• Nie Znaleziono Wyników

Zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting; inleidende analyse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting; inleidende analyse"

Copied!
190
0
0

Pełen tekst

(1)

TH BELEIDSRUIMTEONDERZOEK

lililllllllllllll111111llillil 111111111111 111111 u 1111 111111111111 lillil III1II lil

lli

!!ll I!

Illl

lilll~1

II\m

111111111111111111 \\\11\ :1111: 111111 111111: 1111\

~lllli!i

II 1I I1I11I \

~II\\

111 11111111\

ii

1111

~

IIII

':

1111 II11 \:

ti ZELFWERKZAAMHEID IN DE WONINGBOUW"

working paper 1

ZELFWERKZAAMHEID IN DE VOLKSHUIS-VESTING; INLEIDENDE ANALYSE

H. Priemus .

IS

Delftse Universitaire Pers Mijnbouwplein 11 2628 RT Delft -tel (015) 783254 ,-

...

, - .,;.. .. -789 BIBLIOTHEEK TU Delft P 2125 1747

lil'

~ I~'I'

c

878333

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK DEN HAAG

Copyright 1984 H. Priemus

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written per- _

mission from the Delft University Press, Delft, The Netherlands. ISBN 90 6275 222 5

(2)

Tekstverwerking: Joyce Koopman en Jos van der Schoot Technische verzorging: Hans Ruigrok

(3)

INHOUD PAG.

1. INLEIDING •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 1 2. BEGRIPSBEPALING: DHZ IN RELATIE TOT EKONOMISCHE

SEKTOREN,SOORTEN ARBEID EN TIJDSBESTEDING •••••••••••••• 7

3. DE RELATIE TUSSEN BETAALDE EN ONBETAALDE ARBEID •••••• 17 3.1. De disciplinerende kracht van het werk •••••••••••••••••••••• 17 3.2. Kontrasthypothese en kongruentiehypothese ••••••••••••••••• 18 3.3. Theorie van de uitdijende huishoudelijke sektor ••••••••••••••• 21

3.4. Bufferth~ie

•••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 28

4. TDDSBESTEDING VAN NEDERLANDERS •••••••••••••••••••••••• 29

4.1. Inleiding •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 29

4.2. Tijdsbesteding van loonarbeiders; konfirmatie van de kongruentiehypothese, volgens Blonk, Kruijt en Hofstee

(1936) •••••••••••••••• L~ • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

29

4.3. Vrije-tijdsbesteding 's avonds en in het weekend, 1962-1963 (volgens het CBS): "the cumulativeness of

activity" •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 34 4.4. Sociale determinanten van vrije-tijdsgedrag

(WippIer, 1968) ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 45 4.5. Leefsituatie-onderzoek 1977 (CBS): informatie over

doe-het-ze1ven aan de woning •••••••••••••••••••••••••••••• 51 4.6. Tijdsbestedingsonderzoekingen van 1975 en 1980 (SCP) •••••••• 59

5. PROFIEL VAN DE DOE-HET -ZEL VER EN ZIJN/HAAR

WERKZAAMHEDEN ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 85 5.1. Het EIM-onderzoek (1978) ••••••••••••••••••••••••••••••••• 85 5.2. De doe-het-zeH-markt in 1973 (Admedia, 1974) •••••••••••••• 88 5.3. Het Nationaal Onderzoek Persmedia (Admedia, 1981) ••••••••• 96 5.4. Hobby-bladen, aanschaffingen en uitgaven •••••••••••••••••• 103

6. DHZ ALS STIJGEND KULTUUR GOED; INFERIEURE EN LUXE

DHZ-KAR WEIEN ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 109 .

7. ONTWIKKELING VAN DE DHZ-BRANCHE (Admedia, 1981) •••••••• 115

(4)

9. RELA TIES TUSSEN BOUWNIJVERHEID EN DHZ-BRANCHE ••••••• 137

9.1. Inleiding •••.•....•...•••..•.•••••...•...•... 137

9.2. Kompetitieve relaties tussen bouwnijverheid en DHZ:

enquête van Bureau Lagendijk (1982) ••••••••••••••••••••••• 137 9.3. Komplementaire relaties tussen bouwnijverheid en

DHZ (1): de habitat-modellen van Grunfeld (1970) •••••••••••• 143 9.4 Komplementaire relaties tussen bouwnijverheid en

DHZ (2): onderzoek van Progresbouw (1981) ••••••••••••••••• 146

9.5. Slotbeschouwing •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 154

10. KONKLUSIES EN VRAAGPUNTEN ••••••••••••••••••••••••••••• 157

BIJLAGE I Literatuurlijst ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 159 BIJLAGE 11 Groetelaers, P., 1981, Een toekomst voor zeggenschap

van bewoners bij cascobouw, Bouw, 36, 19 sept.,

p. 35-39 •••..••.•.••••••.. :-:-:-:-:-. -::-: ...•...• 167

BIJLAGE III DHZ-aktiviteiten en een aantal onafhankelijke

variabelen (1979), volgens Admedia, 1981 •••••••••••••••• 171 BIJLAGE IV Tabellen enquête Bureau Lagendijk (1982) ••••••••••••••• 181

(5)

ZELFWERKZAAMHEID IN DE VOLKSHUISVESTING; INLEIDENDE ANALYSE

1. INLEIDING

Het thema "Zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting" is allesbehalve nieuw. Wel is het opvallend dat het onderwerp in de laatste jaren in Ne-derland sterk in de belangstelling is gekomen. In mei 1979 zette de Afdeling Bouwkunde van de T .H.- Eindhoven een postdoktorale kursus op onder het motto "Bewoners bouwen zelf: werk voor architekten". Veel publiciteit oogstte de happening "Huis in eigen hand", die op 5 en 6 maart 1982 in de Amsterdamse Mozes- en Aäronkerk werd gehouden. Na deze manifestatie werd de initiatiefgroep "Huis in eigen hand" opgericht, die de belangstelling voor zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting verder bevorderde. Mede door het pionierswerk van de Landelijke Bouwvereniging Kasko was er in de eigen-woningsektor inmiddels een stroom kaskoprojekten op gang gekomen waarbij de "nabouw" door de bewoners werd uitgevoerd. In Rotterdam ging men nog een stap verder: hier zette de gemeente in 1981 een zelf bouw-projekt op in de wijk Zevenkamp. Hierbij verrichtten de bewoners het leeuwedeel van alle bouwaktiviteiten, gebruik makend van de mogelijkhe-den die houtskeletbouw biedt, en van de begeleiding die de gemeente verzorgde. Dit projekt sloeg aan en leidde tot enkele vervolgprojekten. In 1983 was men in Rotterdam al aan de honderdste zelfbouwwoning toe.

Vele bewonersgroepen timmerden niet alleen aan de weg, maar ook in de panden, waar zij hun eigen woonomgeving kreëerden. Zij maakten gebou-wen, die vaak jarenlang hadden leeggestaan, weer bewoonbaar door hun eigen aktiviteiten. Als dergelijke voorzieningen via de officiële kanalen hadden moeten worden geleverd, zouden de woonlasten in verhouding tot hun inkomen bijna zeker te hoog zijn opgelopen.

Vooral in het eigen-woningbezit, met name op het platteland, bestond er al een lange traditie volgens welke bewoners zelf hun woning onderhielden en geriefsverbeteringen aanbrachten. In vele stadsvernieuwingsgebieden nam men dit zelfde verschijnsel met vreugde waar. Nadat de slecht onderhouden woning door de partikuliere verhuurder was verkocht aan de bewoner, bleek deze vaak bereid en in staat de woning grondig te verbeteren. Overigens wordt ook melding gemaakt van noodkopers, die na de koop voor zulke hoge woonlasten zijn geplaatst, dat er geen ruimte meer overbleef voor het doorvoeren van welke verbeter ing dan ook.

Door een aantal ontwikkelingen is de belangstelling voor de zelfwerk-zaamheid in de woningbouw recentelijk geaktiveerd. Zo lijkt het erop dat steeds meer betrokkenen iets willen doen aan het in brede kring gehoorde bezwaar dat er vooral voor huurders zo weinig mogelijkheden zijn om zelf een stempel te drukken op de eigen woonsituatie. Sinds het standaardwerk van Habraken (1961) en de oprichting van de SAR (1965) wordt van

(6)

-1-tektenzijde het onderscheid 'drager-inbouw' bepleit, vooral om een kader te bieden voor de zeggenschap van bewoners over hun eigen woonsituatie. De zelfwerkzaamheidstrend bleek in deze drager-inbouw-filosofie aardig te passen (hoewel deze benadering niet noodzakelijkerwijze hoeft te leiden tot zelfwerkzaamheid).

Opvallend is dat er aanvankelijk van praktijktoepassingen van drager-in-bouw-projekten weinig is terechtgekomen, en dat in de SAR-benadering de zelfwerkzaamheid van bewoners nauwelijks aan de orde kwam. De bewo-nerszelfwerkzaamheid werd belicht in het 'Progresbouw-rapport' "Wil Ne-der land soberNe-der bouwen ?" (1981), w aarui t bleek dat bewoners aan het goe-de wonen een hoge prioriteit verbingoe-den en in veel gevallen, als goe-de financiële middelen tekortschieten, gaarne genoegen nemen met een 'onaffe' woning. Jongere respondenten gaven relatief vaak op dat zij later de weggelaten voorzieningen hoopten toe te voegen; oudere respondenten gingen er rela-tief vaak van uit dat deze voorzieningen definirela-tief achterwege zouden blijven.

