Zelfstandig werken en ondernemen
in middelgrote en kleine ondernemingen
Cl -J ... ... 0
wo
WOlw-.o
111111 11I1II1I1I1I1I1I1I1I11I11I11)t IHnr;1I1I1 111111111111 111111111111 I/I/IIIIII/IIIIIIIIIIIIIIIIIII.III~'IIIIIIIIIIII II/III IIIIIIIIIIII111111 I 11 11111 1111111111 ti 111111 1111111111 I 11 11111 I 11111111 1111111111111111111111 H 1lt1l11ll11l11\\\II/II/1 111111 111111 111/11 111111 I 11 11I I 1.1111" U 111111111111 I 11 11 111 I I I 11111 111111 BIBLIOTHEEK TU Delft P 2188 5421
111111111
m
I
C 897133 21280Zelfstandig werken en ondernemen
in middelgrote en kleine ondernemingen
Redactie
A. Walravens en A. Zwaard
Delftse Universitaire Pers
Mijnbouwplein 11
2628 RT Delft
Telefoon
:
015-783254
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG I ... ~ , ~.. I
"
Zelfstandig .~, " iJ!'l"~3;;1i;\' u; .
\
,
.Zelfstandig werken en ondernemen in
~id
Çtè
lgr9te
en Idein'e' ondernemingen / red.: A. Walravens en A. Zwaard. - Delft: Delftse!Jiüversitaî're Pers. -111.Met lito opg. - -
.-ISBN 90-6275-226-8 SISO 366 UDC 65.017.2/.3 Trefw.: midden- en kleinbedrijf.
Copyright
©
1985 by Delft University PressNo part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher: Delft University Press, Delft, The Netherlands.
Inhoud
Vooraf
Hoofdstuk 1
Kleinschalig werken en ondernemen, plaatsbepaling en historisch perspectief
A. Walravens
Hoofdstuk 2
Waarden, doelen en het effect daarvan in de kleine onderneming
L.A. ten Hom
Hoofdstuk 3
Ondernemen en vakmanschap
F.W. van Uxem
Hoofdstuk 4
Meewerken in het eigen bedrijf
J.N. Meijer
Hoofdstuk 5
Sociaal beleid in middelgrote en kleine ondernemingen
H.J.L. Voets
Hoofdstuk 6
Het MeMo-bedrijf: Een alternatieve ondernemingsvorm R.M. Braaksma
Hoofdstuk 7
Innovatie in het Midden- en Kleinbedrijf :.
P. v.d. Staal en A. Walravens "
Hoofdstuk 8
Automatisering in kleinschalige bedrijven
E. Poutsma en P. v.d. Staal 16
x
39 69 o 122P.W. van Uxem
Hoofdstuk 10
Het ambacht in een veranderende samenleving A. Walravens en W. Riedijk
Hoofdstuk 11
Kleinschaligheid en marketing: de ondernemer als mens G.H.A. van Eyk
Hoofdstuk 12
De startende ondernemer A.Zwaard
Bijlage
Enkele opmerkingen over de C.A.O. in het Midden- en Kleinbedrijf A. Rijlaarsdam 196
203
o
216236
VOORAF
Tot voor kort heeft in de sociale- en gedragswetenschappen het accent gelegen op de bestudering van grotere ondernemingen. Men veronderstelde dat sociale veran-deringen, technologische ontwikkelingen en economische groei vooral gestimuleerd werden door deze grote ondernemingen. De economische stagnatie en de groeiende werkloosheid hebben gezorgd voor een herwaardering van deze veronderstelling. Publicaties, met name uit de Verenigde Staten, wezen op de onderschatte beteke-nis van de kleine en middelgrote ondernemingen. Er werd vastgesteld, dat in deze sector relatief goedkoop arbeidsplaatsen konden worden geschapen en dat het innoverende vermogen hier groter was dan tot nu toe werd aangenomen. Met deze publicatie 'Zelfstandig werken en ondernemen in middelgrote en kleine onderne-mingen' reageren wij op de nieuwe en terechte belangstelling voor een sector, die lange tijd werd ondergewaardeerd. De vakgroep Techniek, Arbeid en Organisatie van de Technische Hogeschool Delft verzorgt deze publicatie in samenwerking met de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek van het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM).
Het EIM doet al sinds 1930 bedrijfsvergelijkend onderzoek in de verschillende sectoren van het midden- en kleinbedrijf. Van de kant van het EIM werken mee drs. R. Braaksma, Mevr. drs. J. Meijer, drs. E. Poutsma en drs. F. van Uxem, van de kant van de T.H. Delft prof. ir. G. van Eijk, dr. L. ten Horn, drs. ing. P. van der Staal, drs. H. Voets, prof. dr. A. Walravens en drs. A. Zwaard.
Dit boek beoogt geen handleiding te zijn voor aspirant ondernemers. Het is be-doeld om degenen, die zich vanuit hun studie of beroep willen oriënteren op het midden- en kleinbedrijf, informatie te verschaffen over aspecten van werken en ondernemen in deze sector.
In het eerste hoofdstuk komen de historie en actuele ontwikkelingen aan de orde, waarbij gepoogd wordt een verklaring te vinden voor de neergang van het midden-en kleinbedrijf tot 1976 midden-en de opgang die zich daarna aftekmidden-ende. In hoofdstuk 2 komen vragen aan de orde, die te maken hebben met doelstellingen en attitudes van degenen, die in het midden- en kleinbedrijf werken en ondernemen. In hoofd-stuk 3 wordt aandacht geschonken aan verschillende beroepsoriëntaties van onder-nemers; respectievelijk een gerichtheid op vakmanschap of op ondernemerschap. Daarbij wordt op basis van onderzoekgegevens geanalyseerd, hoe een dergelijke oriëntatie uitwerkt op het succes van de onderneming. De rol en positie van de meewerkende en meeondernemende partner (meestal echtgenote) wordt in hoofd-stuk 4 onder de loep genomen.
personeelsbeleid voor kleinere ondernemingen kan inhouden en betekenen.
In hoofdstuk 6 wordt aangetoond, dat de Memo-bedrijven in Nederland een vaste plaats hebben verworven. Het vinden van een juiste balans tussen de alternatieve doelstellingen en de commerciële eisen die de markt stelt, blijkt echter nogal eens problemen op te leveren.
Mogelijkheden tot en voorwaarden voor het invoeren en inschakelen van moderne technologie en innovatie in het algemeen vormen het thema van de hoofdstukken 7 en 8. Eén van de te beantwoorden vragen is, of we in Nederland voor-, mee- of achterlopen. In de hoofdstukken 9 en 10 wordt een voorzichtige poging gedaan de toekomstkansen van het ambacht en het klein~chalig ondernemen in te schatten. In hoofdstuk 9 wordt geschetst hoe de voortgaande schaalvergroting een bedreiging voor het kleinschalig ondernemen vormt terwijl in hoofdstuk 10 een optimistische visie doorklinkt, die evenzeer verklaarbaar is door de actuele ontwikkeling en verwachtingen als de affiniteit van de schrijvers met het midden- en kleinbedrijf. In hoofdstuk 11 wordt het belang van de persoonlijkheid van de ondernemer bij met name kleinschalige marketing belicht.
In hoofdstuk 12 tenslotte worden de kondities voor en de valkuilen bij het starten van een onderneming besproken. Het is onze hoop dat de informatie, suggesties en adviezen, die in dit laatste hoofdstuk zijn verwerkt, ook zullen bijdragen tot een serieuze keuze voor het ondernemerschap door een aantal lezers.
Prof. dr. A. Walravens drs. 1\. Zwaard
- 1
-Hoofdstuk 1
KLEINSCHAUG WERKEN EN ONDERNEMEN, PLAATSBEPALING EN IDSTO-RISCH PERSPECTIEF
A. Walravens
Van 'middenstand' naar 'midden- en kleinbedrijf' (MKB)
Vanaf de jaren zestig worden begrippen als 'middenstand' en 'middenstander' nog slechts gebruikt om de plaats van het zelfstandig midden- en kleinbedrijf binnen het vóór-industriële tijdperk aan te duiden. Toen er nog een duidelijk onderscheid was tussen enkele leidinggevende en vermogende families met daar tegenover de grote massa die in loondienst werkte, waarop al naar gelang de omstandigheden een beroep kon worden gedaan, kon zich tussen deze kleine bovenlaag en de grote massa een derde groep, de middenstand, voegen. Deze groep bestond uit zelfstan-dige ondernemers en zelfstanzelfstan-dige beroepsbeoefenaren. Met het begrip 'midden
-stand' werd aangeduid dat het om een groep ging met een eigen plaats in de samenleving en eigen levensgewoonten. Het bestaan van een dergelijke midden-stand wordt verbonden met de betrekkelijk stabiele sociaal-economische verhou-dingen van een voorbije, overwegend ambachtelijk-agrarische samenleving. Het wordt moeilijk of onmogelijk geacht tegenwoordig een aparte middenstand te onderscheiden. Hoewel er zeker wel van een gelaagdheid van groepen of catego-rieën sprake is, is het duidelijk, dat zelfstandige ondernemers in het midden- en kleinbedrijf weinig gemeen hebben met andere categorieën in het 'midden', zoals ambtenaren en onderwijzers.
