mis

10 juli: -1,2 mis

11 juli: 3,8 mis

12 j u La e 5,6 mis

op de aan de meting voorafgaande

dagen:

1 tlm 4 =uli: zuidwaarts

5 juli: 0.,86mis

6 juli: 2,25 mis

(50)

Wind loodrecht kust: op de 5 meetdagen achtereen-volgens -3,9 mis -5,4 mis -3,3 mis -3,2 mis -2,1 mis; op de 7 voorafgaande dagen eveneens naar de kust toe gericht, behalve op 3 en 4 juli: resp. 3,8 mis en 5,9 mis.

Fig. 60: Ter Heyde-raai.

kustgebied gemeten: enkele uren na laagwater

op 8 juli.

kenmerken: - zoetwater bij kust opgestuwd;

vertikale structuur

vergelijk-baar met die van fig. 25.

Fig. 61+62: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: enkele uren na

hoog-water op 8 juli.

kenmerken: - meeste zoetwater bij kust

- vergeleken met figuur 24 is

de saliniteit in het

kust-gebied hier belangrijk hoger.

Fig. 63: Egmond/IJmuiden-raai.

kustgebied gemeten: tussen hoogwater en

laag-water op 9 juli.

kenmerken: - de vertikalen zijn redelijk goed

gemengd.

Fig. 64: Scheveningen-raai.

kustgebied gemeten: kort voor laagwater op 9

juli.

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust.

Fig. 65: Scheveningen-raai.

kustgebied gemeten: enige tijd voor laagwater

(51)

kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust - lagere saliniteiten dan in fig.

64.

Fig. 66: Scheveningen-raai.

kustgebied gemeten: enige tijd voor hoogwater op 11 juli.

kenmerken: - zoetwater verspreid over groter gebied dan in de figuren 64 en 65

- saliniteiten aan oppervlakte ongeveer even hoog als in fig. 64 en 65: aan de bodem enige promilles hoger dan in deze figuren.

Fig. 67: Scheveningen-raai.

kustgebied gemeten op 11 juli kort voor hoog-water.

kenmerken: - zoetwater voor belangrijk deel in kustgebied opgehoopt.

Fig. 68: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten op 9 juli rond hoogwater. kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust,

centrum op ca. 7 km.

Fig. 69: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten op 9 juli rond laagwater. kenmerken: - vertikalen homogener dan in

fig. 68

- zoetwater opgehoopt bij kust.

Fig. 70: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten op 9 juli kort na hoog-water.

kenmerken: - zoetwater opgehoo~t bij kust vertikalen minder gemengd dan in fig. 69.

(52)

Fig. 71: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: enige tijd voor laagwater op 10 juli.

Kenmerken: - zoetwater opgehoopt bij kust vertikalen beter gemengd dan in fig. 68 en 70.

Fig. 72: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: op 11 juli enige tijd voor laagwater.

kenmerken: - zoetwater uitgespreid over groot gebied

- hoge saliniteiten aan bodem. Fig. 73: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: op 11 juli kort voor hoogwater.

kenmerken: - zoetwater weer richting kust-gebied gedreven

- er is een tweede bel ontstaan op ca. 9 km uit de kust.

Fig. 74: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: enige tijd voor laagwater op 11 juli.

kenme-rken: - zoetwater in kustgebied opge-hoopt.

Fig. 75: Noordwijk-raai.

kustgebied gemeten: rond hoogwater op 11 juli.

kenmerken: - zoetwater in kustgebied opge-hoopt.

Fig. 76: Raai 111.

kustgebied gemeten: enige tijd voor hoogwater op 9 juli.

kenmerken: - zoetwater verzameld bij kust - behoorlijk vertikaal gemengd.

(53)

Fig. 77: Raai 111.

kustgebied gemeten: rond hoogwater op 9 juli. kenmerken: - zoetwater verzameld bij kust.

Fig. 78: Raai 111.

kustgebied gemeten: tussen hoogwater en laag-water op 11 juli.

kenmerken: - zoetwater uitgestroomd over groot gebied

- hoge saliniteiten aan bodem.