In het Progresbouw-onderzoek bleek zelfwerkzaamheid een interessante koers te zijn om het spanningsveld tussen bewonerswensen en matiging van woonlasten te overbruggen. Meer in het algemeen ligt de veronderstelling voor de hand dat de snel stijgende woonlasten in kombinatie met de stag-nerende inkomens en de toenemende hoeveelheid (vaak gedwongen) vrije tijd van veel bewoners de belangstelling voor zelfwerkzaamheid sterk hebben geakti veerd.

Volgens sommigen komt DHZ op wanneer de werkloosheid groot is en wanneer grote groepen mensen die geen werk hebben en geen behoorlijke woning, ontdekken dat men de 'vrije' tijd zinvol in de DHZ-sfeer kan be-steden. DHZ kan dus worden gezien als een antwoord op de problemen van werkloosheid, vrije tijd en woningnood (Pahl is een exponent van deze op-vatting).

Doe-het-zelf-zaken hebben hierop ingespeeld met een steeds verleidelij-ker assortiment gereedschappen; doe-het-zelf-bladen zijn steeds meer voorlichting gaan geven aan aspirant doe-het-zelvers. De bloei van de DHZ-branche lijkt enerzijds (mede) het gevolg te zijn van de ontwikkeling van de zelfwerkzaamheid in de woningbouw; anderzijds heeft deze bloei de zelf-werkzaamheid in niet-geringe mate gestimuleerd.

De groei van de zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting is niet onom-streden. Een aantal diskussiethema's is opgekomen, met name rondom de vraag in hoeverre hier taken voor de overheid liggen. Moet de overheid de zelfwerkzaamheid stimuleren of tegengaan? Valt er op dit punt iets te re-guleren of moet men de ontwikkeling maar geheel overlaten aan de betrok-kenen?

1. Het eerste diskussiethema is het werkgelegenheidsaspekt. Van de zijde van de bouwbonden is, met name naar aanleiding van de zelfbouwexperi-menten in Rotterdam, duidelijk positie gekozen. De zelfbouwexperimen-ten startzelfbouwexperimen-ten op het moment dat de bouwwerkloosheid sterk steeg. Een niveau van 100.000 werkloze bouwvakkers was snel overschreden. Zelf-werkzaamheid kost bouwwerkgelegenheid, zo luidt de redenering. Dat is verwerpelijk en daarom moet zelfwerkzaamheid in de woningbouw

(7)

-2-den bestre-2-den, aldus de bouwbon-2-den. Anderen betogen daarentegen dat DHZ geen werkgelegenheid kost, maar hooguit een verplaatsing van werkgelegenheid teweeg brengt.

2. Een tweede diskussiethema heeft betrekking op de de volkshuisvestings-kwaliteit. Vraagtekens worden gezet in kringen van het Gemeentelijke Bouw- en Woningtoezicht en van professionele volkshuisvesters, die zich zorgen maken omtrent de kwaliteit van door bewoners aangebrachte voorzieningen. Zij menen dat er alle aanleiding is voor een zekere inperking en regulering van de zelfwerkzaamheid teneinde bouw- en woontechnische ongelukken te voorkomen.

3. Een derde diskussiethema werd geïntroduceerd door kritici van het volkshuisvestingsbeleid. Zij betogen dat in een periode van ekonomische krisis de overheid geneigd is haar plichten te verzaken en een aantal taken van zich af te schuiven. Zij zien zelfwerkzaamheid als een on-vrijwillige reaktie van bewoners op dit plichtsverzuim van de overheid. Men moet pleiten voor het nakomen van plichten door de overheid, zo-dat zelfwerkzaamheid niet langer nodig is. In het kader van deze bena-dering is de vraag van betekenis in hoeverre de overheid voordeel heeft van zelfwerkzaamheid (minder investeringen, minder subsidies) en in hoeverre de bewoner profijt trekt uit zijn eigen arbeid (hoeveel bespaart hij per tijdseenheid ?).

4. Een vierde diskussiethema, vooral aangesneden door voorstanders van zelfwerkzaamheid, die vooral de emancipatorische kant van DHZ in de volkshuisvesting benadrukken, is het konflikt tussen de zelfwerkzaam-heidspraktijk en de starre regelgeving van gemeente en Rijk, die onvol-doende is ingespeeld op zelfwerkzaamheid. In deze benadering zouden technische, juridische en financiële barrières die de overheid heeft opgeworpen (bouw- en woontechnische normen, huur-verhuurrelatie, huur- en SUbsidiebeleid), moeten worden opgespoord en geëlimineerd. 5. Een vijfde diskussiethema heeft betrekking op de zelfwerkzaamheid als

onderdeel van de huishoudelijke en informele sektor, in relatie tot de ontwikkeling van de markt- en de overheidssektor. De centrale stelling die men in dit verband verdedigt is, dat de bloei van DHZ een symptoom is van een strukturele afkalving van markt en overheid, en moet worden geplaatst in het kader van een geleidelijke, strukturele groei van de 'household economy'.

Tijdens mijn inleiding ten behoeve van het konfrontatiekollege volkshuis-vesting "Doe het zelf" (28 april 1983) bracht ik de genoemde diskussie-thema's in verband met even zovele mogelijkheden om naar het verschijnsel DHZ in de volkshuisvesting te kijken:

ad. 1. De zwarte kijk

Zelfwerkzaamheid is beunhazerij. Mensen zoeken steeds meer hun heil bui-ten de wet en buibui-ten de officiële kanalen. Steeds meer mensen werken zwart en lichten de gemeenschap op. Mensen die zelf bouwen, beroven bouwvakkers van hun baan. DHZ kost werkgelegenheid. Zoals gezegd zien we deze opvatting vooral bij werkgevers en werknemers in de bouw.

(8)

-3-ad. 2. De paternalistische kijk

Volkshuisvestings-professionals weten wat goed is voor bewoners. Bewoners willen misschien wel zelf timmeren en zelf behangen, maar zijn kortzichtig en vaak onhandig. Door zelfwerkzaamheid kunnen de grootste ongelukken gebeuren. De toekomstwaarde van de woningvoorraad wordt op het spel ge-zet. In kringen van Bouw- en Woningtoezicht en Welstandscommissies treft men deze benadering niet zelden aan.

ad. 3. De cynische kijk

De ekonomische krisis is de schuld van alles. Door die krisis kunnen bewo-ners geen hoge woonlasten velen. De overheid ziet geen kans om een be-hoorlijk huisvestingspeil te verzorgen. DHZ beperkt woonlasten, en levert besparingen voor de overheid op. DHZ is het antwoord van bewoners op het brevet van onvermogen van de overheid. Aan de DHZ-trend zit niets ro-mantisch. Bewoners die een aanvaardbare woonkwaliteit willen zonder ex-orbitante kosten, zijn gedwongen zelf te bouwen. Deze benadering zien wij onder meer bij Harms.

ad. 4. De argeloze kijk

Bewoners willen zeggenschap. Zij willen zelf vormgeven aan hun woonsitu-atie. Dat gaat het best met een Black & Dekker workmate. De industrie speelde hierop in door de opkomst van gereedschappen en technieken die DHZ verder verbreiden. DHZ stelt de bewoners in staat zelf de afwerking, uitrusting en indeling van de woning te bepalen. DHZ is emancipatie. Over-heidsregels die deze emancipatie in de weg staan, moeten worden afge-schaft. Turner benadert de problematiek van deze kant.

ad. 5. De strukturele kijk

De produktie via de markt wordt steeds duurder, niet alleen in de woning-bouwsektor , maar ook in andere arbeidsintensieve sektoren. De belastingen en sociale lasten drukken steeds zwaarder op de kostprijs. In het post-in-dustriële tijdperk krimpen de markt- en de overheidssektor in en komt de produktie in de informele of huishoudelijke sektor meer tot ontwikkeling. Voorbeelden zien we in vele sferen van het maatschappelijk leven: zelfbe-diening in warenhuizen en restaurants, self tank, vrijwilligerswerk. Door produktie in de informele sektor ontloopt men belastingen en sociale lasten. Bovendien heeft men thans in en om de woning de kapitaalgoederen die een efficiënte huishoudelijke produktie mogelijk maken: keukeninrichting, auto, gereedschap. Toffler en Gershuny zijn exponenten van deze opvatting.

Waarschijnlijk zit er in elke kijk een kern van waarheid. DHZ doet zich in uiteenlopende gedaanten voor. De ene formule beantwoordt meer aan het beeld van de ene kijk, de andere formule geeft meer aanleiding tot de andere kijk.