Met name J.H. Pompe 1) heeft een diepgaande analyse gemaakt van de positie van de 'middenstand': Hij stelt dat het niet zozeer gaat om een van de standen in een standenmaatschappij, waar de levenskansen van mensen in sterke mate wordt bepaald door de plaats, die ze in de standen struktuur (bijv. door afkomst) innemen. Pompe stelt dat in een moderne industriële samenleving de levenskansen van groe-pen wordt bepaald door de plaats die zijn innemen in het economisch bestel, aan-geduid als klasseposities. Deze wijzigen zich in onze tijd relatief snel.
De klassepositie van de kleine middenstand is en wordt bijvoorbeeld sterk bein-vloed door de snelle verandering in steden en dorpen voor wat betreft het locale verzorgingsapparaat in ambacht en handel. Klassepositie wordt gedefinieerd als
een aan de markt gebonden positie. In bepaalde opvattingen zijn er twee domine-rende klassen van belang, anderen onderscheiden er meer. Het is in dit verband van belang te onderkennen dat als de markten sterk aan verandering onderhevig zijn, er ook geen stabiele verhoudingen binnen de samenleving zijn.
De klassepositie van de kleine middenstander is bovendien nog zeer complex en ambivalent. Hij deelt in sommige opzichten en situaties belangen met de grote werkgevers, in andere met de arbeidersklassen of andere loonafhankelijke groepen. Ook uitgaande van het onderscheid naar marktkwaliteiten (handarbeid, kennis en bezit) behoort de kleine zelfstandige ambachtsman en winkelier tot een beroeps-groep, die moeilijk naar één van deze categorieën is in te delen. Deze groep ken-merkt zich door van alle drie wat: een weinig 'bezit', een weinig 'kennis' en zowel hoofd- als handarbeid (Pompe, 1980, blz. 19).
Ook de zelfstandige ambachtsman en winkelier wordt geconfronteerd met voort-durende veranderingen wat betreft produktietechnieken, grondstoffen, organisa-tietechnieken en consumptie- en bestedingsgedrag. Steeds meer worden ze, be-halve op hun vakbekwaamheid, aangesproken op hun 'ondernemerskwaliteiten'. De geschetste veranderingen zijn ook terug te vinden in de begripsaanduidingen. Sedert de jaren zestig wordt gesproken over het 'midden- en kleinbedrijf' en 'on-dernemen in middelgrote en kleine ondernemingen'.
Kenmerken en funkties van het MKB
Het midden- en kleinbedrijf laat zich onderscheiden door een drietal kenmerken: gedifferentieerde produktie mogelijkheden, zelfstandige inkomensverwerving en een combinatie van te vervullen funkties of taken. Wat dit laatste betreft gaat het om geindividualiseerde kleinschalige taakvervulling en (rest)- funkties die als ge-volg van het proces van arbeidsdeling in het economische leven en in de bedrijfs-kolom het best door kleinere eenheden vervuld kunnen worden.
Steeds meer wordt aanvaard, dat het economisch leven gediend is met initiatieven van inventieve mensen, die gebruik makend van kleinschalige produktiemiddelen hun bijdrage leveren (de Wilde, 1978, blz 23 e.v.).
In de zorg voor de werkgelegenheid is de afgelopen jaren ook duidelijker dan voor-heen gerealiseerd, dat het hier niet alleen gaat om ondernemers, maar ook om een groot aantal werknemers. Van de totale werkgelegenheid in 1982 in de bedrijven te weten 3.893.000 arbeidsjaren, was 43,496 afkomstig uit het midden- en klein-bedrijf, d.w.z. van particuliere bedrijven met minder dan 100 werkzame personen per onderneming.2)
nationale economie (produktie-proces)
ET-;;-~E---;;OMIE
landbouw visserij delfstoffenwinning industrie handel, hotel en restaurantwezen, reparatiebedrijven voor gebruiksgoederen transport-, ops14g- en communicatiebedrijven MIDDEN- EN KLEIN-BEDRIJF indus trie AMBACHT EN KLEINE NIJVERHEID kleinindustrie bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijvell handels- en repa -ratieambachten dienstverlenende nijverheid...
De bijdrage van het 'midden- en kleinbedrijf' aan het Nationaal Inkomen in 1982 bedraagt 96,3 mrd. gld. of 38,6% van het totaal (in 1970: 37,5%).3)
Kenmerkend voor het MKB is, dat ze deze bijdrage levert in sterke samenhang met alle sectoren (markt-, en collectieve sector, van primaire tot kwartaire sec-tor) in onze economie. Het onderstaande schema laat deze relaties zien:
Het MKB vormt een bijzonder belangrjjk bestanddeel van het economisch leven. Zoals hiervoor al is aangegeven mag een schema als hierboven niet de indruk wek-ken, dat het hierbij gaat om een stabiel en gelijkblijvend bestanddeel. Een korte historische terugblik kan dit duidelijk maken.
Historische ontwikkeling van het MKB in Nederland
Kleinschalig werken en ondernemen is gedurende een overgroot deel van de men-selijke geschiedenis de dominante wijze van produktie, dienstverlening en zorg geweest; ook al treffen we in de vroegste vorm van menselijk samenleven relatief grootschalige arbeidsorganisaties aan. 4) In het algemeen ging het ook bij een grootschaligere vorm van bedrijvigheid toch nog om een organisatie van zelfstan-dige kunstenaars en ambachtslieden, bijgestaan door leerlingen en groepen wer-kers, ingeschakeld vanwege hun fysieke kracht. Mag de bijdrage van MKB in onze tijd aanmerkelijk worden genoemd, in de pre-industriële tijd werd de nijverheid hoofdzakelijk beoefend in kleine ambachtsbedrijven. (Stuyvenberg, 1979, blz 140 e.v.) De bedrijven hadden een locale funktie. Gedacht moet o.a. worden aan schoenmakers, wevers, kleermakers, bakkers, kuipers, smeden. In de steden was dit kleinbedrijf ter verdediging van het beroep en de beoefening ervan en de zorg voor noodlijdende beroepsgenoten, georganiseerd in gilden.
Aan het eind van de 18e eeuw, onder invloed van de Franse revolutie,5) maar vooral in de loop van de 1ge eeuw als gevolg van revolutionaire industriële ont-wikkelingen, werden de gilden ontmanteld en kwam vooral het zelfstandige am-bacht in een moeilijke situatie. Enerzijds was het amam-bacht voorwaarde voor ver-dere industrialisatie, anderzijds belemmerde het door zijn aard en organisatie verdere ontwikkelingen (Coriat, 1980).
De industrialisatie verliep in Nederland langzaam vergele:(en met onze buurlan-den. Zelfs in 1889 overheerste het kleinbedrijf nog in de Nederlandse nijverheid. Meer dan 75% van de beroepsbevolking in de nijverheid werkte toen in bedrijven van minder dan 10 mensen. De periode daarna (1895-1914) toont echter voor het eerst een periode van industrialisatie, een later nogmaals terugkerend beeld. Deze periode kende een internationale economische hausse. Ook de Nederlandse
- 5
-industrie breidde zich snel uit. De beroepsbevolking groeide tussen 1859 en 1889 met 5.000 mensen per jaar, in de volgende twintig jaar waren dat er bijna 12.000 per jaar. Het kleinbedrijf met minder dan 10 mensen werd teruggedrongen en ver-zorgde in 1909 nog slechts 5596 van het werk. Toch stellen Pompe e.a., dat er in Nederland geen sprake is geweest van een algemene instorting van het MKB ten gevolge van de industrialisatie. Wel hadden de nieuwe sociaal-economische en politieke ontwikkelingen consequenties voor de kleine neringdoende in detailhandel en het ambacht. Het producerend ambacht zag zijn produkten meer en meer ver-vangen worden door goedkopere industriële produkten. Met name de omvang nam af, maar de teruggang werd ruimschoots gecompenseerd door grotere mogelijk-heden op het gebied van reparatie en dienstverlening.
Uit de Middenstandsenquête van 1918 komt naar voren, dat vele zelfstandigen zich moeilijk kunnen aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden. Er blijkt een gebrek aan vakbekwaamheid, boekhoudkundige kennis en financiële draagkracht. Ook de nieuwkomers (detaillisten) blijken daarop geen uitzondering. In het begin van de 20e eeuw wordt dit 'middenstandsvraagstuk' als een landelijk probleem aan de orde gesteld. Er worden middenstandorganisaties opgericht (1902: De Nederlandsche Bond van Vereenigingen van de Handeldrijvenden en Industriële Middenstand, 1915: Nederlandsche Rooms-Katholieke Middenstandsbond, 1918: Vereeniging van de Christelijken Handeldrijvenden en Industriële Middenstand).
In de twintiger jaren start de overheid een beleid van 'ordening, sanering en be-scherming'. Mijlpalen in dit opzicht zijn de oprichting van de Middenstandsbank in 1927, het Economisch Instituut van de Middenstand in 1930 en de tot standkoming van de Vestigingswet in 1937.
