'BROSSE BRE'UK VAN VE'RMOEIDE CONSTRUCTIES
(BRITTLE FRACTURE OF FULL-SCALE STRUCTURES DAMAGED BY FATIGUE)*door Jr. J. W. Nibbering, J. van Lint en R. T. van Leeuwen
SAMENVATTING
Twintig proefconstructies van Ware grootte die aan ver-moeiingsbelastingen a area blootgesteld, zijn bij lage tempera= tuur lot brosse breuk belast.
Her bleek dat de plastische vervormbaarheid van die con.-structies veel kleiner was dan in niet-vermoeide toestand. Dit nerd rooml veroorzaakt door de aanwezigheid van ,scheurtjes en maar in geringe mate door vermocningsbeschadiging van het materiaal.
De overgangstemperautur van hoog- naar laagsparmings-breuken was veel lager dan kon worden verwacht cum de hand van resultaten van afnameproeven. Aangetoond wordt dat dit verschil een gevolg is van het zuiver statische karakter van de proeven tot break. Bij aanwezigheid van elastische schokken kunnen vervormingsloze breuken al ontstaan hij temperaturen die in de /mart van de Nil-ductility transition liggen.
SUMMARY
The characteristics of the present investigation are: 20 Full-scale mild steel specimens of conservative ,design
were used. They had been made in a slap-yard.
The specimens had obtained small low-cycle fatigue-cracks; which were situated in heat-affected zones. Axial cyclic loading had beettapplkd
P
E31 P max
'3, The Charpy 15 Mb temperature of the material was. 10 °C, the Nil-ductility temperature 8 °C and the
isotherm Robertson arrest-temperature 17 °C. 4. Extensive measurements of strain in three directions were.
made before and after testing. The principal results are:
1. The nominal fracture-stress .was generally only 75 % of yield point at temperatures between N.D.T. and
30 °C).
This is a translation in Dutch of report 85S of the Nether-lands Ship Research Centre about investigations carried out by the Ship Structures Laboratory of the Technological
University Delft. Copies of the English version are
ob-tainable. It has also been published in International Ship-building Progress, Oct. 1966.
Z. Yet real low-stress fractures, being fractures preceded by local plastic straining only, have not occurred. The esti-mated transition to low stress fractures was about 45 °C. At 10 °C a so-called Extensive-Limited-yield-transition was found above which, the nominal fracture-stress was equal to yield point. For specimens without fatiguecracks, tins E.L.Y.-transition was about 40 °C.
The before-mentioned fractures occurring at 75 % of yield point were accompanied by not more than 0,15 % plastic strain over the whole length of the specimens (4 in),
(figure 10). When an imaginary specimen should have been tested of a length usual in ships, the plastic fracture-strain would have been 0,04 %. This suggests that perhaps a part of the fractures found in T 2-tankers during and after World War Ii were not low-stress fractures as gene-rally assumed but high-stress ones. Tins is supported by the consideration that local waterpressure, cargo pressure, corrosion, thermal streses, and unfairness of plating were factors active in these ships, but excluded in the tests.
The main cause of the small plastic deformability of the structures concerned is that the test section simply con-tains too little effective material.. A part of the bracket does not contribute to the axial strength (figure 6).
5. The large difference in temperature between the transition
to low-stress fractures on one hand and the 15 ftlb and N.D.T. transitions on the other hand was intriguing. The-refore static and Drop-weight tests have been performed with V. d. Veen-type specimens containing fatiguecracks (figure 21). A difference of more than 50 °C was found for fracturing in both cases without any plastic deforma-tion (measured by means of small strain gauges below the root of the fatiguecracks). The static bending load at 60 °C was 22 tons. In contrast a drop weight of only 22 kg falling from 35 cm height was sufficient for fracturing at 10 °C. In fact fracture could be obtained bij hand by hitting the specOnen on an anvil.
6, it proved to be the extreme sharpness of the fatiguecracks rather than the fatigue damage at the notch root that made these test-pieces so vulnerable in impact loading. 7. it is concluded that static tests with large structural
com-ponents are often not sufficiently realistic. Impact loading should also be applied. This type of loading might have a sinalar effect as residual stresses, because release of resi-dual stresses at the onset of cracking is a matter of insta-bility due to which it can take place in a very short finte.
J.
1. Inleiding
Sterkte-onderzoek met constructies van ware grootte is nauw verwant met het bestuderen van breukgevallen die
zich in de praktijk voordoen. Bij beide zijn zowel de mate-riaaleigenschappen als de vorm van de constructie en 4as-.
1invloeden betrokken.
Len belangrijk punt in het voordeel van experimented onderzoek in een laboratorium is dat de omstandigheden
welke tot een breuk leidden nauwkeurig bekend zijn en dat alle verschijnselen die bij de breukvorming ,een rol speelden,, bekeken kunnen worden.
Len ander voordeel is dat in de plaats van een incidenteell praktijkgeval, een aantal identieke constructies beproefd kan. worden, wat tot betrouwbare conclusies leidt.
Voor het in
dit artikel te behandelen onderzoek zijn voornamelijk proefstukken gebruikt van typen die niet zo lang geleden in de scheepsbouw gebruikelijk waren. Zij; bevatten constructiedetails die ook in andere staalconstructies voorkomen (zie fig. 1).Het zifn min of meer abrupte overgangen tussen platen
die of in een vlak liggen of loodrecht op elkaar staan.
De proefstukken stellen de onderbreking van
bodem-langsspanten ter plaatse van waterdichte dwarsschotten voor.
Zij zijn afgebeeld in figuur 2. De nogal verwerpelijke
uit-voering van deze doorverbinding is met opzet gekozen om bij het praktisch gebruik van de uit deze proeven verkregen ,sterktegegevens aan de veilige kant te zijn. Daarnaast is het
onderzoek afgestemd op trekproeven die omstreeks 1950 in de Verenigde Staten met soortgelijke proefstukken zijn Fig. 1. Constructiedetcals in de proefstukketr;
discontinue-teiten tussert platen die in een vlak liggen en platen die loodrecht op elkanr Sloan.
Simplified construction details of specimens
.1 Knie-schot Spant-schot 'Spant-bodem: Schot-bodem: Knie-spantflens:: 2000 1A SPECIMENS . -8PEomERS :J1 9 2000
Fig. 2. Proefstukken l'Aret lashijzonderheden.,
een laag komeet-wit 5 mm, Test specimens,
aan de einden rbij het schot 6,3 mm.
een laag komeet-wit 5 mm. _Lasvolgorde:
2 lagen komeet-wit 6,3 mm, een laag Resistent" 5 mm. leen laag OK.48 3,25 mm (yea. f).
'non
° *e. ° LIG 4.5
DISCONTINUITY BETWEEN PLATES BEING IN ONE PLANE
DISCONTINUITY BETWEEN ORTHOGONALLY PLACED PLATES
Electrodes.:
Frame- bdt tom : lobe Layer Kome et " white 5mm...
at ends near bulkhead : one layer
..Kol-neet" white 4,3 mm . Bulkhead -.bottom: idem
'Bracket-framef Lange : two layers ..KoMeet"white 43 mm. one layer ..R esist en t " 5 rnm. Bracket -Ibulkheadlone Layer.. 0.K 48" 3,25 mm (vert.1
Frame - bulkhead
Sequence : 11 Bulkhead - bottom.
2 Frame - bottom (from mid-span till ends..)1 3 Bracket - frames. 4 Bracket - bulkhead . 2A SPECIMENS 0.,,(2B) 254 13 1 Schot-bodem.
2 Spant-bodem (van midden naar
de eindenY. 3 Knie-spanten.. 4 Knie-schot. 11 ° ^ 0:-AT---'. la 'LILO+ fi446.5
I . ""
0°...i...,_.:. _ F WELDING PARTICULARS_. 1472 10 . . 19 -'1472 -13..rricieraior . Cooling box I
.`.11?
verricht. Deze waren vervaatdied van oorloasstaal I[1]. Ten-,
slotte is er rekening mee gehouden dat in Japan veel
mate! iaal verzameld is over de elastische en plastische
rekverdelina in schaalmodellen van vergelijkbare ontwerpen. De resultaten van deze beide onderzoekingen kunnen overi-gens niet warden gebruikt als maatstaf voor de sterkte van scheepseonstructies. De belasting van een schip is verschil-lend van die bij die proeven.
Een schip wordt niet statisch maar wisselend belast, voor-.
namelijk door de zeegang. Dit is
de reden dat in het
4aboratorium voor Scheepsconstructies in eerste instantie een onderzoek naar de vermoeiingssterkte van de betrokken constructies is ingesteld. Dit onderzoek is gepubliceerd in Lastechniek nr. 8 van 1966 en in [31.
Toen de eerste resultaten van het vermoeiingsonderzoek beschikbaar kwamen, zijn ze gebruikt am te beoordelen hoe groot het gevaar van vermoeiing in schepen eigenlijk is [4].
Het bleek dat jdens het bestaan van eon schip zich geen
gi cite vermoeiingsscheuren kunnen ontwikkelen. Wel kunnen
kleine scheurtjes in het langsverband ontstaan. Eon schip
kan dus niet breken als gevolg van vermoeiing.
Een andere en belangrijke vraag is of de aanwezigheid van kleine scheurtjes gevaar inhoudt voor de sterkte bij lage temperatuur, m.a.w. of zich uit die sch.eurtjes brosse
breuken kunnen ontwikkelen. Tenslotte bestaat de kans dat vermoeiing de kwaliteit van het scheepsstaal aantast in die
zin dat van een duidelijke verbrossing moot worden
ge-sproken. Met het laatste wordt bedoeld de beschadiging van
het materiaal voorafgaand aan het ontstaan van scheuren.
In overeenstemming met deze overwegingen zijn de
proef-stukken na vermoeien bij betrekkelijk lage temperaturen tot breuk belast.
Het spreekt vanzelf dat een belangweklcend aspect van onderzoekingen als het bier behandelde, het vergelijken van de beproevingsresultaten met materiaalgegevens
verkre-gen met behulp van gebruikelijke afnameproeven is. Hier-.
van kan al
vast worden gezegd dat de overeenstemming nogal onbevredigend was. Daarom is het onderzoek uit-gebreid met twee onderdelen. Het eerste bestond uitver-Fig.. 3. 600 Tons trek-, druk-, vermoeUngsmaclUne.