In dit working paper zal ,de zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting vooral worden geplaatst in het kader van veranderende tijdbestedingspatronen in de Nederlandse samenleving en verschuivingen die daarbij optreden tussen betaalde en onbetaalde arbeid. Na een hoofdstuk waarin wordt ingegaan op de betekenis van sleutelbegrippen zoals "arbeid", "vrije tijd", "betaalde en onbetaalde arbeid", en "markt- resp. huishoudelijke sektor", gaan we eerst

(9)

-in (hoofdstuk 3) op theoretische opvattingen omtrent de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid, resp. arbeid en vrije tijd. De theorieën die aan de orde komen, hebben allereerst betrekking op de aard van de aktivi-teiten in de arbeidstijd en de vrije tijd. Men pleegt daarbij twee opvat-tingen tegenover elkaar te plaatsen: de kontrasthypothese die een kontras-terende relatie tussen de aard van de arbeid en de vrije-tijdsbesteding veronderstelt, en de kongruentiehypothese die een grote mate van overeen-stemming tussen de aard van de arbeid en de vrije-tijdsbesteding postu-leert. Een tweede reeks theorieën heeft betrekking op de hoeveelheid aan betaalde en onbetaalde arbeid bestede tijd en de omvang van de betaalde en onbetaalde produktie. In een aantal theorieën worden konjunkturele en strukturele verschuivingen verondersteld in de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid (buffertheorie resp. theorie van de uitdijende huis-houdelijke sektor).

In hoofdstuk 4 geven we een overzicht van het beschikbare materiaal om-trent de tijdsbesteding van Nederlanders. Daarbij zal vooral worden inge-gaan op de besteding van de "vrije" tijd. In dit hoofdstuk wordt nageinge-gaan of de buffertheorie de toets aan het empirisch materiaal kan doorstaan. In hoofdstuk 5 wordt nader aandacht besteed aan de doe-het-zelver en zijn/ haar aktiviteiten. Ook de faktoren die de aan DHZ bestede tijd bepalen, worden in hoofdstuk 5 belicht: relaties worden gelegd met bewonersken-merken, met het bezit van duurzame konsumptiegoederen, zoals gereed-schap, met woningkenmerken en met uitgaven aan hobbies. Ook worden enige relaties tussen DHZ-aktiviteiten onderling gelegd.

Zoals in hoofdstuk 6 zal blijken, is de DHZ-sektor vooral gegroeid in de ho-gere sociaal-ekonomische klassen. DHZ blijkt het kenmerk van een stijgend kultuurgoed te hebben.

De relatie tussen de kongruentie- en kontrasthypothese steekt aan het eind van hoofdstuk 6 nog even de kop op.

Hoofdstuk 7 en 8 behandelen het thema zelfwerkzaamheid in de volkshuis-vesting op bedrijfstakniveau. Globaal zullen enige ontwikkelingslijnen worden geschetst van de DHZ-branche en de bouwnijverheid.

Deze ontwikkelingen zullen in hoofdstuk 9 naast elkaar worden gezet. De problematiek van het onderscheid drager-inbouw resp. kasko-nabouw zal in verband worden gebracht met de relatie tussen de bouwnijverheid en de DHZ-branche. In hoofdstuk 10 tenslotte worden enkele vraagpunten gefor-muleerd en worden de belangrijkste konklusies uit dit working paper samengevat.

(10)

-2. BEGRIPSBEPALING: DHZ in relatie tot ekonomische sektoren, soorten arbeid en tijdsbesteding

Bruijn-Hundt et al (1982, p. 13 e.v.) beschrijven enige opvattingen over het begrip arbeid in de literatuur: die van Becker, Gronau, Blades, Haw-rylyshyn, Priemus en Bruijn-Hundt. Een essentieel vraagstuk dat in de

li-teratuur steeds opduikt is dat van de afbakening van de produktiegrens van huishoudelijke aktiviteiten: wanneer zijn aktiviteiten produktief en wanneer konsumptief? Zuidberg (1981) noemt een aantal kriteria die bij deze afba-kening een rol spelen; deze kriteria worden door Bruijn-Hundt et al (1982, p. 28-33) uitgewerkt. In het algemeen kan worden gesteld dat er sprake is van produktie als waarde wordt toegevoegd. Zelfwerkzaamheid in de volks-huisvesting behoort dus tot de kategorie produktieve aktiviteiten. Het ver-richten van een produktieve aktiviteit is 'arbeid'.

Het begrip 'arbeid' blijkt in het dagelijks woordgebruik meestal de speci-fieke betekenis van 'betaalde arbeid' te hebben. In het algemeen beschouwt men 'onbetaalde arbeid' (ten onrechte) als 'geen arbeid'. Alle arbeid die geen betaalde arbeid is, wordt volgens Illich (1978, p. 84) niet alleen ver-acht of ontkend, maar wordt ook ervaren als een bedreiging voor de werk-gelegenheid. De overheersing van de betaalde arbeid heeft zijns inziens tot gevolg dat: "In an advanced industrial society it becomes almost impossible to seek, even to imagine, unemployment as a condition for autonomous, useful work".

De grens tussen betaalde en onbetaalde arbeid is niet scherp te trekken. KnuIst en Schoonderwoerd (1983, p. 53): "Bezigheden als koken, kinderver-zorging, notuleren, tuinieren, fotograferen, musiceren, wielrennen en vele andere, worden zowel beroepsmatig als buiten beroepsverband verricht".

Wanneer we erkennen dat het begrip 'arbeid' niet identiek is met betaalde arbeid, moeten we ondanks de optredende afbakeningsproblemen een onder-scheid introduceren in betaalde en onbetaalde arbeid. De onbetaalde arbeid kan vervolgens worden verdeeld in huishoudelijke arbeid en vrijwilligers-arbeid. De huishoudelijke arbeid omvat het produceren van goederen en diensten die huishoudenleden zonder geldelijke transakties aan elkaar ple-gen te leveren. Vrijwilligersarbeid omvat aktiviteiten die volple-gens de Lan-delijke Stichting Werkwinkel (geciteerd door Bruijn-Hundt et al, 1982, p. 38) voldoen aan de volgende kriteria:

1. niet bedoeld om in eigen levensonderhoud te voorzien; 2. geen juridische gezagsverhoudingen;

3. niet privé, maar op de samenleving gericht; 4. vindt plaats in georganiseerd verband; 5. geschiedt uit vrije wil;

6. is niet incidenteel.

(11)

-7-Tussen de onderscheiden soorten arbeid (betaald, huishoudelijk, vrij wil-ligers-) zijn enkele belangrijke verschillen aan te wijzen (Bruijn-Hundt et al, 1982, p. 42-48). Het meest in het oog lopende verschil is het verschil in beloning tussen betaalde arbeid en de beide vormen van onbetaalde arbeid: huishoudelijke arbeid en vrijwilligersarbeid. Hiermee hangt het verschil in sociale zekerheid samen tussen de onderscheiden soorten arbeid: een rede-lijke tot zeer goede sociale zekerheid is gewoonlijk verbonden aan het ver-richten van betaalde arbeid, terwijl de beide andere soorten arbeid niet ge-paard gaan met een sociale zekerheid: voor hen gelden geen uitkeringen bij ziekte, invaliditeit of werkloosheid. Aan het verrichten van betaalde arbeid wordt status ontleend, aan het verrichten van onbetaalde arbeid niet of in beperkte mate. Huishoudelijk werk en vrijwilligerswerk bieden weinig of geen ontplooiingsmogelijkheden, betaalde arbeid (althans bepaalde soorten) wèl. Volgens Bruijn-Hundt et al (1982) is er ook een verschil in sociale kon-takten: bij huishoudelijke kontakten zijn deze niet vanzelfsprekend; bij be-taalde arbeid en vrijwiHigerswerk in het algemeen wèl. Tenslotte wijzen Bruijn-Hundt et al (1982) op verschillen in de scheiding arbeid/niet arbeid: bij betaalde arbeid en vrijwiHigerswerk is er mede doordat de arbeidsplaats en niet-arbeidsplaats niet plegen samen te vallen, de scheiding tussen "ar-beid" en "niet-ar"ar-beid" gemakkelijk aan te brengen. Bij huishoudelijk werk is dit veel minder eenvoudig.

Het begrip 'onbetaalde arbeid' loopt parallel aan het begrip 'huishoudelij-ke sektor' dat in Priemus (1979, p. 32) wordt omschreven als: " ••• de sektor waarin de produktieve aktiviteiten plaatsvinden die niet in de publieke sek-tor en niet in de marktseksek-tor zijn gesitueerd". In deze seksek-tor is de konsu-ment dus tevens producent: Toffler (1981) spreekt van de "prosumer", in het Neder lands: "prosument" •

. Gershunyen Pahl (1980) hanteren de volgende driedeling: " 1. Underground, hidden or black economy:

pro-duction wholly or partly for money or barter which should be declared to some official taxation or regulatory authority but which which is wholly or partly concealed.

