• Nie Znaleziono Wyników

Adaptief vermogen: Brononderzoek - literatuurinventarisatie. Eindrapportage fase 1

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Adaptief vermogen: Brononderzoek - literatuurinventarisatie. Eindrapportage fase 1"

Copied!
62
0
0

Pełen tekst

(1)

 

 

 

Adaptief  Vermogen

 

 

 

 

 

 

Brononderzoek  -­‐  Literatuurinventarisatie  

 

Eindrapportage  fase  1  

3  juli  2013  

 

Centre  for  Process  Innovation  in  Building  &  Construction  

Technische  Universiteit  Delft  

 

(2)

 

(3)

Inhoud  

 

Voorwoord   7

 

1.

 

Definitievorming  adaptief  vermogen   9

 

1.1

 

Adaptief  bouwen   9

 

1.2

 

Flexibel  bouwen   9

 

1.3

 

Aanpasbaar  bouwen   11

 

Aanpasbaarheid  (adaptability)   11

 

Aanpasbaarheid  en  veroudering   11

 

Aanpasbaarheid  in  alle  lagen  of  niveaus   12

 

Flexibel  versus  Aanpasbaar   12

 

Polyvalentie   12

 

2.

 

Definitievorming  deelaspecten  flexibiliteit   13

 

2.1

 

Open  Bouwen  -­‐  Open  Building   13

 

Flexibiliteit  en  besluitvormingsniveaus  (onderscheid  drager  -­‐  inbouw)   13

 

Bestemmingsniveau   13

 

Stedenbouwkundig  (weefselniveau)   13

 

Dragerniveau   13

 

Dragerverkaveling   14

 

Inbouw   14

 

Collectief  en  individueel   14

 

Centraal  en  decentraal   14

 

Verschillende  besluitvormingsniveaus   14

 

2.2

 

Zachte  en  harde  flexibiliteit   15

 

2.3

 

Organisatieflexibiliteit   15

 

Flexibiliteit  bedrijfsproces   15

 

2.4

 

Gebruiksflexibiliteit  (gebruiksdynamiek)   16

 

Flexibele  werkplekken   17

 

2.5

 

Procesflexibiliteit   17

 

Flexibiliteitscenario   17

 

Flexibiliteitvraag   18

 

Flexibiliteitaanbod   18

 

Flexibel  programmeren   18

 

Goedkeuringsflexibiliteit   18

 

Uitwerkingsflexibiliteit   18

 

Realisatieflexibiliteit   18

 

Mentale  flexibiliteit   18

 

Keuzeflexibiliteit   19

 

Duurzaam  flexibel  proces   19

 

2.6

 

Productflexibiliteit   19

 

2.7

 

Ruimtelijke/functionele  flexibiliteit   20

 

2.8

 

Verkavelbaarheid  (partitionability)   20

 

(Her)indelingsflexibiliteit   21

 

2.9

 

Uitbreidbaarheid  (extendibility)   21

 

Aanbouw-­‐/opbouwflexibiliteit   21

 

2.10

 

Afstotingsflexibiliteit   22

 

2.11

 

Multifunctioneel  (multifunctional)   22

 

Functionele  flexibiliteit   23

 

Functie-­‐accomoderend  gebouw/draagstructuur   23

 

Functieneutraliteit   23

 

2.12

 

Technische  flexibiliteit   23

 

(4)

Bouwtechnische  flexibiliteit   23

 

Installatietechnische  flexibiliteit   24

 

Verkavelbare  drager   24

 

Ontkoppelbaar   24

 

Zoneerbaar   24

 

Demonteerbaar   24

 

Instelbaar   24

 

Uitwisselbaar   25

 

Verplaatsbaar   25

 

Uitbreidbaar   25

 

Vervormbaar   25

 

Capaciteit   25

 

Dimensionering   26

 

Leidingloos   26

 

Intelligent   26

 

Universeel  -­‐  standaard   26

 

Geïntegreerd   27

 

Combineerbaar   27

 

2.13

 

Flexibele  bouwsystemen   27

 

Gebouwsysteem   27

 

Flexibiliteitgebouwsysteem   27

 

Open  en  gesloten  systemen   28

 

Flexibel  structuursysteem   28

 

Open  of  gesloten  bouwsysteem   28

 

Droge  montageverbindingen   28

 

Modulaire  coördinatie   29

 

Modulariteit   29

 

Aansluitingen  tussen  drager  en  inbouw   29

 

Verplaatsbare  ontkoppelbare  structuur  (kolommen)   30

 

2.14

 

Keuzeopties  -­‐  optioneel   30

 

2.15

 

Verlenging  levensduur  gebouwen   30

 

3.