600-Tons tension, compression, ocatigue testing machiino, 01,0..=L;,ge 43t-I Specimen " ° u rca _
moeien van prismatische proefstaven. Hieruit werden na
eon zeker aantaI wisselingen kerfslagstaafjes vervaardigd .waarmede de achteruitgang in kerftaaiheid werd bepaald. Het tweede onderzoek bestond nit het statisch en op schok
belasten van platen, voorzien van diverse typen kerven,
in bet bijzonder vermoeiingsscheurtjes. Beide onderzoekingen
leidden tot een bevredigende verklaring van het gesigna-ileerde aebrek aan overeenstemming tussen de resultaten
van de proefstukken van ware grootte en van afnameproeven. Proefopstelling
De proefstukken zijn ingebouwd en belast in de 600 tons ktrek-drukbank van het laboratorium voor Scheepsconstruc-ties van de Technische Hogeschool te Delft.
Na afloop van de vermoeiingsproeven werd, am de
proof-stukken been een arote kist aangebracht, die aangesloten werd op eon koelmachine. Het koelmedium was lucht r(fig. 3). De laagste temperatuur die kon worden bereikt
was 40 °C.
Een ovefzicht van de resultaten van het aan de breukproef voorafaaande vermoeiingsonderzoek [3] is gegeven in tabel
I van punt S.
Trekproeven met drie nietvermoeide constructies;
vergelijking met resulta ten voor construct/es vervaardigd van Amerikaatis oorlogsstaal.
In figuur 4 is eon vergelijking to trekken tussen de resul-taten van constructies die kort na de oorlog in de Verenigde
Staten zijn beproefd [I) en constructies gemaakt van
Hoogoven-staal van 1960. Alle in doze figuur aangegevert proefstukken waren niet-vermoeid.
De Amerikaanse proefstukken vertonen bij 18 °C eon
duidelijke overgang van breuken ontstaan bij nominate
span-ningen gelijk aan de vloeigrens naar breuken ontstaan bij ongeveer drie kwart van de vloeigrens. De Nederlandse
proefstukken vertonen doze overgang in het door de proeven bestreken temperatuuraebied niet. (Onder punt 4 zal blijken dat voor de Nederlandse proefstukken in vermoeide toestand wel een overgang als. bovengenoemd gevonden is),
1500
-45
BEPROEVINGSTEMPERATUUR ( °C ) DE E.L.Y. OVERGANG IS DE TEMPERATUUR WAARBOVEN HET MATEFfIAAL VAN DE BREUK-DDORSNEDE STORK GEVLOEID HEEFT VOORDAT BREUK ONTSTOND EN WAARBENEDEN SIT MATERIAAL .PERKT GEVLOEID FIEEFT. ( 2/E BOVENSTE TWEE GEVALLEN VAN FIG .5 ) EIGENSCHAPPEN VAN AMERIKAANS OORLOGSSTAAL CHARPY - V 15 f t... TEMP ( 2,1 KOM ) A..12 °C
CHARPY-V 50,KRISTALLUN UITERLUK-- + 49°C N.D., ( PELLINI ) _ 5 NAVY-TEAR TEST
Cy KNIE 2960 kg/crn2 Gy BOSOM 2640 kg/.r,2
Tabel 1. Overzicht van het onderzoek.
Summary of tests and results
5 0 AMERIKAANSE fl NEDERLANDSE PROEFSTUKKEN 0 AMERIKAANSE PROEFSTUKKEN O NEDERLANDSE
Fig. 4. Vergelijking tussen resultaten voor proefstukken gemaakt van Amerikaans oorlogsstaal en van Hoogoven-staal nit 1960.
Comparison between specimens of American war-time steel and Dutch 1960-steel
1 2 3 4 5 6 7 I 8 I, 9 I 10 11 12 I 13 14 I 15 16 17 1 18 I 19 I 20 I 21 22 PROEFSTUK N. AANTAL WISSE-LINGEN VERMOENNOS-BELASTING BREUKLAV (TONNEN I TEMP °C GEMIDDELDE BREUKSPAN-.0 (NETTS)
OFF. ..VER140E.NOSEIREUK (m1.7) V b ii.,
.`--.(g .? L,
0.
g It L° 0, ,A,,, 4 /THUMB NAIL-(rntn2 ) 4 (21E Fiala) zau555/5/2 VAN nET
BREUKOPPERVLAK (1.GLAD) (11ZEER RIM ) ANDERE WAARNEMINGEN OUFERS VERWUZEN SE KOLOMMENJ AANW921NOEN UIT DE FIGUREN NO BEGIN VAN BROOK CONCLUSIE VAN KOL.12-22 .IE BOSOMOF (LAN.SPANT) kgArn2 to* NIA"' 'Vk' "NerlUZKIVEOr1BWOKTN DEEL DEEL
'
12 13 14 11 17141 ALLEEN STATISCH REPS. 491 -31 2040 1053 BREUKEN INBEIDE KN1EEN
142 24000 '0X., °%. 325 -33 2010 0275 230 20 900 40 -4.9 120 5 2 8 7 13 7 8 BOSOM
143 17620 717% °174X2, 350 -23 2055 1355 112 75 160 130 -105 1 3 B 8 8 B 8 BOSOM
144 5660 IX a, 465 a 2721 1729 m 170 160 -121 It15. VENLIGGUN BREUK BOSOM
145 ALLEEN STATISCH REPS. 516 +20 2904 111.45
146 11250
'X,
340 ,0 2050 13.02 210 36 518 -56 25 7 3 KN. KN. (ON) (..) KN. BRIE147 4150 '4%.2°3:., an -65 2507 39.82 60 40 vs tooa
30 -10.°15
70 7 2 9 19 B 8 KN. SODOM
1A6 31200 .7%, 71%2 33 -40 1974 12.52 46 270 20 0 3 4 2 rEiETI/VP°LAD:///7G':
VD.PERVBODEMSTR
144 6GECONSTATEERD
(2IE APP12 I
K . 7 7 . KOSKI,
1B/22/00 '70.Y5'23 .6%32 510 -NO 2265 %TS 334 50 210 4 3 g 1 7 7 g BoDEm
241 ALLEEN STATISCH BEPR. 491 -35 2053 15" 13SEEN BROOK KNIE
242 4000 6./.75.1.4',.2 386 -33 2295 1857 3061 345 136 160 51 0 5 6IL5 1 BREUKEN TN BEIDE KNIEeN KN. KN. KN. ION. N. KNIE 243 14040 .715,5/0 .5"</37 350 -21.5 2029 12.99 270 35 50'D11.7 (155) AO -141 s 9 2 65. 7 7 B 7 244 17550 7"Ya5, 75X /06 11/ -0 2401 15.24 04 iso 105a 57
-17.5 13 a 13. SEEN BREUK (..) KN. KN. KN. KN, KNIE
246 7140 7'2%,"%/. 304 -a 2234 10 5 79 84
14
a 75
-9.4 3 6 11SEEN BREUK (KN.) KN. KN. KN. KN. KNIE
247 32000 °75,5555
'IX,
799 -6.3 2255 0472 08 IN 100 BONDING (17,4 5,1 23 7 1 7 KN. 7 7 248 10 '734.3 "%34 5,4 -5, 2984 7892 50 /5 42 DING (150) se -as s 3 12..E.1_105 BROOK OVER 1101nrn, YERDER BROS 13 BROS 8 BOSOM 2B1 moo .117X97 '7%41 S. -3s 2272 14.3 432 375 30 15 5-3. GOON BREUK KN. KN. K (KN) RN. KNIE
02 37400 '11,..<4. '49z"75 450 -34 2835 1.99
,_
805 23 -21
02' 31400 .144,5,/..97.4. uo -38 154 1.,, B25,,.'4a4
03 54770 °";cao 71515,.//aa 439 -30 2990 ia... "Xur) 72 399
04 20e10 .177r,'%. 425 -135 2650 16.. "/506 -22.2
AL DUE PROEFSTUKKEN /UN ALLEEN STANSCX
0 BEPROEFO a
v
.cyVAN -LANGSSPANT k----' i 24/0n/41 BOSOM EN I I a .-0-, VAN TERIAAL I K.NIEMA-93 II0 0
OESCHATTEi NEDERLANDSE STUKKEN OVEREIANGSTEMPERATUUR _VAN SE NIET-VERm0EIDE ELY. PROOF-(1960) ___AMERIKAANSE ELY OVERGANG VAN NIET-VERMOEIDE STUKKEN (OORLOGS-STAAL) PROOF-I I 3100 2900 2700 2500 2300 2100 :74 1900 1700 .10 I +2 -30 -20 -40 0- 1 N.D.T. 557. v.d. VEEN CHARPY- V I 100, TAM15 HT ROBERTSON STOP: ISOTHERME ROBERTSON CHARPY-V GRADIENT PROEF STOPTEMPERATUUR
(BEGIN VAN PARABOLISCH SCHEURE/NO ) .d. VEER 100% BROS NEDERLANDSE PROEFSTUKKEN 241 ealAi N145
--10 -I I' I I I NAAR I I KNIE SODEN I .123Y618 I 197 1 7 7 1 7 I DHIGH-STRESS FRACTURES
LOW-STRESS FRACTURE
gaverage = Coverage(bottom) Coverage(bracket) Gyield 0.60yteld 2 0.8 Gyield Coverage gyietd Coverage ','<gyield Y3 gyield) region in which yielding occurs
Fig. 5. Plastisch vervormd gebied in geval van hoogspan-nings- en laagspanningsbreuken.
Plastic zone in case of high stress and low stress
fractures
Voor het gemak is de bij 18 °C gesignaleerde
over-gang E.L.Y.-transition genoemd, dat is Extended-Limited-Yield"-transition. Boven die temperatuur heeft het materiaal namelijk gevloeid in een grant gebied van de proefstukken, terwijl beneden die temperatuur vloeien alleen plaats vond
in een klein gebied aan weerszijden van het dwarsschot.