2. Household economy: production not for money, by members of a household and predominantly for members of that household, of goods and services for which approximate substitutes might otherwise be purchased for money. 3. Communal economy: production not for money

or, by an individual or group, of a com-modity that might otherwise be purchasable, and of which the producers are not principal consumers." niet waargenomen deel van de markt- resp. publieke sektor huishoudelijke sektor

(in ruime zin)

Het begrip "informele ekonomie" is in de terminologie van Gershunyen Pahl (1980, p. 7) ruimer dan het begrip huishoudelijke sektor, omdat ook het

(12)

8-niet-geregistreerde gedeelte van de marktekonomie (de 'zwarte sektor') tot de informele sektor wordt gerekend. Een derde sektor die door Gershunyen Pahl niet tot de huishoudelijke sektor, maar wel tot de informele sektor wordt gerekend, is de gemeenschapsekonomie. Doordat wij de huishoudelij-ke sektor niet beperhuishoudelij-ken tot het huishouden, maar ook tot de onderlinge le-veranties (zonder geld) tussen vrienden, familie en bekenden, is in onze terminologie de 'gemeenschapsekonomie' van Gershunyen Pahl een onder-deel van de huishoudelijke sektor. Wij zullen het begrip informele sektor hanteren als synoniem voor huishoudelijke sektor, waarbij de zwarte markt van Gershunyen Pahl niet wordt meegerekend. De zwarte sektor maakt deel uit (in onze terminologie) van de marktsektor: de sektor waarin via geldelijke transakties goederen en diensten worden gedistribueerd. De zwarte sektor is het niet waargenomen deel van de marktsektor: "the un-observed economy" (Feige, 1981). Naast de huishoudelijke en de markt-sektor is er tenslotte de publieke markt-sektor, waarbij goederen en diensten door de overheid worden geproduceerd. Deze produkten worden soms via de markt gedistribueerd, soms zonder prijzen of met sterk gereduceerde prij-zen rechtstreeks door de overheid toegeweprij-zen. Ook binnen de publieke sek-tor kan een zwarte of grijze subseksek-tor worden onderscheiden: het niet waargenomen (maar wel bestaande) deel van de publieke sektor.

Bruijn-Hundt et al (1982, p. 81-82) wijzen erop dat er door verschillende auteurs verschillende begrippen worden gehanteerd. Uiteindelijk komen zij (p. 42-48) tot de formulering van de volgende "synthetische definities" van verschillende soorten arbeid:

'Betaalde arbeid is het geheel van activiteiten dat óf in de markt óf in de collectieve sector wordt verricht tegen een geldelijke beloning inclusief al die activiteiten die door de samenleving als billijk worden ervaren in ver-band met het op adequate wijze verrichten van de betaalde activiteiten.'

'Huishoudelijke arbeid is het geheel van activiteiten dat indirect nut op-levert in de vorm van goederen of diensten, zonder geldelijke beloning ver-richt door en ten behoeve van de leden van een huishouden, inclusief al die activiteiten die verband houden met het op adequate wijze verrichten van de huishoudelijke activiteiten.'

'Vrijwilligersarbeid is het geheel van activiteiten dat onverplicht en zonder geldelijke beloning wordt verricht ten behoeve van de samenleving of an-deren dan leden van het eigen huishouden, inclusief al die activiteiten die verband houden met het op adequate wijze verrichten van de vrijwilligers-arbeid.'

'Overige activiteiten zijn al die menselijke activiteiten die niet worden gerekend tot de betaalde arbeid, huishoudelijke arbeid of vrijwilligers-arbeid.'

De grens tussen huishoudelijke arbeid en overige aktiviteiten wordt bepaald door de vraag of de aktiviteit direkt nut (overige aktiviteiten) danwel indi-rekt (intermediair) nut (huishoudelijke arbeid) in het huishouden oplevert.

(13)

-9-" .

", ~:.

Een doe-het-zelf-aktiviteit kan worden omschreven als een aktiviteit in de huishoudelijke sektor, die men ook door een vakman zou kunnen laten ver-richten, waarbij met name ware te denken aan aktiviteiten waarbij het nogal gebruikelijk is dat deze door (betaalde) vaklieden worden verricht.

In de terminologie die Bruijn-Hundt et al (I982) voorstellen, vallen doe-het-zelf-aktiviteiten, zoals het onderhoud van de woning in het algemeen onder de kategorie "huishoudelijke arbeid". Ook binnen de rubriek "vrijwilligers-arbeid" komen doe-het-zelf-aktiviteiten voor (b.v. zelf een clubhuis bou-wen). Doe-het-zelf-aktiviteiten zijn daarbij niet scherp van andere vormen van huishoudelijke arbeid resp. vrijwilligersarbeid af te bakenen: de over-gangen verlopen vloeiend.