 

Bepalingsmethodieken  voor  het  meten  van  adaptief  vermogen   33

 

3.1

 

REN   33

 

Kwaliteitsbeoordeling  van  kantoorhuisvesting   33

 

Structuur  van  REN   34

 

Flexibiliteit   34

 

Flexibiliteitsbeoordelingsaspecten   34

 

Uitwisselbaarheid   34

 

Weging   34

 

3.2

 

Flexis   35

 

Gebouwen  en  hun  installaties   35

 

4  Hoofdbeoordelingsaspecten   35

 

Verkavelbaar   35

 

Aanpasbaar   36

 

Uitbreidbaar   36

 

Multifunctioneel   36

 

Flexibiliteitgradaties   36

 

Beoordeling  van  flexibiliteit   36

 

Weging   37

 

Flexibiliteitsklasse   37

 

3.3

 

Flexibele  Woningbouw   37

 

Flexibiliteitniveaus   37

 

Gebruiksniveau   38

 

(5)

3.4

 

Meten  Transformatiepotentie   38

 

Transformatiemeter   38

 

Transformatiefactoren  op  gebouwniveau   39

 

Transformatiefactoren  op  locatieniveau   39

 

Transformatiefactoren  op  marktniveau   40

 

3.5

 

Flexibiliteit  en  kantoorhuisvesting   40

 

Gebouwniveau   40

 

Installatieniveau   41

 

3.6

 

Coupling  Index  Supplying  (CI-­‐S)   42

 

Gebouwlagen   42

 

Generation  Variety  Index  (GVI)   42

 

De  Coupling  Index  (CI)   42

 

Coupling  Index  Receiving  (CI-­‐R)   43

 

Coupling  Index  Supplying  (CI-­‐S)   43

 

Waarderingssysteem   43

 

Weegfactoren   44

 

3.7

 

DGBC   45

 

Key  Performance  Indicators   45

 

Verkavelbaarheid   45

 

Aanpasbaarheid  (op  unitniveau)   45

 

Multifunctionaliteit   46

 

Flexibiliteit  en  BREEAM   46

 

3.8

 

DGNB   46

 

Demonteerbaarheid  en  recycling   47

 

Proces  -­‐  organisatie   47

 

3.9

 

Kosten  en  baten  van  flexibiliteit   47

 

Waarde  van  gebouwen   47

 

Kosten  en  flexibiliteit   47

 

Extra  investeringen  voor  flexibiliteit   48

 

Strategieën  en  scenario’s   49

 

Prognoses   49

 

Afweging  kosten  en  baten   50

 

4.

 

Aanzet  meetinstrument  Adaptief  Vermogen   51

 

4.1

 

Huisvestingsproces   51

 

4.2

 

Structuur   52

 

4.3

 

Afwegingsmodel  Adaptief  Vermogen   53

 

Context  adaptief  vermogen   53

 

5.

 

Aanzet  prestatiespecificatie  van  adaptief  vermogen   55

 

5.

 

Geraadpleegde  bronnen   59

 

(6)
(7)

Voorwoord  

 

Deze  afrondende  rapportage  van  fase  1,  (stap  2  Inventarisatie)  van  het  onderzoek  Adaptief  

Vermogen  betreft  de  inventarisatie  van  de  beschikbare  kennis  op  het  gebied  van  adaptief  vermogen   in  zowel  Nederland  als  internationaal.  