Het wezenlijke verschil tussen beide gevallen is dat in het
eerste geval breuk ontstond nadat in het gebied ter weers-zijden van het schot vloeien over de voile hoogte van de
knie en de breedte van de bodemplaat had plaats gevonden,
terwijI in het tweede geval de bodemplaat wel over de voile breedte, maar de knie slechts over een gedeelte van de hoogte kon vloeien. In beide gevallen is sprake van
zogenaamde hoogspanningsbreuken. In figuur 5 is het
verschil tussen beide typen hoogspanningsbreuken en een type laagspanningsbreuk in beeld gebracht. Opmerkelijk is
nu dat het tweede type hoogspanningsbreuk ontstaat bij een
nominate spanning die ender de vloeigrens ligt. Dit hangt
samen met de constructie van de proefstukken die ertoe leidt dat wanneer een zuiver axiale belasting aan de
einden wordt uitgeoefend, buiging in het middengedeelte ontstaat. De oorzaak is dat het zwaartepunt van een
dwars-doorsnede in het kniegebied hoger ligt dan van een
door-snede erbuiten (zie fig.
6). Dit heeft tot gevolg dat als
aan weerszijden van het schot in de bodemplaat en aan de onderzijde van de knie vloeien van het materiaal begint, de
gemiddelde spanning over de gehele verticale doorsnede
niet meer dan 70 a 75 % van de vloeispanning is. Deze reductie in vloeisterkte wordt mede veroorzaakt door het feit dat het oppervlak van de schuin staande, gebogen
breukdoorsnede van de knie kleiner is dan van de verticale
cioorsnede direct naast het schot (zie fig. 6). (Het laatste
oppervlak is gelijk aan dat van het langsspant).
Terugkerend tot figuur 4 valt te concluderen dat de resul-taten van de Nederlandse proefstukken veel beter zijn clan van de Amerikaanse. De E.L.Y.-overgang van de Nederlandse
proefstukken ligt lager dan 34 °C en kan zeker gesteld
worden op 40 a
45 °C,
omdat, zoals verder in fieuur 10to zien is, de vervormingen bij 34 °C nog bijzonder groot waren. De proefstukken zijn dos ruim 20 °C beter" dan
de Amerikaanse proefstukken die gemaakt waren van oorlogs-staal. De sarnenstelling hiervan was: 0,25 % C; 0,42 % Mn:
0,009 % P; 0,025 % S; 0,08 % Si. In figuur 4 lijkt het
crop dat er geen verschil in kwaliteit is tussen het
recht-afgesneden type IA en het cirkelvormie uitgespaarde type 2A. Toch was er een essentieel verschil. Proefstuk 1A1 is geheel doorgebroken, terwiji van proefstuk 2A1 alleen de
knie is bezweken. In 1A1 lag de oorsprong van de breuk in de bodemplaat; nadat deze was bezweken, ontstonden
gelijktijdig twee breuken in de knie; een aan elke kant van het schot.
De cirkelvormige uitsparing in 2A1 heeft dos een zeer gunstige invloed ter plaatse van de bodemplaat. Ondanks
een hevige schok veroorzaakt door het breken van de knie bleef de bodem heel.
Aan de kniezijde heeft de cirkelvormige uitsparing weinig verbetering gebracht. Dit komt vermoedelijk doordat de hori-zontale flens van het langsspant niet was afgeschuind. De
reden hiervan was dat seen verschil met de Amerikaanse
proefstukken gewenst werd.
De resultaten van welbekende afnameproeven stroken niet met het gedrag van de proefstukken 1A1 en 2A1 (zie figuur 4; verdere materiaalgegevens zijn te vinden in Appendix I). Voor de Amerikaanse proeven geldl dit overigens evenzeer. Aileen de N.D.T. benadert de E.L.Y.-overgang bevredigend.
Hierbij moet warden opgemerkt dat het enige dat in [1]
aan materiaaleigenschappen was gegeven de
fracture-appearance-transition- (kristallijn-vezelig overgana) verkre-gen uit Navy-tear-tests was. De Charpy-V en Drop-weight
waarden verrneld in figuur 7 zijn schattingen gedaan aan
de hand van vele gegevens uit [5].
Aaneezien de Navy-tear-test nauw verwant is aan de Van
der Veen buigproef, zullen de 50 % taai-overgangen ge-vonden bij deze proeven elkaar weinig ontlopen. Het ver-schil tussen het Amerikaanse en het Nederlandse staal komt dan neer op een verschil in overgangstemperatuur van
38 10 = 28 °C. Dit klopt goed met de overeenkomstige
ABRACKET.
pi,
Artii.:ET.,,BRA,KETx.os2.II"IILIIIIIIIIhillib\
LOASI
1 M-1
lie! knie-Fig. 6. 111mm-cafe van het slechte rendement vanmateriaal.
Illustration of inefficient use of bracket material
BOTTOM = A BOTTOM +
-SO -410 -30 3/00 2900 .-Cy 11.410. F 27.__BOTTOZ PRP.. 2500 2100-1900 1700 2A
ESTIMATEDELYTRANSITION
OF STATICALLY TESTED DUTCH SPECIMENS (1960) 02 ."-Cy BRAM!, 42m, 2A2 2300 ;,*.ilirn21111). .
verschillen in E.L.Y.-transition van de beproefde
construe-ties: zijnde 40 18 22 °C. Opvallend is dat het
versehil tussen de Charpy-V-overgangstemperaturen voor
50 % kristallijn uiterlijk veel groter is en wel 49
3 =
46 °C, terwij1 het verschil voor een kerfslagarbeid van 15
ftlb (2,1 kgm) veel beter ligt: 12
(-10) = 22 °C.
Het omgekeerde had meer in de lijn van de verwaohtingen
gelegen.
In de volgende paragraaf zal blijken dat het gehele beeld
ingrijpend verandert wanneer de vermoeide proefstukken
worden beschouwd.
4. Trekproeven met vermoeide proefstukken
De werkwijze was als volgt. Een vermoeiingsproef werd
gedaan bij kamertemperatuur tot een scheurtje zichtbaar
werd. Vervolgens werd de temperatuur verlaagd onder voort-gezet vermoeien. Bij de gewenste temperatuur werd de proef precies aan het eind van een belastingscyclus onderbroken,
waarna korte tijd later de trekproef tot breuk volgde.
De vermoeiingsscheuren waren in het algemeen op het
moment van ontdekken klein, zoals te zien is in de figuren
7, 8, 18 en 19. Desondanks lag de E.L.Y.-overgang meer dan 30 °C hoaer dan van de niet-vermoeide constructies
(fig. 7) en zelfs boven die van de niet-vermoeide Amerikaanse constructies. Het 2A-type met cirkelvormige uitsparing was beneden de E.L.Y.-temperatuur. maar weinig beter dan het 1A-type, behalve wanneer zeer kleine vermoeiingsscheurtjes aanwezig waren. Dit was het geval met de bodemplaat van 2B1 die analoog aan die van het niet-vermoeide proefstuk 2A1 niet is gebroken. Bij hogere temperaturen in de buurt van de E.L.Y.-transition was dit ook het geval in
2A-proef-stukken met wat grotere scheurtjes. De 1A-proef2A-proef-stukken
zijn altijd geheel doorgebroken.
Het is merkwaardig dat zelfs bij de laagste beproevings-temperaturen noch complete noch gedeeltelijke laagspan-ningsbreuken zijn ontstaan ondanks dat zich vermoeiings-scheurtjes in de overgangszone van lassen t.p.v. constructieve discontinuiteiten bevonden. Tijdens het koelen werden deze scheurtjes door het voortgezet vermoeien groter waarbij zij meer of minder ver in de overgangszone liepen. Hierbij was
Fatigue- crack
Fig. 8b. Vernweiingsscheur en brosse breuk in de bodetn-plaat van 2A2.
Fracture surface of bottomplate of specimen 2A2 VB."1:7.'24 ! TAIU ng,r7J 15 4
ci[=3
TT 20 BREADTH OF BOTTOMPLATE,57rrtrn 2B =762 11 93 .313114rr, 0 0 : Le'h
0 V BREADTH OF BOTTOMPLATE457(nm B17.112mdi -144=v4 L 111.rnen2 3 2A3 I AMERICAN SPECIMENS2 ( IDENTICAL TO 1A AND 2A)
V E Y. TRANsmoN-H ELYTRANSTTEN
OF STATICALLY TESTED FATIGUE-LOADED - 1 BR=FATIGUE CRACK IN BRACKET
L = LONGITUDINAL FRAME WAR STEEL SPECIMENS SPECIMENS
B BOTTOMPLATE 10 1 N.01, SO% CHARPY-V 4113 I +20 I I ' d.v, !100..AFIEIBOUS -TEST TEMPERATURE (CF.) +10 +20 +30 +40 0 +60 +70 -10 20
ii.I., IT ONLY STATICALLY 711111ED,e3
9 TA BREADTH OF BOTTOMPLATE4S7n/rn I 2A911,!"./=1 TAN 762rnm iTESTED WEI
EL Y.TRANSITION IS THE TEMPERATURE ABOVE WHICH EXTENSIVE YIELDING AND BELOW WHICH LIMITED YIELDING OVER
THE FRACTURE-SECTION OCCURRED. 1S f Ill/. ROBERTSON STOP ROBERTSON STOP-THROUGH CHARPY-V GRADIENT -TEST (ISOTHERM) PROPERTIES OF AMERICAN WAR-STEEL (START OF PARABOLIC SHAPE)
15ft.lb TEMP ....+12°0 =4 &VEEN 100%CRYSTALLINE
SO% CHARPY- V
°C
CLEAVAGE-SHEAR NAVY TEAR TEST 38°C Cy BRACKET 2960 Mg icrn2
Cy BOTTOM =2640 kgicrn2
Fig. 7. Algemeen beeld van de brosse breukproeven uitgevoerd in de Verenigde Staten en in Nederland.
De Nederlandse proefstukken waren met uitzondering van JAI, 2A1 en 1A5, vertnoeid. (Voor Nederlandse tekst zie fig. 4).
General picture of brittle fracture investigations carried out in the United States (war-time steel) and the Netherlands
(fatigue loaded specimens)
Fig. 8a. Vermoeiingsscheur in niet-gebroken deel van de
bodemplaat van 2A2.
Fatigue crack in nonfractured part of bottomplate
of specimen 2A2
1500_4, -30 -20
TEST TEMPERATURE (CENTIGRADE) 1 0 -+490C -0
=
1 5 Br)ftleparf 0de kans groat dat zowel het meest door het lassen bedorven" plaatmateriaal als het gebied met de hoogste lasspanningen doorlopen weed..
