• Nie Znaleziono Wyników

De menselijke woonstede

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De menselijke woonstede"

Copied!
13
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

DE MENSELIJKE WOONSTEDE REDE

uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar aan de Technische Hogeschool te Delft op Woensdag 14 januari 1948 DOOR

DR IR H. G. VAN BEUSEKOM

N. SAMSOM N.V. - ALPHEN AAN DEN RIJN - 1948 Mijne Heren Curatoren der Technische Hogeschool, Mijne Heren Professoren, Lectoren en Privaatdocenten, Dames en Heren Assistenten en Studenten,

en voorts Gij allen, die door Uw tegenwoordigheid op deze plaats mij een blijk van Uw belangstelling wilt geven.

Zeer geachte Toehoorders,

Heeft met deze nieuwe academische cursus de stedebouw aan de Technische

Hogeschool in de Afdeling der Bouwkunde een eigen plaats gekregen, binnen het kader van het stedebouwkundig onderwijs is thans ook een plaats ingeruimd aan 'de

volkshuisvesting als een afzonderlijk - zij het dan ook slechts een bescheiden - leervak. En nu aan mij de vererende taak is te beurt gevallen, de eerste te zijn aan wie het

onderwijs in dit vak wordt opgedragen, zult Gij het willen verstaan, dat ik in deze rede -waarmede ik mijn ambt in Uw midden aanvaard - Uw aandacht meen te mogen vragen voor enkele beschouwingen over verleden, heden en toekomst van de volkshuisvesting. Ik vat deze samen onder de titel :

"DE MENSELIJKE WOONSTEDE"

Volkshuisvesting, de wetenschap en de practijk van de menselijke woonstede, omvat de hygiënische, morele, sociale en culturele zorg voor het wonen, niet alleen van bepaalde bevolkingsgroepen maar van het gehele volk. Want, ik zeg dit reeds aanstonds ter verduidelijking, in de samenstelling volkshuisvesting heeft het woord "volk" niet de beperkte betekenis van de minder begunstigde groepen van onze samenleving, maar wordt het gebezigd in de breedste zin. Wij hebben het oog op het gehele Nederlandse volk.

De Regering heeft bij de totstandkoming van de Woningwet in 1901 uitdrukkelijk uitgesproken, dat het woord volkshuisvesting evenals volksgezondheid de ruimste betekenis heeft, o.m. omdat - en wij drukken thans de argumenten, die de Regering heeft gebezigd, in enigszins andere bewoordingen uit - de stedebouw niet alleen betrekking heeft op de woningen voor arbeiders en minder-gesitueerden, maar op de woningen voor alle bevolkingsgroepen.

Het wonen heeft in de loop der jaren zoveel aspecten gekregen, en is een vraagstuk van zo grote betekenis geworden, dat daarvoor de aandacht van onze wetenschappelijk onderlegde technici, van onze ingenieurs wordt gevraagd. Immers, zoals ik de

stedebouwkundige opleiding in deze tijd zie, moet deze voor een belangrijk deel gericht zijn op de behoefte aan huisvesting van de gezinnen van ons volk, op het wonen.

(3)

steeds als een vraagstuk moet worden gezien. In iedere wetenschap hebben wij te doen met normale en abnormale toestanden, die afzonderlijke behandeling vragen. Zo moeten wij ook hier de volkshuisvesting, die de normen stelt, waaraan het menselijk wonen moet voldoen, onderscheiden van het woningvraagstuk, dat zich bezighoudt met de slechte en mensonwaardige woningtoestanden, die de harmonische ontwikkeling van het

gezinsleven schaden en daarom verbeterd moeten worden.

Wanneer wij dus bij het stedebouwkundig onderwijs ook de volkshuisvesting betrekken, dan betekent dit, dat wij de oorzaken gaan naspeuren, die aan de groei van onze

bevolkingscentra en aan de ontwikkeling van de menselijke woonwijze ten grondslag liggen en dat wij trachten de beste voorwaarden vast te stellen voor de bouw van onze steden en voor het tot stand brengen van de woningen, waarin ons volk nu en in de komende generaties wonen zal.

Het zijn de groei en de ontwikkeling van onze menselijke samenleving in de laatste twee eeuwen, die de volkshuisvesting langzamerhand in het middelpunt van de belangstelling hebben geplaatst.

In de harmonische samenleving van de Middeleeuwen vroeg de volkshuisvesting nog niet de aandacht. Het maatschappelijk stelsel van die dagen leidde tot een streng geordende samenleving, die zorg droeg voor de welvaart, en tot op zekere hoogte ook voor het wel wonen van zijn leden. Zorg was er slechts voor de invaliden, de gebrekkigen en de ouden van dagen. Wat de huisvesting betreft, werd in de behoeften van deze groepen op voldoende wijze door de hulp van vermogende burgers voorzien. Zoals iedere menselijke samenleving en iedere cultuur heeft ook de middeleeuwse volkshuishouding van West-Europa zich overleefd en is zij roemloos ineengestort, toen nieuwe inzichten, met name de individualistische gedachte van de 18e eeuw en de daarmede gepaard gaande vrijheidsdrang, zich baan braken.

De Franse revolutie bracht het einde van de gesloten samenleving. De arbeid zou

worden vrijgemaakt. Ieder zou kunnen werken en verwerken, kopen en verkopen wat hij wilde. Ieder, die werkte in handel en bedrijf, zou voortaan op zichzelf staan; hij zou meester zijn van eigen lot. Slechts één wet zou nog in het maatschappelijk leven heersen: de wet van vraag en aanbod.