De marginale positie van vele ondernemingen zorgde met name in de crisis van de jaren dertig voor een groot aantal bedrijfsbeëindigingen (1096 van de ca. 400.000 middenstandsbedrijven). Kenmerkend voor deze sector is echter, dat er in dezelfde periode een gelijk of groter aantal ondernemingen voor in de plaats kwam.
Ondanks alle inspanningen bleek nog in 1954, bij het verschijnen van de Midden-standnota, dat er nog een groot aantal marginale bedrijven bestond en dat het gemiddelde kwalitatieve peil van de middenstanders eerder een dalende dan een stijgende lijn te zien gaf.
Sedert de jaren vijftig zet zich een proces van schaalvergroting in. Was in 1950 nog ongeveer tweederde deel van alle midden- en kleinbedrijven eenpersoons of gezinszaken, in 1979 is dat cijfer gedaald tot 4096. De algemene schaalvergroting blijkt uit het volgende schema:
Grootteklasse aantal onderneming werkgelegenheid uitsluitend ondernemer of meewerkende gezinsleden 40 13 1 tot 10 werknemers 50 35 10 tot 50 werknemers 9 37 50 tot 100 werknemers 16
Figuur 2: Aantal ondernemingen en werkgelegenheid naar personele omvang, in procenten (1979)6)
Sedert de Tweede Wereldoorlog loopt het aantal bedrijven terug, terwijl de om-vang van de overblijvende bedrijven toeneemt. Uitbreiding van omzet was nood-zakelijk vanwege de rentabiliteit.
Dit bracht wel grotere afhankelijkheid van de omgeving met zich mee, van de markt, van het consumentengedrag, van de banken, en van regelingen op het ge-bied van arbeidsvoorwaarden en medezeggenschap.
Het MKB in West-Europa
Ook in de E.E.G. als totaal liep het aantal ondernemers in het midden- en klein-bedrijf met hun meewerkende gezinsleden als percentage van de totale beroeps-bevolking tussen 1961 en 1977 terug van 13,8196 tot 11.8396. Per land zien we het volgende beeld:
- 7
-Figuur 3: Employers, Self-Employed and Family Workers as Per Cent of Non-Agricultural Working population 1961-1978
1961 1972 W.Germany 12.69 10.17 France 16.52 6.40 Italy 25.46 24.21 Netherlands 11.98 11.66 Belgium 19.41 14.44 Luxembo.urg 17 .04 10.56 United Kingdom 5.79
*
6.94 Ireland Denmark Total EEC % N= ('
000) 12.33*
10.47 Na 13 .81 83551 11. 91 12.20 91471 1973 10.11 6.28 23.17 11.48 14.16 10.14 6.97 10.29 12.05 12.04 93042 Na 21.10 21.04 Spain portugal Na Na Na 1974 10.20 6.00 23.00 11.28 13.85 9.69 6.90 9.99 11.84 11.99 93582 20.83 12.75 1975 10.26 5.92 22.66 11.07 14.04 9.59 6.77 10.31 12.26 11.97 92692 18.75 14.05 1976 10.08 5.83 22.60 10.79 14.35 9.65 6.81 10.67 11.80 11.91 92676 19.05 13.60 1977 10.00 5.79 22.39 10.40 14.21 9.60 6.78 10.67 11.75 11.83 93377 19.22 14.70Souree: Based on Eurostat (1973) Tab. 6 11/4; Eurostat (1979) Tab. 11/4,
Tab. VII/7;
*
not including Family WorkersDie teruggang dateert zoals we ook in Nederland zagen, van het begin van de
eeuw. In Groot-Brittanië loopt het aantal bedrijven al terug vanaf het midden van
de twintiger jaren. Tussen 1935 en 1963 vermindert het aantal produktiebedrijven
met minder dan 200 werknemers van 136.000 tot 60.000 en het aandeel in de
werkgelegenheid van 38% tot 20%. (Boissevain, 1981, blz. 5 e.v.) De grootste terugloop vond ook hier echter plaats bij de zelfstandige winkeliers en de kleine bedrijven. In 1921 waren er 521.000 winkeliers, in 1975 nog 425.000.
Een analyse van de verklaringsbronnen van de teruggang van het aantal MKB-be-drijven, levert de volgende punten op/)
De integratie van kleine bedrijven in grotere ondernemingen, bijvoorbeeld middels sluiting van kleine bedrijven of via vrijwillige aansluiting van kleine bedrijven of via vrijwillige aansluiting van kleinere bij grotere bedrijven. Faillissement van kleine bedrijven als gevolg van sluiting van grote bedrijven, waaraan goederen en diensten worden geleverd.
Gedwongen sluiting van veel kleine ondernemingen bij stadsvernieuwing en als
Het verdwijnen van reparatie- en restauratiebedrijven als gevolg van stijging van loonkosten en hoge (inkomsten- c.q. BTW) belastingen.
Het massale gebruik van afbetalingsmogelijkheden voor de aanschaf van (voor-al duurzame) artikelen. In vele sectoren in het midden- en kleinbedrijf, waar de voorwaarden voor deze vorm van kredietverlening geringer waren, heeft dit negatieve gevolgen gehad.
De ongunstige voorwaarden met betrekking tot het inkopen van grondstoffen, materialen, half-fabrikaten, gereedschappen, machines en goederen voor de kleine in vergelijking met de grote onderneming.
Een groeiende burocratie heeft het midden- en kleinbedrijf relatief zwaarder belast met regelingen en voorschriften.
De hoge rentestanden en, in sommige landen, de toenemende inflatie, zijn voor de kleinere ondernemingen met een geringer weerstandvermogen fataal ge-weest.
Met name aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig ontstond er in het algemeen, maar vooral in kringen van het onderwijs, een afkerige soms vijandige houding ten opzichte van alles wat met ondernemen te maken had. Er was hierdoor ook aanmerkelijk minder motivatie tot zelfstandig ondernemen.
Een aantal van bovengenoemde factoren vloeien voort uit de waarden en doelstel-lingen impliciet aan de 'Economics of scale achieved by larger firms'. Meer dan een eeuw was de ontwikkeling van de westerse beschaving nauw verbonden met de notie, dat vooruitgang wordt bereikt door meer technologie, door grotere en daar-om betere industrie. Philips, Shell, Unilever en Volkswagen kregen alle aandacht, zowel van wetenschappers als publiek. Een ander deel van bovengenoemde facto-ren heeft weer te maken met het funktionefacto-ren van deze grote ondernemingen. Na 1978 tekenen zich echter een aantal veranderingen af, die aan de bovenge-noemde ontwikkelingen een halt lijken toe te roepen.
Herwaardering van het kleinschalig ondernemen
Tot in 1978 zijn twee trends duidelijk: een geleidelijk teruglopen van het aantal bedrijven in het MKB gepaard gaand met schaalvergroting. In 1978 wordt echter voor het eerst na de Tweede wereldoorlog in de EEG weer een toename van het aantal ondernemers in kleine ondernemingen geconstateerd.8)
Boissevain noemt de groei weliswaar nog mager, maar ziet een nieuwe trend ont-staan. De groei van het aandeel in de werkgelegenheid van kleine ondernemers en
9
-meewerkende familieleden van 11.83% in 1977 naar 11.85% in 1978 was de eerste groei in de geschiedenis van de EEG.
Zonder te spreken van structurele veranderingen in het denken over aard, doel-stellingen en functioneren van grote ondernemingen, lijkt het aannemelijk, dat de ernstige kritiek op dit type ondernemen, zoals die vanaf het eind van de zestiger jaren hoorbaar is, het ondernemen zelf in toenemende mate beinvloedt. Die kritiek had onder meer betrekking op de hiërarchische structuren en de vervreemdende produktiewijzen, op het streven greep te krijgen op de niet-economische sectoren van de samenleving, zoals politiek, onderwijs én onderzoek, op het gebrek aan maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, zich onder meer uitend in het nege-ren van milieu-effekten, op de rol van ondernemingen in de bewapeningswedloop én op de kwaliteit van produkten en diensten. Die kritiek lijkt in toenemende mate te zijn opgenomen in socialiseringsprocessen en basis te zijn geworden voor een groot aantal bewegingen en organisaties. Er is vanuit deze actuele kritiek op de disfunkties van het grote ondernemen, gevoegd bij de historische, nooit geheel verdwenen beweging tegen het kapitalistisch ondernemen, nu ook sprake van een herwaardering van het kleinschalig zelfstandig ondernemen.
In de analyses van de keuze voor deze laatste vorm van ondernemen worden vele factoren waargenomen, waaronder economische, financiële, organisatorische, ideologische en ecologische, te weten:
De toename van de werkgelegenheid in het midden- en kleinbedrijf valt samen met een diepgaande economische recessie. Het blijkt, dat veel werklozen voor zichzelf beginnen. In het kader van de bestrijding van de werkloosheid zijn van overheidswege intussen ook een aantal regelingen ontworpen, die de mogelijk-heden voor werklozen en de zogenaamde arbeidsongeschikten om zelfstandig te gaan ondernemen, hebben vergroot.