Het blijkt dus dat de laagste beproevingstemperatuur nog
hoog genoeg was om le voorkomen dat de lasspanningen
een nadelige invloed konden hebben. Het is onwaarschijnlijk dat deze lasspanningen volledig geelimineerd geweest zijn door het ontstaan van vermoeiingsscheuren. Deze waren daar
to klein voor. Wel is mogelijk dat de lasspanningen
gere-duceerd zijn doordat de vermoeiingsbelasting bij de meeste proeven aan de hoge kant was. Anderzijds wijzen de grote vervormingen die in alle proefstukken aan de uiteindelijke
breuk vooraf gingen crop dat ook wanneer de residuele
spanningen niet door de vermoeiingsbelasting zouden zijn gereduceerd, de breuksterkte er niet door zou zijn beinvloed.
Het komt or dus op neer dat in deze, nogal inferieure,
gelaste constructies, in vermoeide en aescheurde toestand, zelfs bij temperaturen 30 °C beneden de N.D.T. geen com-plete of gedeeltelijke brosse breuken zijn ontstaan voordat
de vloeigrens in grote gedeelten van het breukgebied was overschreden. Dat niettemin de nominale spanninaen bij
breuk kleiner waren dan de vloeigrens is at verklaard in punt
a Breukvlak.
a. View at fracture section
C Detail van bodemplaat.
c. Bottom detail
Fig. 9. Breukgebied van Oa'.
Fracture section of specimen 02'
3 In figuur 7 is te zien dat de breukspanning in het algemeen ongeveer 2000 kg/cm2 was. Uit metingen met rekstrookjes is gebleken dat vloeien over de gehele breedte van de bodem-plaat al bij een nominate spanning van 1800 kg/cm2 beaint. Dit betekent dat elke breuk die in de bodemplaat bij of boven die spanning ontstaat, een hoogspanningsbreuk is. Dit leidt tot de veronderstelling dat wellicht verschillende brosse breuken ont-staan in schepen niet, zoals gewoonlijk wordt aangenomen, laagspanningsbreuken waren, maar hoogspanningsbreuken.
Weliswaar is een spanning van 1800 kg/cm2 veroorzaakt
door langsscheepse buiging, zelfs indien rekening wordt ge-houden met slamming (zie [4]) bijzonder hooa, maar vloeien
in de bodemplaat kan ook veroorzaakt worden door een
combinatie van langsscheepse buigspanningen en lokale buia-spanningen veroorzaakt door water- of ladingdruk. Verder spelen thermische spanningen, filtering van het materiaal, onvolledig meewerken van aedeelten van beplating als
ge-volg van onvlakheden, en buig- en membraanspanningen in onaesteunde plaatgedeelten een grote rot. De voor het
ontstaan van laagspanningsbreuken zo gevaarlijk geachte
residuele spanningen zullen trouwens toch in schepen zelden
tot moeilijkheden kunnen leiden.
Dit komt doordat de
b Detail van spantflens.
b. Flange of longitudinal section
d Zuaanzicht.
d. Side view
schepen voordat zif in gebieden van lage temperaturen komen, al aan belastingen zijn blootgesteld bij veilige" temperaturen. De residuele spanningen worden hierdoor
grotendeels gee1imineerd. Wanneer bij koud weer de
betas-ting lager of zeer weinig hoger is dan de hoogste
he-lasting die ()oft bij een veilige" temperatuur is opgetreden,
is de kans op een Raagspanningsbreuk" praktisch nihil.
In oudere schepen zullen breuken derhalve meestal
hoog-spanningsbreuken in de eerder omschreven zin zijn. Lattg-spanningsbreuken zullen vooral in jonge schepen zijn \icor-gekomen. Het meest bekende voorbeeld is de Schenectady, die liggend aan de afbouwkade doormidden brak.
Een type breuk dat net als laagspanningsbreuken zonder enige voorafgaande plastische vervorming ontstaat, zal wor-den besproken in punt 8. Het zijn breuken veroorzaakt door 'schokbelastingen.
In figuur 7 staan nog twee punten, gemerkt 1BI en 281.
Deze hebben betrekking op proefstukken waarvan de
bodem-plaat een breedte had van 762 mm in bodem-plaats van de 457
mm van de overige proefstukken. Uit wat in punt 3 bij figuur
6 is
opgemerkt valt te begrijpen dat die proefstukkenwaarin het kniemateriaal een kleiner percentage van de
doorsnede uitmaakt clan bij de A-typen, minder zullen
buigen onder axiale belasting. Dientengevolge kan de nomi-nate spanning tot breuk hoger zijn, zoals ook uit de proeven is gebleken.
Naast de tot nu !toe behandelde proefstukken waarin de langsspanten met behulp van knieen doorverbonden waren, zijn enige constructies bcproefd waarvan het spans door het
dwarsschotje heenliep (02, 03, 04). De resultaten waren
zeer goed.
Bij de trekproef tot breuk van 03, was het
oppervlak van de vermoeiingsscheuren gelijk aan 12 % van de, dwarsdoorsnede. Desalniettemin lag de netto breukspan-ning bij 30 °C een stuk haven de vloeigrens.
Proefstuk 09' was samengesteld uit de twee helften van 02.
De langsspanten werden gelast tegen het schotje met K-lassen, de bodemplaten werden voorzien van een V-naad.
De lassen waren van middelmatige kwaliteit.
Dit proefstuk is het enige dat vermoeid is tot eenicomprete
breuk ontstond en wel bij 38 °C. Het oppervlak van de
gezamenlijke vermoeiingsscheuren bedroeg op het moment
van breken 15 % van de dwarsdoorsnede (zie figuur 9). De nominale spanning was gelijk aan 1750 kg/cm2, maar
deze waarde is net als bij de onderbroken spanten misleidend, omdat door de aanwezigheid van de vermoeiingsscheuren
in de bovenste helft van de doorsnede het proefstuk aan-zienlijk doorboog. De som van de nominal° waarden van
axiale en buigspannincen bedroeg ongeveer 2500 kg/cm2.
De plastische vervorming lanes de breukdoorsnede was
gemiddeld 0,8 %.
5. De vervormingstoestand op het moment van breken
Alle proefstukken zijn voorzien van een netwerk van
gelijkzijdige driehoeken, aangebracht met behulp van
drie-punts-centerponsen. Drie ponsen waren beschikbaar
res-pectievelijk met zijden van 20, 30. en 100 mm.
Voor en na elke proef werden de afstanden tussen de punten gemeten met een mechanisch rekmetertje. Met deze geeevens konden de hoofdrichtineen worden bepaald en kon de plas-tische rek in iedere gevvenste richting warden berekend.
In aanvulling hierop zijn plaatdikte-metingen verricht voor
en na elke proef en wel
speciaal inde buurt van de
breuken. Al deze meetwaarden zijn vervolgens gecontroleerd
op de voorwaarde dat de som van de blijvende rekken in drie onderling loodrechte richtingen gelijk aan nul moest
zijn. Onbetrouwbaar geachte waarden werden gecontroleerd door nieuwe metingen.
De blijvende rekken in langsrichting zijn in de figuren
25 en 26 van appendix III weergegeven voor 6 verschillende breukgevallen. Voor een proefstuk (1.A8) zijn bovendien de vervormingen in dwarsrichting en in dikterichting gegeven. Het betreft hier het proefstuk waarvan de
beproevingstem-peratuur lager was dan van alle anderen. De zes figuren
geven de gelegcnheid vergelijkingen te trekken tussen de
vervormingen in reCht afgesneden en cirkelvormig
uitge-spaarde constructies, proefstukken voorzien van smalle en brede bodemplaten, proefstukken met betrekkelijk grote en met kleine vermoeiingsscheuren en proefstukken getrokken bij lage en hogere temperaturen.
Een moeilijkheid bij het zoeken naar de critische defor-maties die bij een bepaalde temperatuur tot breuk leidden, was dat in de meeste gevallen niet bekend was of de brosse
breuk begonnen was in de knie of in de bodemplaat. Daar
kwam nog bij dat het vervorminesproces dat tot breuk
leidde in principe op vier verschillende manieren kon plaats
vinden:
Wanneer in de bodemplaat naast het schot vloefen over
de voile breedte begint, kan een brosse breuk ontstaan
zodra het plaatselijke vervormingsvermogen is uitgeput.
De ,schok waarmede de bodemplaat breekt, zal in het
,algemeen ook de knie doen breken.,
Wanneer de bodemplaat eaat vloeien, zal de onderzijde
van de knie gedwongen worden mee te vervorrnen. Hierdoor kan een breuk ontstaan in de knie, waarna
de bodemplaat door de schok eveneens zal bezwijken. In beide gevallen is het plastisch vervormen van de bodem piaat de oorzaak van de breuk. Het derde en vierde proces
dat tot breuk kan leiden is Ids a en b, nadat de woo den
knie en bodemplaat onderling verwisseld zijn.
In het laatste gedeelte van punt 5 zal blijken clar na
bestudering van alle mogelijke factoren die bijgedragen heb-ben tot de breukvorming of het verschijnsel begeleid hebheb-ben
de conclusie is
dat het eerste proces (a)
geldt voor dcrecht afgesneden 1A-proefstukken en het tweede (b) voor
de cirkelvormig uitgesneden 2A-proefstukken. Het is
on-waarschijnlijk dat de derde of de vierde mogelijkhe1d heeft
p aats gevonden. Dit volgt oak uit de waarnemingen met
rekstrookjes die tijdens de breu'kproeven zijn gedaari en alt wat is besproken in punt 3 bij figuur 6.
In fieuur 10 zijn uitgezet de rekken die na breuk over bepaalde lengten van de proefstukken zijn opgemeten. De rekken zijn het grootst over het gebied A (zie fig. 10).
Naarmate de meetlengte grater wordt, treedt de invloed van de rek in eebied A minder duidelijk aan de dag, zoals
blijkt uit de positie van de lijnen behorend bij, de gebieden B, C en D.