Het was geen toeval, maar de leiding van een wijzere Macht dan de onze, die de gang der geschiedenis bestuurt, dat in dezelfde tijd, waarin de menselijke geest zich van alle historische bindingen wist te bevrijden, James Watt de macht van de stoom in boeien wist te slaan en dienstbaar te maken aan het arbeidsproces, dat voor de mens met zijn beperkte krachten te zwaar dreigde te worden.

De stoommachine deed in onze samenleving zijn intrede en gaf in enkele tientallen jaren het aanzijn aan een industriële ontwikkeling, die het oude ambacht verdrong en een machteloze klasse van bezitloze arbeiders in het leven riep, die door de machine naar de industriesteden werden gezogen en in de strijd om het bestaan practisch weerloos stonden. Niet wat de belangen van de arbeider en zijn gezin eisten, was voortaan beslissend. Het belang van de industrie besliste over het lot van de arbeider, van zijn vrouw en zijn kinderen.

Zo verrezen allerwege in Europa machtige industrieën met daaromheen de woonwijken van de arbeiders, schijnbaar een ontplooiing van de macht van de arbeid, maar in werkelijkheid de vrucht van een ontwikkeling, die het gezinsleven in zijn grondslagen aantastte en woningtoestanden in het leven riep, die voor het eerst van een

woningvraagstuk deden spreken.

(4)

de schrijnende nood van de menselijke samenleving van hun tijd en op vaak onpractische, maar steeds goedbedoelde wijze hun plannen tot verbetering ontwikkelden.

Wij denken hier aan een Graaf de Saint Simon met zijn "Le nouveau Christianisme", wij denken aan Foerier, die een stelsel van huisvesting in Phalanstères heeft ontwikkeld, waarin armoede en slechte woningtoestanden en alles, wat de stoffelijke

levensomstandigheden kan schaden, verdwenen zouden zijn, maar tegelijk ook het gezinsleven zou worden vervangen door een samenleving van individuen.

En wij denken aan de Engelse fabrikant Robert Owen, die in zijn geest menselijke woonsteden ontwierp, waarin de naargeestige fabriekscentra van zijn dagen zouden worden opgelost in landelijke nederzettingen. Zijn doel was, de industrie uit de zwartgeblakerde steden over te brengen naar het platteland, de fabrieksarbeid te

verbinden met akkerbouw, en de dorpsfabrieksbevolking als eenheden samen te brengen op een wijze, die denken doet aan wat thans als de wijkgedachte wordt aangeprezen. Wanneer Prof. Quack in zijn "Socialisten" de denkbeelden van de sociale denkers en schrijvers uit de eerste jaren van de vorige eeuw in een aantal stellingen samenvat, dan vinden wij daaronder onder meer ook deze:

"Alle mensen hebben aanspraak op een behoorlijke Woning."

En hij voegt hieraan toe: "Het zijn met name Fourier en Owen geweest, die het eerst de woningquaestie in verband met een goede organisatie van de maatschappij hebben gebracht. De samenhang tussen welvaart en goede huisvesting is het eerst door hen aangetoond...zij meenden het probleem der huisvesting op te moeten lossen door het vraagstuk niet tot de huizen der arbeiders te beperken, maar tot alle woningen van allen uit te breiden. Zij meenden, dat de afgezonderde huizen van rijken en armen moesten vervallen, en dat een bepaalde agglomeratie van mensen van allerlei rang en stand en vermogen in één groot complex van huizen, of liever in één groots gebouw moesten samenwonen. Juist uit dat samenwonen van zeer velen waren begrippen en regelen van toenadering, van associatie, van gemeenschapszin volgens hen af te leiden. Een

verscheidenheid van neigingen, begeerten, smaken en hartstochten zou tot een harmonie zich ontplooien. Zij construeerden dus hun "Phalanstères", of hun "Parallelogrammen". Zij lieten bij die architectuur aan hun fantasie vrije, losse teugel...

Al de kleinere en grotere huizen, grillig dooreen vermengd, werden nu opgenomen in het éne grote gebouw, dat met vaste, schone en evenredige lijnen statig oprees, en door galerijen naar alle kanten breed zich uitstrekte."

Wij zien thans, dat deze denkers zich in wilde fantasieën hebben verloren en tenslotte niets, maar dan ook volslagen niets hebben tot stand gebracht. De meesten van hen zijn vergeten gestorven. Maar in zoverre zij de eis hebben gesteld, dat aandacht zal worden geschonken aan de wijze, waarop het volk gehuisvest is, en zij op de sociale zijde van dit vraagstuk de nadruk hebben gelegd, hebben zij een geluid laten horen, dat in hun dagen geen weerklank vond, maar dat later door anderen is overgenomen en tot in onze tijd doorklinkt.

De overheden van die dagen hadden voor dat geluid geen oor. Onder de invloed van de individualistische gedachte, die in die tijd oppermachtig was, wilde men aan de

afzonderlijke mens vrijheid waarborgen op godsdienstig, zedelijk, maatschappelijk en staatkundig gebied. De staat had slechts de taak te zorgen, dat geen mens door een ander werd gehinderd. Hij had naar het schrijnende woord van Ferdinand Lassalle, slechts „nachtwachtdiensten" te verrichten.

De jammerlijke sociale toestanden in die dagen, de erbarmelijke woningtoestanden en zovele andere verschijnselen meer, men beschouwde ze als de gevolgen van een

(5)

maatschappelijke wet, waartegen de staat, evenals tegenover een natuurwet, volslagen machteloos stond.

