• Nie Znaleziono Wyników

Planologische diskussiebijdragen 1994 deel 1

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Planologische diskussiebijdragen 1994 deel 1"

Copied!
300
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

PLANOLOGISCHE

DISKUSSIEBIJDRAGEN

1994

DEEL 1

.,

Bibliotheek TU

Delft/~

1111111111111

C

2120924

Stichting Planologische Diskussiedagen

8450

311

(3)

ORGANISATIE

De organisatie van de Planologische Diskussiedagen is in

handen van de Stichting Planologische Diskussiedagen, die

is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Delft onder nummer S 145.5.89.

DOEL

Het doel van de Stichting is statutair omschreven als het bevorderen van kontakten tussen beoefenaren van de plano-logie en de uitwisseling van informatie over de opzet, de inhoud en het funktioneren van de ruimtelijke planning. BESTUUR

Het bestuur van de Stichting Planologische

Diskussiedagen heeft in 1994 de volgende samenstelling:

Dr. W.A.M. Zonneveld (voorzitter) Bureau Zandvoort Ordening & Advies bv

Dr. ir. R.E.C.M. van der Heijden (sekretaris/penningmeester) TU Delft, Technische ~estuurskunde

Dr. G.J. Arts (lid)

Gemeente 's-Hertogenbosch Dr. Ir. M.C. Hidding (lid)

LU Wageningen, Vakgroep Ruimtelijke Planvorming F. D'hondt (lid)

Benelux Economische Unie, Brussel Ir. P. Hordijk (lid)

Dienst Ruimte en Groen, Afdeling Landelijk Gebied Provincie zuid-Holland

Ir. N. de Ridder (lid) Gemeente Hellevoetsluis Ir. A. Roessen (lid)

Inspectie van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het Milieu van Zuid-Holland, Rijswijk

Ir. P.M. Schrijnen

TU Delft, Faculteit Civiele Techniek, Vakgroep Infrastructuur SEKRETARIAAT

Stichting Planologische Diskussiedagen

Stevinweg 1 kamer 2.21 Postbus 5048 2600 GA Delft uitgegeven door de Stichting Planologische Diskussiedagen

(c) 1994

Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of

openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, mikrofilm of op welke andere wijze ook zonder schriftelijke toestemming van de Stichting Planologische Diskussiedagen.

(4)

INHOUD DEEL I Ten geleide

I DUURZAAMHEID I L. van den Aarsen

Duurzaamheid op regionaal niveau:

ecologische hoofdstructuur en de landbouw

7

9

11

A.M.C.M. van Dortmont 21

Samenhang tussen ruimtegebruik, water en milieu belangrijk voor duurzame omgeving:

ideeën voor afstemming van functies

G. de Roo en H. Bartelds 31

Het prille einde van de bodembeschermings-gebieden

M.J.C. Schwartz 39

Planning in het waterbeheer;

de uitvoering wordt integraal, nu de plannen nog

H. van der Werf 49

De doorwerking van functies in het waterbeheer

II DUURZAAMHEID II 59

J. Arts 61

Ex post evaluatie bij M.E.R. op uitvoerings-niveau

J. Arts en L. Stoop 71

Landinrichting op de weegschaal,

een methode voor ex post evaluatie van landinrichtingsprojecten

H. Borst 81

Met integrale milieu zonering naar een betere kwaliteit van de leefomgeving?

T.A. Buningh en J. Jonker 91

Landinrichten voor het milieu?l Een stappenplan als resultaat van milieuonderzoek in Nijkerk-Putten

A. van der Kolk 99

Geïntegreerde gebiedsgerichte milieu-normstelling

G. Kuiper

(5)

III GRENSOVERSCHRIJDENDE REGIO'S F. Corvers

Grensoverschrijdende samenwerking als

instrument van (grens)regionaal-economische ontwikkeling

P. Drewe

Naar een Benelux-netwerk van steden: de grensregionale dimensie

A. Herremans

Kansruimte in het landelijk MHAL - gebied (Maastricht/Heerlen - Hasselt/Genk - Aachen - Liège) 119 121 131 141 S.A. Romkema 149

Locatiebeleid in de Euregio Twente; consequenties voor bedrijfsvestiging?

F. Sanders en E. de Boer 159

Grensoverschrijdende, regionale ontwikkeling; het voorbeeld Maastricht/Heerlen, Hasselt/Genk, Aken en Luik (MHAL)

R.W.J.M. Uijen, H.J.M. Goverde en N.J.M. Nelissen

Euregio's, van informele uitwisselingen tot openbare publiekrechtelijke lichamen

IV REGIONALE PLANNEN I

169

179 P. De Decker, P. Cabus, C. Kesteloot, 181 E. Lammens en H. Meert

Naar een gecrashte ruimtelijke planning in een krachtige regio? Drie ontwikkelingsplannen voor het stadsgewest Brussel

P. De Klerck 195

Het strategisch ondernemingsplan Gewest Gent (objectief 20001): naar een duurzame regio-strategie

J. Goris en H. Oomens 205

Het regionaalontwikkelingsperspectief West-Brabant

C. Lepelaars en L. Hermans 215

Spel zonder grenzen:

ruimtelijke ordening in de Tsjechische Republiek

M. van Naelten 225

De kracht van de 'interstedelijke regio's' in Vlaanderen

(6)

V REGIONALE PLANNEN II 235

J.H. Boersma 237

Regionale planning on the move; observaties en (veronder)stellingen

P. van Dun, R. Docter en J. Hollestelle 247

Flevoland, marginaal of centraal?

Regionale ontwikkelingspotenties als basis voor bestuurlijke vernieuwing

R. Houthaeve en H. Leinfelder 257

Reflecties op de ruimtelijke planning in het landelijk gebied vanuit een

gebieds-georiënteerde toepassing op de Vallei van de Bovenschelde (Provincie Oost-Vlaanderen)

R.F. van Ierssel 267

Onderzoek naar voorwaarden en richtlijnen voor het schrijven van 21ste eeuwse ruimtelijke nota's

A. Kemperman 277

Ontwikkelingsperspectieven voor de landbouw in

zuidoost Friesland - een regionale benadering

-J. van Tatenhove 287

Beleidsconcepten voor rurale regio's: opeenvolgende sociale constructies

(7)
(8)

TEN GELEIDE

De regiovorming is reeds lang een onderwer~.van aandacht voor velen die bij ruimtelijke ordening z1Jn betrokken. Vooral in de jaren zeventig stond het onderwerp hoog op de agenda. De experimenten met agglomeratie-besturen en de negatieve afloop van de diskussie over bestuurlijke herinde-ling in die periode, leidden tot afvloeiing van de agenda. Door de gestage opschaling van sociaal-ruimtelijke vraag-stukken op het gebied van huisvesting, verkeer en vervoer, milieu, e.d. in het afgelopen decennium is de diskussie over regiovorming in de laatste jaren echter weer geïntensiveerd. Onder andere blijkt dat uit de besluitvorming over een ka-derwet ten behoeve van "besturen op niveau", een herziening van gemeentelijke samenwerkingsgebieden in het kader van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen, en de stimulering van grensoverschrijdende samenwerking (o.a. in het kader van de Europese eenwording). Daarmee is regionalisering weer terug op de politieke agenda.

Het heeft er alle schijn van dat de diskussie en beleidsvor-ming nu daadwerkelijk gaat leiden tot nieuwe bestuurlijke structuren op regionaal niveau, waardoor primaire sociaal-ruimtelijke processen beter gestuurd kunnen worden. De vraag is echter of wat lijkt ook werkelijkheid zal worden. De historie indachtig kunnen we ons afvragen of de nieuwe regio' s daadwerkelijk voldoende kracht krijgen om de verwachtingen waar te maken. Gaan we echt in de richting van een krachtige regio, die in staat is om sociaal-ruimtelijke vraagstukken aan te pakken die op lokaal of pro-vinciaal niveau minder goed op te lossen zijn? Of zijn we met een zoveelste poging bezig en is er eerder sprake van een "krach" dan van de "kracht" van de nieuwe regio?

Het actuele denken over regiovorming en de daarbij aan de orde zijnde vragen, geven aan dat we voor een nieuw hoogte-punt in die diskussie staan. Reden om daar tijdens de Plano-logische Diskussiedagen 1994 speciaal aandacht voor te vra-gen. Net als in 1993 worden de diskussiedagen gehouden in het Auditorium van de Technische Universiteit Eindhoven. Ook nu wordt daarbij samengewerkt met de sectie Urbanistiek van de Faculteit der Bouwkunde. De eerste dag, 30 mei, staat in het teken van plenaire voordrachten en diskussie over aspec-ten van regionalisatie. De tweede dag, 31 mei, kent het traditionele marktkarakter met parallelle sessies, op basis van de 59 in deze bundels opgenomen papers. De papers zijn gegroepeerd naar subthema. Binnen de onderscheiden sub-thema's zijn de papers gerangschikt op alfabetische volgorde van de naam van de eerste auteur. Achterin de bundels is een auteurs index opgenomen.

(9)
(10)
(11)
(12)

DUURZAAMHEID OP REGIONAAL NIVEAU: ECOLOGISCHE HOOFDSTRUCTUUR EN DE LANDBOUW

Lilian van den Aarsen

Vakgroep Ruimtelijke Planvorming, LUW Gen. Foulkesweg 13, 6703 BJ Wageningen

SAMENVATTING

De uitwerking van het recente overheidsbeleid, ondermeer gericht op duurzaam behoud en ontwikkeling van natuurwaarden, moet plaatsvinden op regionaal en lokaal niveau. De bijdrage van planning aan deze uitwerking is gelegen in het ontwerpen van alternatieve ontwikkelingsperspectieven voor de leefomgeving en het aangeven van strategieën ter realisatie daarvan. Om vervolgens een zo goed mogelijke keuze te kunnen maken, is inzicht in de consequenties van de verschillende ontwikkelingsmogelijkheden van groot belang. Dit artikel verkent de mogelijke consequenties van de ecologische hoofdstructuur voor de landbouw. Het studiegebied omvat de stroomgebieden van Beerze en Reusel in Midden-Brabant, waar vooral de melkveehouderij en de intensieve veehouderij een belangrijke rol spelen . Ingegaan wordt op consequenties voor de NH3-emissie, de belasting van grond-en oppervlaktewater met nitraat en fosfaat, de (grond-)wateronttrekking ten behoeve van de landbouw en op de gevolgen in ruimtelijke zin.