De E.L.Y.-overeangstemperatuur zoals die in figuur 7 is
gevonden, komt in figour 10 nog sterker tot uiting. De figuur toont aan dat het inderdaad een overgang is van de
mogelijkheid van vloeien over een uitgebreid (Extended) ge-bied naar vloeien over een beperkt (Limited) gege-bied. Beneden de overgang is in de vermoeide proefstukken het materiaal vrijwel uitsluitend plastisch vervormd in het gebied A. De
.grootte ervan is aangegeven door de zwarte symbolen en
de getrokken lijn. Tussen 10° en 38 °C loopt deze
bijna horizontaal bij een rek van ongeveer 0,9 %. Dezewaarde gelds voor beide proefstuktypen (IA en 2A)! (De vie:
-kante of rechthoekige symbolen golden steeds voor de
recht afgesneden langsspanten; de ronde of male symbolen voor de cirkelvormig uitgespaarde spanten. Het verschil
tus-sen vierkant en rechthoek, respectievelijk cirkel en ovaal duidt op het verschil in breedte van de bodemplaat van de
A- en de B-typen).
In de figuur is oak de rek van de niet-vermoeide spanten
1A1 en 2A1 aangegeven. Voor gebied A bedraagt deze bijna 4 %. De verhouding van de arbeiden tot breuk van de .vermoeide en de niet vermoeide spanten uitgedrukt in de verhouding van de produkten van nominale spanning
en rek is 28,5 x 4
114.
20 x 0,9 18
= 6'3
Het verschil tussen deze twee cijfers
is dus een maat
voor het verschil in arbeid dat door vermoeide enniet-vermoeide constructies kan warden opeenomen in het
ge-biedje A. Voor het complete spans (C = 2,713 ni) is
het verschil nog veel grater en wel 28,5 x 1,3
20 x 0,15 12'3
In het werkelijke schip is de afstand tussen twee water-dichte schotten oneeveer
15 m. Een spant zonder
ver-moeiingsscheuren zou over die afstand ca. 1 % plastischkunnen rekken voordat breuk ontstaat, terwij1 een spant waarin zich s1echts kleine vermoeiingsscheurtjes bevinden
Met meer dan 0,04 % plastisch kan rekken. Het kan dus maar weinig meer vervormen clan elastisch mogelijk is
(0,1 %).
In eon niet-vermoeid continu spant, als afgebeeld bovenaan
in figuur 2, is de plastische rek tot breuk nog eens een
veelvoud van wat een niet-vermoeid onderbroken spant(1A1 of 2A1) kan hebben, namelijk 5 %. Het verschil met een wel-vermoeid onderbroken spant is weer eon orde grater.
Het is nu van belang te beseffen dat dit enorme verschtl ,niet in de eerste plaats te wijten is aan de aanwezigheid
van scherpe discontinuiteiten en vermoeiingsscheuren in het
gehied A van de onderbroken spanten. Want dat gebied is nota bone het enige deel van de constructie waarin ,het
a
b.
3 2662.33 -2 1.66 L33 0.66, 0.33r ol -5D -r .40 TEST TEMPERATURE ,1°F ) -112, -30 -20
TEST TEMPERATURE (CENTIGRADE).
materiaal ook werkerijk plastisch vervormt. Dat kleine gebiedje van 15 cm lengte moet dus het plastisch
vervor-mingsvermo;;en leveren voor een constructie van 15 m lengte! Immers huiten dat gebiedje kan het materiaal niet plastisch vervormen omdat de vloeigrens er nooit wordt bereikt. Zodra
de nominale spanning een waarde van 75 % van de
vloei-grens overschrijdt, breken de vermoeide proefstukken in het gebied A. Dit is al eerder toegelicht in punt 3.
Aangetoond werd dat het materiaal in de knie niet volledig
deelneemt in het opnemen van de axiale bc..lasting; het
was maar voor ongeveer 50 % werlczaam. Dit betekent dat
over de gehele bleukdoorsnede maar ca.
75 % van het
materiaal bijdraagt in de sterkte ander trekbelasting. Dedoorsnede bevat dus eenvoudigweg te weinig materiaal (eigen-lijk is het zo dat buiten die doorsnede teveel materiaal zit!)
Wanneer in het gebiedje A ongeveer Oen dercle meer
materiaal wordt ondergebracht, kan vloeien in dit gebiedje pas plaats vinden nadat in de rest van het spant de nominale
spanning de vloeigrens overschrijdt. In dat geval zal het gehele spant ongeveer 1 % plastisch rekken voordat in A
het materiaal plasfsch vervormt. De plast'sche rek tot breuk
is dan voor een vermoeid spant gebracht van 0;04 % naar
ruim 1 %. In een schip zou de benodigde hoeveelheid extra
materiaal slechts % van het aanwezige bodemmateriaal
vormen, waar een verhoging van de toeiaatbare spanning,
-van ongeveer 20 % tegenover staat.
Het plaatselijk versterken van het breukgebied A kan het
beste geschieden door de bodemplaat dikker te maken als
aangegeven door de gestippelde lijn in figuur 6 dus niet
door ,materiaal aan de knie toe te voegen. 'turners
ver-sterken van de knie zou tweemaal zoveel materiaal kosten,
omdat de knie maar 50 % effectief
is. De neutrale aszou bovendien plaatselijk nog hoger komen te liggen clan
nu al het geval is, waardoor de ongewenste secundaire
buiging vergroot zou warden, en de efficiency van de knie nog kleiner zou zijn.
Terugkerend tot figuur 10 is te zien dat bij ongeveer
40.°C een overgang naar laagspanningsbreuken te
ver-wachten is. De rek in gebied A van proefstuk 1A8 is slechts
een derde van wat voor andere proefstukken haven die
temperatuur is gevonden. Het is weliswaar maar een
proef-stuk dat een zo lage rek vertoont, maw- gezien de geringe
CONTINUOUS SPECIMEN
4_INTERRUPTED SPECIMEN
al 02 h oA a5
Fig:. 10. Rek tor break peon iddeld over bepaaide lengterr van de prodstukken.
Average strains for different gauge lengths of specimens
spreiding in de resultaten van de overige proefstukken mag vertrouwd warden ,dat 1A8 geen toevallige uitzondering is. Bif de E.L.Y.-overgang (-8 °C) is een duidelijke toename
in de rek tot breuk te constateren; het schijnt dat pas na
sterke plastische vervorming (rekverstevigen) een brosse
break kan ontstaan. Bij 0 °C is ook dIt Met voldoende;
de breuk van 1A4 was een 100 % schuifbreuk. In proefstuk 2A8, beproefd bij 10 °C, ontstond aanvankellijk een
schuif-breuk in de knie over een lengte van ongeveer 100 mm. De bcxle,mplaat werd hierdoor sterk gerekt zodat er uit-eindelijk een brosse breuk in ontstond. Door de ermee
gepaard gaande sohok ging de schuifbreuk in de knie over
in een brosse breuk. Deze proef doet vermoeden dat de
NeDEFORMAT/ON
(FOR GAUGE 0E6066.15m3
Fig. 11, Trekkrommen voor een niet-vertnoeid fdoorgctand
span! ,en een wel-vermoeid onderbroken spant. (Geldt alleen beneden de E.L.Y .-temperatuur van
de laarste)
Stress-strain curves for continuous beam andl
inter-rupted specimens (below ELY-transition of latter)
M 1
ONLY .5TAT raw( TESTED
1 I 1
4
2Ak0
1714.41 2A1 8B1A1 1 (0 741413 / 1A2 Ell 2,A411. 02 2A6 2A7 18 281 7:,g1A2 CD 7A3 Al ,,,e. 4 A, 2A6 ., 1A6 2A601 , ..) )3'7"U:-.II.
__Jig__
.__--, -- i1->,
_ _ _ _
, ti°,,__,,. . -10 oar 15 Pitt SO% CHARPY-V j CHARPY-V ROBERTSON STOP GRADIENT-TEST 1START OF PARABOLIC SHABEY,-yd.YEEN 100% CRYSTALLINE
SAl A 10 25 '26 TAO
ra--i--FfE-011V--Sti1-0 AVERAGE STRAIN, AT 22-22 IN REGICK"A"
E
4P---0
0. ./Ot 30 -- --0-- -- 4D--0 / -40 -30 -20 .20 0 .5,016
16
1.66
0
-50
TEST TEMPERATURE IF}
-50 -1 0 -30 -20 -10 .10 .20 .30 .40
1A4
=I
2A8 )
( 0 )1A2
TEST TEMPERATURE I CENTIGRADE)
Fig. 13. Rekgerniddelden in gebroken en niet-gebroken delen van knieen.
Average strains in fractured and nonfractured parts of brackets
.
AVERAGE STRAIN ALONG FRACTURE PATH
AVERAGE STRAIN IN "A" FRACTURE
AVERAGE STRAIN IN "B"
FRACTURE
243 ) ONLY IN CIRC, EDGE OF FRAME
(
I NO FATIGUE CRACK IN BOTTOM
LOW STRAIN DUE TO PRESENCE OF LARGE FATIGUE CRACK AT OTHER SIDE OF BULKHEAD
AVERAGE STRAIN ALONG FRACTURE PATH
FRACT J. AddithibiLAT'
1111111MI
VERA. STRAIN IN "A"
FATIGUE CRACK AVERAGE STRAIN IN "B" JR T RE
II
I /ONLY STATICALLY TESTED 1
2A1rVA, (2A13 )
-
1A7 Mil
A I IVIT/
2A7f 2.
/
2 1A3 1 TAB/
id 01/ 012A3) 2A6e 1420 ti -248.ONLY STATICALLY TESTED
(.11/ 1A7 . 1;11A4 . 244 247 Ili 2A3 246 0 1A8 111....11.1*=-1A
rifiT\
81 II 1A ___-_,...=---9. 2A4Q 1 .. .., I A ..." 2A411..11V . :2A6MIM
FRACTURE PATH -40 -30 -20 -10 .10TEST TEMPERATURE (CENTIGRADE I
15 ft lb 50%
CHARF'Y -V CHARPY-V N.D.T ROBERTSON STOP
GRADIENT-TEST (START OF PARABOLIC SHAPE
d VEEN 100% CRYSTALLINE
Fig. 12. Rekgemiddelden in gebroken en niet-gebroken delen van bodemplaten.