Het meest schrijnend komt dit wel tot uiting in de bekende uitspraak van de Franse burgerkoning Louis Philippe, die in 1832 een reis door de Elzas maakte en bij die gelegenheid een deputatie van fabrieksarbeiders te woord stond, die hem hun nood kwamen klagen. Zij wezen de koning op de grote werkloosheid, de honger en ellende, de slechte huisvesting. De koning was diep met hun lot begaan. Hij hoorde hen bewogen aan, en zeide toen: "Wat kan ik er aan doen? Ik kan er alleen maar bij zuchten." Twintig jaar later, toen ook in andere landen zich geleidelijk nieuwe opvattingen baan braken, gaf in ons land de jonge koning Willem III, onder de indruk gekomen van de nood, die velerwegen op het gebied der volkshuisvesting bestond, in 1853 de begeerte te kennen om voorgelicht te worden omtrent maatregelen, die op dit gebied zouden kunnen worden getroffen. Hij wendde zich daartoe tot het kort te voren opgerichte Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Het was de eerste aanraking van de Delftse ingenieurs met de volkshuisvesting.

Een Commissie uit het Instituut, die in 1854 een rapport uitbracht, wijt het gebrek aan belangstelling voor deze zijde van het maatschappelijk leven in de eerste plaats aan de onbekendheid met de velerlei stoffelijke invloeden, die op de gezondheid en het leven van de mens hun vermogen. uitoefenen, aan de beperkte kennis van natuur- en scheikunde. Men ziet, dat de ingenieursopleiding van die dagen nog in hoofdzaak natuurwetenschappelijk en technisch van aard was.

De Commissie, die onder leiding stond van F.W. Conrad, noemde de volkshuisvesting een materie "gewigtig en der aandacht overwaardig". Immers zij betreft, zoals in de gewrongen taal van die dagen wordt uitgedrukt, "de woning van den arbeidenden stand, het verblijf van deze nijveren, de plaats, waar zij van hunnen arbeid rusten, waar zij met hun gezin verkeeren, waar hunne echtgenooten en kinderen hun leven doorbrengen; zij betreft alzoo een deel van de psychische invloeden, waaraan de arbeidende stand en de hunnen blootgesteld zijn, maar ook - om het innige verband tussen het psychische en het morele leven - den zedelijken toestand van den werkman en van de jeugd, die hem opvolgen zal".

De Commissie formuleert dan enige eisen van algemene aard, waaraan

arbeiderswoningen moeten voldoen. Elke woning is voor één familie bestemd. De gemeenschap met aangrenzende bewoners wordt zoveel mogelijk afgesloten. Buiten de steden behoort elke woning zo mogelijk geheel vrij te staan. Waar de grond niet te kostbaar is, behoort de woning geheel gelijkvloers te liggen. Waar de grond kostbaarder is, mag een bewoonde verdieping worden toegelaten, die bij de begane grond behoort. Bovenwoningen worden alleen door de drang der omstandigheden toegelaten.

Zij begint dan met stedebouwkundige eisen: straten van ten minste 8 el bij huizen zonder verdieping en ten minste 12 el bij huizen met bovenverdieping. Zij gaat dan uitvoerig in op de verharding van de straten, de riolen, de gesteldheid van de bodem, de noodzaak van grondverbetering, het aanbrengen van een waterdichte bodemafsluiting, voldoende open ruimte achter de woningen en vooral de verwijdering van het vuil. Men voelt, dat bij de meeste van deze eisen de technici aan het woord zijn.

Dan volgen de sociale normen voor de woningen: een woonkamer van ten minse 12 vierkante el en 2 el 60 hoog, een oudersslaapkamer van 9 vierkante el en slaapkamers voor de kinderen van verschillend geslacht van elk ten minste 7 vierkante el; een keuken van ten minste 6 vierkante el. Op grote ramen stelt de Commissie prijs. Uitvoerige aandacht wordt gewijd aan verlichting en luchtverversing. Bedsteden worden beslist ontraden. En dan komen weer de technici aan het woord met uitvoerige voorschriften

(6)

over de te bezigen materialen, de fundering, het trasraam, de constructie van de muren, van het houtwerk en van het dak.

Bepaalde maatregelen stelt de Commissie niet voor. Zij formuleert slechts de eisen, waaraan naar haar oordeel ,een arbeiderswoning moet voldoen. Het is wellicht daaraan toe te schrijven, dat aan de inhoud van haar rapport, voor zover ons bekend, nooit enig practisch gevolg is gegeven.

Het zou nog bijna een halve eeuw duren, voordat in ons land de overheid zich bewust werd van haar taak ten opzichte van de volkshuisvesting. Eerst in 1902 trad de

Woningwet in werking.

Wel waren reeds voor het einde der eeuw verschillende gemeentebesturen in dit opzicht diligent geweest. Hier en daar waren reeds voorschriften vastgesteld, waaraan nieuw te bouwen woningen hadden te voldoen, zomede voorschriften betreffende verbetering van woningen en onbewoonbaarverklaring. Ook gemeentelijke uitbreidingsplannen waren in de vorige eeuw niet onbekend.

De Woningwet zette dit alles om in een wettelijke verplichting. Zij heeft de

volkshuisvesting gemaakt tot een voorwerp van de zorg der Rijksregering, welke echter de uitvoering en de verantwoordelijkheid aan de gemeenten heeft toevertrouwd, opdat elke te nemen maatregel in kennis van de plaatselijke omstandigheden gefundeerd zou zijn.