ekonomische sektoren arbeid tijds-besteding tijd produktie konsumptie

markt- publieke huishoudelijke/informele sektor

sektor sektor

r{';~/t~ :/sektorj1

~~~~~$a5~~~

I

onbetaalde arbeid I1 geen arbeid

betaalde arbeid huishoudelijke 11 vrijwilligers-11 overige

arbeid werk aktiviteiten

(betaalde) arbeid overige

EJ

overig "vrije- ~

huish. vrijwilli- tijds- wijs +

arbeid gerswerk beste-

vor-ding" ming

--=-.. I bruto vrije tijd

' - -_ _ _ _ _ _ _ - - ' I informele arbeidstijd I1 netto vrl)e tiJd

dage-Iijkse behoef-ten

Afb. 1 Begripsbepaling van ekonomische sektoren, soorten arbeid en tijd

I

In afbeelding 1 zijn de hiervoor onderscheiden begrippen ten opzichte van elkaar 'afgebakend c.q. in relatie tot elkaar gebracht. In de relatie tot de onderscheiden ekonomische sektoren en soorten arbeid kan ook de bestede tijd worden beschouwd. Als arbeidstijd beschouwen we de tijd, besteed aan betaalde arbeid. Als netto vrije tijd definiëren we de tijd, die in de kon-sumptieve sfeer wordt besteed (inkl. slapen en persoonlijke verzorging). De bruto vrije tijd is de tijd die na aftrek van de arbeidstijd overblijft en

(14)

waarin ook onbetaalde arbeid wordt verricht. Onbetaalde arbeid wordt per definitie verricht in de informele arbeidstijd.

Vooral de laatste jaren is het onderscheid "betaalde arbeid", "onbetaalde arbeid" resp. "geen arbeid", zoals dat in afb. lis geillustreerd, danig gekompliceerd.

Allereerst is het van belang of men, indien men geen betaalde arbeid ver-richt, al dan niet in aanmerking komt voor een uitkering. Deze uitkering kan het karakter hebben van een oudedagsvoorziening (AOW), een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid (AAW) of een uitkering in verband met werkloosheid (WW). De kategorieën "onbetaalde arbeid" en "geen ar-beid" kunnen dus worden onderscheiden in "met uitkering" resp. "zonder uit-kering". Recentelijk is het "werken met behoud van uitkering" enigszins in zwang gekomen: men verricht arbeid, dat het karakter draagt van betaalde arbeid, maar waarbij de betrokkene de status van werkeloze behoudt, die

zijn uitkering door het verrichten van arbeid niet verspeelt. (1)

Binnen de kategorie "betaalde arbeid" zien we een duidelijke opmars van flexibele arbeidsrelaties, waarbij een aantal voor de werknemer belangrijke punten van het "normale arbeidsbestel" in meer of minder sterke mate wor-den ondermijnd, zoals de pensioenopbouw, de ontslagbescherming, de mede-zeggenschap en de toetsbaarheid van gezagsuitoefening door de werkgever. Voorbeelden van deze flexibele arbeidsrelaties zijn (2):

- arbeid van uitzendkrachten (Andersson Elffers Felix, 1983), waarbij een uitzendkracht in beginsel maximaal gedurende zes maanden bij één be-paald bedrijf of organisatie tewerkgesteld mag worden;

- het werken met afroepkontraktanten: gegadigden worden opgenomen in de kaartenbak van bedrijven of koppelbazen en worden in drukke tijden (kerstdrukte, oogst, vakantieperiode) "gemobiliseerd". Deze formule tref-fen we aan bij het grootwinkelbedrijf, de voedingsindustrie en de PTT; - arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd: het arbeidskontrakt wordt

geslo-ten voor de duur van een bepaald projekt, gewoonlijk gemaximeerd in de tijd. Deze vorm komt b.v. in het wetenschappelijk onderwijs steeds vaker voor. Bij een dergelijke formule is er dus geen sprake van moeizame ont-slagprocedures; de pensioenopbouw laat veelal te wensen over;

- thuiswerk (zie de desbetreffende kleurkatern van Vrij Nederland, eind 1983). Zolang de beloning uit thuisarbeid lager is dan 40% van het mini-mumloon is er geen belasting of sociale verzekering nodig. De thuiswer-ker wordt dan beschouwd als "kleine zelfstandige" en niet als werknemer. Deze vorm is de laatste jaren sterk verbreid (o.m. de garnalenpellers zijn in het nieuws gekomen). Vermoed wordt dat ook kinderarbeid niet zelden voorkomt. Gezien het belang dat aan de privacy en de "huisvrede" wordt gehecht, is het in de praktijk moeilijk om regelingen als b.v. de Warenwet bij dergelijke arbeidsvormen effektief toe te passen. Met de opkomst van

(1) Bij het terugploegen van uitkeringen, waarmee thans in de bouw wordt geëxperimenteerd, worden de uitkeringsgelden bij wijze van loonsubsidie aan de werkgever uitgekeerd. De arbeiders die met behulp hiervan worden ingeschakeld, hebben de normale status van werknemer.

(2) Met dank aan H. W.A. Haeck, aan wiens informatie dit overzicht is ontleend.

(15)

-de huiscomputer en telekommunikatie-mid-delen is een ver-dere vlucht van het thuiswerk, ook bij beter gesitueerden, zeer wel denkbaar;

- arbeidspools. Werknemers zijn niet in dienst van één bedrijf maar van een

pool van werkgevers die de arbeid daar kunnen inzetten waar dat is ver-eist. Voorbeelden zijn de haven pools (de mensen worden ingezet waar schepen moeten worden gelost of gerepareerd) en b.v. het uitzendbureau voor Amsterdamse ziekenhuizen. Dit verschijnsel is vrij beperkt;

- "free-lance-werk". Wanneer er geen sprake is van een relatie

werkgever-werknemer en de leverancier van goederen of diensten juridisch zelfstan-dig is, is er sprake van free-Iance-werk. Deze situatie treffen we veel aan in de wereld van omroep, reklame, kunst en adviesverlening;

- alpha-hulp: de alpha-hulp heeft wel een arbeidskontrakt, maar is formeel

in dienst van de hulpvrager. Deze vorm is geïntroduceerd als middel om op de uitgaven voor gezinsverzorging te bezuinigen. De kosten voor de inschakeling van alpha-hulp worden door het Ministerie van WVC ver-goed;

- vakantiewerk: tot een bepaald bedrag aan inkomen per jaar (thans f 1400)

behoeft over vakantiewerk geen belasting of sociale lasten te worden af-gedragen. Vakantiewerk valt daarmee duidelijk in de marge van de be-taalde arbeid.

De gegeven voorbeelden laten zien dat de kategorie "betaalde arbeid" bezig is steeds gedifferentieerder te worden. De grens tussen betaalde arbeid en onbetaalde arbeid (met en zonder uitkering) vervaagt. De officiële arbeids-markt vraagt steeds meer om een flexibele inzet van arbeidskracht; vanuit de huishoudelijke en informele sektor komen steeds meer vormen van ar-beid op die verwantschap vertonen met "betaalde arar-beid".

Zelfwerkzaamheid kan, zoals afb. 1 illustreert, onder meer worden gezien als een vorm van (vrije-)tijdsbesteding. Met vrucht kan de problematiek van de zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting worden geplaatst in het kader van tijdsbudgetten, zoals deze in tijdsbestedingsonderzoeken zijn vastge-steld. In Nederland zijn in 1975 en 1980 nationale tijdsbudgetonderzoe-kingen gehouden, waarover wordt gerapporteerd in KnuIst (1977) resp. KnuIst en Schoonderwoerd (l983). In dit working paper zullen wij op deze onderzoekingen uitvoerig ingaan. In deze onderzoekingen is via een dagboek de tijdsbesteding van Nederlanders van 12 jaar en ouder onderzocht gedurende een week in oktober. Er werd gewerkt in tijdseenheden van een kwartier en met 226 verschillende mogelijkheden om een bepaalde besteding van de tijd aan te duiden.

De volgende hoofdindeling werd toegepast (KnuIst en Schoonderwoerd, 1983, p. 6): 17 gespecificeerde 2 3 " " 1 2 " " 2 3 " " 13

"

"

18

"

"

bezigheden in verband met betaalde arbeid; bezigheden op het gebied van de huishouding; bezigheden op het gebied van kinderverzorging;

bezigheden: het kopen van goederen en het bezoek aan dienstverlenende instellingen;

bezigheden: dagelijkse behoeften (nachtrust, maaltijd, persoonlijke verzorging);

bezigheden: onderwijs en vorming;

(16)

-12

"

"

bezigheden: participatie aan politiek, belangenorga-nisaties, verenigingen, religie en vrijwilligerswerk; 16

"

"

bezigheden: visites, uitgaansleven en bezoek van

evenementen;

22

"

"

bezigheden: sport en spel, hobby beoefening en

rekreatie buiten;

70

"

"

bezigheden: mediagebruik e.d.

(17)

-13-Tabel 1: Indeling van bezigheden, zoals gehanteerd door KnuIst en Schoon-derwoerd 1983 uilncfcning hcn,<,p

}

overwerk A,heid n~nh"ln tijd \',\c\r of na wrrk, wachttijd woon·w.:rlt vuvncr wcrk aan nlaahijdc:n ... (",,·;t'-~·n e.d.

}

d .. ~li;"s huishoudelijk werk

arMkr huiliohuudC'lijk "'crk

Hui!'houcJint:

.. aucn. ,'rijken. k'rdinf!t,nctcrh"ud onc'krwc& voor hUÎ\houtlciiJk ",,ocr'"

Huishoo<ldijkr YC'r7""in~ kindC'rtn en ."Mrt' hui'lcnotcn

} Kind.,· rn ki ... I<,he~rI.idin~ "":f1.tlf~intt ,('Iin,':.",,"

Înlm('t"" 1('v('nMniu,k'len

}

.ndere inkn~" ... in .. l.."kn

JK"f\onnhjkc Ycr'Uf~inJ: I'uitcn~hui~ Rood<ch."""n ve,krij,.:" nn (Iokce)dlc",t("n

.'l",:hU'n nf ondt",wcg vllm t-otl\t<4:h;,eI'f"'C'" persoonlijke YCrlUr,inl:

} PcnOOftliJkc

}

V("lU~in(!

tlcn ('n urin"('" } Flen rn tt,inlc" I><hocftu D.~<lijh"

ftlKhrru,'

} ~I"r<n

,IJI('Cn. dUf jC' uvC'rtf;\1

.1t!C'mcC'n '",',mcntJ ,'n "'·(l1I('r"'-lnJc-r.IJ'

}

O~t('r ... ij,,"n

""rnli,,~ ('n (ur'U"~\'n

','rmin.

,'nJe,,,,\·,. H"" .'l1\h:,\\ IJ\ "~, "',nun, ckdnimt iJn p"lil".'lr.c·. ""J(t~Ic:·

}