Fig. 79: Raai 111.

kustgebied gemeten tussen hoogwater en laagwater op 11 juli.

kenmerken: - zoetwater verspreid over groot gebied

- hoge saliniteiten aan bodem.

13-Uurs meting MPN (fig. 80 tlm 82).

In de figuren 80 tlm 82 zijn 27 vertikalen gegeven, die tijdens een 13-uurs meting bij de MPN werden

gemeten op 10 juli vanaf 8 uur 's ochtends tot 21 uur 's avonds. Er is om het ha1ve uur een vertikaal geme-ten.

We zien dat vanaf vertikaa1 3 tlm 10 de saliniteit aan de oppervlakte afneemt, en dat de saliniteit aan de bodem vanaf 1 tlm 8 toeneemt (noordgaande stroming na hoogwater). De vertikale gelaagdheid wordt hierdoor groter. Vervolgens neemt de saliniteit aan de opper-vlakte toe tot vertikaal 23, aan de bodem neemt de sa-liniteit af tot vertikaal 18 à 20. De vertikale ge-laagdheid wordt_~leiner (zuidgaande stroming). Na deze resp. tijdstippen neemt de saliniteit aan de opper-vlakte weer af, die aan de bodem toe. Uit de figuren blijkt dat de vertikale structuur afhankelijk is van de getijfase, zoals ook reeds eerder u~teengezet. Voorts blijkt dat de fase van de oppervlaktestroming achter loopt t.o.v. die aan de bodem.

(54)

3.5 Wamonometingen

In de figuren 83 en 84 is een aantal resultaten

gegeven van Wamonometingen die werden verricht in de weken 27, 29, 31, 33, en 40.

Bij een Wamonometing wordt een bepaald traject gevaren, waarbij op een diepte van 2 m kontinu een aantal toestandskenmerken van het water worqt bemeten,

zoals tempertuur, pH, saliniteit en zuurstofgehalte. Dit wordt gedaan met dezelfde CTD-probe als die waarmee de frontenmetingen worden verricht.

Van de Wamonometingen zijn slechts de 2 km- en 20 km-kustraaien gegeven (zie figuur 20, pag. 131), omdat deze de meest interessante informatie bevatten.

In de figuren komt x = 0 overeen met het betreffende meetpunt in de Appelzakraai. In tabel 11 zijn enkele gegevens over de ligging van andere meetpunten

gegeven.

De verschillende raaien zijn op de tijdstippen in de volgende tabel gevaren.

*

Week 2 km-raai 20 km-raai

10k. dat. tijd 10k. tijd 10k. dat. tijd 23 R3 4- 6 8.34 A20 3- 6 • 14.50 uur A2 5- 6 2.08 R20 4- 6 7.29 uur 27 T2 1- 7 17.15 A2 22.50 A20 1- 7 23.54 uur TS4: 2- 7 11.38 T2 19.53 TS20: 2- 7 10.53 uur 29 T2 :15- 7 14.40 A2 20.42 A20 :15- 7 22.04 uur TS4:16- 7 9.23 T2 20.04 TS20: 16- 7 8.44 uur .31 T2 :29- 7 13.06 A2 19.42 A20 :29- 7 21.17 uur TS4:30- 7 9.01 T2 18.07 TS20: 30- 7 8.16 uur 33 T2 :12- 8 15.02 A2 20.21 A20 :12- 8 21.17 uur TS4:13- 8 9.29 T2 17.47 TS20: 13- 8 8.42 uur 35 R3 :27- 8 12.22 A20 :26- 8 19.37 uur A2 :28- 8 7.55 R20 :27- 8 11.16 uur 40 T2 :30- 9 17.06 A2 23.13 A20

.

.

1-10 0.39 uur TS4: 1-10 12.26 20.52 TS20: 1-10 11.41 uur

lok.= lokatie, dat.= datum

*

N.B.: De 2 km-raai wordt meestal in 2 stukken ge-varen: van T2 naar A2 en van TS4 naar T2. Bij Ter Heyde zal in het algemeen dan ook een dis-continuïteit in de profielen optreden.