De wetgever heeft volkshuisvesting en stedebouw in één enkele wet verenigd, omdat hij het nauwe verband heeft gezien, dat tussen deze twee begrippen bestaat. Ontkend kan niet worden, dat dit verband in 1901 nog vrij primitief werd gezien: de toelichting spreekt slechts van voldoende straataanleg en vrijhouden van open ruimten om het ontstaan van slechte woningtoestanden te voorkomen. In overeenstemming met deze simplistische opvatting beschreef de wet een uitbreidingsplan als de aanwijzing van de gronden, bestemd voor de aanleg van straten, grachten en pleinen. De bestemming van de overige gronden werd overgelaten aan de particulier, die slechts gebonden was aan de voorschriften der gemeentelijke bouwverordening.

Geleidelijk hebben wij in de eerste helft van deze eeuw door opvolgende wetswijzigingen een Woningwet gekregen, die van het gemeentelijk uitbreidingsplan een

bestemmingsplan heeft gemaakt, dat niet alleen het beloop van de wegen aangeeft, maar de wijze van bebouwing, de plaats en de aard van de verschillende soorten woningen en verder alles wat nodig is om niet alleen de woning, maar ook de buurt, de wijk en de gehele stad menselijk bewoonbaar te maken.

Het maken van zulk een plan is een technisch en een aesthetisch, een economisch, maar ook een sociaal vraagstuk. Het is vooral Lewis Mumford, die hierop in onze tijd de nadruk heeft gelegd.

Zijn critiek op vele stadsplannen is, dat zij alleen maar schijnen te bestaan uit technische voorzieningen met daartussen een aantal roodgekleurde vakken, die de plaats aangeven, waar eenmaal de woningen zullen moeten komen.

Zo ontstaat echter geen stad, die geschikt is om een menselijke woonstede te zijn. Evenals de machine in onze samenleving geen doel mag zijn, doch een middel tot

verbetering van de menselijke levensomstandigheden, zo moeten ook in de stedebouw de technische voorzieningen ondergeschikt zijn aan de sociale belangen. Wij kunnen geen goede steden bouwen, zolang wij niet tot klaarheid zijn gekomen over de fundamentele levensvragen, zolang wij ons geen rekenschap hebben gegeven van de eisen en behoeften van de menselijke persoonlijkheid en van de juiste vorm van het gemeenschapsleven. Immers wij hebben in de toekomst mensen nodig, die in staat zullen zijn; de onmetelijke bronnen van energie en de uitgebreide menselijke kennis tot ontwikkeling te brengen en

(7)

te beheersen, opdat de mensheid door de techniek niet te gronde wordt gericht. In de volkshuisvesting, maar ook in de stedebouw, bij het ontwerpen van woningen, maar ook bij het projecteren van stadswijken moet daarom de mens, of liever het gezin, in het middelpunt staan. Het gezin moet in de woning de woonruimte en in de stad de levensruimte vinden, die het voor zijn ontwikkeling behoeft.

Het ontwerpen van een milieu voor het gezin, dat het leven centraal stelt, is naar het woord van Mumford de eerste taak van de stedebouwer. Om goede woningontwerpen te kunnen maken, moet men zich tevens rekenschap geven van de voorzieningen, die de mens nodig heeft, niet alleen om in zijn levensbehoeften te voorzien, maar ook het gemeenschapsleven te beoefenen en in zijn sociale, culturele en godsdienstige behoeften te voorzien. Of in de woorden van Mumford: "Hoe projecteren wij het juiste physische milieu voor 's mensen politieke, sociale en persoonlijke ontwikkeling? Stedebouwer, wees er u van bewust, dat uw werk rechtstreeks van invloed is op de hoedanigheid van het leven: goed en zinvol, of banaal en leeg."

Er is een onverbrekelijk verband tussen volkshuisvesting en stedebouw. Men kan geen stad bouwen zonder een grondige kennis van de vraagstukken van de volkshuisvesting, van de noden en behoeften van het gezinsleven. Hierbij valt niet alleen te denken aan het aantal gezinnen, in welker huisvesting moet worden voorzien, maar met name ook aan de aard en de behoefte van deze gezinnen, en de wijze, waarop tot nu toe werd gewoond, en de woonwijze, die voor een gezonde ontwikkeling van het gezinsleven noodzakelijk moet worden geacht.

Voor de stedebouwer is dus kennis van de volkshuisvesting een dringende eis. De ruimtelijke ontwikkeling van de gemeenten hangt samen met het beleid inzake de volkshuisvesting en de eisen, die aan de woningen worden gesteld. Oppervlak van woningen en open ruimten, verkaveling, dichtheid van bebouwing, eengezinshuis of flatgebouw en zovele vragen meer, zijn vraagstukken van volkshuisvesting, maar ook van stedebouw.

De Nederlandse Woningwet stelt niet de stedebouw voorop; zij begint met de voorschriften betreffende aan woningen en andere gebouwen te stellen eisen, terwijl onmiddellijk daarop volgen de maatregelen, die getroffen kunnen worden tot verbetering van minderwaardige woningen en uiteindelijk tot onbewoonbaarverklaring van die woningen, die voor verbetering niet meer in aanmerking komen.

Hier vindt men dus onmiddellijk de beide doelstellingen naast elkaar: de

volkshuisvesting en het woningvraagstuk, het stellen van normen voor het menselijk wonen en het opheffen van woningtoestanden, die het mens-zijn schaden.

De normen van de bouwverordening zijn echter slechts minima. Zij geven de

minimum-eisen, beneden welke men bij het bouwen van een woning niet mag gaan. Een woning, die uitsluitend aan deze eisen, maar ook aan niet meer voldoet, wordt in ons land nimmer gebouwd. Zij zou ook niet uitstijgen boven wat een Frans schrijver van onze tijd noemt de "valeur abri", hetwelk nog maar het eerste der vier elementen is, welke de waarde van een woning bepalen.