uI \"k,·.Ifj!J"' .... ht'\ \·t'tnl~'n~)~C"k P.,,,,ip.alt.: kl",k,an~ hu1r\('rlrnin,. \flj""lhrC', .. ",C',k on ... (""" .... \, .... " ' . .,II"'I'.III\· "Klah: konl,lkh:"

}

C;uc:tAIC' knnf.akltn ti,"" in Inlaur.ml t .....

}

he/u .. · .. 'r'u'''cd .. uij..kn

V k/l", • .'k C'\'C'nC'RlC'nh'n R C'Uhuurp."ficirarit lJill:aan IJ Ic,· .... th:nljt' E hC'lllCk \·~,ft. "n;.t\·k .. ;". t'ilnci",. ".tl. T nmk''''"C'J! ~uu, uil~:tan IJ ,.p"tt'l(-n('r\'ni"~

}

\) .nuhe.:f\'n, hitn ... ('rk,· .. I) S .di'"ir&: huhhy'1 R

c,c:.,it~c: en kun"l/inni,:.c.· ak'i\lÎIc:il('n Hn"hy'~. I'

C(1 .. .'I~h""""p:kn "'11III'rl en "'fIC'1 S

"inc.kr'-pclcn Akljrwc T

ontkrwc~ ~()U, ht.,hhy'~ c.d. vrijrlijds. E

hc'-Icc.hn, D

'arwcilje~ _"'n hui,-. hlln""ren. "c"o,~n

} VC'r/m~cndc I

viln rlanicli of dk,en hclh"in N

yfu.cn. j;',:,'n

} (ö

Itilslal'j .. • ... :",,1..:1,'". rkl ... ·n N\'\'h'ali", huil"n

}

'·devi~ic. radin

}

radio .. ('n ,"1I1iclr.lui~.(.·rl'n

alldio

(elektro-.elc~isickijkc.'n niKhC' m('dia)

Mn!l.a· hoeken k7.c.'n

}

1.,.('/C'n media \r;mtcn IClcn (~<drukle tijdschrirlcn lc7Cn nlccli.) CMltsp-,nncn.luit"fen

}

Ont"r~nn4.'n, luieren

(I) wordt door Bruijn-Hundt et al (1982, p. 49) gerekend tot huishoudelijke arbeid

(18)

-In KnuIst en Schoonderwoerd (1983) worden bij de verwerking van deze 226 afzonderlijke bezigheden 4 verschillende aggregatieniveaus gehanteerd. In tabel 1 (KnuIst en Schoonderwoerd, 1983, p. 268) zijn drie van deze aggre-gatieniveaus aangegeven. Uit de tabel wordt onder meer duidelijk op welk een specifieke wijze in de landelijke tijdsbestedingsonderzoekingen het be-grip "vrijetijdsbesteding" is afgebakend, en welke aktiviteiten hierbij wor-den gerekend tot de "aktieve vrijetijdsbesteding". In afb. 1 rekenen wij vrij-willigerswerk en DHZ niet tot de "vrijetijdsbesteding", in tegenstelling tot KnuIst en Schoonderwoerd (1983).

In hoofdstuk 3 over "Betaalde en onbetaalde arbeid" wordt een specifieke indeling gehanteerd (KnuIst en Schoonderwoerd, 1983, p. 56), die in tabel 2 is aangegeven. De aktiviteiten "knutselen, handwerken" en "karweitjes aan huis, tuinieren, onderhoud (brom)fiets" vormen hier samen de kategorie "Doe-het-zelf-bezigheden". Deze kategorie vormt samen met het "vrijwilli-gerswerk" en de kategorie "huishoudelijk werk en verzorging kinderen en andere huisgenoten" de rubriek "onbetaalde arbeid"

De indeling van tabel 2 strookt geheel met de indeling die wij in afb. I pre-senteerden, zij het dat in onze terminologie een (klein) deel van het vrijwil-ligerswerk ook tot de DHZ-sektor kan behoren. In dit paper zal het begrip "vrijetijdsbesteding", gezien de uiteenlopende betekenissen van het woord, zo veel mogelijk worden vermeden. Waar het woord wordt gebruikt, zal een onderscheid moeten worden gemaakt in "vrije-tijdsbesteding in enge zin" (louter konsumptief: onze betekenis) en "vrije-tijdsbesteding in ruime zin" (inklusief DHZ en vrijwilligerswerk, dus ook produktief: betekenis volgens KnuIst en Schoonderwoerd).

Tabel 2: Specifikatie van het begrip 'onbetaalde arbeid', volgens KnuIst en

Schoon~oerd, 1983 Numme" Codehnek IIKI.IIO.111 121. 125 122. I~.l. 12-1. 130. 1:11. 1110.\114 141. 1-12. I.~ll . .l~1I 191 tlm I\I~ 200.210.420 22111/m 2'1-1 R40. K~ I. !I~2. !I~.' D2.IW.ln t.lMI.(.IfI.Mll.t.W 6211 t.30./l7\1 6911/m(,'14

werk aan maaltijden. a(wa~",n e.d. dagclijh huish,.uddijk werk ander huishnuddijk werk wa~'t'n. ~Irijken. kle"illllnn"erhollli onderweg "0'" hui,houdt'lijk werk "erzorging kinderen en andere hui~Renol~n kinderhcg,·ki.ling

knul~elcn. handwerken

k"rwl~iljl'~ aan huis. luiltie,. .. ". untJl.'rhtllHl Chrnm)lie ..

dcdnamc ;ta" l"'hli,'kt: .. s.,.:ial,o.

.,r \'ak·,'ra.:'I,.is.:,.i,"s "ercnigin~swcrk hull'",·rlcnint:. "rijwilligL'"werk "ndcfWcl! v'~tlr rartid(1ilfic 15 -} Kinder· Vc."r7tlf ~int! Iluishoudelijk werk en "erlOrgin~ kinderen en an<lcre huisgenolen } vriiwiUi!!<'''''' werk ON· IIE· TAAI· DE AR· IIEIO

(19)

3. DE RELATIE TUSSEN BETAALDE EN ONBETAALDE ARBEID

3.1. De disciplinerende kracht van het werk

Betaalde en onbetaalde arbeid, resp. arbeid en vrije tijd staan niet los van elkaar. Volgens KnuIst en Schoonderwoerd (1983, p. 2) ontlenen indi-viduen en huishoudens hun inkomen, aktiviteitenpatroon, tijdsindeling, status en aspiraties in overwegende mate aan het arbeidsbestel. Dat geldt zowel voor degene die zelf aan het arbeidsproces deelneemt als voor zijn/haar huisgenoten. Het prestige van niet-beroepsmatige produktieve aktiviteiten is niet hoog. Betaling is het kriterium bij uitstek voor het nut of zelfs de onmisbaarheid van de aktiviteit. KnuIst en Schoonderwoerd

(1983, p. 2): "De oproep van sommige beleidsvoerders en politici om

onbe-taald werk weer voor vol aan te zien klinkt niet voor niets. Toch zal het ge-ringe prestige van onbetaald, niet geprofessionaliseerd werk, dat mede tot stand is gekomen door de dominerende rol van het arbeidsbestel, niet een-voudig ongedaan kunnen worden gemaakt."

Als we de aard van de aktiviteiten bezien die worden verricht in de

offi-ciële arbeidstijd en in de (bruto) vrije tijd, kunnen we tussen beide

kate-gorieën aktiviteiten verbanden proberen te leggen. Deze poging is

onderno-men door Wippier (1968) die de rubriek "praktisch-nuttig vrije-tijdsgedrag" hanteert. Hiervan maken drie soorten bezigheden deel uit: "zelf woning op-knappen", "echtgenoot helpen" en "in de tuin werken".

Volgens Wippier (1968, p. 126-127) kan het vrije-tijdsgedrag in het alge-meen aan de hand van de aard en de hoeveelheid beschikbare vrije tijd be-ter worden verklaard dan aan de hand van de talrijke variabelen uit de werksfeer. Mensen die lang moeten werken, besteden hun schaarse vrije tijd vaak op lichamelijk aktieve wijze. Wie veel vrije tijd heeft, verricht rela-tief vaak ontspannend-intellektuele aktiviteiten en onderhoudt frekwent in-formele sociale kontakten. De "disciplinaire kracht van het werk" (Ander-son, 1961, p. 208) reikt bij de eerste kategorie dus verder in de vrije tijd dan bij de tweede kategorie. Het vermoeden dat mensen die voor hun

ge-voel te veel vrije tijd hebben, aktiviteiten kiezen die als werksubstituut

beschouwd kunnen worden, werd empirisch niet gekonfirmeerd.

Wel toonde Wippier (1968, p. 93) aan dat meer vrije tijd gepaard ging met meer manueel aktief vrije-tijdsgedrag.

Volgens het Sociaal en Cultureel Rapport 1978 (p. 134) heeft het hebben van een werkkring meer voordelen dan nadelen voor het gebruik van de

vrije tijd. Allereerst missen niet-werkenden veelal de inkomsten die nodig

zijn voor het verrichten van duurdere vormen van vrije-tijdsbesteding. Werklozen maken bovendien niet meer gebruik van door overheidsubsidies

(20)

-gratis of tegen lage prijzen beschikbaar gestelde voorzieningen. Werklozen houden zich bovendien niet meer dan werkenden bezig met aktiviteiten die naar inhoud veel op betaald werk lijken, zoals kursussen, kunstzinnige be-zigheden en DHZ. Wanneer het inkomen, de leeftijd en de huishoudensitua-tie konstant worden gehouden, blijken niet-werkenden minder vaak uit te gaan dan werkenden en zich minder dan werkenden bezig te houden met vrije-tijdsaktiviteiten die materiaalkosten met zich brengen. Zij zijn minder bij verenigingen aangesloten en gaan minder op vakantie. Typerende vrije-tijdsbestedingen voor niet-werkenden zijn bezigheden die veel tijd vergen en weinig of niets kosten, zoals vissen, wandelen, lezen en TV kijken.

Groffen (1947) wijst erop dat veel vrije-tijdsaktiviteiten pas na voldoende training voldoening schenken. Deze training kan mede via de werksituatie tot stand worden gebracht. In het algemeen geldt dat de waardering van de vrije tijd c.q. de behoefte aan meer vrije tijd vooral samenhangt met de vaardigheden en/of de hoeveelheid goederen die men voor zijn vrije tijd ter beschikking heeft (Goedhart, 1977). Tussen de mate van plichtsbesef ten aanzien van het werk en de behoefte aan meer vrije tijd blijkt praktisch geen verband te bestaan (Philipsen, 1974, p. 145-159).

3.2. Kontrasthypothese en kongruentiehypothese

Volgens verschillende auteurs (o.m. Greenberg, 1958, p. 38) wordt vrije-tijdsgedrag in het algemeen gedetermineerd door de aard van het werk dat men dagelijks verricht. Dumazedier (1962, p. 96) legt meer de nadruk op een wederzijdse afhankelijkheid van werk en vrije tijd. Anderen relativeren deze samenhang weer.

Hanhart (1964, p. 54-56) formuleert vier hoofdhypothesen die de relatie werk - vrije tijd aanduiden:

a. het vrijetijdsgedrag dient tot herstel van de fysieke energie die door het werk tot een minimum werd gereduceerd (llregeneratives Freizeitver-halten");

b. in de vrije tijd worden gedragselementen uit de werksfeer voortgezet ("kontinui tives Freizei tverhal ten");

c. de vrijetijdsbesteding vormt een compensatie voor de belastingen die het werk met zich brengt;

d. in de vrije tijd worden die menselijke activiteiten ontplooid waarvoor het werk geen of te weinig ontplooiingsmogelijkheden biedt ("kompIe-mentäre Funktion der Freizeit").