Vooral op lokaal niveau blijkt sprake te zijn van een opeenstapeling van beperkingen, voorkomend uit het streven naar duurzaam behoud en ontwikkeling van natuurwaarden.

STELLINGEN

1. Het streven naar duurzaamheid moet worden opgevat als een continu maatschappe-lijkdebat.

2. Slechts op basis van een analyse van de consequenties van verschillende ontwikkelingsperspectieven kunnen goede keuzes ten aanzien van de leefomgeving worden gemaakt.

3. Wat ontbreekt is een instrument waarmee een ondubbelzinnige grens kan worden aangegeven voor de aanvaardbare of gewenste toestand van het ecosysteem en voor de mate van beïnvloeding door menselijke activiteiten die derhalve nog toelaatbaar is (Don, 1987).

1. Inleiding

De kenmerken van een duurzame ontwikkeling kunnen volgens Kleefmann (1991: 485) niet VOoraf worden gedefinieerd; "ze zijn afhankelijk van de lengte van ons, door kennis en creativiteit bepaalde voorstellingsvermogen en van de breedte van ons communicatievermo-gen" . Het streven naar duurzaamheid moet dan ook worden opgevat als een continu debat Over wat we als maatschappij willen, wat daar in ecologisch en economisch opzicht voor nodigis, wat er mogelijk is én wat de gevolgen van de verschillende opties zijn.

Het Natuurbeleidsplan (1990) leidde een periode in, waarin de aandacht voor de natuur in ons land weer sterk op de voorgrond trad.Ook de ruimtelijke planning,als voorbereid ing van het ruimtelijk beleid, staat voor de opgave het streven naar duurzaamheid vorm te geven. Echter, vanuit een ruimtelijke optiek is het duurzaam behoud dan wel ontwikkel ing van natuurwaarden niet de enige belangrijke aanspraak op ruimtegebruik. Ook de landbouw blijft

(13)

een belangrijke plaats innemen in onze landelijke gebieden. Streven naar duurzaamheid vraagt om inzet van planning als zoekinstrument (Kleefmann, 1991), waarbij vooral de analyse van de consequenties van doelstellingen een belangrijke plaats inneemt.

In dit artikel wordt ingegaan op de gevolgen van beleid sintenti es ten aanzien van natuur voor de landbouw op regionaal niveau. Als studiegebied is gekozen voor de stroomgebieden van Beerze en Reusel, laaglandbeken in Midden-Brabant(figuur 1J.

2. Gebiedsbeschrijving

De Beerze en Reusel met hun zijlopen liggen in het gebied tussen de drie grote steden Tilburg, Den Bosch en Eindhoven. Dit gebied wordt gekarakteriseerd door een lichte zuid-noord helling en een drietal oost-west verlopende dekzandruggen. De dekzandruggen worden doorsneden door de in noordelijke richting stromende beken. Ze zijn grotendeels bedekt met bossen, heiden en vennen; het gebied tussen deze ruggen is vrij vlak en groten-deels in gebruik als cultuurgrond. In het Beerze-Reuselgebied overheersen de productie-takken 'graasdierhouderij' (melkveehouderij en gemengde veehouderij) en intensieve veehouderij. De grond staat voor een belangrijk deel ten dienste van de graasdierhouderij, 47% grasland en 33% voedergewassen (hoofdzakelijk snijmaïs). Akkerbouwgewassen

Figuur 1 lEGENDA: • bebouwing Mt$bossen Het Beerze-Reuselgebied 12 o

....

(14)

exclusief snijmaïs (waaronder consumptieaardappelen en suikerbieten) nemen 15% van de grond in beslag. De intensieve veehouderij in het studiegebied bestaat voor 89% uit varkenshouderij, waarvan 55% fokkerij en 45% mesterij, en voor 9% uit pluimveehouderij (Grontmij&LEI-DLO, 1992).

In de provinciale beleidsintenties staan duurzaam behoud dan wel herstel van kerngebieden, de aanleg van ecologische verbindingszones en realisatie van natuurontwikkelingsgebieden, onderling samenhangend in een 'groene hoofdstructuur', centraal. Met het begrip groene hoofdstructuur worden in het streekplan Noord-Brabant (Provincie Noord-Brabant, 1992:47) gebieden bedoeld waar "in de planologische afweging aan aanwezige of te ontwikkelen natuurwaarden zoveel mogelijk prioriteit wordt toegekend.

Het duurzaam behoud dan wel ontwikkeling van natuurwaarden vereist dat alle relevante ecologische randvoorwaarden in acht worden genomen. Deze randvoorwaarden betreffen enerzijds grenzen aan de aanvoer van nutriënten via water en lucht en grenzen aan veranderingen in de grondwaterstand; anderzijds gaat het om randvoorwaarden in ruimtelijke zin als een voldoende oppervlakte en adequate verbindingszones tussen gelijksoortige natuurgebieden (zie voor een uitgebreide beschouwing: Van den Aarsen, 1994).

De vraag die in dit artikel centraal staat is de vraag: waar moeten welke veranderingen in de landbouw plaatsvinden, opdat de effecten van het landbouwkundig grondgebruik de grenswaarden van natuurgebieden niet overschrijden? Hieronder wordt ingegaan op beperkingen aan de NH3-emissie, aan de belasting van grond- en oppervlaktewater met nitraaten fosfaat en aan de (grond)-wateronttrekking ten behoeve van de landbouw en op de gevolgen in ruimtelijkezin.

3. Beperkingen aan de NH3-emissie

De totale depositie van verzurende stoffen betreft de depositie van NOx' S02en NHx'zowel afkomstig van lokale als van verder weg gelegen bronnen. In het onderstaande ligt de nadruk op lokale depositie van NHx' welke voor een groot deel bestaat uit droge depositie van NH3 (van Oers e.a., 1990). Deze depositie is voor een belangrijk deel het gevolg van emissie door de landbouw. Schutter en De Leeuw (1990) berekenden dat de relatieve bijdra

-ge aan de totale NHx-depositie ten gevolge van NHx-emissies binnen de provincie Noord

-Brabant circa 90% bedraagt. Tabel 1 geeft een overzicht van de ammoniakemissies per hectare en per bedrijf in de verschillende deelgebieden van het studiegebied. Vergelijking met het landelijk gemiddelde van 107 kg NH3 per ha laat zien dat de emissie in vrijwel alle deelgebieden zeer hoog is. De grootste bijdrage aan de emissies levert de varkenshouderij

(60% ); de bijdrage van het rundvee bedraagt 31 % (Grontmij & LEI-DLO, 1992).

Het terugdringen van de depositie van NHxten gevolge van deze emissies is vooral van belang voor dfe natuurgebieden, die erg gevoelig voor verzuring en vermesting zijn én te maken hebben met een hoge belasting. Eén van die prioriteitsgebieden is het complex van de Oisterwijkse Bossen en Vennen en Kampina, een van de belangrijkste kerngebieden in de groene hoofdstructuur. Dit complex wordt hier verder beschouwd als het immissiegebied. In 1986 bedroeg de depositie van NHxin de Oisterwijkse Bossen en Vennen en Kampina 2500-3000 mol NHxper hectare. Indien rekening wordt gehouden met opschaalfactoren voor de randen van het natuurgebied,bedroeg de depositie 6000-7200 mol NHxper hectare bosrand en 7250-8700 mol NHxper hectare heiderand. Depositie van 1 mol NHxkomt overeen met aanvoer van 1 mol N en 1 mol potentieel zuur. Verondersteld wordt dat bij een maximale depositie van respectievelijk 350-700 mol N/ha/jaar (overeenkomend met maximaal 10 kg N/ha /jaar) en 400-700 mol potentieel zuur/ha/jaar geen veranderingen in de soortensa

-menstelling van natuurgebieden als heide en vennen optreden (Heij en Schneider , 1991). De benodigde reductie van de depositie vanuit de optiek van duurzaam behoud van het complex van de Oisterwijkse Bossen en Vennen en de Kampina ligt daarmee voor de randen in de orde van 90%, voor het centrum 75%.

Ten einde de noodzakelijke reductie van de emissie van NHx door de landbouw aan te kunnen geven, moet eerst worden aangegeven in welk gebied de emissies gereduceerd

(15)

moeten worden (het bijbehorende emissiegebied ) en in welke mate reducti e nodig is, met andere woorden wat de maximale emissie,afte leiden uit demaximale deposit ie, is. Tabel 1.Ammoniakemiss ie inkg per ha en per gemiddeldbedrijf , 19 90

deelgebied NH3- emissie

perha cultuurgro nd perbedrijf Rosep

Reu sel bene denstrooms Beerz ebenedenstrooms

Reusel bove nst rooms Beerze benede nstrooms

219 269 28 4 266 24 4 3367 3288 3093 4899 364 4

Bron:CBS-Iandb ouwt ellin g1990,bew erkin gLEI

Uit de berekeningen van Asman en Van Jaarsveld (1990) met behulp van het TREND-mod el komt naar voren dat een groot gedeelte van de droge depositie van NH3 binnen 1 kilometer benedenwinds van de bron plaatsvindt. De vraag naar de mate waarin reductie van de emissies in dit gebied noodzakelijk is, is minder eenvoudig te beantwoorden. Dit hangt af van het aantal bedrijven,hun afstand tot de rand van de te beschermen ecosystemen en de huidige emissie. Duidelijk is wel dat de totale emissie van alle bedrijven in het gebied de maximale depositiewaarde van 700 mol N en potentieel zuur niet mag overschrijden. Het landbouwgebied benedenwinds van het natuurgebied omvat de deelgebieden van de Rosep en de Beerze benedenstrooms. Tabel 2 geeft de relatie tussen deposit ie als gevolg van de emiss ie van een gemiddeld bedrijf in de beide deelgebieden en de afst and van het bedrijftot een natuur-ecosysteem . Dit betreft dus de depositie als gevolg van emissie door lok ale bronnen; de achtergrondsdepositie is hierbi j niet meegeno men . In de berekeningen van Asman en Jaarsveld is geen rekening gehouden met een verhoogdedepos it ie op bos-en heideranden. Uit tabel 2 komt naar voren dat op grond van beide bereken ings w ij zen de depositie als gevolg van emissiedoor een gemiddeldbedrijfbinnen een straal van 100 meter in beide deelgebieden , de grens van 700 mol potent ieel zuur ruim oversc hr ijd t . Ligt het bedrijfop een afstand van 250 meter dan bedraagt de deposit ie op bos als gevolg van de emissie van een gemiddeld bedrijf 505 respectievelijk 464 mol potentieel zuur/ha. De maximaal toelaatbare emissie per bedrijf is dus sterk afhankelijk van de exa cte ligging van de bedrijven.