De valeur abri, de waarde van de woning als beschutting, gaat niet verder dan de zuiver materiële behoeften van de mens, de behoefte aan onderdak en bescherming tegen de invloeden van het klimaat. Het gaat hier om afmetingen en hoedanigheid van materialen en constructies.

Hoger dan deze waarde staat de valeur foyer, dat is datgene, wat de woning geschikt maakt om als huisvesting voor een gezin te dienen. Deze hangt af van het plan, de groepering van de vertrekken, van het inwendig aspect, de afwerking, de indeling in

(8)

verband met de huishoudelijke werkzaamheden, de verwarming, de verlichting en de sanitaire installatie.

Het derde element is de valeur sociale. Hierbij hebben wij te denken aan de ligging van de woning in het sociale milieu, de ligging ten opzichte van de inrichtingen voor

hygiënische, sociale en culturele zorg, wijkcentra, scholen en kerken, parken en sport- en speelterreinen, winkels en inrichtingen van verkeer, de ligging ook ten opzichte van de plaats, waar het gezinshoofd zijn werk heeft.

Naast deze waarden, en in zekere zin in tegenstelling daarmede, staat de valeur de luxe, waaronder wij verstaan al het overbodige: meer vertrekken en te grote vertrekken, luxe in uiterlijk en afwerking, kostbare niet-noodzakelijke voorzieningen, die wij niet willen verbieden, doch die in geen geval de andere belangen mogen schaden.

Paul Voisin formuleert de eisen van een goede volkshuisvesting aldus, dat iedere woning in een zo sterk mogelijke mate moet voldoen aan de eisen van de valeur abri, de valeur foyer en de valeur sociale, dat niet de een aan de andere wordt opgeofferd en dat in geen geval aan een van deze waarden wordt tekort gedaan ten voordele van de valeur de luxe. Nu denke men niet, dat uit deze eisen eens en voor altijd de normen voor de

volkshuisvesting kunnen worden afgeleid, dat de meest gewenste huisvesting en het meest gewenste woningtype aan de hand hiervan voor alle plaatsen en omstandigheden kunnen worden bepaald. Ik denk hier bijzonder aan vragen als de dichtheid van

bebouwing en het eengezinshuis tegenover de hogere bebouwing.

Met de uitbreiding van onze steden is geleidelijk de bebouwingsdichtheid groter geworden. Men is er in geslaagd, steeds meer mensen op iedere hectare onder te brengen, waardoor echter het contact met de natuur steeds minder werd en de toetreding van licht en lucht tot de woningen ernstig werd geschaad.

Het was als een bazuinstoot, toen Ebenezer Howard in zijn "Gardencities of to-morrow" de strijd aanbond tegen de overcrowding van de steden en als ideaal stelde het vrije eengezinshuis met grote tuin, gegroepeerd tot steden van niet meer dan 30.000

inwoners, midden in een uitgestrekt landelijk gebied. Zijn eerste norm was 14 huizen per acre; later verlaagde hij deze tot 12 per acre, d.i. ongeveer 30 per hectare. Deze norm is gedurende tientallen jaren het ideaal van de tuinstadbeweging geweest, dat ook in ons land met ijver is nagestreefd.

Ik noem hierbij met eerbied onze vroegere Hoofdinspecteur voor de Volkshuisvesting Van der Kaa, die, al was hij geen eenzijdig voorstander van de tuinstadgedachte, vele jaren het eengezinshuis heeft gepropageerd als de enige huisvesting, die voldoet aan de eisen van een gelukkig gezinsleven van het Nederlandse volk.

Lewis Mumford noemt Howard als een dergenen, wier leven er op gericht is geweest, de stedebouwers van hun dwaalwegen terug te roepen en de geld-economie van hun tijd om te zetten in een levenseconomie.

Wil de mens waarlijk mens zijn, dan moet ook in zijn woning het contact met de natuur, de beslotenheid van het gezinsleven, de band met het sociale milieu blijven bestaan, ook in het stadsleven, en niet beperkt blijven tot de vacantie en het weekend-uitstapje. Juist de denkbeelden van Howard over de maatschappelijke organisatie, over de verhouding van landbouw en industrie, kunnen de grote gevaren van de moderne samenleving tot een bescheidener peil terugbrengen.

Deze ontwikkeling blijkt echter niet universeel te kunnen worden doorgevoerd. Met name in de grote steden in het buitenland rijzen bezwaren. Men hoort daar

tegenwoordig de klacht, dat een groot deel van de stadsbevolking iedere dag enige uren onderweg is tussen woning en werk. Het maken van dagelijkse lange reizen is de prijs, die een groot deel van de bevolking betaalt voor het voorrecht om in een tuindorp of in

(9)

een voorstad te wonen in plaats van in een troosteloze oude stadswijk.

Voor een inwoner van een buitenwijk van Londen blijkt het niet ongewoon te zijn, dat hij meer dan twee uur per dag moet reizen naar en van zijn werk, en dat deze reizen hem 10% of meer van zijn inkomen kosten. Thomas Sharp vertelt, hoe bij de uitvoering van een saneringsplan in het centrum van de betrekkelijk kleine stad Stookton-on-Tees de levensstandaard van de naar een buitenwijk verplaatste bewoners voelbaar achteruitging, niet in de eerste plaats door de hogere huren, maar door de hogere vervoerkosten. En een ander Engels schrijver van onze tijd noemt het grootste bezwaar van het wonen in de nieuwere stadswijken, dat het een verspilling is van het enige, dat voor de mens

onvervangbaar is, zijn leven. De uren reizen, die aan de dagtaak van de man worden toegevoegd, ontnemen hem de voordelen van de verkorting van de werktijd en verzwaren in betekenende mate de taak van de huisvrouw.