Habermas (1958, p. 224) onderscheidt drie "Komplementärfunktionen" van de vrije tijd. Van de regeneratieve funktie, kenmerkend voor de eerste fase van de industrialisering, heeft zich, volgens hem, een verschuiving voor-gedaan naar de suspensieve resp. kompensatorische funktie. Een kom pensa-torische funktie heeft betrekking op het verrichten van die aktiviteiten waarvoor in werktijd geen ruimte is. Bij een suspensieve funktie gaat het om vrije-tijdsaktiviteiten die wel aansluiten op bezigheden in werktijd,

(21)

18-maar waarbij men een aantal negatieve aspekten van de bezigheden in werktijd (b.v. door vergaande arbeidsdeling) tracht te overwinnen. Men tracht buiten het werk zelf iets te doen of te produceren dat beter overeenkomt met de eigen kapaciteiten. Evenals de term 'kontinuitiv' (Hanhart) verwijst de term 'suspensiv' van Habermas naar een zekere voortzetting van de beroepsarbeid in de vrije tijd.

Door verschillende auteurs worden de twee vormen van vrijetijdsbeste-ding in relatie tot de beroepsarbeid: als tegenstelling resp. als verlengstuk, tegenover elkaar geplaatst (voor een overzicht, zie: Wippier, 1968, p. 68-75). Wippier geeft de beide hypothesen over de relatie werk - vrijetijds-besteding met de volgende termen aan (p. 71): 11 ••• wanneer er sprake van is

dat de gedragingen in de vrije tijd een tegenstelling vormen tot die gedu-rende het dagelijks werk, dat de 'setting' waarin het vrijetijdsgedrag plaats-vindt contrasteert met die van het arbeidsgedrag of dat de sociale context van het vrijetijdsgedrag sterk verschilt van de sociale betrekkingen in het werk, kan van de contrast-hypothese worden gesproken; daarentegen kun-nen overeenkomsten tussen het vrijetijdsgedrag en het arbeidsgedrag als-mede tussen de fysieke en sociale omstandigheden ervan met de term congruentie-hypothese worden aangeduid.1I

De verhouding tussen het begrippenkader kontrast - kongruentie tot de vele in de literatuur gehanteerde begripppenparen wordt door Wippier (1968, p. 73) in de volgende tabel aangeduid.

Tabel 3: Relatie tussen het begrippenpaar 'kontrast-hypothese' - 'kongru-entie-hypothese' en in de literatuur aangetroffen typologieën (volgens Wippier)

gemis aan ontpooiingsmo-gelijkheid in het beroep of eenzijdige belasting door het werk

het beroep biedt ont-plooiingsmogelijkheid Contrast-hypothese: gegenstrukturell (Weber) Compensatorisch (Hanhart, Habermas, Wilensky, Scheuch) regeneratief (Hanhart, Habermas) Complementair (Hanhart, Habermas) Congruentie-hypothese: strukturgleich (Weber) Suspensief (Habermas) 'Spillover' (Wilensky) Continuitief (Hanhart)

Wippier stelt vast dat voor beide hypothesen steun in empirische gegevens kan worden gevonden. De vraag is dus vooral, in welke opzichten of onder welke kondities de ene hypothese dan wel de andere van toepassing is. Hij

(22)

-komt tot de konklusie (p. 122): " ••• dat variabelen uit de werksfeer een in vergelijking met andere predictoren geringe zelfstandige invloed op het vrijetijdsgedrag uitoefenen." Een aanzienlijk deel van de verschillen in vrijetijdsbesteding wordt juist door opleidingsniveau en sociale rangstand verklaard. Volgens Wippier wordt door vele sociologen de invloed van het werk op de aard van de vrijetijdsbesteding overschat. De verbanden die konden worden waargenomen, waren alle zwak en pasten nu eens in de hy-pothese van het kontrasterend vrijetijdsgedrag, dan weer in die van het kongruente vrijetijdsgedrag. Wippier (1968, p. 125-126) vat zijn bevindingen met betrekking tot de relatie tussen variabelen in de werksfeer en het vrijetijdsgedrag als volgt samen: "Niet alle empirisch aangetoonde verban-den kunnen als specificaties van de contrast- of congruentie-hypothese geïnterpreteerd worden ( •• ) De veronderstelling dat eenzijdige belasting door het werk tot compenserend vrijetijdsgedrag leidt, vindt slechts in geringe mate steun in de beschikbare gegevens. De compensatie-hypothese impliceert ons inziens de voorstelling dat bepaalde behoeften waarvoor het werk geen bevrediging toestaat gedragsbepalend zijn voor de vrije tijd; door het werk worden als het ware deze behoeften onderdrukt zodat zij in de vrije tijd bevredigend moeten worden. Door Groffen is er echter op gewe-zen dat behoeften "alleen in deprivatie-toestanden duidelijk gedragsbepa-lend" zijn omdat "behoeften die constant een redelijke graad van bevre-diging bereiken geen dominerende gedragsdeterminanten opleveren" (Grof-fen, 1967, p. 7). Deze overwegingen verduidelijken waarom de compensatie-hypothese slechts in geringe mate steun gevonden heeft in onze empirische gegevens. Immers, de verschillende kenmerken van de werksituatie die wij als 'eenzijdige belasting door het werk' hebben beschouwd, zijn te weinig extreem om als indicatoren voor deprivatie-toestanden te kunnen gelden. De veronderstelling dat vaardigheden die in het werk worden ontwikkeld ook in de vrije tijd worden toegepast, vindt geen steun in de beschikbare gegevens. Niettemin is gebleken dat onder de empirische verbanden tussen werk en vrijetijdsbesteding meer specificaties van de congruentie-hypothese dan specificaties van de contrast-congruentie-hypothese voorkomen - ook al wijzen de gevonden congruentie-relaties niet op specifieke vaardigheden."

Mogelijk zijn pogingen tot dissonantie-reduktie mede verantwoordelijk voor het weinig of niet aan de dag treden van een kontrast-relatie tussen werksfeer en vrijetijdsaktiviteiten. Wippier (1968, p. 126) beveelt in dit verband een gelijktijdige analyse aan van het gedrag in werk en vrije tijd,

zo mogelijk vanuit het theoretische concept "levensstijl": "The concept of 'life-style' describes a person's characteristic way of filling and combining the various social roles he is called on to play" (Havighurst en Feigenbaum, 1959, p. 396).

Zulk een analyse is in Nederland uitgevoerd door Grunfeld (1970). Op dit onderzoek, dat eveneens een konfirmatie van de kongruentie-hypothese opleverde, komen wij in dit working paper nog terug (par. 9.3.).

Voor de thematiek van de zelfwerkzaamheid in de woningbouw is het on-derscheid tussen kontrast- en kongruentie-hypothese van belang, omdat het om uiteenlopende redenen interessant is om te weten of men bij doe-het-zelvers vooral bouwvakkers e.d. mag verwachten, voor wie DHZ in het ver-lengde ligt van hun dagelijkse werk, of vooral doe-het-zelvers met een

(23)

-geheel ander soort betrekking (b.v. kantoorbanen), voor wie DHZ veeleer een kompensatorische funktie vervult. Uit het veldwerk in Kockengen en Zoetermeer, waaraan afzonderlijke working papers zijn gewijd, blijkt dat DHZ in de woningbouw vaker een kompensatorische dan een kontinuitieve relatie heeft met de beroepsaktiviteit. Beide relaties komen echter in ruime mate voor. Ook bij nadere beschouwing van het materiaal van Wippler (1968) en Grunfeld (1970) moeten we konkluderen dat er weliswaar positieve statistische verbanden zijn tussen de aard van het werk en de aard van de vrijetijdsbesteding, maar dat deze verbanden niet erg sterk zijn. Het is verreweg het meest verstandig om in de praktijk rekening te houden met het bestaan van twee soorten doe-het-zelvers: een groep voor wie de kontrasthypothese opgaat, en een kategorie, waarbij de relatie betaald werk -vrije tijd in overeenstemming is met de kongruentie-hypothese.

3.3. Theorie van de uitdijende huishoudelijke sektor

In een toenemend aantal publikaties wordt de laatste tijd betoogd dat de hoeveelheid onbetaalde arbeid struktureel toeneemt. De huishoudelijke sek-tor groeit, hetgeen volgens ondermeer Skolka (geciteerd in Bruijn-Hundt et al, 1982, p. 59), zou samenhangen met de fase van de ekonomische

ontwik-keling, waarin wij verkeren. De voorkeur voor doe-het-zelf aktiviteiten 0)

neemt volgens Skolka toe als gevolg van twee faktoren: de aankoop van duurzame konsumptiegoederen verandert het huishouden in een moderne, efficiënte produktie-eenheid, en stijgende marktprijzen van diensten be-vorderen de belangstelling voor zelf geproduceerde diensten. De marktprij-zen van diensten stijgen doordat de produktiviteitsstijging in de diensten-sektor achterblijft bij de loonstijging. Volgens Skolka is de hoeveelheid tijd geallokeerd aan produktie in de marktsektor in de geïndustrialiseerde lan-den over haar hoogtepunt heen en zal verder afnemen.

Uit tabel 4 (Bruijn-Hundt et al, 1982, p. 117) blijkt dat in Nederland sinds het begin van de jaren vijftig de prijzen in de dienstensektor inderdaad sneller zijn gestegen dan die in de landbouw en de industrie. Dit verschijn-sel dat voortvloeit uit de achterblijvende arbeidsproduktiviteitsontwikke-ling, geldt in nog sterkere mate voor de bouwnijverheid. Het is dus geen wonder dat de produktie in de huishoudelijke sektor (en met name de DHZ-aktiviteiten) de laatste decennia vooral is opgekomen in de sfeer van de diensten en de bouwnijverheid.

(1) In een ruime betekenis: alle aktiviteiten buiten de markt om, met de