Tabel 2. Depositie in mol potentieel zuur per ha van een gemiddeld bedrijf in de deelgebieden Rosep en Beerze benedenstrooms, 1990

deposit iebijafstand van volgensrichtlijnHinderw et:

lOOm 250m 500 m 10 0 0m

Rosepbos 2626 505 121 30

ov, veg. 1313 245 61 15

Beerz e bos 2413 464 111 28

av. veg. 12 0 6 22 6 56 14 volgens Asm an en Jaarsv eld(1990):

Rosep 1209 242 65 17

Beerz e

ben.str. 1110 223 60 15

Bron:MinisterieLNV&Minist eri eVROM, 19 91;Asm an enJaarsveld,19 90

(16)

4. Beperkingen aan de uitspoeling van nitraat en fosfaat naar het grond- en opper-vlaktewater

De kwaliteit van het water van Beerze en Reusel is sterk beïnvloed door periodieke sliblozingen, uit- en afspoeling van meststoffen, belasting met zuurstofbindende stoffen en micro-verontreinigingen, zware metalen en bestrijdingsmiddelen. Volgens DHV/HNS (1991) bestaat er in het Beerze-Reuselgebied een zeer directe relatie tussen emissies en de waterkwaliteit door de grote doorlatendheid van het eerste watervoerende pakket, het vrijwel ontbreken van hydrologisch "intermediaire" gebieden en de bovenstroomse ligging van agrarische en stedelijke concentratiegebieden. Daarbij speelt ook een rol dat een belangrijk deel van de infiltratie in het agrarisch gebied via korte kwelstromen de beken voedt. In tabel 3 is op basis van meetresultaten van het Waterschap de Dommel en Aa de waterkwaliteit van Beerze en Reusel weergegeven.

Reusel Reusel 6.6-7.4 5.6-7 7.2 45-120 44-130 zi J!.§. .18-4.1 .0 2-.16 .LQ .4-12 .1-19 4.8 5.8 3.6-12 5.3 -12.1 7.6 9.4

De waterkwaliteit van Beerze en Reusel (1988-1990), onderstreept zijn de jaargemiddelden

Grot e Grot e Klein e

Beerze Beerz e Beerz e ph 5.6-7.4 3.6-5.6 6.4-7.9 5.0 sulfaat(SO.--) 62-110 70-110 90-180 89 83 fosfaat (ortoj-P .05-1 .02-.26 .0 2-.2 .3 9 .0 5 .0 8 nitraat -N 1.1-11 .48-3.9 .17- 12 4.5 .L§. 4.5 Zuurstof 5.3-12 .8 6.8 -12.42.3 -12.3 9.3 lQ,l 8.6 Bron:DHV/HNS, 1991 Tabel 3.

Als natuurlijke waarden voor de waterkwaliteit van aquatische ecosystemen worden in de literatuur concentraties van 0,1 mg P/liter en 0-1 mg Nlliter genoemd. Verondersteld wordt dat de maximale aanvoer per jaar van nitraat en fosfaat in aquatische ecosystemen als vennen en beken ook in deze orde van grootte ligt, overeenkomend met de atmosferische depositie. Met betrekking tot de nitraatconcentratie in grond- en oppervlaktewater worden in onderzoek vaak de grenswaarden voor drinkwaterkwaliteit gehanteerd (50 mg N03/1iter =

11,3 mg N/liter) en/of de 'kwaliteitsdoelstelling 2000' uit de Derde Nota Waterhuishouding Van maximaal 2,2 mg N/liter en 0,15 mg Plliter).

Gevoelig voor storingen als gevolg van de aanvoer van nitraat en fosfaat via grond- en oppervlaktewater zijn vooral de beken, natte beekbegeleidende natuur-ecosystemen, vennen en natte heide in het studiegebied, voorzover de herkomstgebieden van het aangevoerde grond- en oppervlaktewater in gebruik zijn bij de landbouw. In deze herkomstgebieden moet de uit- en afspoeling worden gereduceerd teneinde de grenswaarden in genoemde natuurgebieden niet te overschrijden. De kennis met betrekking tot de patronen van grondwaterstroming in het Beerze-Reuselgebied is echter nog niet dermate gedetailleerd, dat op deze vraag een sluitend antwoord kan worden gegeven. Wel bestaat er waarschijnlijk een Zeer directe relatie bestaat tussen landbouwgronden en beken via korte kwelstromen (DHV/HNS , 1991). In het ontwerp-Natuurbeleidsplan van de provincie Noord-Brabant zijn

'beïnvloedingsgebieden vermesting' aangegeven, gebieden met een vermestende invloed op de aquatische natuurwaarden.Grote delen van het onderzoeksgebied vallen hieronder. De vraag naar de mate waarin de uit- en afspoeling van nitraat en fosfaat moet worden gereduceerd vanuit de optiek van duurzaam behoud dan wel ontwikkeling van de vennen en beeksystemen, is niet eenvoudig te beantwoorden. De kennis met betrekking tot de relatie tussen uit- en afspoeling (emissie) en concentraties in beken en vennen (immissie) is nog beperkt; er is geen rekenmodel voorhanden zoals het hiervoor besproken TREND-model. De

(17)

aanvoer van vermestende stoffen in beken en vennen is afhankelijk van de uit- en afspoeling naar grond- en oppervlaktewater en de mate waarin respectievelijk denitrificatie dan wel fosfaatbinding optreedt tijdens het proces van grondwaterstroming. Vooral de kennis met betrekking tot deze laatste processen in de ondergrond is nog summier. Ook de kennis met betrekking tot afspoeling van meststoffen is beperkt.

Evenals voor fosfaat is ook voor stikstof een discussie over evenwichtsbemesting gevoerd (Goossensens & Meeuwissen, 1990). Om te voldoen aan de norm van maximaal 50 mg NOo/liter in het grondwater op een diepte van twee meter beneden het grondwaterniveau mag in het najaar de hoeveelheid mineraliseerbare stikstof in de eerste meter beneden maaiveld niet groter zijn dan 70 kg N/ha. Deze grenswaarde is bepaald op basis van uitspoe

-lingsgegevens op zandgrond. De hieraan gekoppelde maximale mestgiften per jaar zijn vermeld in tabel 4.

Tabel 4. Mestgift in kg N/ha/jaar bij voldoen aan drinkwaternorm; zandgrond op grondwatertrap 111

grasland dag en nacht weiden

grasland overdag weiden grasland alleen maaien snijmaïs (continuteelt)1 snijmaïs (geencontinuteeltl" consumptie-aardappelen suikerbieten

tarwe

overigegewassen

300 325·350 400 10 60·75 225 140 200 80

1percelen waar in het verleden veel dunne mest is toegediend 2op langere termijn bedraagt de toegestane N-gi!t75 kg N/ha/jaar Bron:Goossensens & Meeuwissen,1990

Op zandgronden met grondwatertrap IV en hoger is realisatie van de nitraatnorm zeer moeilijk (van den Ham & van der Hoek, 1990: 20). Uit de berekeningen van den Ham en Van der Hoek komt naar voren, dat de doelstelling op melkveebedrijven op zandgrond met een diepe grondwaterstand (Gt VII +) alleen wordt gehaald bij een bemestingsniveau van 200-230 kg N/ha en alleen overdag weiden; op zandgrond met grondwatertrap V/V+/v1 is verlaging tot 300 kg N per ha en alleen overdag weiden voldoende. Uitgezonderd de beekdalen en de beekoverstromingsvlaktes hebben grote delen van het Beerze-Reuselgebied grondwatertrap IV en hoger.

5. Beperkingen aan de (grondlwateronttrekking door de landbouw

In een groot deel van het Beerze-Reuselgebied zijn maatregelen gericht op verbetering van de afwatering uitgevoerd, onder andere in het kader van ruilverkavelingen. In gebieden waar ruilverkavelingen hebben plaatsgevonden, is de grondwaterstand sinds ± 1960 met 25 à45 cm gedaald. Lokaal kunnen, mede als gevolg van grondwaterwinning, dalingen van 75 cm of meer zijn opgetreden (Provincie Noord-Brabant, 1990c: 39). Daarnaast speelt de onttrekking van grond- en oppervlaktewater voor beregening een belangrijke rol. Volgens Van Amstel e.a. (1989) behoort het Beerze-Reuselgebied tot de gebieden met de hoogste onttrekking van grondwater ten behoeve van beregening. Het grondwaterverbruik voor beregening op grasland bedraagt ongeveer 80% van het totale verbruik voor beregening (Provincie Noord-Brabant, 1990c: 35).

De meeste beken in het Beerze-Reuselgebied zijn genormaliseerd, waarbij normalisatie het complex van kanalisatie, taludverbetering, regulatie van de waterstand, afvoer met stuwen en het weghalen van beekbegeleidende beplanting omvat.

Met betrekking tot grenzen aan de daling van de grondwaterstand zijn niet voor alle typen natuurgebieden kwantitatieve waarden bekend. Vooral grondwaterafhankelijke ecosyste-men, zoals beekdalgraslanden, broekbossen, natte heide en moerassen, zijn gevoelig voor

(18)

storingen als gevolg van daling van de grondwaterstand. Karakteristieke soorten van natte heide en blauwgrasland verdwijnen bij een daling van de GVG van 10 cm en meer (SWNBL). In het Beerze-Reuselgebied komen voor verdroging gevoelige bodemtypen vooral voor langs de beken; ze vallen voor een belangrijk deel samen met de kwelgebieden. Deze kwel oor-spronkelijk gevoed werd door twee supra-regionale, diepe systemen en door ondiepe systemen.