Zo is het te verklaren, dat vele hedendaagse stedebouwkundigen zoeken naar een oplossing, waarbij woningen worden ondergebracht in hoge gebouwen, die voorzien kunnen worden van de meest moderne technische outillage, waardoor de taak van de huisvrouw wordt verlicht, en die tegelijk een overvloedige toetreding van licht en lucht en het herstel van het contact met de natuur verzekeren.

Walter Gropius heeft indertijd aangetoond, dat bij een lichtinval onder 30°, dat wil zeggen, dat geen belemmeringen aanwezig mogen zijn boven een vlak onder een hoek van 30° met de horizon, getrokken door de onderdorpel van de ramen, op een gegeven terrein de te verkrijgen bewoonbare oppervlakte binnen de gebouwen toeneemt met de hoogte, zodat flatgebouwen van 10 verdiepingen 60 % meer woonruimte bieden dan bebouwing met huizen van twee verdiepingen. Of anders uitgedrukt, dat bij dezelfde hoek van lichtinval het aanbrengen van een bepaalde hoeveelheid woonoppervlak in flatgebouwen van 10 verdiepingen 40 % minder grond eist dan het bouwen van huizen van 2 verdiepingen.

Zo gezien biedt de hogere bebouwing, afgezien van economische voordelen, het voordeel van betere technische uitrusting, van ruimere luchttoevoer en bezonning, van meer contact met de natuur, van grotere afstanden tussen de woningen, die het inkijken onmogelijk maken en aan de bewoners verzekeren, wat die Engelsman "privacy" noemt. En ten slotte het voordeel van een vermindering van het oppervlak der steden en verkorting van de dagelijkse reizen tussen huis en werk, zodat niet meer als in het tegenwoordige Londen 10% van de bevolking een bestaan vindt in het vervoeren van de overige 90%.

Maar wij horen alweer de stem van Lewis Mumford, die ons toeroept: "gij stedebouwkundigen kunt met een dergelijk plan wellicht het vraagstuk van de verkeerscongestie wel oplossen, gij kunt op ruime schaal voorzien in de behoefte aan recreatie en openluchtsport, gij kunt iedere slum, die gesaneerd moet worden, vervangen door een blok flatwoningen, voorzien van de meest moderne technische vindingen en huishoudelijk werk besparende installaties, gij kunt een overvloed van

sanitaire-maatregelen nemen, die het leven van de bevolking kunnen verlengen, maar toch kan uw plan tekortschieten in wat het allereerst nodig is: het scheppen van de omstandigheden voor een gezonde bevolkingsontwikkeling."

Of zoals hij het zegt in zijn critiek op het plan van Abercrombie en Forshaw voor de wederopbouw van Londen: "Het vraagstuk, dat moet worden opgelost is het combineren van het algemeen verlangen naar het eengezinshuis en naar een woning van een

menselijke schaal met de omgeving, die voor een gelukkig gezinsleven nodig is, met een modern stadsplan, dat voldoende ruimte en openheid biedt."

(10)

vaststellen, noch tussen eengezinshuis en flatgebouw een definitieve keuze maken. Ook Mumford, die voortdurend waarschuwt tegen een te ver gaand schematisme, tegen het zich angstvallig vastklampen aan bepaalde normen of standaardoplossingen, wil dit zeker niet.

Paul Voisin waarschuwt eveneens tegen verstarring. Het debat tussen de voorstanders van de flatwoning en van het eengezinshuis, dat in het abstracte volkomen steriel is, krijgt eerst reden van bestaan in het concrete, wanneer het gaat om het vinden van de oplossing, die het best voldoet aan de verschillende woonwaarden, die wij zoëven hebben geformuleerd.

Wanneer men zonder nader onderzoek de voorkeur geeft aan een woning in een flatgebouw boven het eengezinshuis, uit economische overwegingen of om de hogere "valeur sociale" van een dergelijke woning, dan geeft men wellicht belangrijke elementen prijs van de "valeur foyer". En omgekeerd, wie tot elke prijs altijd en overal het

eengezinshuis wil handhaven, die loopt gevaar te vergeten de grote verkeersbezwaren door een te grote afstand tussen woning en werk, en het ongemak van te grote afstanden tot kerk en school en de centra van het culturele leven, m.a.w. de "valeur sociale" te verwaarlozen tegenover de "valeur foyer".

Neen, er is geen ideale menselijke woonstede voor alle plaatsen en alle tijden. Iedere stad en iedere bevolkingsklasse stelt zijn eigen eisen. Er is dus geen normaalwoning, geen eenheidswoning, maar er zijn en er moeten zijn woningen, aangepast aan bepaalde omstandigheden en aan een gegeven milieu; woningen, die geschikt zijn om de omgeving te vormen, waarin een gezond gezinsleven zich ontwikkelen kan en die ontworpen en gebouwd worden in het besef, dat voor dat gezinsleven geen prijs te hoog moet worden geacht.

Onze steden zijn in het verleden vaak op stelselloze wijze gegroeid. De ene straat verrees na de andere, zonder orde of regel, en deze mateloze uitgroei gaf het aanzijn aan

monsterachtige bevolkingsagglomeraties, die wel in technisch opzicht geleidelijk aan hogere eisen zijn gaan voldoen, maar waaruit de geest en de gemeenschapszin geweken zijn.