(55)

In de figuren valt het volgend op:

Fig. 83-84: De gemiddelde saliniteit neemt vanaf week 27 toe. Ten zuiden van de Waterweg neemt de saliniteit toe.

Bij de Waterweg zijn de saliniteiten tel-kens laag, verder naar het noorden neemt

de saliniteit geleidelijk toe. Ten noorden

van de Waterweg zijn de saliniteiten lager dan ten zuiden ervan.

Fig. 85-86: Ook hier neemt de gemiddelde saliniteit

vanaf week 27 toe. Ten zuiden van de Waterweg neemt de saliniteit toe. Ten noorden van de Waterweg treden lagere saliniteiten op dan ten zuiden ervan.

(56)

Hoofdstuk 4 Interpretatie van meetgegevens

In hoofdstuk 2 zijn de faktoren beschreven die invloed kun-nen hebben op de uitstroming, verspreiding en menging van Rijnwater in de Noordzee.

Deze faktoren zijn:

getijbewegingen en reststroom vertikale menging - variërende Rijnafvoer wind dichtheidsstromingen horizontale diffusie Corioliskracht.

In dit hoofdstuk zullen de metingen, die in hoofdstuk 3 werden gepresenteerd, worden geïnterpreteerd; aan de hand hiervan kunnen we afleiden welke van de bovengenoemde

fak-toren in de hier beschouwde situatie het.meest belangrijk zijn.

4.1 Getijbeweging en vertikale menging

4.1.1 Vertikale menging en reststroom

In hoofdstuk 2 hebben we gezien dat bij de uitstroming

van

-wa~~r-uit de monding van de Waterweg een zoet-waterbel gevormd wordt, waarvan de saliniteit enkele promilles lager is dan die van het omringende zee-water. Tevens hebben we gezien dat het getij een

belangrijke rol speelt bij stromingen op de Noordzee. Onder invloed van het getij stroomt het water in de vloedfase gemiddeld over een afstand van ongeveer 8 km langs de kust naar het noorden, en tijdens de ebfase 7 km naar het zuiden. Als gevolg hiervan is er een (getij-geïnduceerde) reststroom van ongeveer 1 km per getij langs de kust naar het noorden.

(57)

Door bodemwrijving en schuifspanningen aan de opper-vlakte wordt turbulentie opgewekt. De turbulentie ver-spreidt zich over de vertikaal: wanneer dichtheids-gradiänten voorkomen treedt menging op en wordt de turbulentie kinetische energie omgezet in potentiäle energie.

Hieruit kunnen we afleiden, dat het water in de Nederlandse kustzone zich onder invloed van getij-bewegingen naar het noorden verplaatst en dat daarbij

vertikale menging plaatsvindt tussen het water in de zoetwaterbel en het zoutere water daaronder. Wanneer we dus naar het noorden gaan, zullen we steeds beter gemengd water aantreffen: de saliniteit is hier in de bovenlaag hoger, in de onderlaag lager dan nabij de monding van de Waterweg. Inderdaad treffen we in de metingen in het noorden beter gemengd water aan dan in zuidelijkere vertikalen. Dit is bijvoorbeeld te zien in figuur 23: vertikaal "3" heeft een_saliniteit van 24,1 aan de oppervlakte-tot 28,8 0/00 aan de bodem:

vertikaal "0" van 23,7 tot 29,3 0/00• Ook is het kust-water in figuur 24 (Noordwijk-raai) beter gemengd dan

in figuur 25 (Ter Heyde-raai). Ter hoogte van

Noordwijk (figuur 38 en 41) is het water vertikaal

bijna volledig gemengd: ter hoogte van Ter Heyde (figuren 39 en 42) bestaat er nog gelaagdheid. Het-zelfde zien we als we de figuren 44 en 45 met elkaar vergelijken. In week 34 zijn de Noordwijk- en Egmond-raai bijna volledig gemengd; terwijl in de Ter Heyde-raai nog vertikale gelaagdheid bestaat (fig. 48 t/m 53). Hetzelfde verschijnsel is ook waarneembaar in de

figuren 55 en 58 enerzijds en 56 en 59 anderzijds, en

in de figuren 60 en 63.