Het beleidsvoornemen, gericht op het voorkomen van verdroging dan wel gericht op herstel van de verdroging van natuur-ecosystemen , heeft voor de landbouw belangrijke conse-quenties. Er mogen geen uitbreidingen van de beregening, afwatering en ontwatering en geen wijzigingen in het peilbeheer meer plaatsvinden. In het onderzoeksgebied mogen alleen ingrepen plaatsvinden gericht op behoud en herstel van natuurwaarden (Grontmij & LEI-DLO, 1992). Ten behoeve van herstel van de reeds opgetreden verdroging is een afbouw van de beregening van grasland (zowel uit grond- als oppervlaktewater) noodzakelijk.

6.Consequenties in ruimtelijke zin

De oppervlakte cultuurgrond zal afnemen als gevolg van realisatie van de groene hoofdstruc -tuur. De totale oppervlakte cultuurgrond bedroeg in 1990 25.833 ha. Bij realisatie van de gehele voorgestelde groene hoofdstructuur (3040 ha) zou de oppervlakte landbouwgrond met ongeveer 12% afnemen. Echter, de realisatie van kern- en ontwikkelingsgebieden zal geleidelijk plaatsvinden. De totale oppervlakte die tot 2000 bij de meest waarschijnlijke autonome ontwikkeling aan de landbouw zal worden onttrokken, wordt becijferdop 246 ha. Bij een versnelde realisatie is de totale oppervlakte die tot 2000 aan de landbouw zal worden onttrokken, becijferd op 1520 ha. Hierbij wordt in de periode van 1990- 2000 de helft van de voorgestelde groene hoofdstructuur gerealiseerd (Grontmij & LEI-DLO, 1992). Het betreft hierbij vooral gronden die grenzen aan de beken. Het voornemen tot het uit cul-tuur nemen van gronden staat op gespannen voet met het geringe grond aanbod in Noord-Brabant, gecombineerd met zeer hoge grondprijzen, én met een eventuele noodzaak tot ext ensiv ering. Het animo voor areaaluitbreiding en de druk op de grondmarkt is in heel Noord-Brabant zeer hoog en verwacht wordt dat deze druk nog verder zal toenemen (Biemans, 1991J. Daarnaast zal ook de intentie tot het aanleggen van verbindingszones gevolgen voor de landbouw hebben. De randvoorwaarden met betrekking tot een adequate ecologische infrastructuur voor belangrijke soorten betreffen de oppervlakte van leefgebieden, de structuur en de kwaliteit van de onderlinge verbinding tussen deze gebieden en de 'doordringbaarheid' of weerstand van het tussenliggende agrarische gebied.

De mate waarin de landbouw in het Beerze-Reuselgebied te maken zal krijgen met

beperkingen, is sterk afhankelijk van de ruimtelijke rangschikking ten opzichte van de te be -houden of ontwikkelen natuurgebieden. Hiervoor werd reeds aangegeven dat in zones van

0,5 tot 1 km rond natuurgebieden een vergaande reductie van de ammoniakemissie

noodzakelijk is. In de 'beïnvloedingsgebieden vermesting' zullen beperkingen aan de mestgift worden gesteld. Door beperking van de mogelijkheden voor beregening kunnen zich beperkingen in het grondgebruik op met name de hogere delen van het studiegebied vOordoen. De noodzaak tot aanleg van verbindingszones is afhankelijk van de ligging van natuurgebieden ten opzichte van elkaar en van de 'door dringbaarheid' van de tussenliggende landbouwgebieden.

7.Conclusies

Het in acht nemen van de ecologische randvoorwaarden, verbonden met verschillende beleidsintenties ten aanzien van natuurgebieden, kan zeer vergaande gevolgen voor de landbouw hebben. In dit kader is het van groot belang dat de kennis met betrekking tot de ruimtelijke relaties tussen landbouw- en natuurgebieden op basis van hun ruimtelijke rang -Schikk ing wordt uitgebreid: welke landbouw beïnvloedt het functioneren van welke

(19)

natuurgebieden en op welke wijze (via water, lucht en/of dieren)? In het voorgaande kwam bijvoorbeeld de behoefte aan kennis ten aanzien van de relatie tussen uitspoeling en i n-spoeling van nitraat aan de orde.

De kennis ten aanzien van vertaling van ecologische randvoorwaarden in normen of grenzen aan de landbouw bleek beperkt. Ook vanuit de landbouw wordt gewezen op het feit dat het verband tussen de milieukwaliteit en de belasting door de landbouw niet altijd duidelijk is en daarmee samenhangend, dat er (nog) geen maatstaven (milieugraadmeters genoemd) zijn die een goede indicator zijn voor die belasting (Middelkoop e.a., 1993). Daardoor is het vooralsnog niet mogelijk aan te geven of dan wel in welke mate, inkrimping van de veestapel nodig is. In dit verband is ook een eventuele veebezettingsnorm van belang, welke de overheid overweegt in te stellen, wanneer de landbouw niet in staat blijkt de milieubelasting ver genoeg te reduceren.

Verschillende bedrijven zullen te maken krijgen met verschillende beperkingen. Daarbij zal waarschijnlijk in veel gevallen op lokaal niveau sprake zijn van een cumulatief effect van beperkingen, voortkomend uit grenzen aan het voortbestaan van natuurgebieden. In figuur 2 is getracht dit cumulatieve effect op lokaal niveau te illustreren; daarbij is gekozen voor een deel van het agrarisch gebied dat tussen beide beken in ligt. De linkerfiguur geeft de huidige situatie op basis van de topografische kaart weer. In de rechterfiguur zijn zones aangegeven waar beperkingen, samenhangend met intenties ten aanzien van natuurgebieden, zullen gelden. Figuur 2 dient met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Het gaat om een indicatie van de zones op lokaal niveau waar de intenties met betrekking tot natuurgebieden consequenties voor systemen met zich mee kunnen brengen, niet om een kwantitatieve duiding van deze consequenties. Zo zijn bijvoorbeeld de natuur -ontwikkelingsgebieden op provinciaal niveau nog slechts globaal aangegeven; de concrete begrenzing dient op een lager schaalniveau plaats te vinden. Binnen deze natuurontwik-kelingsgebieden is langs de beken een zone van 100 meter aangegeven, overeenkomend met de begrenzing zoals voorgesteld in de WEB-visie (1 991 ). Daarnaast zijn de 'beïnvloedingsgebieden vermesting' aangegeven. Ook deze vertaling van een globale zonering op provinciaal niveau naar de lokale situatie is in principe kartografisch niet verantwoord; de zonering is toch als indicatie opgenomen vanwege het belang van terugdringen van de mineralenoverschotten. Tot slot is een voorstel tot verbetering van de ecologische infrastructuur voor bos vogels aangegeven (Van Hoorn, 1992) waarbij het hier gaat om aanleg van houtwallen en stapstenen ter verbetering van de mogelijkheid tot verbinding tussen het bos ten zuidoosten van Diessen en de Spreeuwelsche Heide. De intentie tot verbetering van de ecologische infrastructuur zal in de aangegeven zone een bepaalde oppervlakte opgaande beplanting vereisen. Door het tentatieve karakter van dit voorstel moet ook hier de nodige voorzichtigheid worden betracht. Om kartografische redenen is in figuur 2 de zone van 500 m tot 1 km rond natuurgebieden, waarbinnen het grootste deel van de lokale NH3-emissie neerkomt, niet aangegeven; beperkingen aan de ammoniakemissie in deze zone zullen zich in het grootste deel van het weergegeven gebied voordoen. De aandacht van veel onderzoek gaat vooral uit naar de gevolgen van het naleven van wettelijke verplichtingen (reductie van de ammoniakemissie, bereiken van een evenwichtsbemesting). De geschetste ecologische randvoorwaarden vanuit het functioneren van natuurgebieden gaan echter verder; het in acht nemen daarvan zal dus vergaande consequenties voor de landbouw hebben. Het is maar de vraag of de Provincie Noord -Brabant dergelijk vergaande consequenties ook bedoeld heeft; in het ontwerp-streekplan krijgt het Beerze-Reuselgebied ook een belangrijke agrarische functie toebedeeld. Het mag duidelijk zijn dat in algemene zin de effecten van de landbouw op de kwaliteit van natuur en milieu moeten worden teruggedrongen. De verkenning van de ruimte voor de landbouw liet zien dat deze beperking zeer omvangrijk kan zijn en dat daarmee de perspectieven voor de landbouw in het gebied sterk onder druk kunnen komen te staan. Daarbij is het cumulatieve effect van het in acht nemen van ecologische randvoorwaarden een belangrijk aandachtspunt voor de planning op. De vergaande consequenties voor de landbouw zijn vooral te wijten aan het feit dat in dit onderzoek is uitgegaan van een soort optimaliserings-model voor de natuur; beleidsintenties met betrekking tot de landbouw zijn niet

(20)

"Tl Ö" c ~ ~ 3" C-C)"

'"

~" (1) <

'"

:::l C-(1) 0 0 :::l C/) (1) .c e (1)

a

iii" C/) < 1.0 0 g C-(1) öï :::l C-O" 0 e ~ 0 "0 0 7'

'"

~ :::l ;':" (1)

'"

e

-bebouwing ~ wegen

-

zonelangsbeken (WEB1991) " " " g:~~~~n(~~~~~j~ " " "

bos (natuurkerngebieden

B

beken natuurontwikkelingsgebied miltifunctioneelbos,fig.6.2) (fig.6.2)

0

)'W~f,~ heide (natuurkerngebied. fig.6.2)

'i'/.

(p~~~~eYt~~?~~è)deelementen 0 1 km

(21)

meegenomen. Deze exercitie illust reert wel de met de natuurdoelstell ingen verbonden

gevol-gen. Men kan zich zeer goed voorstellen dat op basis van dergelijke inzicht en de b

eleidsin-tenties worden bijgesteld.