Als een heilzame reactie op deze ontwikkeling bracht onze tijd de wijkgedachte, die in het stadsleven een materiële en een geestelijke vernieuwing heeft gebracht. In deze nieuwe eenheden kan de enkeling zich bevrijden van een opgaan in de massa, zal hij de gemeenschapsproblemen overzien en er zich verantwoordelijk voor gevoelen, zal hij lid zijn van een levende gemeenschap. In de wijk zal ook de strenge scheiding tussen de klassen worden doorbroken.

Ook deze gedachte is niet nieuw. Koning Hendrik IV sprak reeds in 1595: "je veux que les deux parties de ma bonne ville de Paris, ma capitale, soient traitées comme deux soeurs jumelles; ceci serait mauvais que les gras et les dodus soient d'un coté, les petits et les menus: de l'autre, ce serait beaucoup mieux mélangé." En een Engels schrijver van onze tijd, Thomas Sharp, noemt onze moderne villaparken en middenstands- en arbeiderswijken "social concentrationcamps; places in which one social class is concentrated to the exclusion of others".

Deze maatschappelijke scheiding in zijn uiterste consequentie is een typisch verschijnsel van onze tijd. Een voorbeeld als de Londense voorstad Becontree met 120.000 inwoners, die niet anders dan arbeiderswoningen bevat, is wel een zeer ongunstig voorbeeld. Maar in vele moderne stadsuitbreidingen vindt men deze scheiding in arbeiders- en

middenstandswijken en wijken voor beter-gesitueerden, zo mogelijk door keurige groenstroken gescheiden. Maar de stedebouwers hebben niet beseft, dat het

(11)

gemeenschapsbesef en het culturele en godsdienstige leven door deze scheidingen onnoemelijke schade hebben geleden.

De "valeur sociale" van de menselijke woonstede hangt dus mede af van een doelmatige wijkvorming, waarin alle instellingen, die voor het sociale en culturele leven nodig zijn, hun plaats hebben gevonden. In dat milieu kan de woning worden gebouwd, die aan de hoogste eisen van het gezinsleven met al zijn facetten voldoet.

De bebouwde kernen, steden en dorpen, waarvoor de stedebouwer de uitbreiding ontwerpt, zijn de plaatsen, waar de mens met zijn gezin zijn woonstede vindt. Van de behoefte van de menselijke vestiging moet de stedebouwer dus uitgaan. Zoals de woning architectonisch wordt opgebouwd in verband met de behoeften der gezinnen, die ruimte voor hun levensuitingen en voor hun ontwikkeling nodig hebben, zo moeten de buurten en de wijken van onze steden worden opgebouwd uit de woningen en alle verdere voorzieningen, die in het belang van het menselijk wonen nodig zijn. En zo moet tenslotte uit de wijken de stad worden opgebouwd in samenhang met de centrale voorzieningen, die van het totaal der wijken een stad kunnen maken.

Maar dit alles moet groeien vanuit het kleine centrum, de oercel van de menselijke samenleving: de mens en zijn gezin.

Of om nog eenmaal Mumford aan te halen: "Alleen, wanneer gij uw plannen aanpast aan de menselijke behoeften en doelstellingen, en wanneer zij 's mensen verdere biologische en sociale ontwikkeling bevorderen; wanneer gij uw denken meer instelt op de

menselijke persoonlijkheid dan op de menselijke instellingen; wanneer gij evenveel aandacht geeft aan 's mensen culturele behoeften als aan zijn economische en materiële verlangens, dan zult gij nieuwe steden scheppen, die het leven veel beter zullen dienen dan de oude steden, zelfs de schoonste, ooit hebben gedaan. Want de voornaamste taak voor de stedebouwer van onze generatie is gelegen in het herstel van de menselijke schaal en het wederom plaatsen van de mens in het middelpunt."

Bij de aanvaarding van mijn ambt als buitengewoon hoogleraar aan de Technische Hogeschool zij het mij vergund mijn eerbiedige dank te betuigen aan Hare Koninklijke Hoogheid, de Prinses-Regentes, voor mijn benoeming.

Mede betuig ik mijn dank aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die mij voor deze benoeming heeft voorge dragen.

Mijn bijzondere dank betuig ik aan de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, die mijn benoeming met zoveel belangstelling heeft begroet en mij zo volgaarne

toestemming heeft verleend, om naast mijn ambtelijke werkkring aan Zijn Ministerie, ook dit ambt op mij te nemen. Ik moge de verzekering geven, dat dit nieuwe ambt mijn ambtsvervulling bij de Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting niet zal schaden, en de hoop uitspreken, dat zowel het Ministerie als de Technische Hogeschool door deze vorm van samenwerking zullen worden gebaat.

Mijne Heren Curatoren der Technische Hogeschool

Dat Gij mij voor de bezetting van deze nieuwe leerstoel hebt willen voordragen, stemt mij tot grote dankbaarheid. De volkshuisvesting is een sociale bemoeiing, welke tussen de technische en aesthetische zijden van de stedebouw niet mag worden verwaarloosd. Dat Gij voor het onderwijs in deze bij uitstek sociale aangelegenheid een ingenieur hebt willen voordragen, is voor mij een bewijs van vertrouwen in de veelzijdige ervaring van

(12)

hen, die aan deze Hogeschool hun opleiding ontvingen. Ik hoop dit vertrouwen niet te beschamen.

Mijne Heren Hoogleraren

Het is mij een buitengewoon voorrecht in Uw kring te worden opgenomen. Mijn plaats in Uw midden zal slechts bescheiden zijn. Ik hoop echter naar vermogen mede te werken om de goede naam, die onze Hogeschool bezit, hoog te houden. Ik doe daarvoor een beroep op Uw gewaardeerde steun.