In de toegenomen belangstelling voor innovatie als middel tot bestrijding van de recessie wordt aan het midden- en kleinbedrijf speciale aandacht besteed.9) Er worden middelen ter ondersteuning van Research &: Development (R&:D) in kleine en middelgrote ondernemingen ter beschikking gesteld, alsook voor de begeleiding van innovatieprojekten. Daarnaast hebben regelingen, die begin-nende ondernemers belastingvoordelen bieden, een stimulerende werking op het ondernemen in deze sector.
De veronderstelling, dat de grote ondernemingen het grootste innovatievermo-gen hebben, wordt niet bevestigd. R&:D-aktiviteiten zijn in de meeste landen wel geconcentreerd in grote ondernemingen. In Nederland nemen vijf grote ondernemingen meer dan de helft van alle industriële research voor hun
reke-ning. Industriële researchlaboratoria blijken echter een minder belangrijke bron voor uitvindingen te zijn dan algemeen werd aangenomen. In bedrijfstakken, waar ook kleinere bedrijven zich de minimumkosten aan R&D kunnen veroor-loven, is hun efficiëncy vaak aanzienlijk groter dan die van grote bedrijven. Een voordeel van veel kleine bedrijven is gelegen in hun organisatiestructuur, dat wil zeggen minder centralistisch en geformaliseerd, dus veel flexibeler, meer organisch en doelmatiger. (v. Houten, 1981)
Ook de toegenomen duurzame vestiging van meer of minder allochtone bevol-kingsgroepen met eigen leefgewoonten in Nederland heeft de toename van kleine ondernemingen bevorderd. Te denken valt onder meer aan de verkoop van gebruiksvoorwerpen, voedingswaren, kleding, aan café's en restaurants. een niet geringe bijdrage is afkomstig van pogingen tot verbetering van de kwaliteit van bestaan. De kritiek op grote ondernemingen had met name be-trekking op hun bijdragen aan de welzijnsvermindering in de vorm van vervui-ling van het milieu, de produktie van ziekmakende stoffen o.a. in voedsel, on-veiligheid, inclusief bijdragen aan de bewapeningswedloop. Een ander aspekt van de welzijnsvermindering werd geconstateerd in de vervreemding als gevolg van de wijze van organiseren en produceren. Ook het energieverslindende ka-rakter van het grootschalig ondernemen was onderwerp van kritiek. Recente-lijk zien we als vorm van institutionalisering van deze kritiek, zowel een her-opleving van het kleinschalig ondernemen op basis van systemen van zelfbe-heer , als een sterke groei van het zogeheten mens- en milieuvriendelijk onder-nemen.
Trendbreuken
Er wordt een aantal trendbreuken geconstateerd, die het kleinschalig zelfstandig ondernemen lijken te bevorderen, t.w. de trend naar schaalverkleining, naar de-centralisatie en democratisering, naar verzelfstandiging en zelfwerkzaamheid én van consumptief naar conserverend gedrag. (Walravens en Riedijk, 1983)
Deze veranderingen, gerelateerd aan de hiervoor genoemde kritiek op het tradi-tioneel ondernemen, stimuleren een geheel andere benadering van produktie en dienstverlening. Er wordt in toenemende mate gezocht naar rechtsvormen, waarin decentralistie en democratisering gerealiseerd kunnen worden. En er is een groei te constateren in kleine bedrijven, die maximale inkomensgroei en kwantiteit als doelstelling afwijzen.
- 11
-Deze veranderende oriëntatie, de aandacht voor de kwaliteit van het bestaan, begint ook in het traditionele ondernemen door te dringen. Zonder dat doelstel-lingen, eigendoms- en zeggenschapsverhoudingen ingrijpend worden gewijzigd, vinden er toepassingen in die richting plaats.
Uit het onderzoek van Peters en Waterman (1983) is gebleken, dat het sociale aspekt in een onderneming door het hogere management niet ongestraft als een minder belangrijke 'zachte sector' terzijde kan worden geschoven. Een dergelijk beleid leidt niet tot een flexibele en innovatieve ondernemingsstructuur • In de succesvolle ondernemingen is de sociale factor even belangrijk als de technische en financiële.
Ook de Jong (1984, blz. 85 e.v.) benadrukt in zijn bijdrage over ondernemingsbeleid bij een teruglopende economie, dat bedrijfsinterne factoren bij de strategiekeuze wellicht de belangrijkste rol spelen. Hij refereert dan, naast de aanwezigheid van bedrijfsmiddelen (vestigingspunt, machinepark) aan de persoonlijke kenmerken van de ondernemer (leeftijd, kennis, risicobereidheid en werklust). Gebrek aan kennis, bijvoorbeeld met betrekking tot automatiseringsvraagstukken, ziet hij als een mogelijke belemmering om een bepaalde strategie te volgen. Daarnaast benadrukt hij het belang van een goede organisatiestruktuur, adequaat werkoverleg, oplei-dingsfaciliteiten en veranderingsbereidheid bij de werknemers.
Het is duidelijk, dat een visie op de onderneming als een open systeem, naar bin-nen en naar buiten, ook tot het ondernemen in het MKB is doorgedrongen. Hiermee lijkt in de tachtiger jaren niet alleen begripsmatig, maar ook inhoudelijk te worden afgerekend met de verschijnselen 'middenstand' en 'middenstander'.
Noten
1. Pompe, J.,
De kleine middenstand in Nederland, Groningen 1980, hoofdstuk 1 en
Pompe, J.H., H.J.M. van den Tillaart en F. W. van Uxem, Van middenstander naar ondernemer;
in: A.L. Mok (red.), Het Midden en Kleinbedrijf,
Sociologische Gids, themanr. Mei/juni/juli/augustus1983, jrg. XXX, pg. 203-223.
2. Het gaat hier om 336.000 zelfstandige bedrijfshoofden, 73.000 medewerkende gezinsleden en 1.281.000 werknemers.
Het midden- en kleinbedrijf in de nationale economie, juli 1984, 's Gravenhage, p.4.
3. Naar aandeel van de MKB-sectoren t.o.v. het totale MKB {in %) ondernemingen (ond.), werkgelegenheid (w.g.) en bijdrage nationaal inkomen (bni, 1982) zien we het volgende beeld:
Kerncijfers Midden en Kleinbedrijf.
Het aandeel van de MKB-sectoren t.o.v. het totaal MKB {in %) ondernemingen (ond.), werkgelegenheid (w.g.) en bijdrage nationaal inkomen (bni, 1982).
1970 1982
ond. w~g. ond. w.g. ond ..
MKB-totaal 100 100 100 100 100
Ambacht en kleine nijverh. 37.7 52.8 32.9 45.1 37.5
w.o. kleinindustrie 12.8 25.1 10.6 19.9 19.8
bouwnijverheid 12.3 18.0 10.0 14.6 12.9
handels- en rep.
am-bachten 8.5 6.1 7.8 6.6 3.6 dienstverl. en nijver.h. 5.1 3.6 4.5 4.0 1.2 Groothandel 10.0 11.1 12.3 12.6 17.9 Detailhandel 24.5 15.6 24.0 15.1 9.8 Hotel- en restaurantwezen 7.7 4.6 8.7 6.3 3.8 Transport- en opslagbedr. 5.7 5.5 4.5 6.0 8.4
- 13
-Bank-en
verz.zakel.dienst-verl. 8.5 8.2
12.0
11.7 18.1Ov.onderw.cult.sport en
recreatie. ~.3 1.9
5.0
2.8 ~.2Overige activiteiten
0.6
0.3
0.6
o.~0.3
4. Zoals bij het bouwen van schepen, pyramiden, tempels, kerken en paleizen, bij de jacht, de oorlogsvoering en het bestuur. En later in vroege vormen van 'in-dustriële' arbeid Oaken- en katoenindustrie, visserij).
5. De leuzen van vrijheid en gelijkheid waren met name gericht op de gebonden economische orde van het gildestelsel. Het gildewezen stond vijandig tegen-over het concurrentiebeginsel. In 1791 werden in Frankrijk de gilden afge-schaft. In 1795 gebeurde in de Bataafse Republiek hetzelfde.
6. Boissevain, J.,
Small entrepreneurs in chainging Europe: towards a research agenda: report for the European Centre for W ork and Society,
Maastricht, augustus 1981, pp. 5 e.v. 7. Walravens, A. en W. Riedijk,
Kleinschalig, zelfbeherend, zelfvoorzienend. In: A. Mok (red.), o.c. pp. 2~7 e.v.
8. Boissevain, J.,
Small entrepreneurs in changing Europe: towards a researchagenda: report for the European Centre for Work and Society,
Maastricht, augustus 1981.
Na
1970
is de ontwikkeling als volgt: Aantal ondernemingen in de detailhandel:1970
156.158 1976 137.938 1977 130.82~ 1978137.980
1979 139.~~81980
1~0.51~9. Innovatie, het overheidsbeleid inzake technologische vernieuwing in de Ne-derlandse samenleving.