Average strains in fractured and nonfractured parts of bottomplates
TEST TEMPERATURE I °F -7° -40 -30 -20 -10 0 .10 .20 H40 .50 T"ATIGUE CRACK I50Ornrn2) -40 -30 . -20 -10 .10 3 2E. 2.33 2 366 333 1 0,66 a33 -50 2,66 2 2 0.66 0_33 .30 2A . FRACTURE I I I -AT
2 16 25 is .7 3 2.66 2.33 2 1:66 1.33 033' 0 =55 TEST TEMPERATURE °F -401 .430 ,10 .10 201 450 1 P U II =20 TEST TEMPERATURE ,(*F _ =30 ,20 -10 0 10 I - -- I 215 TEST TEMPERATURE (CENTIGRADE)
Fig. 15'. Maximum rek in gebroken en niet-gebroken delen van knfeen: Maximum strain in fractured and nonfractuired parts of brackets
.13 +11 _ ,k5p
0
0,MAXIMUM STRAIN AT- DR NEAR. OR/GIN OF BRITTLE FRACTURE IN BOTTOMPLATES.
FRACTURE
IMAXIMUMI STRAIN AT FATIGUE CRACK IN UNBROKEN PART OF BOTTOMPLATES
MAXIMUM STRAIN AT- OR NEAR ORIGIN OF BRITTLE FRACTURE IN BRACKETS,
RACTURE
init
MAX. STRAIN AT FATIGUE CRACK IN UNBROKEN PART OF BRACKETS.
FRACTURE
I
11 II - - - I NO CRACK IN BOTTOM. STRAIN IN 'CIRC. M0E()2401I .A41 I OF FRAME. 1 1 I 2 Alt-% 111A7' ..' , , '1 , , 1 CI
ONLY STATICALLY TES ED 11' ' 142
, .
/
,
2A3,,, NO CRACK IN BOTTOM.) STRAIN IN CIRC. EDGE ,
/
OF FRAME./
2.0.//
-d .. IN--1 ,. 1 - 2A6 I Gap 2B1M...--
r--0
1,1;11.1 lAB ---.I
2.40 1 I 1A41 Ad _gi
rOWONLY STATICALLY TESTED
2A1 2A2 1A1 2A SPECIMENS 2A
p.
147 281 :46 1811M1 IA SPECIMENSSPECIMENS I /0
II 1.48 ,1 1A3 , I _ M ,EI 1 II 011 -40 -30 -25 -101TEST TEMPERATURE (CENTIGRADE
Fig., 14, Maximum rek in gebroken en niet-Rebroken delett van bodemplaten.
Maximum strain in fractured and nonfiractured parts of ibottomplates
FRACTURE (1---I--FATIGUE CRACK. FATIGUECRACK 1. 3 2.56 233 2 1.66 1.33 0.66 o33 -20 0 +4,0 146 243 ---I -4,0 +30 -40 -30 +10
overgang van brosse breuk naar schuifbreuken .dicht bij
de E.L.Y.-overeang ligt.
In de figuren 12 en 13 ziin de vervormingen over de
verschillende gebieclen van de bodernplaten en knieen
af-zonderlijk uitgezet als functie van de temperatuur. Figuur 12 bevestigt de eerder geuite veronderstelling dat altijd
vloeien over de gehele breedte van de bodemplaat nodig
was voordat ,een breuk kon ontstaan.
De laagste rek (0,5 %) is gevonden in 1A8 dat beproefd
werd bij 40 °C. In de knieplaat van dat proefstuk was
de plastische vervorming gemiddeld over de hoogte vande rknie gelijk aan nul (fig. 13). Dit gold ook voor 1A2.
Ten overvloede zij opgemerkt dat dit niet inhoudt dat in de knieen van deze proefstukken geen plastische
vervor-ming
nodig was voor het ontstaan van een breuk. De
breuk in de knie werd namelijk veroorzaakt door de schok
bij bet breken van de bode.mplaat. Buitendien tonen de getrokken lijnen in figuur 13 aan dat tangs de breuklijn in de knie wel enige plastische vervorming is ontstaan tot gemiddeld 1 %. Dit ligt in dezelfde ,orde van grootte als
Lie overeenkomstiee rekwaarde voor de bodemplaat van 1A8. In figuur 25 van appendix III zijn tenslotte de permanente
vervormingen van proefstuk 1A8 van plaats tot plaats te
bestuderen.
Tussen 40 °C en 7 °C is er in de knieen (fig.
13)in tegenstelling tot de bodernplaten (fig. 12) een duidelijke
stijging van de gerniddelde rek in het breukgebiect. Dit
geldt zowel voor de gebroken als de niet-gebroken gedeelteri
van de proefstukken. Ook in figuur 15 waar de maximum rekken in de buurt van het begin van de breuk zijn
uit-gezet, is deze stijgende tendens duidelijk. In beide figuren
13 en 15 blijkt wel dat die stijging voor de knieen van de IA proefstukken sterker is dan voor die van de
2A-proef-stukken. Toch moet aan het gesignaleerde stijgende verloop van de rekken met de temperatuur niet teveel waarde worderi gehecht. Een nauwkeuriger beschouwen van de figuren 12
13,
14 en 15 leert dat het karakter van het rekverloop
van figuur 12 het meest representatief is voor wat gebeurt
in het gedeelte van het proefstuk waarin de brosse breuk begint. Immers in figuur 13 wordt de rek die uiteindelijk tot breuk leidde in de cirkelvormig uitgespaarde spanten, weergegeven door de getrokken lijn met ronde symbolen.
(Blijken zal namelijk dat in de proefstukken van het 2A-type. de breuk vrijwel altijd in de knie begon). De ,genoemde lijn loopt gemiddeld horizontaal.
De getrokken lijn met vierkante symbolen, die wel Schuin
loopt, geeft de vervormingen aan die in de kine van de
1A-typen aanwezig waren op het moment dat de bodemplaat
bezweek.
In figuur 14 en figuur
15 is de maximale lokale rek tot breuk gegeven. Ook hieris de schuinte niet
eroot, vooral niet van de bovenste lijn in figuur 15.In het voorgaande is meermalen gesteld dat de breuken in de 1A-proefstukken in de bodem begonnen zijn en in
Lie 2A-constructies in de knieen.
Deze veronderstelling is zedeeltelijk gegrond op aanwij-.
zingen die in de figuren 10, 12, 13, 14 en 15 voorkomen. Net zou te ver voeren om ieder proefstuk afzonderlijk te
beschouwen, zodat algleen enkele aleemene overwegingen
12
10
-50 ,30 -20,
TEST TEMPERATURE- (CENT 1GRADE01
Fig., 16., Gemiddelde rek langs de breliklUn in doorgaande spanten. Average strain along fracturepath tor continuous specimens
worden genoemdl, die leidden tot de conclusies gegeven1 in
de kolommen 17 t/m 20 van tabel I. Deze conclusies zijn
niet absoluut. Zij betekenen aileen dat ,dat wat ziji aangeven meer waarschijnlijk is dan jets anders:
Wanneer in een van de genoemde figuren punten voor
de rek in
het gebroken deel en in het niet-gebroken deel van een knie (bodemplaat) dicht bij elkaar liggendan is de mogelijkheid groot dat de breuk in de
bodcm-plaat (knie) is begonnen. Zie bijy. de twee vierkan; en
voor 1A3 in figuur 15. De credachte is, dat een breuk in een bodemplaat bij voorkeur aan die zijde van het
schotje zal ontstaan waar de vervorming het grootst is, wanneer tenminste de vermoeiingsscheurtjes in die
bodem-plaat van ongeveer gelijke grootte zijn.
In de beide
kniegedeelten zullen de vervormingen dan in hetal-gemeen van dezelfde orde van grootte zijn, mits de zich
erin bevindende vermoeiingsscheurtjes weer niet teveel
verschillen -in ,grootte.
Dr'ie van de 2A-proefstaikken zijn alleen in de knie
gebroken (2A4, 2A6, 2B1). De erop betrekking hebbende
punten in de verschillende diagrammen passen goed
in die algemene groepering van 2A-punten. Dit duidt
erop dat in de meeste -van de overige 2A-proefstulcken
Lie breuk ook in de knie begonnen zal zijn. De knie-punten van de 1A-proefstukken liggen veelal lager in
de diagram-men dan van de 2A-constructies (fig. 13, 15).
Dit is een aanwijzing dat in de 1A-proefstukken het
.breukbegin niet in de knie lag. Voordat de vervorrning
in de 1A-knieen zo groot was -dat break kon ontstaan,
was de maximaal mogelijke vervorming in de bodemplaat blijkbaar al bereikt.
Weliswaar zijn de kniedetails van de IA- en 2A-typen
niet identiek, maar het verschil is veel kleiner dan dat tussen de 1A- en 2A-bodemplaten. Ter plaatse van de
bodemplaat loopt het langsspant tot vrijwel niets uit (zie fig. 8a) terwijl ter plaatse van de knie cM flens van het langsspant nog geheel aanwezig is.
De plaats van elk punt dat in een diagram de rek van
een proefstuk aangeeft, kan worden beschouwd in ver-band met de ligging van andere punten voor proefstukken van hetzelfde type. Wanneer het beschouwde proefstuk
hoger ligt dan de rest, dan is het meer waarschijnlijk
dat de breuk in het desbetreffende onderdeel is begonnen, dan wanneer het lager ligt.
In figuur 16 zijn resultaten van proeven met enkele
doorgaande langsspanten gegeven die voorzien waren van een opgelaste schotstijl. De in die figuur gegeven
gemiddel--den van de rek langs
het brenkvlak tiggen in de orde
van die voor de knieen van de onderbroken spanten (bovenste lijn in fig. 13).. Dit is lager dan voor de bodemplaten vanLie onderbroken spanten. Het verschil zat te wijten zijn
aan een of meer van de volgende factoren.
a Bij
de doorgaande spanten waren devermoeiingsbe-lastingen nodig om scheuren te veroorzaken zwaarder
dan bij de onderbroken spanten.
De plaats van de vermoeiingsscheuren was oneunstiger dan in de onderbroken spanten. De scheuren lagen Met
04 -101 -50 TEST TEMPERATURE (*F. -20 - - 4 266 233 V03 166 1.33 1 0.66 0 33 -V02 . V02' 410, +20 .30 +401 -30 -40 .10
STRAIN (,)
Fig. 17. MogeWke betrekkingen tussen seheurgrootte, gemiddelde rek fangs de break/fin en temperantur. Tentative relations between crack size, average strain and temperature
binnen in de constructie, maar aan de buitenkant (fig. 9). c. De scheuren waren veel grater dan in de onderbroken spanten. Dit is vooral nadelig in gevallen als genoemd onder b.