inputs: tijd, industriële produkten (geprefabriceerde materialen, en vooral duurzame konsumptiegoederen) en energie. Deze aktiviteiten omvatten on-der anon-dere het gebruik van de privé-auto voor vervoer van personen en goe-deren, zelfbediening in supermarkten en restaurants, kamperen, huishoude-lijke reparaties, gebruik van radio, televisie en dergehuishoude-lijke in plaats van een bezoek aan bioskoop of concertgebouw, etc.

(24)

-Tabel 4: Ontwikkeling van de loonvoet, arbeidsproduktiviteit, loonkosten per eenheid produkt en producentenprijs in vier sektoren (procen-tuele mutaties), volgens Driehuis en De Wolff.

loonvoet arbeids- loonkosten

producenten-produktiviteit per eenheid prijs

produkt '53 '63 '71 '53 '63 '71 '53 '63 '71 '53 '63 '71 /62 /70 /75 /62 /70 /75 /62 /70 /75 /62 /70 /75 landbOUW 6,8 8,0 12,0 7,1 8,5 5,6 -0,3 -1,5 6,4 2,1 3,4 5,7 industrie 7,6 11,7 14,5 4,8 8,0 3,4 2,8 3,7 11,1 0,8 2,3 7,3 bouw 6,1 12,4 13,9 0,4 2,9 1,2 5,7 9,5 12,7 4,9 6,5 12,0 diensten 6,5 11,3 14,3 2,5 2,0 1,9 4,0 9,3 12,4 3,2 5,9 9,7 Totaal 7,2 11,7 14,0 3,9 5,3 3,7 3,3 6,4 10,3 2,3 4,3 8,6

Dezelfde opvatting als die van Skolka komen we tegen bij Burns (1975), Gershuny (1977) en Toffler (1980). Volgens Toffler (1980) zullen huishoudens hun kennis en apparatuur niet alleen inzetten voor eigen gebruik, maar ook voor betaalde dienstverlening aan derden: een nieuwe vorm van nijverheid-aan-huis zal zich ontwikkelen. De scheiding die de industriële revolutie naar plaats en tijd heeft teweeggebracht tussen arbeid en vrije tijd zal voor een deel weer ongedaan worden gemaakt, aldus Toffler. De hoge vlucht die de thuisarbeid neemt, past geheel in de visie van Toffler.

Over de eerder genoemde invloed van de toenemende mechanisatie van de huishoudelijke sektor lopen de meningen nogal uiteen. Recentelijk is een afnemende tijdsbesteding door vrouwen aan huishoudelijk werk gekonsta-teerd (Robinson, 1977 over de periode 1965-1975; KnuIst en Schoonder-woerd, 1983 over de periode 1975-1980). Over een veel langere periode (jaren twintig tot zeventig) zou volgens Vanek (1966) de bestede tijd aan huishoudelijk werk zijn toegenomen. Deze uitkomst strookt met de bevin-dingen in het kader van een internationaal vergelijkend onderzoek (Robin-son, Converse en Szalai, 1972), waaruit bleek dat in de hoog-ontwikkelde landen meer tijd aan huishoudelijk werk door vrouwen wordt besteed dan in de laag-ontwikkelde landen.

Gershuny (1982, p. 496-516) laat zien dat de toename van de tijdsbeste-ding aan huishoudelijk werk in de afgelopen halve eeuw de resultante is van twee verschillende trends:

- stijging van de gemiddelde tijdsbesteding aan huishoudelijk werk door vrouwen uit de middenklasse ten gevolge van het verdwijnen van huishou-delijk personeel;

- afnemende tijdsbesteding aan huishoudelijk werk door vrouwen uit de lagere klasse dankzij de verbreiding van arbeidsbesparende apparatuur. Volgens Gershuny (1982) is in de meest recente periode bij beide groepen vrouwen de tijdsbesteding aan huishoudelijk werk afgenomen. Door ver-schillende auteurs wordt er bovendien op gewezen dat er nog een derde trend kan worden waargenomen: een gestage verhoging van de eisen die worden gesteld aan de resultaten van huishoudelijke arbeid, welke gepaard

(25)

-gaat met een gestage toeneming van de produktie per uur huishoudelijk

werk. Waarschijnlijk doet zich

in

de huishoudelijke sektor een vergelijkbare

ontwikkeling voor als in de sektor van de betaalde arbeid: de toegenomen efficiency leidt primair tot een hogere output en

niet

zozeer

in

een ver-hoging van de arbeidsduur.

Uit afbeelding 2 (Bruijn-Hundt et al, 1982, p. 91) blijkt dat sinds 1910, en vooral sinds 1945, de reële lonen van mannen aanzienlijk zijn gestegen en dat de arbeidsduur gestaag, maar minder spektakulair is gedaald.

De toegenomen produktiviteit van de betaalde arbeid is dus veel meer om-gezet in hogere lonen dan in een kortere arbeidsduur.

r

/

I i 310 ! i

.I

f

/

LEGENDA. /

i:

~trJ~

I

/

I I

!

/

, v'

.

/

.--....

...

--.

__

... /

//

.... i

,/

DO

..

..

' ,

....

' 10

~

--

---

r--110 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980

Afb. 2: Indexcijfers van de arbeidsduur per week en het reële loon per week (1) van volwassen mannelijke nijverheidsarbeiders, volgens Bruijn-Hundt et al.

Bron: CBS - Sociale Maandstatistiek augustus 1971. - Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen.

(1) vanaf 1938 mannelijke nijverheidsarbeiders van 25 jaar en ouder

(vanaf 1972 21 jaar en ouder) met twee kinderen jonger dan 16 jaar.

(26)

-Het ligt voor de hand te veronderstellen dat in de loop van de decennia enerzijds het aantal aan huishoudelijk werk bestede uren per saldo (licht) is gedaald, maar dat anderzijds door de sterk gestegen arbeidsproduktiviteit in de onbetaalde sektor de huishoudelijke produktie aanzienlijk is toe-genomen.

In Priemus 0979a) is deze opvatting gegoten in de vorm van de "theorie van

de uitdijende huishoudelijke sektor": "Naarmate de kapitaalgoederenvoor-raad in de huishoudelijke sektor toeneemt en mede daardoor de arbeidspro-duktiviteit in deze sektor stijgt; naarmate de arbeidskosten in de marktsek-tor en de publieke sekmarktsek-tor toenemen, o.a. door belastingen, sociale lasten en inflatie, waardoor arbeidsintensieve activiteiten relatief duur worden, zal zich, met name ten aanzien van arbeidsintensieve produktie-activiteiten in een post-industriële maatschappij een stelselmatige ontwikkeling voordoen van een relatief inkrimpende marktsektor en een relatief in omvang toene-mende huishoudelijke sector" (Priem us, 1979a, p. 36).

Oorzaken van de uitdijende huishoudelijke sektor zouden zijn (zie ook: Bruijn-Hundt et al, 1982, p. 83):

- de toenemende mechanisering en automatisering van de huishoudelijke sektor, waardoor ook in deze sektor, ondanks de kleine schaal, efficiënt kan worden geproduceerd;

- de hoge loonkosten in de marktsektor , inklusief belastingen en sociale lasten, waardoor het inschakelen van professionele arbeidskrachten zeer begrotelijk wordt;

- de hoge distributie-, vervoers-, voorrijd- en zoekkosten bij inschakeling van vakmensen;

- de grote afhankelijkheid van burgers ten opzichte van professionele vak-lieden en verzorgers;

- de neiging van bedrijven in de marktsektor om het rendement te handha-ven en zo mogelijk te vergroten door afstoting van arbeidsintensieve taken, die de produktiekosten sterk verhogen; een soortgelijke neiging heeft de overheid met betrekking tot taken die een groeiend beslag leg-gen op het overheidsbudget.

Of het inschakelen van een vakman goedkoper of duurder is dan DHZ, is in het algemeen niet te bepalen.

Het voordeel van vaklieden is dat zij zich hebben gespecialiseerd en daar-door de desbetreffende taken vooral sneller en efficiënter kunnen uitvoe-ren. Daar staat tegenover dat het inschakelen van een vakman extra kosten met zich brengt: kosten om de juiste persoon te vinden voor het verrichten van de taak, resp. kosten in verband met het transport van en naar de wo-ning, de druk van belastingen en sociale premies op de arbeidskosten. Vol-gens Linder (geciteerd door Bruijn-Hundt et al, 1982, p. 55) wordt de spe-cialisatie van de onderhoudsarbeiders mede bepaald en begrensd door de distributiekosten en het belastingssysteem. Voeg daarbij het feit dat de hoeveelheid huishoudelijke personeel is afgenomen, en het wordt begrij-pelijk hoe het komt dat de huishoudelijke sektor zo in opmars is.

In de woorden van Scitovsky 0965, p. 217; geciteerd door Bruijn-Hundt et al, 1982, p. 58): "The great expansion of the industry that pro vides the tools for the do-it-yourself man and the greatly increased percentage of house-hold paints sold to the non-professional painter amply demonstrate the

Cytaty

Powiązane dokumenty

1 Qu’il me soit permis de le dire vite : L’État islamique (certes, il n’en est pas un, mais le désigner comme Daesh, à l’instar de l’offensive sémantique de la

Thirdly, the process of regionalization of states in western part of Europe 

Strategia Szkolnictwa Policyjnego na lata 2007-2009 opracowana przez Ko- mendę Główną Policji w kwietniu 2007 roku nakładała na Komendy Wojewódzkie Policji ― jako

Метод монтажа в изображении города «Монтаж» можно трактовать как способ освоения городского пространства челове- ком, отражения современной мозаичной

The following Table 2 presents histograms showing the distributions of particular elastic parameters including Pois- son’s ratio (ν), Young’s modulus (E), shear modulus (G) and

Judicial review of administrative action refers to a specific type of conflict administrative proceedings subject to administrative justice jurisdiction rules, but most of rules

While many blackouts are caused by accidents best described as systems failures, network failures due to inadequate energy – whether it be depletion of resources such as oil and

Rudnicka, Biblioteka Ignacego Potockiego, Wrocław 1953; taż, Ignacego Potockiego zapowiedź dzieła „Epoki nauk w Polszcze”, [w] Studia i Materiały z Dziejów Nauki