1979, Staatsuitgeverij Den Haag
én de bespreking hiervan door ir. drs. W. Overmeer en W. Zegveld, De Innovatiewet, een aanzet tot innovatiebeleid, ESB,
Literatuur:
Boissevain,
Small entrepreneurs in chainging Europe:toward a research agenda: report for the European Centre for Work and Society,
Maastricht 1981, pg. 5 e.v.
Coriat, A.
De werkplaats en de Stopwatch, Amsterdam 1980.
Houten, B.C. van
Naar een democratisch beheerste technologie: technische innovatie als een maatschappelijk verschijnsel, Intermediair,
27 november 1981,
Jong, J.G.A.M. de
Ondernemersbeleid bij een teruglopende economie. In: J.G.A.M. de Jong, B. Nooteboom, J.G. Vianen (red~),
Aspekten van het Midden- en kleinbedrijf, EIM, Zoetermeer 1984-, pg. 85 e.v.
Peters, T.J. en R.H. Waterman jr.,
Excellente ondernemingen, kenmerken van een succesvol management, Het geheim van succesvol ondernemen, Internediair no. 4-8,
2 december 1983, pg. 21-25.
Pompe, J.,
De kleine middenstand in Nederland, Groningen 1980.
Stuyvenberg, J.H. van
De economische Geschiedenis van Nederland, Groningen 1979, pg. 14-0 e.v.
- 15
-Walravens, A. en W. Riedijk,
Kleinschalig, zelfbeherend, zelfvoorzienend; in: A. Mok (red.),
Het Midden en kleinbedrijf,
Sociologische Gids, themanr, jrg. 30, nr. 3-4, 1983, pg. 258 e.v.
Wilde, J.P.I. van der,
Het Midden-en Kleinbedrijf in de detailhandel, het ambacht, het horecabe-drijf en het vervoer, 1,
Hoofdstuk 2
W AARDEN, DOELEN EN HET EFFECT DAARVAN IN DE KLEINE ONDER-NEMING
L.A. ten Horn
In een klein dorp bevinden zich twee kruidenierswinkels. Eén ervan bouwt een grote supermarkt, die door planologisch toeval recht tegenover de winkel van de ander komt te staan. "Dat wordt niets meer", moet de laatste gedacht hebben, want hij verkoopt zijn zaak en zoekt een baan als werknemer in de stad. De koper van het pand echter blijkt een jonge kruidenier te zijn die voor zichzelf begint. Onder het motto "liever die concurrent vlak bij; kan ik .zien wat hij doet", heeft hij wél vertrouwen in de situatie. En na twee jaar blijkt, dat hij inderdaad gelijk heeft.
Waarom slaagt de één waar de ander het opgeeft? Hoe komt het, dat de ene on-dernemer tegen de verdrukking in zijn zaak uitbouwt en dat de ander het niet weet te klaren?
Een gunstiger financieel uitgangspunt of meer vakmanschap zullen soms de voor de hand liggende verklaring zijn. Vaak moet men echter zijn toevlucht nemen tot vagere begrippen, zoals 'mentaliteit', 'houding' of 'instelling'. "Zelfstandig onder-nemen vraagt een andere 'attitude", zegt men wel, en: "de zelfstandige staat anders in de wereld dan de niet-zelfstandige".
Is dat zo? Bestaat er zoiets als een eigen mentaliteit in het kleinere bedrijf? En, wat meer is, is het slagen of falen mede afhankelijk van het hebben van die spe-cifieke instelling?
Dat is globaal het thema van dit hoofdstuk. Als eerste stellen we ons de vraag of er binnen het midden- en kleinbedrijf inderdaad sprake zou kunnen zijn van een-zelfde mentaliteit. Hoewel dat op het eerste gezicht niet onaannemelijk lijkt, zullen we daar al vlug vanaf moeten stappen. Dat brengt ons ertoe op zoek te gaan naar verschillen binnen de bedrijfstak. Allereerst doen we dat in hoofdzaak bij de ondernemers. Over hun attitudes is het één en ander aan onderzoek gedaan, dat het vermelden waard is. Daarna gaan we in op de opvattingen en instelling van de werknemers. Daar is minder over bekend en dit gedeelte zal daardoor een wat meer speculatief karakter krijgen.
17
-Op zoek naar een benaderingswijze: grootte en branche
De startvraag die we ons stellen is dus of er sprake zou kunnen zijn van een spe-cifieke mentaliteit bij ondernemers en werknemers in het kleinere bedrijf.
Laten we, om deze stelling te onderzoeken, even aannemen dat hij in feite juist is. Waardoor zou die eenvormigheid dan veroorzaakt kunnen zijn?
De sector van de bedrijven en ondernemingen waar we het over hebben is nogal gevarieerd van samenstelling. Naast verschil in omvang is er onderscheid naar branche, omzet en kapitaalinzet. De kleine winkelier en de supermarkt horen er-bij, maar ook ambachtslieden, industriële bedrijven, software-leveranciers, de patatzaak en het café, de mens- en milieuvriendelijke loodgieter, het snuiste-rijenwinkeltje als nevenactiviteit gedreven door enkele getrouwde vrouwen, en noem maar op.
We zouden er tegenwoordig misschien ook nog een deel van het zogenaamde 'in-formele circuit' toe moeten rekenen, de wetenschapper met het bureautje naast zijn gewone baan, de grijs werkende werkeloze of het collectief dat de koffie-shop drijft.
Het enige wat zij allemaal gemeen hebben is eigenlijk dat ze klein zijn. En daar houdt het wel zo ongeveer mee op.
Het zou nogal verbazingwekkend zijn als die ene factor ervoor zou zorgen, dat ze over het ondernemen hetzelfde dachten. En als er in de werkelijkheid al een groot
-te-effect aantoonbaar zou zijn, is het dan tussen de andere invloeden wel belang-rijk genoeg er aandacht aan te besteden? Het verschil tussen ondernemen als broodwinning en als activiteit in de hobby-sfeer is misschien veel meer maat-gevend, of verschillen in opvoeding en achtergrond.
Het is dus niet erg waarschijnlijk, dat we iets zullen vinden als de attitude van de kleine ondernemer. We moeten er eerder rekening mee houden een veelvormigheid van opvattingen en verschillen aan te treffen.
Maar hoe dan tot een afbakening te komen in die veelzijdigheid. Is er misschien meer overeenkomst te verwachten per sector: alle bouwbedrijf jes apart en alle banketbakkers bij elkaar? Helaas zijn er redenen om te veronderstellen, dat zo'n benadering maar ten dele hout snijdt. In dezelfde branche vinden we bij voorbeeld naast elkaar traditionele bedrijven, 'alternatieve' ondernemingen en produktie-coöperaties, die elk toch beslist een andere mentaliteit uitstralen. Ook uit onder-zoek blijkt, dat verschillen in bedrijfstak niet erg bepalend zijn voor denken en
doen. Van den Tillaart, Van der Hoeven, Van Uxem en Van Westerlaak (1981) on-dervroegen 759 ondernemers. In hun materiaal vonden zij wel aanwijzingen voor een onderscheid tussen de meer vakmanschappelijk georiënteerden en de meer op het ondernemerschap gerichte ondernemers. Dit verschil liep echter dwars door de bedrijfstakken heen. Alleen bij schoenmakers en kruideniers waren de gericht-heden typerend voor de hele beroepsgroep. Kruideniers benadrukken vrijwel alle-maal de ondernemersaspecten van hun werk, de schoenmakers het vakmanschap.
Een benadering van ons probleem per soort beroepsactiviteit belooft dus ook wei-nig.
Maar wat zijn attitudes eigenlijk? De handboeken (zie bijv. Keers, Wilke en
Kamp-schuur, 1981: 38-90) leren ons, dat het gaat om complexe stelsels van waarden,
opvattingen en gevoelens, die onderling een zekere samenhang vertonen (althans in het hoofd van betrokkene). De opvattingen en gevoelens zijn gericht op een door de persoon als belangrijk ervaren object (bijv. het ondernemen) en zijn meestal gegroepeerd rond een centrale waarde (bijv. vakmanschap of zelfstandigheid). Deze attitude-stelsels zijn voor een belangrijk deel gevormd door de opvoeding die iemand genoten heeft, de ervaringen die hij tijdens zijn leven heeft opgedaan, de opvattingen van voor hem belangrijke personen en de opinies van mensen in zijn omgeving. Waarden en attitudes komen doorgaans ook vrij goed overeen met de opvattingen van de groep waar de persoon deel van uitmaakt of waar hij graag bij zou willen horen.
Dit maakt verklaarbaar waarom bij voorbeeld de mensen van het koffie-shop col-lectief op de hoek qua opvattingen soms meer gemeen lijken te hebben met het alternatieve loodgietersbedrijf je ernaast dan met de traditionele koffieschenkerij een paar straten verder. De werkers in de koffieshop delen met de alternatieve producenten dezelfde subcultuur en zullen zich ook meer aan oordelen uit die hoek gelegen laten liggen. De 'klassieke' middenstander heeft zijn contacten in andere kring en haalt zijn ideeën misschien eerder bij de middenstandsvereniging.