Tei.slotte zien we in de 2 km-raaien van de Wamono-metingen (fig. 83 t/m 86), dat de saliniteit (die 2 m onder het wateroppervlak is gemeten) gemiddeld toe-neemt in noordelijke richting. Dit bevestigt de theorie, dat verder naar het noorden meer vertikale menging heeft plaatsgevonden.

(58)

4.1.2 De getijfase

Wanneer we de saliniteitsverdeling in een vertikaal bepalen, zal het resultaat van de meting afhankelijk zijn van de getij fase. Tijdens hoogwater is er bij-voorbeeld een noordgaande stroming en wordt water uit het zuiden aangevoerd. Het water zal in dit geval

sterker gelaagd zijn dan wanneer tijdens de ebfase wordt gemeten: er wordt dan water gemeten dat door de

zuidgaande stroming uit het noorden wordt aangevoerd. Dit fenomeen kunnen we inderdaad in de metingen terug-vinden:

- figuur 22 is gemeten rond de kentering van zuid-naar noordgaande stroming: figuur 24 rond hoogwa-ter. In figuur 22 treffen we dus water aan dat uit het noorden is aangevoerd, en in figuur 24 heerst er al enige tijd een noordgaande stroming. Het water in figuur 24 is dan ook meer gelaagd dan dat in figuur 22:

- de figuren 27 en 31, die ongeveer in dezelfde getij-fase zijn gemeten, hebben een vergelijkbare struc-tuur; hetzelfde geldt voor de figuren 29 en 34; - figuur 56 is gemeten bij noordgaande stroming,

fi-guur 59 tijdens zuidgaande stroming: Ook hier is in het eerste geval de vertikale structuur meer gelaagd dan in de tweede situatie:

- erg duidelijk zien we het verschil in gelaagdheid wanneer we de figuren 68 en 69 met elkaar vergelij-ken: het kustgebied in fig. 68 is rond hoogwater ge-meten, fig. 69 7 uur later rond laagwater. Figuur 70

is wéér 6 uur later kort na hoogwater gemeten: de vertikalen zijn dan ook meer gelaagd. En in figuur 71 (het volgende laagwater) zijn:de vertikalen weer beter gemengd;

in de figuren 80 tlm 82 is het resultaat gegeven van een gedurende één getij-cyclus gemeten saliniteits-verdeling in één vertikaal bij de MP~. Aan de opper-vlakte neemt de saliniteit tijdens en na hoogwater af (tot vertikaal 10); aan de bodem neemt de

Cytaty

Powiązane dokumenty

Autor wskazuje rów­ nież na wady porozumień regionalnych w zakresie utrzymania bezpieczeństwa i pokoju: nie są one bezstronne w podejmowaniu decyzji w przypadku konfliktu, są

Jednakże agresja wobec studentów nie jest jedynie specjalizacją afrykańską, Altbach pokazuje przykłady innych krajów rozwijających się, które używały siły

De klontjes grond zullen sneller opbreken door de kracht van de waterstralen, de gronddeeitjes worden meegespoeld door het water en de.. • deeltjes die het

The following Table 2 presents histograms showing the distributions of particular elastic parameters including Pois- son’s ratio (ν), Young’s modulus (E), shear modulus (G) and

Druga międzynarodowa konferencja, organizowana co trzy lata, z cyklu „Wczesne wieki chrześcijaństwa” odbędzie się na Australijskim Katolickim Uniwersytecie w Bris- bane

Organizacja oraz warunki pracy kancelaryjnej jednostek Policji Państwowej powiatu chełmskiego w latach 1919-19391.. Z akres poruszonego w tytule zagadnienia badawczego, w

Method used: the linear regression analysis (the least squares method) of mean central values of the statistically grouped data. set: ( w/t ;

‘Building with nature’: the new Dutch approach to coastal and river works de Vriend, van Koningsveld and