6. Het verband tussen de gyootte van de
verrnoeiingsscheuren en de vervormingen tot breuk
De vermoeiingsscheuren van de onderbroken proefstukken hadden een grootte die in het algemeen tussen 30 en 518 mm2 lag. Er was een uitzondering ter grootte van 900 mm2. Figuur 18 toont een kleine scheur van 79 mm2 in de knie van 2A7, figuur 19 eon normale scheur van 210
mm in de knie en een betrekkelijk grote scheur van 518 mm2 in de bodemplaat van 1A6.
In figuur 17 is het gemiddelde van de vervorming langs de breuklijn uitgezet als functie van de scheurgrootte. De
enige resultaten die goed door een lijn kunnen worden
benaderd zijn die van de knieen van de cirkelvormig uit-gespaarde spanten 2A. Op het eerste gezicht schijnt deze lijn aan te geven dat naarmate de scheuren groter zijn de
rek tot breuk kleiner is. Maar wanneer de bijgeschreven temperaturen mede worden beschouwd, blijkt dat de
ge-noemde achteruitgang in vervormingsvermogen met even-veel recht aan de invloed van de temperatuur kan worden toegeschreven. Dit komt doordat toevallig de 2A-proefstuk-ken met de grootste scheuren in de knieen beproefd zijn bij de lagere temperaturen en omgekeerd.
De punten voor de 1A-knieen vallen in twee groepen uiteen. De eerste groep omvat de proefstukken beproefd tussen
23 °C en 40 °C. De rekken zijn hier veel kleiner dan van de 2A-knieen. Dit moot, zoals in punt 5 al is opge-merkt worden toegeschreven aan het feit dat de breuken in de 1A-typen niet in de knieen waren begonnen, maar in
de bodem. De gegevens voor deze knieen zeggen dus niets over de maximale rek die in de omgeving van een scheur kan optreden.
De proefstukken 1A6 en 1A7 vertegenwoordigen de tweede groep. Zij passen goed in de groep van 2A-knieen. Vandaar dat zij in kolom 21 van label 1 de letters K (knie) hebben
6
gekregen om aan te geven dat op grond van figuur 17
aangenomen kan worden dat de brosse breuk van 1A6 en 1A7 in de knie is begonnen.
De punten voor de bodemplaten liggen in figuur 17 nogal ongelijkmatig verdeeld. Voor de 1A-spanten kan weer een scheiding worden gemaakt tussen proefstukken belast bij hogere temperaturen en bij lagere temperaturen. Opvallend is echter dat 1A2, waarin Lich een grote vermoeiingsscheur beyond, en dat beproefd is
bij 33 'C, niet
alleen niet in de lage-temperatuurgroep past. maar bovendien nog gun-stiger ligt dan de proefstukken belast bij hogeretempera-Fie. 18. Breakvlak van knie 2,47 (-6 °C).
Schutfrandjes zijn zichthaar aan de randen van de plaat en hij de overgang van vermoeiingsscheur naar brosse break.
Fracture surface of bracket 2A7 (-6° C)
13 MI 1A2 . -33° .1A6 I-10' -..., ...,.. ..,. 2A7 . -Er
FATIGUE CRACK IN TOE OF LONGITUDINAL aiD281. -36.
\2A2
*
.-33° 9P2A2 -33° (402,., -2'5* . \ N't-I-LA.44.6 , -10° ...°°.'I,
NT, ..,.. lAS: _ie.,\
ilillA2:T33° "N,. N.. N., 181. -36.5°W 1A3 2A3 ; -21 * 111t.FATIQUE5ACKJNTOE.-. \OF LORNTUDINAL,---_,,A2 -23° sk 3° A3 ; -23° I _33 -... IA7 ; -65°. ...,
... ',AB ...IC°FATIGUE CRACK IN TOE
OF LONGITUDINAL 2A8 ; -10.08...., 148 ,- 40° tl 246._34go 91962A4 IA7 : -5.5*A
\
.-8°. 1.,,,,; _38;5° 900 900 700 600 500 400 300 200 100 FRACTUREAVERAGE STRAIN ALONG FRACTURE -PATH IN BOTTOMPLATES
FRACTURE
! )
120
AVERAGE STRAIN ALONG FRACTURE-PATH IN BRACKETS -I : . 1 :
turen. Vermoedelijk kamt dit doordat de scheur in de
bodem-plaat zo ,groot was, dat de einden van die scheur buiten
de discontinue overgang van spant naar bodemplaat lagen. In dit gebied is de mogelijkheid van rekken uiteraard grater.
In enige 2A-spanten zijn vermoeiingsscheuren ontstaan
onderaan in de oirkelvormige uitsparing van het spant
in de plaats van scheuren als in figuur 8a aan de teen
van het spurt. Gebleken is dat, .zoals te verwachten was het eerstgenaemde soheurtype veel gevaarlijker is dan het tweede. De betrokken proefstukken 2A3, 2A7 en 2A8 onderscheiden zich in figuur 17 nauwelijks van het1A-type en zijn duildelijk minder good dan de andere
2A-proef-.stukken. (De rek van 2A3 is lager dan van 2A2). 2A7 en 2A8 zijn in tegenstelling tot de bij vergelijkbare tempera-turen beproefde nummers 2A4 en 2A6 zowel in de knie als in de bodemplaat gebroken. Het is dus mogelijk dat
in deze proefstukken, net als in de 1A-constructie de breuken
Fig:. 19. Breukvlak van 1A6.
a Breukdoorsnede.
b Vermoeiinasscheur in knie.
Betrekkelijk grate ver-nroeiingsscheur in
bodem-plaat..
Fracture section of .specimen I A6 View at fracture section
Rather large fatigue crack in bracket Relatively large fatigue crack tn
bottom plate
in de badem zijn begonnen. Dit is in kolom 21 van tabel I tot uiting gebracht. In die kolom staan echter ook enkele
vraagtekens die verband hauden met een merkwaarc1igheid
van proefstuk 2A6. In de knie van 2A6 was de rek tot
breuk duidelijk kleiner dan van alle andere 2A-knieen;
des-ondanks is de breuk stellig in de knie begonnen want de
bodemplaat is niet gebroken. Dit maakt het weer minder
waarschijnlijk dat de breuk in de andere 2A-proefstukken
this oak 2A3, 2A7 en 2A8 niet in de knie zou zijn begonnen.
Een laatste aanwijzing met betrekking tot het verband tussen soheurgrootte en vervormingen is te vinden in de
kolommen 7 tot 10 van tabel I. In vrijwel aIle gevalIen
is het oppervlak van de vermoeiingsscheur in het gebroken ked eel te van een proefstuk grater dan in het mint gebroken
stuk. Dit bevestigt de in figuur 17 gevonden tendens dat
naarmate een scheur grater wordt, het gevaar van brosse
breuk toeneemt.
eel
4'
4 , . .. c!Drop Weight 90°
A
_pp ix,
ir
z.rg
rd tic tion 4X,_721/4/491111 in weld i Notch r""` v Propagation,7. Kerfwerking van vermoeiingssaeuren; verbrossing, van
niet-gescheurd materiaal door vermoeiing
Een vermoeiingsscheur is een ultra :scherpe kerf. Dit
stempelt hem tot ,een zeer geschikt begi_npunt voor een
brosse break.
Vermoeiingsbeschadiging van materiaal is de
achteruit-gang in mechanische eigenschappen voordat een scheur
is ontstaan.
Vermoeiingsbeschadiging kan zowel de weerstand tegen het ontstaan als tegen het voortplanten van brosse breuken verminderen. Bij de tot nu toe boschouwde proeven ,kon de laatstgenoemde reductie niet aan de dag treden omdat alle
proeven :gedaan zijn beneden de stoptemperatuur van het
staal. Elke brosse breuk kon dus, eenmaal op gang gekomen, onmogelijk stoppen.
Bij het initieren van brosse breuken speelt zowel de
aanvvezigheid van vermoeiingsscheuren als
vermoeiingsbe-schadiging een rot. In de directe omgeving van het einde
van een soheur is het materiaal zelfs sterk beschadigd. Het gebied waarvoor dit geldt is meestal klein; het wordt bepaald door de vorm van de constructie en de lengte van de scheur.
Bij scherpe discontinuiteiten in constructies, waar de
rek-gradient groat is zijn er eigenlijk twee beschadigingszones. De eerste zone ligt direct rondom het scheureinde; de tweede
rondom de discontintliteit in de constructie; deze :strekt
zich ongeveer uit tot daar waar de spanningsconcentratie Met meer merkbaar is . De mate waarin het materiaali
lokaal beschadigd is, is zeer anoeilijk vast te stellen. Enig
Prow= t ion
Initiation
Notch
idoe ervan
is te
krijgen met behulp van proeven met
niet-gekerfde staven, die aan vermoding worden
bloat-gesteld. Na bepaalde aantallen wisselingen kunnen uit de
.Staven Charpy-staafjes warden vervaardigd waarmee de ach-teruitgang in kerftaaiheid kan worden beoordeeld.
Een dergelijk onderzoek is in het laboratorium voor
Scheepsconstructies verricht. De staven werden axiaal wis-selend belast bij spanningen dicht ander en boven de
vloei-grens. De belastingssnelheid was 250/min. Koelen van de
.staven was noodzakelijk.
De erop volgende kerfslagproeven vertoonden era grote spreiding in de resultaten, maar gemiddeld wend een stijging
van 25 a 35 °C gevonden voor de 15 ftlb (2,1 kgm) en de
25 % taai-overgangstemperaturen. flit is veel in vergelijking
met andere staalsoorten, die later in het laboratorium zijn
baproefd. Voor deze is een stijging van 10 a 20 °C gevonden.
Deze latere resultaten zijn wet meer betrouwbaar dan de
eerder verkregene, omdat de bij de eerstgenoemde proeven
toegepaste luchtkoeling minder effectief was dan de later
toegepaste vloeistofkoeling. Het is derhalve raadzaam am het versohil in overgangstemperatuur ook voor het hier gebruikte staal op ongeveer 20 °C te stellen.
In ,overeenstemming hiermede zal ,de z.g. ductility-.
transition van de langsspanten, die in feite de overgang
van hoogspannings- naar laagspanningsbreuken is, eveneens een graad of 20 stijgen. Bij de langsspantenproeven zelf is hiervan niets gebleken. Immers laagspanningsbreuken zijn niet voorgekomen, wat erop wijst dat de ductility-transition
ook van het materiaal in vermoeide toestand nog beneden
de laagste beproevingstemperatuur lag.