Om verder te komen, zullen we de gedachte, dat objectieve verschillen als grootte of bedrijfstak de verscheidenheid in attitudes van ondernemers kunnen verklaren, moeten laten varen. Het gaat om subjectieve denkbeelden, die weinig te maken hoeven te hebben met de branche of de feitelijke situatie waarin het bedrijf ver-keert. Dat zegt tenminste de literatuur. Laten we eens kijken hoe ver we daarmee komen.
19
-Waarden van ondernemers
Ons verdere programma zou nu het volgende kunnen inhouden:
zoek binnen de wereld van de kleine ondernemingen deelverzamelingen, bedrij-ven en bedrijfjes, die qua normen en waarden van elkaar lijken te verschillen; ga na of er binnen die deelverzamelingen centrale waarden zijn te onderschei-den die door betrokkenen. gedeeld worden en niet (of niet in die mate) door personen uit andere deelverzamelingen;
ga na hoe die centrale waarden de bedrijfsvoering beïnvloeden.
Het derde punt hoort er essentieel bij. Immers, als het niets uitmaakt voor de bedrijfsvoering, dan zijn we weer mooi met iets zuiver academisch bezig geweest en heeft het onderscheid hoogstens theoretische waarde.
Als eerste stap stel ik voor om de volgende indeling te maken: 1. Het 'klassieke' midden- en kleinbedrijf;
2. Bedrijven met werknemers zelfbestuur;
3. Bedrijven in de sector van het mens- en milieuvriendelijk ondernemen; 4. Collectieven.
Of de laatste groep apart genomen moet worden, of dat we die misschien samen kunnen nemen met één van de andere, is mij op dit moment nog onduidelijk. We zullen zien. Evenmin duidelijk is of bij deze indeling niet belangrijke invalshoeken vergeten worden. Ook dat laat zich nu moeilijk overzien.
Het 'klassieke' midden- en kleinbedrijf
Voor bespreking van waarden en opvattingen in het 'klassieke' midden- en klein-bedrijf biedt om te beginnen de studie 'zelfstandig ondernemen' (Van den Tillaart e.a., 1981) goede aanknopingspunten (zie ook hoofdstuk 3).
Thema van dit onderzoek is verklaringen te vinden voor succes en falen van de kleinere zelfstandige onderneming. Aan 759 ondernemers zijn daarbij o.a. vragen voorgelegd over wat zij in hun dagelijkse werk belangrijk vinden (bijv. vakman-schap kunnen gebruiken), wat zij willen bereiken (hoog inkomen, aanzien, enz.), wat hen in het ondernemer zijn aantrekt (bijv. onafhankelijk beslissingen kunnen nemen) en hoe zij staan tegenover de maatschappij en tegenover hun werknemers. Vrijwel alle geënquêteerden blijken (zeer veel) belang te hechten aan goede per-soonlijke relaties (99%), het kunnen uitoefenen van vakmanschap (95%) en vrijheid
om naar eigen inzicht te kunnen werken (94%).
Ook de commerciële kanten van het werk vindt men belangrijk (84%). Aanmerke-lijk lager zijn de cijfers voor de typische ondernemersaspecten, leiding geven (67%), bezig zijn met doelstellingen en planning (65%) en inspelen op risico's (62%) (Van den Tillaart e.a., 1981: 148). De onderzoekers vroegen hun respondenten ook welke aspecten van hun werk- en leefsituatie zij het belangrijkst vonden: 71% noemt het gebruiken van vakmanschap bij de eerste drie; slechts 26% noemt de typische aspecten van het ondernemerschap (p. 148).
In overeenstemming daarmee rekent 80% het leveren van kwalitatief goede pro-dukten en/of diensten tot de drie belangrijkste doelstellingen van hun onderne-ming. Daarentegen is slechts 25% er uitdrukkelijk op uit hun zaak zo ver mogelijk uit te bouwen en te groeien. Het maken van veel winst, in de volksmond toch het doel van de onderneming, staat maar bij 17% hoog genoteerd. Het verwerven van een goed inkomen, door de helft genoemd bij de eerste drie doelstellingen, is voor de meesten kennelijk voldoende.
Wil dit alles zeggen, dat een vakmanschappelijke gerichtheid dus het kenmerk is van de kleine ondernemer? Niet helemaal. De onderzoekers komen op grond van hun gegevens tot een indeling in vijf beroepsoriëntaties:
uitgesproken vakmansoriëntatie; (de ondernemersaspecten worden minder be-langrijk gevonden) (25%);
uitgesproken vakmansoriëntatie, maar met het oog voor ondernemersaspecten (35%);
zowel oog voor vakmanschap als ondernemerschap, zonder uitgesproken oriën-tatie (16%);
uitgesproken oriëntatie op beide aspecten (13%);
uitgesproken ondernemersoriëntatie, maar met oog voor vakmanschap (12%). De logisch te verwachten zesde categorie, uitgesproken ondernemersoriëntatie, komt niet voor.
Groeperen we de gegevens iets anders, dan is 60% van de ondervraagden dus sterk g~oriënteerd op het vakman zijn en het leveren van een eerste klas produkt. Twaalf procent voelt zich in de eerste plaats ondernemer. Er zijn dus duidelijk twee soorten zelfstandigen, waarvan de meesten met een vakmanschappelijke gerichtheid.
Dat die nadruk op vakmanschap waarschijnlijk niet beperkt blijft tot de midden-siand in de gebruikelijke betekenis van het woord, laat een onderzoek zien onder studenten van de TH-Twente (Vlutters, Van Tilburg & Kowsoleea, 1984). Gevraagd waarom zij eventueel een eigen bedrijf zouden willen beginnen, geven zij als
be 21 be
-langrijkste motieven: uitdaging, eigen ideeën kunnen uitvoeren en zelfstandigheid. Ook bij hen staat het ondernemer zijn dus niet voorop.
Het populaire beeld van de ondernemer als een vooral ambitieus persoon, gericht op geld, groei en macht, past dus erg slecht op de werkelijkheid. Dat geldt niet alleen voor Nederland. Scase en Goffee (1980) komen op grond van diepgaande gesprekken met meer dan honderd kleine Britse ondernemers tot vrijwel dezelfde conclusies. In hun boeiende beschrijving, die doorspekt is met tal van citaten uit hun interviews, melden zij als belangrijkste motieven voor het willen hebben van een eigen zaak: niet voor een ander willen werken, zelf kunnen uitmaken hoe je het werk doet en wanneer, het leveren van eerste klas werk en het kunnen hebben van goede persoonlijke relaties met klanten en eigen werknemers. Sommigen van hun gesprekspartners geven daarnaast uitdrukkelijk aan klein te willen blijven, enerzijds om juist die positieve kanten te kunnen behouden, anderzijds ook uit het gevoel niet goed gekwalificeerd te zijn voor de typische management-taken. In een uitgebreide studie naar de kleine middenstand komt Pompe (1980) op een heel andere manier tot een soortgelijke conclusie. Met behulp van enquêtes ver-geleek hij de ideeënwereld van 314 kleine Groningse middenstanders met de op-vattingen van 362 werknemers op ongeveer hetzelfde maatschappelijk niveau. De middenstanders in zijn onderzoek zijn in de eerste plaats gericht op het voort-bestaan van hun zaak en niet op expansie of groei. Zelfstandigheid, zelf kunnen beslissen, eigen baas zijn betekenen veel voor hen. Centraal in hun denken staan eigendom en bezit en een zekere trots, dat ze het op eigen kracht en zonder steun van anderen kunnen rooien. Min of meer het klassieke waardenpatroon van de burgerlijke cultuur dus. Pompe concludeert dan ook, dat de kleine middenstand, ondanks de onmiskenbare heterogeniteit, toch duidelijk een aparte 'klasse' vormt met specifiek eigen denkbeelden.
Uit zijn studie blijkt verder hoezeer waardenstelsels zowel functioneren als mo-tiverende krachten, maar tegelijk ook de rationalisaties leveren voor de bestaande verhoudingen. Een deel van de ondervraagde middenstanders bijvoorbeeld zou er, bij overstappen naar loondienst, op vooruit gaan, maar hun opvattingen verzetten zich daartegen. Dus blijven zij bij voorkeur ondernemer, ondanks lange dagen (60
à
70 uur per week is geen uitzondering) en een naar verhouding gering~ vergoeding. Overstappen is voor velen echter vaak moeilijk te realiseren of praktisch onmoge-lijk. Positieve opvattingen over zelfstandigheid en negatieve over loondienst komen dan goed van pas om de feitelijke situatie voor jezelf aanvaardbaar te maken.Opmerkelijk is tenslotte, dat het waarden patroon van de kleine middenstand zoals Pompe dat beschrijft, tekenend is voor meer dan hun ondernemerschap alleen. Bij het indelen van mensen in sociale klassen letten de ondervraagden bijvoorbeeld vooral op zelfstandig zijn. De werknemers keken dan meer naar opleiding. Ook bij de vraag wat de hoogte van iemands inkomen zou moeten bepalen, verschillen de zelfstandigen van de werknemers. Zij leggen meer nadruk op capaciteiten, hoe-veelheid werk en ervaring. Zo zijn er meer verschillen. Het kleine zelfstandige zijn is kennelijk een 'way of life'.