Literatuur

Aa rs e n, L.F.M. van den (19 9 4), Ra nd voo rw a ar d en vo o r natuu rlijke kwaliteit in pleistocene zandgebieden, ee n onderzoekvanuit depe rsist entiet heorie in het perspectief van planning. Wageningse Ruimtelijke Studies

10(Wageningen: Landbou wu nive rsiteit)

Amstel,A.R.van, L.C . Braat& A.C.Garritsen (19 8 9), Verdr ogingvan natuuren la ndsc hap in Nederland. Instituut voorMilieuv raagstukken,CML,DGV-T NO enRIN . ('s-Grave nhage:Ministerie vanVerkeeren Waterstaat ) Asman, W.A.H. & J.A. van Jaarsve ld (19 9 0), Gedrag van atmosferisch ammoniak. Proceedings Symposium

Dierlijkemes t:Problem en enoplossi nge n.('s-Grave nhage:KNCV)

Biem an s, J.M. (199 1 ), De land bo u w in Midd en- en Oos t-Bra bant , nu en straks. Mededelingen LEI, afdeling struct uu ro nderzoek no.4453l'sGrav e nh ag e:LEI-DLO)

DHV/HNS (DHV Water bv & Hamhu is +van Nieu w enhu ijze +Sij mon s advies burea u voo r ruimtelijke planning en ont we rp ) (19 9 1), Raamplan Be er ze-Reu s el, ra ampl an vo or een gebi ed s ger ich te be nad e ring van hel stroo m ge bied vande Beerz e en deReusel, in opdrachtvandeprovin cie Noord- Braba nt.

Don ,A. (1987), Norm s tellingvoordeterre stris ch enatuur .La nd s c ha p4 (them an um m er):63- 69

Goo s s en s en s,F.R.&P.C.Meeuwi s s en (red .)(1990),Adviesvande com miss ie St iks t of.Ond e rzoe k inzake de mest -enamm o niakp roblema tie k in deveeh oud erij9. (Wag en ing en:DLO)

Grontmij & LEI-DLO (1992), Landb ouwond erz o ek Bee rze- en Reu s eld al. ('s Hertogenbosch: Provincie Noord

-Brab an t )

Ham,A.va nden & K.W .va nder Ho ek (19 9 0), Effect e nva n milieumaatrege lenvoor melkveebedrijven.(Ede :IKC -Veehouderij, afdeling Veehou derijenMilieu )

Heij, G.J. & T. Sc hneide r (red.) (19 91), Eind ra pport tweode fase Ad dition e el Programma Verzuring sond erz oe k.

Ra p po rt no. 20 0-0 9(Bilthove n: RIVM)

Hoo rn, A.S . van (19 9 2), Ecolo gis c he infrastructu ur - een nadere uit w er king ven het concept voor bos - en struwee lvogelsin de Hilve r.Doctoraalcriptie.(Wa geningen: Landb ouw univ ersiteit )

Kleefm ann ,F. (199 1), Duurzaamh eid en dynam iek,aanleiding voor een nieuw e planningsaa npa k.in:Planologisch e

Dis cu s s ieb ijdr a gendeel2:477-485.(Delft:Delft s cheUitg ev er sMaats c ha pp ij b.v.).

Minist eri eLNV (1990),Natuurb eleid spl an .Reg ering sb eslis s ing ,Twe ed e Kamer,Zitt ing 19 8 9-19 9 0 ,nr.21149

Middelk oop, N., E.E. Biewing e & G.A. Pok (1993), Milieugraadm eter s vo or land- en tuinbou w : vermesting en

. ve rzuring.CLM 108-1993(Utrecht :Centrumvoor Landbouw on Milieu )

Oer s , L. van, E. van der Voot & R. Huele (1990), Mog elijkhed e n van objektge ric ht ammonia kbe leid. CML -med ed eling enno.69.(Leiden :Cent rumvoorMilieuku nd ederRU Leid en)

Provin cieNoord -Brab ant (1990c) ,Wer ken aan wat er, Ontwerp Wat erh uish oud ing s p la n 1991-19 9 5. ('s Hertog en

-bosch:ProvincieNoord-Brabant)

Provin cie Noord- Bra ba nt(19 92), Str e ekplanNo ord -Braba nt.(' s Herto ge nbosc h: Provincie Noord-Brabant)

Sc hutter, M.A.A.& F.A .A.MdeLeeu w (1990),Ver kenningva nmo gelijkh ed e nva n gebiedsgeric htammoniakbeleid inde provincies Geld erlan d en No o rd-Brab a nt.RIVM-rapp ort no.22210800 1.(Bilthoven : RIVM)

SWNBL (St ud iec om mis s ie Wat er beh e er Natu u r, Bos en Landschap) (19 90), Handboek Gro nd w a te rbehee r vo or

natuur ,bos enlandsc ha p .('s Grav e nh a ge:SOU uitg ev erij)

WEB(Werkg roep Ecolo gis c he hoofdstruc tu u r Begr en zing )(1991),concep t-Uitwe rkingNatuurbe leidsp lande Kempen

(N-Br)

(22)

SAMENHANG TUSSEN RUIMTEGEBRUIK, WATER EN MILIEU BELANGRIJK VOOR DUURZAME OMGEVING;

IDEEËN VOOR AFSTEMMING VAN FUNCTIES

A.M.e.M.van Dortmont Rijksplanologische Dienst Den Haag

SAMENVATTING

Door tegelijkertijd te letten op ruimtegebruik, waterstroming en milieu-effecten, kunnen een aantal problemen tussen functies in het landelijke gebied worden opgelost. Denk hierbij o.a, aan grondverwerving voor de ecologische hoofdstructuur (EHS), samen met het realiseren van een concurerende landbouwsector, terugdringen van vermesting en verdroging (zonder onnodig strenge maatregelen), verminderen van de ammoniakuitstoot en het versterken van recreatieve-en landschappelijke kwaliteiten. AI met al een ingew ikkeld werkveld.

De benaderingswijze in dit artikel kan een hulpmiddel zijn bij het maken van bijvoor -beeld streek-, waterhuishoudings- en milieubeleidsplannen en geldt met name voor de int ensief gebruiktezandgronden in Nederland. Het geeft ideeën voor regionaal maatwerk, dat past bij de specifieke situatiein verschillende gebiedsonderdelen.

Afhankelijk van de ligging van functies en de stofstromen die ertussen bestaan via het water (en de lucht), wordt per systeem-eenhe id bepaald welke functie voorrang krijgt; hieruit volgen in het ene gebiedsonderdeel aanvullende milieumaatregelen terwijl elders geen onnodige beperkingen nodig zijn voor bijvoorbeeld intensieve landbouw en grondwaterwin-ning. Een goede basis voor de gebiedsonderdelen zijn gegevenheden als deelwaterssytemen, dieelkáár alleen via eenvoudig te controleren oppervlaktewater beïnvloeden.

Het leggen van functie-accenten per gebiedsonderdeel kan een evenwichtige oplossing bieden voor de dubbeldoelstelling economie/milieu en schept voor alle belan-gen(groepen) duidelijkheid. De ideeën kunnen worden uitgewerkt en verfijnd met locale gebiedskennis.

STELLINGEN

1. In de jongste generatie regionale plannen zijn nieuwe planconcepten gevormd, waarbij echter nog verbeteringen mogelijk zijn door: a) "platte vlak denken" aan te vullen met "st rom en-denken", b) deelprobleem-aanpak aan te vullen tot samenhan-gende probleem-aanpak en c) "één functie plannen" aan te vullen tot evenwichtige "m eer functie plannen".

2. De toekomstige ruimtelijke kwaliteit staat onder druk omdat - om consensus te bereiken - gezocht wordt naar de politiek makkelijkste oplossing in de sfeer van compromissen op elke plaats, waardoor bijna nergens de functies echt tot de gewenste ontwikkeling kunnen komen. Het saneren van {milieu)belastende functies op elke plaats waar ze andere functies belemmeren is een onmogelijke opgave, maar het voortbestaan van te veel situaties waar functies elkaar via water en lucht negatief beïnvloeden (en vaak kostbare, effectgerichte technische ingrepen worden getroffen) leidt ook niet tot een hogere ruimtelijke kwaliteit.

3. De regio vervult een belangrijkerol bij het dichterbijbrengen van de dubbeldoestelling economie/milieu ; met de aanwezige kennis over de ligging van en stromen tussen functies binnen de systeem-eenheden en via overleg tussen provincie, waterschap-pen, gemeenten, belangenorganisaties en het Rijk, kan zij op evenwichtige wijze de

diverse belangeninverschillende gebiedsonderde/eneen handreiking bieden.

(23)

1. Inleiding: waarom afstemming nodig?

Het ruimtegebruik op de ene plaats kan in een groot gebied effect hebben op de omgevings -condities voor ander ruimtegebruik. Hierdoor belemmeren verschillende ruimtegebruiksvo r -men elkaar dikwijls in hun ontwikkeling. Relaties via water/bodem en lucht spelen hierbij een belangrijke rol, omdat door het stroomgedrag bepaalde verbindingen en dus beïnvloeding ontstaat. Ruimtelijk-, water- en milieubeleid kunnen het ruimtegebruik op de ene plaats sturen en daarmee bepaalde omgevingscondities realiseren voor gewenst ruimtegebruik op een andere plaats. Denk bijvoorbeeld aan het stimuleren van extensieve landbouw juist in het hele beïnvloedingsgebied van een (gewenst) nat en voedsel arm natuurgebied.