Mijne Heren Hoogleraren van de Afdeling Bouwkunde

Voor de wijze, waarop Gij mij in Uw kring hebt welkom geheten, ben ik U zeer

erkentelijk. Met verscheidene Uwer had ik reeds op ander gebied samengewerkt. Maar Gij allen zonder onderscheid hebt mij aanstonds als een der Uwen beschouwd en alles gedaan, wat in Uw vermogen ligt, opdat ik mij in Uw midden zou thuis gevoelen. Daarvoor zeg ik U hartelijk dank.

Mijn aandeel in onze gemeenschappelijke taak zal slechts van beperkte omvang zijn. Maar ik geef U de verzekering, dat ik mijnerzijds alles in het werk zal stellen om het onderwijs, in het bijzonder voor onze aanstaande stedebouwkundigen, zo vruchtdragend mogelijk te doen zijn.

Dames en Heren studenten

Zoals ik in de aanvang heb gezegd, moet de stedebouwkundige opleiding aan de Technische Hogeschool voor een belangrijk deel gericht zijn op de behoeften van de gezinnen van ons volk, op het wonen.

Men kan geen stad bouwen zonder een grondige kennis van de volkshuisvesting, van de noden en behoeften van het gezinsleven.

Het is om deze reden, dat thans ook de volkshuisvesting een plaats heeft gekregen in het leerplan van de stedebouwkundige opleiding.

Ik weet niet, of het velen van U zullen zijn, die deze opleiding zullen volgen. Ik hoop, dat het er velen zullen zijn, want ons land heeft dringend behoefte aan goede

stedebouwkundigen. De stedebouwkundige ordening is in ons land maar al te zeer verwaarloosd. En de oorlogsvernietiging heeft in onze steden en dorpen wonden geslagen, die alleen door bekwame handen kunnen worden geheeld.

Maar, zoals ik U reeds heb gezegd, het gaat hierbij niet alleen om technische en

aesthetische vaardigheid, maar bovenal om sociaal inzicht, om warme liefde tot ons volk, om belangstelling in de levensomstandigheden van de honderdduizenden gezinnen, die in de komende jaren in onze nieuwe stadsplannen zullen moeten worden gehuisvest. De vooruitzichten voor de volkshuisvesting zijn thans buitengewoon somber. Maar ik wil de hoop uitspreken, dat wanneer straks de tijd komt, dat Gij deze Hogeschool verlaat om in het practische leven Uw plaats te vinden, het U gegeven moge zijn, aan onze steden en aan de woningen voor ons volk die vorm te geven en daarin die waarden te leggen, die de grondslagen zullen kunnen vormen, waarop de gezinnen van ons volk zich zullen kunnen ontplooien en ontwikkelen.

Ik weet, dat een doelmatige stad en een goede woning op zichzelf geen waarborgen zijn voor menselijk geluk en levensvreugde. Deze ontspringen uit een hogere Bron. En ook de beste menselijke woonstede is slechts tijdelijk. Maar wanneer het ons gegeven moge zijn, onze medemensen dat milieu te bereiden, dat hun ruimte biedt om overeenkomstig hun roeping als schepselen Gods, die naar Zijn beeld zijn geschapen, te leven, dan zal in die aardse woonstede een afschaduwing te zien zijn van die eeuwige woonstede, die uit

(13)

de hemel is, en waarnaar wij ook in onze gelukkigste ogenblikken zuchtend kunnen uitzien. Zien wij zo onze arbeid voor de zaak der volkshuisvesting, dan valt daarop een hemels licht, dat ons tot steeds groter ijver en inspanning aanspoort.

Indien het mij gelukken zal, U iets daarvan te laten zien, dan zal mijn arbeid aan de Technische Hogeschool niet vergeefs zijn.

Ik doe daartoe een beroep op Uw aller belangstelling en medewerking en geef U de verzekering, dat Gij mij steeds bereid zult vinden, U ook buiten Uw eigenlijke studieterrein met raad en daad ter zijde te staan.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Z drugiej jakby strony m uzyka świadczyła także o nim sam ym, o jego przeżyciach osobow ych i ona jest pewnym, w ręcz podstaw ow ym źródłem dla jego

Temat Holokaustu w sztuce taksydermisty okazuje się nie tylko hipotetyczny, a ana- logie losu zwierząt do traumatycznych wydarzeń, jakie rozgrywały się podczas II wojny światowej,

As far as the date of Thomas is concerned, both the Named Testimonia, where Thomas is mostly mentioned in the apocryphal context and the fact that the Coptic GThom was

W większości bowiem publikacji naukowych historycy ograni­ czają się do przepisania zestawień znajdujących się w źródłach.. Tutaj natomiast mamy do czynienia z

Ojcowie duchowni zakonnic, którzy nie byli wówczas brygidianami, gdyż wspólnota męska w klasztorze lubelskim została już skasowana, korzystali ze znajdujących się w

W latach następnych jego aktywność badawcza była coraz bardziej ograniczana obowiązkami organizacyjnym i (stanowisko dziekana Wydzia­ łu Filologicznego UW, funkcja

Ewa Cudzich, odnosząc się do badań przeprowadzonych w przygranicznych miejscowościach, również na Śląsku Cieszyńskim, będącym „wyjątkowym tere- nem, na

Pro- fondément influencées par leur passé colonial, ces métropoles qui ont été autre- fois des centres sociales, culturels, politiques et économiques demeurent impor- tantes dans