Tot die slotsom leidt ook de fascinerende studie van Bertaux en Bertaux (1981) naar de Franse bakkerswereld. Zich baserend op diepgaande interviews met bak-kers-echtparen, laten zij zien hoe de normen en waarden waarin de jonge bakkers-knecht in zijn lange leerjaren gekneed wordt, in feite beslissend zijn voor het voortbestaan van de gehele bedrijfstak. Het is de instelling van de individuele bakker waartegen de agressieve verkooopmethoden van de broodfabrieken het afleggen.
In deze studie blijkt eigenlijk al hoe belangrijk de opvattingen van de ondernemer zijn voor zijn mogelijkheden om zich te handhaven. Daarmee is het volgende punt aangesneden dat we willen behandelen: het effect van de beroepsoriëntatie op de bedrijfsvoering.
Het onderzoek 'zelfstandig ondernemen' (Van den Tillaart e.a., 1981) biedt ons ook hier interessant materiaal. Zo blijkt een sterke oriëntatie op de ondernemers-kanten van het beroep meer voor te komen in bedrijven die hun omzet en soms ook hun personeelsbestand de afgelopen jaren hebben zien groeien. Een vakmanschap-pelijke gerichtheid werd vaker aangetroffen in niet-groei-bedrijven.
De onderzoekers hebben dit verschijnsel meer in detail bekeken voor een deel van de ondernemers in hun onderzoek: de groep jonger dan 50 jaar en langer dan drie jaar gevestigd. De middenmoot dus. Een sterke ondernemersodëntatie blijkt veelal samen te gaan met het geven van hoge prioriteit aan groei van het bedrijf, met het maken van winst en met een planmatige aanpak. De op de ondernemersaspec-ten gerichte zelfstandigen zijn ook minder afkerig van werken met vreemd ver-mogen dan de typische vakmensen. Verder raadplegen zij vaker deskundigen en gebruiken hun administratie ook bewuster als bron van informatie bij het maken van plannen. Blijkens hun groei in omzet en personeel, wijziging in assortiment en dergelijke, heeft hun streven naar expansie ook daadwerkelijk effect. De vak-manschappelijk gerichten leggen doorgaans veel nadruk op continuïteit en het handhaven van een zodanige ondernemingsvorm, dat persoonlijke relaties mogelijk blijven.
23
-Je zou haast zeggen, dat de ene groep alleen klein is 'omdat ze nog niet groot zijn', terwijl de andere groep de bedrijfsomvang bewust beperkt probeert te hou-den. Beide zijn respectabele voorkeuren, maar met duidelijke gevolgen voor de aard van de bedrijfsvoering.
We kwamen dat 'klein willen blijven' al tegen bij Scase en Goffee (1980). Ook hun studie toont hoe diepgaand opvattingen en wensen ingrijpen in alle facetten van het ondernemerschap, van het financieel beheer tot de omgang met de werkne-mers toe. Hun conclusie is ondubbelzinnig: 'Even in the larger businesses we found that the personality of the proprietor permeated the whole company' (p. lOl). Oriëntatieverschillen spelen ook een rol bij innovatie. In een studie van 142 ad-vies-gevallen onderscheiden Geeraerts en Reijntjens (1983) twee vormen van novatie: die waartoe de ondernemer door marktfactoren wordt gedwongen en in-novatie als persoonsgebonden fenomeen. In het laatste geval gaat de impuls tot vernieuwing uit van de ondernemer zelf, terwijl er in het eerste bedrijf niets ge-wijzigd zou zijn als de externe factoren dit niet noodzakelijk hadden gemaakt. Samenvattend kan onze conclusie over het 'klassieke' midden- en kleinbedrijf zijn, dat er tenminste twee waarden patronen te onderscheiden zijn, die slechts ten dele lijken samen te hangen met de branche waarin de ondernemer werkzaam is, maar meer te maken hebben met diens persoon en achtergrond.
De patronen houden wel verband met de aard van de bedrijfsvoering en met het wel of niet uit zijn op groei.
Stappen we over naar de tweede categorie die we wilden onderzoeken: bedrijven met werknemers zelfbestuur.
Bedrijven met werknemers zelfbestuur
Zijn er waarden en attitudes die specifiek zijn voor dit type ondernemingen, welke zijn dat en hebben ze ook invloed op de bedrijfsvoering?
Kenmerkend voor deze bedrijven is dat de beslissingsmacht in laatste instantie ligt bij de werknemers die, soms rechtstreeks, soms via ingewikkelde juridische con-structies, eigenaar zijn van het bedrijf waar zij werken. In de meeste gevallen zijn het betrekkelijk kleine organisaties die vallen binnen de sfeer van het midden- en kleinbedrijf. Sommigen zijn van groter omvang. We beperken ons hier zoveel mo-gelijk tot de kleinere. Binnen de groep van organisaties met werknemers zelf-bestuur nemen de produktie-coöperaties een belangrijke plaats in. Naar deze vorm is betrekkelijk veel onderzoek gedaan en we zullen ons in hoofdzaak daarop ba-seren.
Kenmerkend voor het besproken soort ondernemingen is dat de leden grote nadruk leggen op democratische waarden en ideële doelstellingen. Thornley, in een boek over de Engelse coöperatieve beweging, zegt het als volgt: "A co-operative is a partieular kind of firm whieh has grown up around a set of ideologie al beliefs in response to external economie and social circumstances". (Thornley, 1982:1) Voor produktiecoöperaties zijn die 'beliefs' dat de eigendom en het bestuur in handen moet zijn van wie er werkt.
Als veel voorkomende doelstellingen noemt De Haan (1983) op grond van Neder-landse gegevens:
welslagen van de onderneming; winstbeperking;
verbeteren van menselijke verhoudingen; verdeling van zeggenschap;
maatschappelijk relevante produkten; werkgelegenheid.
We vinden soortgelijke doelen ook in de uitgangspunten van de Associatie van Bedrijven op Coöperatieve grondslag (ABC): nadruk op (mede) eigendom van het bedrijf, het maatschappelijk belang van de verrichte arbeid en voor de medewer-kers optimale kansen hun persoonlijkheid te ontplooien.
Oakeshott (1978) en Thornley (1982) geven naast de democratische ideologie nog als beeldbepalend een afkeer van kapitalistische ondernemingen en banken, een afkeer van leiderschap en de nog al eens aangetroffen mening dat de zaak niet te groot mag worden. Zij wijzen er voorts op, dat soms sprake is van een typische arbeidersklasse-achtergrond en argwaan tegenover deskundigen van buiten de eigen kring.
Voor de redenering die wij hier proberen op te zetten is van belang te constateren, dat de genoemde waarden sterk verschillen met die in het 'klassièke' midden- en kleinbedrijf. Produktiecoöperaties en waarschijnlijk ook andere varianten van werknemers zelfbestuur vormen duidelijk een afzonderlijke groep.
Het ideële karakter maakt zowel de sterke als de zwakke kant uit van de coöpe-raties. Oakshott (1978) wijst er bijvoorbeeld op, dat zij nogal eens problemen heb-ben goed management aan te trekken. Leiding geven past niet zo goed in de demo-cratische sfeer en bovendien wenst men soms niet het noodzakelijk hogere salaris te bieden. Daarnaast bestaat er aarzeling kapitaal van buiten in het bedrijf binnen te halen uit vrees een deel van de zeggenschap te verliezen. Bovendien wil men wel eens wat puriteins zijn in contacten met leveranciers en afnemers met een voor hen afwijkende zakenmoraal.
25
-De produktiecoöperatie kan verder geconfronteerd worden met interne menings-verschillen over principiële uitgangspunten of de te volgen strategie. Het beleven van de coöperatieve principes dreigt dan de gerichtheid op het zich handhaven en voortbestaan zodanig te overschaduwen, dat de continuïteit daadwerkelijk in ge-vaar komt.
De gemeenschappelijke waarden vormen echter ook de belangrijkste steunpilaren van de onderneming, zoals ondermeer blijkt uit de recente studie die Oliver (198~)
maakte van zes Schotse produktie-coöperaties. Het thema komt ook in andere publicaties voortdurend terug. De leden zijn bereid zich volledig en zonder zeuren of staken in te zetten. Zij nemen soms gemakkelijker genoegen met weinig loon, lange uren en andere ongemakken omwille van het doel. De openheid over wat er omgaat in het bedrijf, de grotere doorzichtigheid voor alle medewerkers van ge-nomen beslissingen en de redenen die daartoe hebben geleid, maken dat iedereen beter geinformeerd is en gemakkelijker naar de geest daarvan kan handelen. Heel wat problemen zijn daardoor overwinbaar geworden.