Zo'n betere afstemming van ruimtegebruik, water en milieu-effecten is in de (best uurs)prak -tijk soms moeilijk, maar levert een belangrijke bijdrage aan duurzame ontwikkeling van een gebied. De verschillende gebiedsonderdelen worden namelijk elk op hun eigen manier aan -gepakt (maatwerk-oplossingen) ; daardoor kunnen evenwichtige en verantwoorde keuzes voor de diverse ruimtegebruiksvormen worden gemaakt en komen de milieudoelstellingen stap voor stap dichterbij. Bovendien is het hierdoor niet nodig dat overal elke negatieve invloed van een bepaalde functie wordt uitgeschakeld. Er kunnen ook gebiedsonderdelen worden aangewezen waar ontwikkelingsruimte is. De beïnvloeding tussen deze gebiedson-derdelen verloopt in principe alleen via het oppervlaktewater en is daarmee controleerbaar. Op regionaal schaalniveau wordt veel gedaan aan afstemming van ruimte, water en milieu, vaak als uitwerking van de Koersbepaling uit de VINEX. Denk hierbij aan provinciale Streek-, Waterhuishoudings- en Milieubeleidsplannen (met aanwijzing van milieubeschermingsgebie -den), Nadere Uitwerkingen en ROM-geb ieden (VINEX/ NMP), Gebiedsvisies en Bufferbeleid voor de EHS (SGR\. Waterbeheersingsplannen, en (inter-)gemeentelijke Bestemmingsplannen. De hieronder geschetste benaderingswijze voor afstemming van functies kan planvormers inspireren bij het maken van regionaal ruimte/water/milieu-beleid, voor met name de hoge zandgronden van Nederland. De zogenaamde "deelsysteem-benadering" pakt vermesting , verdroging, verzuring en landschapsvervaging in samenhang aan en komt tot evenwichtige oplossingen voor meerdere functies. De processen binnen het fysiek systeem vormen daarbij de basis voor nieuwe planningseenheden van zowel ruimtelijk-,water-als milieubeleid. In paragraaf 1 komen de opvallendste kansen en bedreigingen voor het platteland kort aan de orde. De essentie van de deel systeem-benadering wordt in paragraaf 3 behandeld, waarna de betekenis voor doelgroepen en de conclusies volgen.

2. Kansen en bedreigingen voor het platteland

De ontwikkeling van de verschillende agrarische takken in het zandgebied is indrukwekkend geweest. Schaalvergroting en intensivering, gecombineerd met een kwalitatief hoog on -dernemerschap hebben een concurrerende land-en tuinbouw opgeleverd.

Het zandgebied heeft ook belangrijke natuur-waarden en tal van mogelijkheden om deze waarden verder te ontwikkelen. Deze natuurwaarden omvatten vooral beekdalen, bossen, heidevelden en restanten van grotendeels afgegraven hoogveengebieden. Verder speelt de watervoorziening een belangrijke rol, zowel voor drinkwater als voor industrie (proces- en koelwater) en landbouw (beregening). Recreatie en toerisme zijn in het zandgebied zowel maatschappelijk als economisch van grote betekenis. Dit komt mede door de kwaliteit van natuur en landsch ap, cultuurhistorische elementen, de toeristische attractieparken en de behoeften vanuitde stedelijke concentraties. Wel zijn er regionale verschillen.

Als de ontwikkelingen van de afgelopen decennia in dezelfde lijn voortgaan, zal dit echter tot grote en vrijwel onoplosbare problemen leiden. In het hele zandgebied staat de kwalite it van de ruimte onder druk door veranderingen in het grondgebruik, zoals verstedelijking, doorsnij -ding door infrastructuur en intensivering van de landbouw. De milieukwaliteit in het gebied is slecht door de enorme schaalvergroting binnen de industrie, verkeer, wonen, landbouw en

(24)

waterwinning. Vermesting, verdroging en verzuring belemmeren natuur, recreatie/toerisme,

waterwinning én landbouw in sterke mate. Financieel is dit merkbaar aan investerings-verliezen in natuurgebieden (milieucondities onvoldoende voor gewenste natuur op de aangekochte gronden), lage houtopbrengst, hoge kosten voor drinkwaterbereiding en minder inko m st en uit toerisme. Droogte, maar ook verzurende neerslag kan de produktie van landbouwgewassen frustreren.

Het huidige beleid van Rijk en provincie zal die problemen gedeeltelijk en niet binnen de gestelde termijnen kunnen oplossen. Daardoor bestaat er een 'gat ' tussen de overheidsdoel

-stellingen en de resultaten van in gang gezette maatregelen.

3. Naar een duurzaam platteland

Het algemene doel is een platteland waar verschillende vormen van ruimtegebruik duurzaam kunnen plaatsvinden - dus zodanig dat ze niet ten koste gaan van elkaar (hetgeen in de huidige situatie vaak wel het geval is). De maatschappelijke (economische) behoeften kunnen dan ook in de toekomst worden vervuld bij een ecologisch evenwicht.

De deelsysteem-benadering richt zich op het dichten van het 'gat' tussen vastgestelde overheidsdoelstellingen en de resultaten van in gang gezette maatregelen.

De essentie van de deelsysteem-benadering is nu, dat per gebiedsonderdeel een heldere keuze wordt gemaakt voor een ruimtegebruik-accent met bijbehorend water-en milieubeleid. Dus niet overal en tegelijkertijd streven naar volmaakte omstandigheden en wegnemen van elke milieubelasting. Maar, in gebiedsonderdelen waar dat nodig is versneld aanvullende milieumaatregelen treffen en in andere gebiedsonderdelen juist meer ontwikkelingsruimte bieden voor intensieve landbouw en waterwinning. In het laatste type gebieden zorgt het bestaanderijks-en provinciaal beleid (op termijn) voor acceptabele omgevingscondities. De begrenzing van de gebiedsonderdelen is gebaseerd op relaties via water, in tweede insta nt ie spelen luchtrelaties een rol.

Hieronder volgt eerst een toelichting op de bestaande of gewenste functietoekenning (ruimtelij ke structuur) en daarna op hóe de verschillende functies zich zouden moeten ontwikkelenom de functietoekenning waar te maken (milieukwaliteit).

Ruimtelijke structuur

De agrarische, ecologische, toeristisch recreatieve en stedelijke hoofdstructuur en waterwin -Punten zijn vaak in een streekplan vastgelegd. Wanneer dit beleid kan worden gerealiseerd heeft elke functie zij n eigen plaats.In deze situatie hoeft verandering van de inrichting op de ene plek, niet ten koste te gaan van ruimtegebruik op een andere plek. Qua functionele relat ies voor economie en ecologiezou het gebied moeten kunnen functioneren.

Hierbij is wel grondverwerving voor zowel natuurontwikkelingsgebieden als verbindingszones essentiëeJ. Sámen kunnen ze een goed functionerend netwerk van leefgebieden voor planten en dieren vormen (de EHS). Ook is duidelijkheid nodig over bijbehorende inrichtingsmaatrege-len. Over de verdeling van hectares en de begrenzing van de EHS worden afspraken gemaakt in de Gebiedsvisies. Daarna heeft het rijk koopplicht. De strategische groenprojecten uit het SGR krijgen daarbij waarschijnlijk voorrang.

In de gebieden met weinig grote natuurkern- en ontwikkelingsgebieden en goede agrarische pot enties kunnen - waar nodig - versneld de ruimtelijke produktieomstandigheden voor landbouw (verkaveling, ontsluiting) worden geoptimaliseerd. Verder wordt verbetering van recr eatieve voorzien ingen en de landschappelijke kwaliteit ondersteund. Dit in samenhang met andere(hoofd)fu ncties in een gebiedzoals wonen,landbouw,natuur e.d..

Uitgaande van een goed e (gewenste ) ruimtelijke structuur, is het belangrijk te letten op de relatie s die via het water en de lucht bestaan tussen het ruimtegebruik op verschillende plaat sen. Hierdoor kan over grote afstand nog negatieve beïnvloed ing plaatsvinden via bijvoo rbee lld de veleslote ndie uitmonden in natuurgebieden of via wegzijg ing van grondwa

-ter (zie kader "Problemenvia wat er en lucht") .

(25)

Relaties via grond-enopperv laktewater

deelwatersysteem1

rivier--~~;""~:::'~:::"-....

J

JJ

Deze beïnvloeding vin d t voornamelijk plaats binnen een "deelwatersysteem". Het zandgebied kan worden opgedeeld in deelwatersystemen, waarbij ondiepe grondwater- en oppervlaktewaterstromen de grenzen bepalen (zie kaartbijlage Vissers e.a.RU Utrecht, 19B5). Het neerslagoverschot dat in de bodem zakt in "in fi ltra tiegebieden"komt voor het grootste deel binnen hetzelfde deelwatersysteem omhoog in "k w elg e-bieden". Tussen infiltratie- en kwelgebieden ligen "intermediair gebieden", waar slotenmet name het neer-slagoverschotafvoeren.Di t oppervlaktewaterkomt verv olge nsinhet kwelge biedterecht. De afzonderljke deelwatersystemen hebben geen verband met elkaar via het ondiepe grondwater. Het oppervlaktewater dat van het ene deelwatersysteem in het andere stroomt is op het uitstroompunt controleerbaar. Grofweg zou je kunnen zeggen dat een deelwatersysteem het stroomgebiedis van een (zij)beek of zijrivier.

Momenteel komen door overbemesting en rioolwateroverstarten te veel meststoffen via het water in be -paalde beekdelen. Door te snelle waterafvoer (drainage, rechtgetrokken beken, verhard oppervlak in steden) en grondwaterwinning drogen gebieden uit en raken watersystemen uit balans.

Beïnvloeding van de EHSkan ook via diep grondwater komen, dat soms van België of Duitsland tot in de uiterwaarden van de Maas en deRijn stroomt. Voor natuurpotentiesis de kwaliteit en vooral de hoeveel -heid diepe kwel belangrijk. Deze hoeveelheid word t door diepe grondwaterwinning aangetast. Diepe grondwaterstromenzijn qua kwaliteiten kwantitei tookvan belangvoor drinkwaterwinning.

Problemen via water

De EHS en landbouwgebieden en waterwinning, staan met elkaar in verband via grond- en oppervlaktewa -ter. Vervuiling of te sn ell e waterafvoer van water op de ene plaats, kan daardoor op een andereplaats problemen voor de EHS opleveren.

Problem enviadelucht

Blïmestuitrijden.mestopslag en uit veestallen komt ammoniak vrij.Door verkeer enindustrie worden ver-brandingsgassengeproduceerd.Dezeworden via de lucht verplaatst en komen verderop weer op de grond, waardoor verzuring ontstaat.

Ammoniak verspreid zichzodeniç, dat er op regionale schaal eenduidelijk verbandis tussen de uitstoot -bronnen en dedepositie. Extra ammoniakreductie in regio'smet een hoge uitstoot heeft ter plaatse effect. Dit in tegenstelling tot regionale reductie van verbrandingsgassenals NOx enS0 2 .