0°C -5°C -50c
Oar f,I
Fig. 20a. Pellini-Drop-weight-tests: breuktaterlijk.
Drop weight tests:. fracture appearance Drop Weight I
Support
III
Support
Fig. 20b. Spanningsveld en rich ting two voortschnjdeo va,t de brosse scheur hi yeti horizontaat Weltini) proefstmk en o eetA verticale proefplaat.
Stress field and crack orientation in original and modified dropweibbt test'
I
Een aanwijzing omtrent de relatieve invloed van
vermoei-ingsbeschadiging en de aanwezigheid van scheuren is te
vinden in de resultaten van proefstuk 2B1. In de
bodem-plaat was op het moment van de brosse breukproef slechts .een klein scheurtje aanwezig (30 mm2). De
beproevings-temperatuur was 36 °C, dat is bijna 30 °C beneden de
E.L.Y. transition. De breuk began in de knie, maar ondanks
de lage temperatuur en de door de breuk veroorzaakte grote schok, bleef de bodemplaat intact. Dit is beneden 10 °C bij geen enkel ander vermoeid proefstuk gebeurd. Toch zal in 2B1 de vermoeiingsschade aan het einde van
de scheur niet veel kleiner geweest zijn dan in andere
spanten met grotere scheuren. Hoogstens zal de omvang van het beschadigde gebied wat kleiner zijn geweest. De bodem-plaat van 2B1 gedroeg zich dus even gunstig als de niet-ver-moeide bodemplaat van 2A1. Hieruit zou kunnen worden concludeerd dat de vermoeiingsbeschadiging alleen een ge-ringe invloed heeft op het ontstaan van een brosse breuk.
Anderzijds is de aanwezigheid van een zeer klein scheurtje
blijkbaar eveneens onvoldoende; een bepaalde kritische
scheurlengte is nodig om een voldoende kerfwerking te
verzekeren. Dit alles suggereert dat het vooral de kerfwerking van de vermoeiingsscheur is die het al of niet ontstaan van een brosse breuk in een vermoeide constructie bepaalt. Op het bestaan van een kritische scheurlengte, beneden welke ook onder schokbelastingen, nauwelijks enige kerfwerking bestaat, is ook gewezen in [6].
De bovenstaande gevolgtrekking uit het gedrag van proef-stuk 2B1 zijn niet meer dan redelijk gegronde vermoedens.
Teneinde een beter inzicht te krijgen is een aanvullend onderzoek ondernomen. Het zal worden besproken in punt 8, tezamen met de resultaten van afnameproeven.
8. Correlaties met afnameproeven
Aanvullend onderzoek met platen voorzien van verschil-lende typen kerven en vermoeiingsscheuren.
Langs de horizontale as van de figuren 7, 10 en 12 zijn
de overgangstemperaturen aangegeven, die voor het bodem-plaatmateriaal met behulp van welbekende afnameproeven zijn gevonden. Typische criteria voor het breukuiterlijk zoals de 50 % kristallijn overgang in Charpy-V en Van der Veen
proeven komen goed overeen met de overgang van bros
naar vezelig uiterlijk van de proefstukken. Wel warcn
de breuken in de proefstukken of 100 % bros. Of 100 % taai.
De enige uitzondering, proefsttik 2A8, is al in punt 5
besproken.
Ook de Robertson overgangstemperatuur, die gedefinieerd
is als de temperatuur die in een gradient-proef het
begin-punt van de parabolische stop-contour aangeeft, stemt wed
met de overgang in
breukuiterlijk van de langsspantenovereen.
De E.L.Y.-overgang die de scheidingslijn vormt tussen
brosse breuken ontstaan na grote vervormingen en na
betrekkelijk kleine vervormingen, valt ongeveer samen met
de 15 ftlb Charpy-overgang en met de N(iI)-D(uctility) T(ransition) bepaald met Pellini's Drop Weight Test. Dit
is bijzonder aantrekkelijk, vooral vanuit praktisch oogpunt. Wetenschappelijk bezien is het niet geheel bevredigend, want
de twee genoemde criteria worden algemeen meer gezien als een temperatuurgrens waarbeneden gevaar voor
laag-spanningsbreuken bestaat. Deze opvatting is uit de praktijk voortgekomen uit studies van breukgevallen.
Het is dus vreemd dat bij het hier besehouwde onderzoek
waar toch grote constructiedelen beproefd zijn, zelfs bij temperaturen 30 °C beneden de N.D.T., geen laagspan-ningsbreuken voorkwamen. Lokale vervorniingen in de orde
van 4 % kwamen in alle proefstukken voor (ale figuur 14 en
15). Dit steunt de in punt 4 gegeven opvatting dat
vele praktijkbreuken, die als laagspanningsbreuken"
be-stempeld zijn, eerder hoogspanningsbreuken zijn geweest van een type als aangegeven in de tweede schets van figuur 5. Dit neemt overigens niet weg dat een veiligheidsmarge van 30 °C toch nodig kan zijn, wanneer de
praktijkomstandig-heden sterk van de proefcondities verschillen. Verder is
verouderen van het materiaal mogelijk evenals de
aanwezig-heid van slecht laswerk. Een aparte bespreking verdient
de invloed van schokbelastingen.
Het in dit punt te behandelen onderzoek is in hoofdzaak aan dit aspect gewijd. Het was bezwaarlijk em hiervoor de grate proefconstructies te gebruiken. Daarom is een aantal
platen beproefd van de dikte van de bodeniplaten van de
langsspanten en van het formaat van een Van der Veen
proefstaaf (zie fig. 21). Deze proefplaten werden voorzien
van kerven van een van de volgende typen: Een Charpy-V kerf.
Een gedeeltelijk ingezaagde, gedeeltelijk ingeperste kerf.
Een kerf overeenkomend met wat Pellirri in zijn Drop
weight test toepast. (Zaagsnede in brosse
Een kerf als in b met een brosse las er overheen gelegd. (Principe van Green en Wells).
Een vermoeiingsscheur uitgaande van een zaagsnede.
(Sprongbuigbelasting N 50.000).
De proefstukken werden op de in figuur 21 aangegeven
wijze aan een schokbelasting door een valgewicht
onder-worpen. Zij waren beplakt met drie kleine rekstrookjes, een op enige afstand van de kerf, teneinde de schokbelasting te
kunnen registreren en de andere twee ter bepaling van de
elastische en plastische vervorniingen aan de kerfvoet. Deze proeven maken deel uit van een groat programma dat nog niet beeindigd is. Voorlopig zullen alleen de maximale plas-tische vervormingen worden gegeven die de proefstukken t.p.v. de kerf konden doorstaan voordat zij braken. Hiervoor
wordt verwezen naar het bovenste deel van figuur 21. In het onderste deel is het verband tussen de temperatuur en de valhoogte bij breuk gegeven. De in het bovenste deel gegeven rekken zijn op de krommen in het onderste deel
bijgeschreven. Het blijkt dat voor een enigszins nauwkeurig
onderzoek de valhoogte tot breuk alleen niet voldoet;
de rekmetingen zijn onontbeerlijk.
De meest links gelegen kromme in de bovenste figuur is de enige die niet geldt voor schokbelasting maar voor een statische belasting. De maximale vervorming die aan
de voet van een vermoeiingsscheur onder die belasting kan
ontstaan, is niet onaanzienlijk. Dit stemt overeen met wat
bij de langsspantenproeven gevonden is (figuur 15).
De vervorrningen lijken wet wat kleiner te zijn maar dat
is in werkelijkheid niet zo. Bij de langsspanten is de zeer
lokaal gemeten diktereductie aan de voet van de
vermoei-ingsscheuren gegeven, terwijI voor de proefplaten de rek die gemiddeld over 3 mm meetlengte van een rekstrookje
optreedt, is uitgezet.
In scherpe tegenstelling tot het betrekkelijk goede gedrag van het materiaal ander statische belasting staat het eedrag
onder schokbelasting. Het verschil is het best als volgt te
illustreren. Onder statische belasting is
bij 60 °C een
buigbelasting van 22 ton nodig om een proefplaat te breken.
Bij een valproef kan hetzelfde
bij 10 °C
dus een500 hogere temperatuur met behulp van een gewicht
van 22 kg vallend en 35 cm hoogte b2reikt worden. Bij
statische belasting was plaatselijk een plastische vervorming
van 2500 microrek (0,25 %) bij 60 °C mogelijk voordat breuk ontstond. Bij schokbelasting was bij 10 °C geen
plastische vervorming mogelijk.
De grote teruggang in rekbaarheid, of beter gezegd de
grate toename van de ductility-transition-temperature", hier opgevat als de overgang naar breuken zonder plastische
ver-vorming, is vooral te wijten aan de grate scherpte van
vermoeiingsscheuren. Toch speelt ook vermoeiingsbeschadi-ging van het materiaal een rol.
Beide invloeden komen tot uiting in figuur 25. In de
eerste plaats is te zien dat de krommen voor de tamelijk
stompe V-kerven en ingedrukte kerven bij veel lagcre tern-peraturen liggen dan de kromme voor vermoeiingsscheuren.
Voor een schatting van het tweede punt,
.vermoeiings-beschadiging kan de kromme voor vermoeungsscheuren
worden vergeleken met een kromme voor scheuren van
soortgelijke scherpte die niet door vermoeiing zijn ontstaan.
Zij mogen Met gepaard gaan met materiaalbeschacliging. Een scheur die aan deze eis redelijk voldoet is te krijgen door een brosse las op een kant van de plaat te leggen en
deze te voorzien van een zaagsnede bijy. d.m.v. smeltzagen. Wanneer dat proefstuk aan een schokbelasting wordt
bloot-gesteld,
ontstaat in de brosse las een brosse breuk die,
doordat las en plaatmateriaal een geheel vormen, in het plaatmateriaal een zeer scherpe kerf introduceert. Dere-sultaten voor dit type ken f zijn in het bovenste diagram van
figuur 21 gegeven door de kromme Pellini-notch". Het
blijkt dat deze kromme ongeveer 20 °C lager ligt dan de
krom-me ,fatigue-notch". Aangezien de scherpte van beide
kerven ongeveer gelijk is, kan het verschil in ligging alleen
las).