Natuurlijk voldoen niet alle coöperaties aan het hier wat extreem geschetste beeld. Niet steeds zijn de medewerkers allen even betrokken bij het wel en wee van 'hun' bedrijf. Soms is, naar het gevoel van de man of de vrouw, op de werk-vloer weinig van de zeggenschap te merken. Intern functioneert de leiding bij-voorbeeld volgens het klassieke model of zijn niet alle medewerkers lid en stem-gerechtigd. De ideologie kan gepaard zijn aan een gezonde dosis pragmatisme. Veel hangt bovendien af van de opstelling die de buitenwereld aanneemt. Is die erg vijandig, dan ontstaat er voor de zelfbesturende groep een dilemma. Zij trekt zich samen rond de principiële uitgangspunten in verzet tegen de boze buitenwereld (wat de vijandigheid nog kan versterken), of men doet water in de wijn en gaat zich aanpassen (met verlies van eigen idealen als mogelijk gevolg).
De problemen betekenen niet dat zelfbesturende organisaties geen levensvatbaar-heid zouden hebben. Alle auteurs zijn het erover eens, dat zij zich niet slechter staande kunnen houden dan andere bedrijven. Als gevolg van de aangehangen waarden hebben zij wél een aantal specifieke problemen en pluspunten. Hun over-leven heeft dan ook andere oorzaken dan in de eerder besproken traditionele be-drijven.
De slotsom van deze paragraaf kan zijn, dat waarden en opvattingen in dit soort organisaties anders zijn dan in het 'klassieke' midden- en kleinbedrijf, maar dat zij evenals daar zeer bepalend zijn voor het reilen en zeilen van de onderneming.
MeMO-bedrijven
Een aan de idealen van zelfbestuur verwante stroming is het mens- en milieu-vriendelijk ondernemen (in hoofdstuk 6 wordt dieper op deze vorm van ondernemen ingegaan met die van zelfbesturende bedrijven). De doelstellingen van deze in de zeventiger jaren opgekomen beweging lopen echter niet geheel parallel, zoals blijkt uit een recente studie van Walravens en Riedijk (1984). Zij baseren zich voornamelijk op een enquête-onderzoek (Van Alphen e.a.) onder 98 bedrijven aan-gesloten bij de Stichting Mens- en Milieuvriendelijk Ondernemen (MeMO). Door de respondenten worden de volgende ondernemingsdoelstellingen genoemd (tussen haakjes de percentages geënquêteerden die de doelstelling zeer belangrijk vinden):
het maken van een nuttig en kwalitatief goed produkt (87%); goede persoonlijke omgang (72%);
gunstige voorwaarden voor individuele ontplooiing (65%); kleinschalige organisatie (65%);
economische zelfstandigheid (64%);
vermijden van schadelijk afval en schadelijke bijprodukten (64%); hergebruik van materiaal en produkt (59%);
mensvriendelijkheid naar buiten toe (openheid over kwaliteit, calculatie, jaar-stukken (57%);
ruimte vor minderheidstandpunten (54%).
Behalve naar doelstellingen is door de onderzoekers ook gevraagd naar individuele motieven. De geënquêteerden leggen veel nadruk op aspekten die te maken hebben met mensvriendelijkheid, zoals zelfbeheer , ontplooiing en diverse maatschappelijk georiënteerde beweegredenen (werken voor sociaal zwakkeren, bewustwording stimuleren, emancipatie, enz.).
De MeMO-bedrijven willen in het algemeen ook klein blijven. De gemiddelde streefomvang ligt op vijf werkzame personen. Zeventig procent van de bedrijven is ook niet groter en een omvang van meer dan 15 is zeldzaam.
Hoe staat het met de sterke en zwakke kanten van de MeMO-ondernemer? In de enquête geven de respondenten zelf aan wat zij als plus- en minpunten er-varen. De belangrijkste problemen zijn de lage omzet en het bewaren van het juiste evenwicht tussen de eisen van de economie en de idealen. Het sterkste ken-merk acht men de kwaliteit van het produkt.
Jammer genoeg zijn er bij mijn weten geen studies gedaan waaruit blijkt, dat deze faktor en ook daadwerkelijk het wel en wee van het MeMO-bedrijf beinvloeden. De
27
-ondernemers zelf menen van wel, maar het kan zijn, dat zij dat verkeerd zien. Als we wat dit laatste betreft een slag om de arm houden, is de conclusie dat ook voor deze categorie ondernemingen de stelling opgaat, dat zij een eigen waarde-patroon kennen, dat zijn gevolgen heeft voor het reilen en zeilen van de bedrijven.
Collectieven
De vierde groep die we onder de loep zouden nemen was die van de collectieve bedrijfjes. De term is wat vaag en het verschijnsel is betrekkelijk nieuw. Het gaat om allerlei min of meer vrijblijvende groepjes mensen die gezamenlijk één of an-dere economische activiteit uitoefenen. Denk aan enkele werklozen die, al of niet met toestemming van de Sociale Dienst, een reparatiewerkplaatsje runnen, een paar huisvrouwen met een winkeltje, enz. Vaak betreft het aktiviteiten waarvan men maar ten dele afhankelijk is voor het levensonderhoud. Het is duidelijk, dat een deel van dit soort samenwerkingsverbanden zich bevindt in de 'informele' sector van de economie, zo men wil in 'het grijze circuit'. Om hoeveel het gaat is dan ook moeilijk te schatten.
Stern (1983) noemt voor de Verenigde Staten een aantal van meer dan y;.000. Dat zijn naar we mogen aannemen alleen 'witte' bedrijven. Waarschijnlijk gaat het om een veel omvangrijker verschijnsel. Zo staan bij de Stichting Experimentele Werk-plaatsen (STEW) alleen al in Amsterdam circa 250 bedrijfjes ingeschreven die min of meer aan onze beschrijving voldoen. Het gaat ons echter niet om zwart of wit, maar om de uitgangspunten van dit soort 'clubs'. In een onderzoek onder die Am-sterdamse onderneminkjes (Dekker e.a., 1985) blijkt dat naast economische motie-ven ('gat in de markt', werkloosheid) bij een deel ervan ideologische drijfveren een rol spelen. Men streeft een alternatief cultuurpatroon na, een vorm van samen-werken die men bij een 'baas' niet kan vinden. Men richt zich op een ander maat-schappelijk bestel, waarin de macht van het grote geld is geëlimineerd. Verder staan vrijheid en individuele ontplooiingskansen (het werk als hobby) centraal. Hoewel men zich oriënteert op kwalitatief goed werk, is twijfel aan de vakbe-kwaamheid op zijn plaats. Bij 6096 van de geënquêteerden bleek de genoten oplei-ding niet aan te sluiten bij het huidige werk.
Stern noemt op grond van onderzoek in de VS als belangrijke waarden en motieven: gelijkwaardigheid van alle leden, minimale wederzijdse controle en grote indivi-duele vrijheid. Collectieve besluitvorming over alle, ook minder belangrijke zaken en een weinig gestructureerde taakverdeling zijn regel. Ieder kan en mag in prin-cipe alle taken verrichten en is even wijs en even machtig als elk ander. Besluit-vorming geschiedt op basis van consensus en eist daardoor veel tijd. Zakelijk
me-ningsverschillen leiden gemakkelijk tot persoonlijke conflicten en spanningen. De strikt egalitaire waarden belemmeren de slagvaardigheid. Zij staan ook een opti-maal gebruik van de aanwezige deskundigheden in de weg. Als iedereen 'gelijk' is, dan is iedereen ook per definitie even goed toegerust voor elke taak die verricht moet worden.
Het collectief heeft echter ook een aantal voordelen. De doorzichtigheid is voor de leden veel groter dan in andere organisaties: ieder is met alles of bijna alles op de hoogte. Dat is voor de betrokkenen prettig, maar het kan ook zakelijk voordelig zijn. De communicatie verloopt sneller (men heeft maar een half woord nodig) en ook coördinatie van zaken wordt eenvoudiger. Ook besluitvorming middels consen-sus heeft zijn positieve kanten. Is iedereen bij de afweging van voor en tegen be-trokken geweest en heeft iedereen ingestemd, dan kan de uitvoering met meer kennis en motivatie ter hand worden genomen. Daar staat tegenover dat er soms lang vergaderd moet worden voor men het eens is.
Groei is voor collectieven een probleem van de eerste orde. De ideologie verzet zich er tegen, maar een groeiend aantal deelnemers tast in feite ook de centrale waarden aan. Er zal bijvoorbeeld beter georganiseerd moeten worden wat de indi-viduele 'vrijheid, blijheid' aantast. De besluitvorming wordt complexer en het con-sensus-principe is nauwelijks meer te handhaven. Taakverdeling op grond van ver-schillen in kennis en kunde wordt vrijwel onvermijdelijk. De wens om 'het klein te houden' is dus erg essentieel.
In hun waarden vertonen collectieven wel enige gelijkenis met de zelfbestuur-organisaties en de MeMO-bedrijven. Het verschil schuilt echter in de bijzondere nadruk die men legt op strikte gelijkwaardigheid van de leden, op de gezamen-lijkheid en op het informele, zo niet vrijblijvende karakter.
De collectieven onderscheiden zich daarin uitdrukkelijk van de andere besproken categorieën. Dat zij ook als onderneming anders funktioneren is eveneens aanne-melijk.