1

km 20

%

10 km 35

%

~~~~

. . 100km 100.8'

Ammoniakneerslag op bepaalde afstand tot de bron

Hetrijk heeft in het SGRen deNotaDerde Fase mest-en ammoniakbeleidrandvoorwaardenaangegeven vooreen regionale aanpak.Delandelijke doelstellingen en maatregelenmoeten daartoe worden vertaald naar deregio.De verzuringsdepositie-doelstelling voor 2010is specifiek gekoppeldaan gemiddeld bos.De beleidsdoelstellingis gericht op 1400zuureouivelentper ha perjeer, waarbij de meeste effecten van verzu-ring worden voorkomen (400 - 700 zuurequivalent geeft verwaarloosbare effecten. Hiervan mag 1000

zuurequivalentuit NOx en ammoniak bestaan.Voor ammoniak is hieruit een depositiedoelstelling voorbost natuur berekend van ca. 600 zuurequivalent perha per jaar.

(26)

Milieukwaliteit

Voor de duurzame ontwikkeling van de diverse gewenste functies in een gebied is beperking van de onderling negatieve beïnvloeding erg belangrijk. Op welke wijze stem je nou functies goed op elkaar af?

Bij het terugdringen van vermesting en verdroging is de deelwatersysteem-benadering hiervoor te gebruiken. Dit houdt in dat per deelwatersysteem wordt gekozen welke functie

voorrang krijgt (richtinggevend is) en of er wel/geen aanvullende maatregelen tegen

vermesting en verdroging nodig zijn. Er is daarvoor een opdeling van het hele gebied

ge-maakt in milieuherstructurerings-gebieden (natuur voorrang) en milieu basis-gebieden (land-bouw voorrang). Deze gebiedsonderdelen beïnvloedenelkaar alleen via het oppervlaktewater, dat eenvoudigte controleren is.

De keuze per deelwatersysteem is afhankelijk van de gewenste natuur (natuurkern of verbindingszone met bijbehorende milieukwaliteit uit Streekplan of Natuurbeleidsplan), ligging van de (verschillende typen) landbouw en de waterstromen die er tussen bestaan binnen het deelwatersysteem (zie tabel "Van probleemsituaties naar 2 accenten"):

Milieuherstructurerings-gebieden (natuur voorrang) zijn deelwatersystemen met relatief grote natuurkernl ontwikkelingsgebieden, naast intensieve agrarische gebie-den en ondiepe grondwaterwinning. De natuur lijdt er sterk onder vermesting en verdroging. Om te voorkomen dat de ecologische kwaliteiten voorgoed verloren gaan zijn juist in deze deelwatersystemen aanvullende maatregelen tegen vermesting en verdroging nodig.

Milieubasis-gebieden (landbouw voorrang) zijn deelwatersystemen met overwegend agrarische gebied, ecologische verbindingszone's en slechts kleine of gunstig gelegen natuurkerngebieden. De (verbindingsIfunctie van deze natuurelementen heeft minder te lijden van vermesting en verdroging. Daarom zijn de in gang gezette maatregelen tegen vermesting en verdroging hier voldoende en zijn aanvullende maatregelen niet nodig. Alleen als benedenstrooms nog een natuurvoorrang-gebied ligt kunnen bij het uitstroom punt maatregelen voor de waterkwaliteit nodig zijn.

In landbouwvoorrang-gebieden is optimalisering van de inrichting voor intensieve landbouw kansrijk.

Natuur voorrang

Landbouw voorrang

Het aanduiden van gebiedsonderdelen waar natuur danwel landbouw voorrang krijgt wil uiteraard niet zeggen dat andere functies daar moeten verdwijnen. Het betekent alleen dat andere functies in het beïnvloedingsgebied, met aanvullende milieumaatregelen worden afgestemd op de voorrang-functie.

(27)

De deelwatersysteem-benadering neemt daarmee het zekere voor het onzekere bij het terugdringen van vermesting en verdroging; door het leggen van functie-accenten met bijbehorende milieurandvoorwaarden danwel milieuruimte voor andere functies in het hele deelwatersysteem, ontstaat per saldo een duurzamere situatie dan hetgeen gangbare (casco -)plannen vaak voorstellen, namelijk functie-scheiding en milieu randvoorwaarden in smalle (buffer)zones langs de hele EHS.

Bij te smalle bufferzones kunnen nog kostbare (effectgerichtel maatregelen nodig zijn vanwege de vele sloten die uitmonden in de EHS (bijv. afvangleidingenlof vanwege wegzijging van grondwater (bijv. ondoorlatende wanden).

Een optie voor de aanvullende maatregelen tegen vermesting (in natuurvoorrang-gebiedenl betreft het vrijwillig sneller toepassen van de gebruiksnormen bij mesttoediening. Deze beperking van de mineralenverliezen is wettelijk verplicht vanaf 2000. Verder zal het water uit rioolwaterzuiveringen en het buitenland schoner moeten worden.

Bij eventuele sanering van fosfaatverzadigde gronden zal prioriteit worden gegeven aan de gebieden waar natuur voorrang krijgt.

De aanvullende maatregelen tegen verdroging (in natuurvoorrang-gebiedenl betreffen het langer vasthouden van gebiedseigen water. Dit betekent het afstemmen van de water -beheersing op de natuur en het afbouwen van ondiepe grondwaterwinning. Aanvoer van gebiedsvreemd water wordt hier voor de lange termijn niet als oplossing gezien. Daarnaast zal in het hele zandgebied de winning uit diepe grondwatersystemen moeten verminderen om deze meer in balans te brengen. In 2000 moet 25% reductie van verdroogd areaal t.O.V 1985 zijn bereikt en later wellicht nog meer.

Bij het terugdringen van verzuring is het belangrijk dat in het gehele zandgebied versneld de ammoniak-uitstoot omlaag wordt gebracht, met extra aandacht nabij de grotere verzurings

-gevoelige delen van de EHS. Gezien het verspreidingsgedrag van ammoniak via m.n. locale luchtstroming, is hiervan dichtbij de uitstootbron een verlaagde depositie te verwachten. De verzuringsdoelstelling van 600 zuureq ammoniak per ha per jaar in 2010 gemiddeld én op 5x5 km niveau in de GHS/EHS is goed werkbaar als gulden middenweg tussen rijks-en pro -vinciale doelstellingen.

Opties voor aanvullende maatregelen tegen verzuring zijn het vrijwillig versneld invoeren van technische aanpassingen (bij stallen, mestopslag en uitrijden). stimuleren van omschakeling naar extensieve of niet-veehouderijtakken, verplaatsing van perspectiefvolle bedrijven (rundvee naar buiten het zandgebied en varkens binnen het gebied) en bedrijfsverplaatsing. Beëindiging en verplaatsing van bedrijven kan enerzijds bijdragen aan de versterking van de "blijvers" (schaalvergroting en investeren in technische maatregelen) en anderzijds tot ver -klein ing van de totale veestapel in het zandgebied. Dit is met name in de directe omgeving van de grotere, meest verzuringsgevoelige delen van de EHS aan de orde, zonder overigens de "krimpkansen"in de rest van het gebied te negeren.

Kaartbeeld en verhouding met Koersen

Het kaartbeeld dat de hiervoor geschetste deelsysteem-benadering kan opleveren is voor een voorbeeldgebied bijgevoegd. Hierin zijn de milieuherstructurerings- (natuur voorrang) en milieubasis -gebieden (landbouw voorrang) terug te vinden, die zijn gebaseerd op de grenzen van deelwatersystemen.

Te zien is, dat in de natuurvoorrang-gebieden veel grote natuurkern/ontwikkelingsgebieden liggen en in de landbouwvoorrang-gebieden doorgaans de snippers natuurgebied en verbindingszones.

Ook is de "om en om verdeling" van de twee functie-accentente zien.Door het patroon van (zij)beken hoeft voor een regio niet overal éénzelfde aanpak te gelden, maar is in het ene gebiedsonderdeel een andere aanpak mogelijk dan in het andere.

(28)

De onderverdeling in natuurvoorrang- en landbouwvoorrang-gebieden is een verfijning binnen

de vier Koerskleuren uit de VIN EX. De Koersen zijn op de zandgronden vooral gebaseerd op de diepe gronddwatersystemen. De natuurvoorrang- en landbouwvoorrang-gebieden, die voortkomen uit de deelwatersysteem-benadering, hebben het ondiepe grond- en oppervlak-tewater als basis. In de diverse landschapstypen van Nederland kan dit overigens verschil-lend uitwerken. In de groene en blauwe koers liggen doorgaans meer natuurvoorrang- dan landbouwvoorrang-gebieden, wat aangeeft dat hier versneld de milieu kwaliteit moet verbeteren. Hierdoor zijn ook de infiltratiegebieden van de diepe grondwaterstromen vaak veiliggesteld. In de gele koers is de verdeling net andersom en kan de milieuwaliteit op

"norm ale snelheid" worden verbeterd. Een gelijke verdeling van natuurvoorrang- en land-bouwvoorrang-geb ieden is te zien in de bruine koers.

Door de deelwatersysteem-benadering kunnen de grenzen van de koersgebieden "raf eliger " worden. Dit is het geval wanneer het oppervlakte- en ondiep grondwater van het ene koersgebied in het ander stroomt. Op de grens van de gele koers in de Peel en de blauwe koers in de Maasvallei bijvoorbeeld, zal het ruimtegebruik in het ene deelwatersysteem zich meer volgens de gele koers ontwikkelen en in het andere meer volgens de blauwe; de gele en blauwe koers happen als het ware om z'n beurt een stukje uit het andere koersgebied omdat de deelwatersystemen nu eenmaal zo liggen.

In een aantal gevallen is het nodig om de grens van het koersgebied ruim te intepreteren. Wanneer die grens bijvoorbeeld in een waterloop ligt en niet op de (diepe) grondwaterschei-ding, stroomt van verschillende kanten water met een "verschillende koerskleur" toe. Dit kan regionale oplossingsrichtingen - die vaak zijn gebaseerd op ondiep grond- en oppervlaktewa-teruit een en hetzelfde watersysteem - in de weg zitten.

4. Betekenis voor doelgroepen Intensieve- én extensieve landbouw

Alhoewel de individuele agrariër zelf zal moeten beslissen over de ontwikkelingsrichting van zijn bedrijf is een actieve ondersteuning door de overheid wenselijk.

Voor de huidige hoogtechnologische en intensieve landbouwbedrijven biedt de deelsysteem

-benadering met name in de milieubasis-gebiedenontwikkelingsruimte en stimulansen. Daarnaast stimuleeert de deelsysteem-benadering de ontwikkeling van meer extensieve land-bouwvormen -al dan niet met een niet-agrarische neventak. Met name in de milieuherstruc-turerings-gebieden waar vanwege de aanpak van verdroging (hoger peil of veel stuwen), ver-mesting en verzuring de ontwikkelingsmogelijkheden voor hoogtechnologische en intensieve landbouw beperkt zijn, kan dit een ander perspectief bieden.

Tevens zullen de mogelijkheden voor verplaatsing en beëindiging van bedrijven optimaal

Worden benut.

Vaak betekenen de aanvullende milieumaatregelen (in gebieden waar natuur voorrang krijgt) een vrijwillige versnelling van reeds geplande overheidsmaatregelen. Deze versnelling zorgt ervoor dat de ecologische kwaliteiten in essentiële gebieden worden veilig gesteld.

Natuurkerngebieden en verbindingszones verschillende milieucondities

Voor het ecologisch functioneren hebben natuurkern-/ ontwikkelingsgebieden andere milieucondities nodig dan verbindingszones. Bij verbindingszones - waarlangs dieren zich verplaatsen - is de aanwezigheid van opgaande begroeing belangrijker dan het voorkomen van bijzondere plantesoorten.

Dit gegeven is richtinggevend voor de aanpak van vermesting en verdroging via de deelwa-tersysteembenadering en ook voor de aanpak van verzuring. In deelwatersystemen met veel natuurkern-/ ontwikkelingsgebieden wordt voorgesteld de milieucondities sneller te verbete-ren met aanvullende maatregelen. In deelwatersystemen met voornamelijk verbindingszones

gebeurt dit op "normale" snelheid en worden geen aanvullende milieumaatregelen voorge-steld. Anti-verzuringsmaatregelen krijgen extra aandacht in de buurt van grote natuurkern/ Ontwikkelingsgebieden.

(29)

Afbouwen ondiepe grondwaterwinning in natuurvoorrang-gebieden

In de deelwatersystemen met veel natuurkern- en natuurontwikkelingsgebieden dragen ondiepe grondwaterwinningen vaak bij aan verdroging. Daarom dient de ondiepe grondwater-winning die voor de natuur schadelijk is te worden afgebouwd.

Door alternatieven voor de ondiepe grondwaterwinningen te zoeken kan -samen met minder snelle afvoer van het oppervlaktewater in landbouwgebieden - het gebiedseigen water langer worden vastgehouden. Hiermee voorkom je tekorten in natuurgebieden en in landbouwgebie -den tij-dens het groeiseizoen. Aanvoer van grond- of oppervlaktewater zal minder nodigzijn. Alternatieven voor diepe grondwaterwinning

De aanpak van verdroging via de deelwatersysteembenadering houdt rekening met het oppervlakte- en ondiep grondwater. Onder de deelwatersystemen liggen echter nog ingewikkelde diepe grondwatersystemen.

Door diepe grondwaterwinning onder het zandgebied raken de diepe grondwatersystemen uit balans. Er verdwijnen situaties met voldoende diepe kwel die voor natuur grote potenties bieden.Bovendien kan het ondiepe, relatief vuile grondwater de overhand krijgen.

Terugdringen van de diepe grondwaterwinning is nodig. Er dient actief te worden gezocht naar alternatieven voor de grondwaterwinning uit diepe grondwatersystemen (o.a, met behulp van oppervlaktewater en/of uitgetreden kwelwater).

Recreatie en toerisme

Toerisme en recreatie is een sector die zowel kansen als bedreigingen biedt voor de ruimtelij -ke kwaliteit. Denk aan de grote behoefte aan recreatiemogelijkheden nabij de steden en de verblijfsrecreatie met economische kansen. Dit kan samengaan met bosuitbreiding en landschapsontwikkeling en ook een alternatief neven-inkomen voor agrariërs vormen. Bedreigingen kunnen de plaatselijk soms te hoge bezoekersdruk op natuurkerngebieden zijn . Landschapsstructuur

Regionale plannen dienen te werken aan het behoud en de versterking van bestaande landschappelijke kwaliteiten en waar nodig ontwikkelen van nieuwe landschappelijke kwali-teiten. Hierbij biedt de Nota Landschap aankonopingspunten. Centraal staan ondermeer een duidelijke landschapsstructuur met een sterkere identiteit van agrarische landschappen en een goede afstemming tussen stad en landelijk gebied. Dit alles in samenhang met het reliëf, de geomorfologie en cultuurhistorische patronen.

Door in bepaalde gebieden kleinschalige landschappen in stand te houden ontstaan mogelijk -heden voor neven-inkomsten uit landschapsbeheer voor agrariërs en wordt een gebied aan-trekkelijker voor recreatie (win-win situaties). Een ander aandachtspunt is bebossing (onder andere op de overgangen van landschapstypen). Hierdoor kunnen vermesting en verdroging plaatselijk worden teruggedrongen - bos betekent minder belasting dan mais en vee - maar kan ook de landschappelijke kwaliteit en daardoor de aantrekkelijkheid voor (verblijfs)re -creatie toenemen. Vanwege dit laatste verdient bebossing eveneens extra aandacht in de buurt van stedelijkeconcentraties (vooral in de Strategische Groenprojecten uit het SGR). Instrumentarium

De functie-accentenper gebiedsonderdeel die met de deelsysteem-benadering zijn aangeduid, kunnen ingevuld door gecombineerde inzet van ruimtelijk-, water- en milieu-instrumentarium. De aanwijzing van milieubeschermingsgebieden in het kader van de Wet Milieubeheer, Waterbeheersingsplannen en Landinrichtingsprojecten zijn wellicht de meest sturende instrumenten. Hierbij wordt erop gewezen dat milieubeschermingsgebieden ook de gebieden moeten bevatten waar bedreigingen van de EHS ontstaan (bijv. de landbouwgebieden in deelwatersystemen waar natuur voorrang krijgt). Een uitgebreid overzicht van instrumenten is ondermeer gemaaktbij de ROM Gelderse Vallei en de Nadere Uitwerking Brabant-Limburg. De ruimtelijke grenzen van de gebiedsonderdelen (planningseenheden) kunnen op basis van lokale kennis nog verschuiven. Ook kan het zo zijn dat aanvullende maatregelen in een smallere zone dan de deelsysteem-benadering voorstelt, al voldoende effect opleveren.

(30)

5. Conclusie: stap in goede richting, lokaal uitwerken

De deelsysteem-benadering schetst een aantal ideeën voor het afstemmen van functies door ruimtegebruik , water en milieu beter te combineren. Het is een weg waarlangs duurzaam gebruik van onze omgeving dichterbij komt.

Door op regionaal niveau per gebiedsonderdeel functie-accenten te leggen kan een even -wichtige oplossing worden geboden voor schijnbare tegenstrijdigheden tussen o.a. natuur-, landbouw- en waterwin-doelstellingen op een lager schaal niveau. Een goede basis voor deze gebiedsonderdelen zijn deelwatersytemen als hydrologische eenheid. Luchtstroming speelt in tweede instantie een rol.

In regionale plannen gaat het om het in gang zetten van een veranderingsprocesdat zo goed mogelijk leidt naar het realiseren van de gestelde doelen. Nauwkeurige berekeningen vooraf of het 'gat' tussen doelstellingen en resultaten van maatregelen wel of niet kleiner wordt, zijn daarbijniet altijd mogelijk.Tussentijdsetoetsing van het proces is wel van groot belang. Verder kan worden aangesloten bij initiatieven van locale doelgroepen. Met onderzoek/ planvorming enerzijds en proefprojecten and erzijds , kan een breed gedragen uitvoeringsplan ontstaan van bestuurders en betrokkenen in het gebied.

Oplossingsrichting duurzaam platteland

Milieuherstructureringsgebied:

-versneld evenwichtsbemesting(vrijwillig) -waterbehee rafstemmenopnatuur.

ondiepe waterwinningafbouwen

-versneldanti-verzuringsmaatregelen. m.n.nabijGHS/EHS(vrijwillig)

-plafondsdiepe grondwaterwi nning

o

Kem-/Ontwikkeling sgebied (na begrenzingEHS)

Verbinding szone (na begrenzingEHS)

Woon-/werkkern Snelweg Waterloop

Cytaty

Powiązane dokumenty

In the first phase to be connected with the legio VIII Augusta (the Neronian period) the ascensus was running parallel to the rampart and after the construction of the stone

Z drugiej jakby strony m uzyka świadczyła także o nim sam ym, o jego przeżyciach osobow ych i ona jest pewnym, w ręcz podstaw ow ym źródłem dla jego

– rolę klientów w procesie oceny jakości usług i sposób odbierania przez nich usługi,.. – możliwość zastosowania proponowanej defi nicji

w zakresie automatycznej wymiany informacji (zmienionej w 2014 i 2015 roku) Polska zo- stała zobligowana do implementacji przepi- sów, które są podstawą prawną do

In Scamardella and Piscopo (2014a) both seakeeping analysis and optimization of a passenger ship with monohull configuration were performed and the OMSI index was determined as

Jest to praca, którą bez cienia wątpliwości można polecić nie tylko tym, którzy zajmują się tomizmem w sensie ściśle naukowym, ale również tym, któ- rzy z czystej

Duidelijk mag zijn dat projectorganisaties gedurende het pro- ject telkens beter kunnen inschatten wat de onzekerheden zijn wat de verhouding tussen het VO en OO dynamisch maakt (zie

Jeśli zaś chcielibyśmy wywnioskować z Pawłowych słów „zrodzo- ny z niewiasty” nie „powołanie kobiety”, należącej do zwykłych ludzi jako „ta druga, niezbędna