 

Er  heeft  in  samenwerking  met  de  Brink  Groep  een  uitgebreid  bronnenonderzoek  plaatsgevonden  op   basis  van  bestaande  documenten,  research  op  internet  en  het  raadplegen  van  beschikbare  

literatuur,  rapporten,  tijdschriften,  proefschriften  en  international  Journals.  Het  onderzoek  is   uitgevoerd  door  het  Centre  for  Process  Innovation  in  Building  &  Construction  van  de  TU  Delft  (CPI).   Er  is  door  het  CPI  informatie  verzameld  omtrent:  

 

• Beschikbare  kennis  en  informatie  in  binnen-­‐  en  buitenland  over  definiëring,  theorieën,   kenmerken,  parameters  ter  operationalisering  van  het  begrip  'adaptief  vermogen'.  

• Bestaande  bepalingsmethodieken,  prestatiespecificaties  en  monitorinstrumenten,  onder  meer   op  het  gebied  van  duurzaamheid  en  bouwregelgeving.  

 

Belangrijke  thema's  in  de  literatuurstudie  zijn  geweest:    

• Duurzaamheid  

• Flexibiliteit,  aanpasbaarheid   • Flexibele  bestemmingsplannen  

• Kantorenmarkt:  herbestemming,  transformatie,  leegstand   • Maatlatten  en  criteria  voor  adaptief  vermogen  

 

Het  resultaat  van  het  bronnenonderzoek  is  in  dit  rapport  gebundeld  naar  de  volgende  thema's  en  de   daarmee  verbonden  hoofdstukken:  

 

1. Definitievorming  adaptief  vermogen   2. Definitievorming  deelaspecten  flexibiliteit  

3. Bepalingsmethodieken  voor  het  meten  van  adaptief  vermogen    

Vervolgens  wordt  in  de  volgende  hoofdstukken  een  aanzet  gegeven  voor  het  te  ontwikkelen   meetinstrument  voor  het  Adaptief  Vermogen  van  gebouwen  alsmede  een  aanzet  voor  de   verschillende  meetcriteria  die  hierbij  gehanteerd  kunnen  worden.  

 

4. Aanzet  meetinstrument  Adaptief  vermogen  

5. Criteria  voor  de  prestatiespecificatie  van  adaptief  vermogen.    

   

Rob  Geraedts   CPI  Delft,  Juli  2013  

(8)
(9)

1.  

Definitievorming  adaptief  vermogen  

 

In  dit  hoofdstuk  wordt  een  overzicht  gegeven  van  de  belangrijkste  resultaten  uit  het  

(internationale)  literatuur-­‐  en  bronnenonderzoek  op  basis  van  de  twee  belangrijkste  zoektermen:   flexibiliteit  en  transformatie,  met  als  deelaspecten  aanpasbaarheid,  meetmethoden  en  -­‐

instrumenten,  duurzaamheid.  De  belangrijkste  bronnen  hierbij  zijn  onder  meer  geweest:  SBR,  SEV   (IFD),  International  Journals,  Conference  Proceedings  en  papers  van  diverse  Internationale   Conferenties,  onder  meer  Adaptable  Futures,  CIB  W104  Open  Building  Implementation,  CIB  task   Group  57  Industrialisation  in  Construction,  en  Sustainable  Building  (SASBE).  Allereerst  wordt   ingegaan  op  een  drietal  overkoepelende  begrippen:  

 

• Adaptief  bouwen   • Flexibel  bouwen   • Aanpasbaar  bouwen    

Vervolgens  zal  in  hoofdstuk  2  aandacht  besteed  worden  aan  de  belangrijkste  deelaspecten  die  onder   deze  koepelbegrippen  schuilgaan.  

 

1.1  

Adaptief  bouwen  

Het  begrip  Adaptief  Bouwen  is  betrekkelijk  nieuw  en  komt  in  het  bronnenonderzoek  als  zodanig   niet  of  nauwelijks  voor.  In  plaats  daarvan  worden  vaker  termen  gebruikt  als  flexibel,  aanpasbaar,   uitbreidbaar  of  multifunctioneel.  Vaak  hebben  deze  begrippen  ook  een  sterke  overlappende   betekenis.  

 

Schuetze  definieert  het  begrip  als  eenvoudig  aanpasbaar  aan  meerdere  functies  of  veranderende   eisen,  en  uitgevoerd  met  componenten  en  materialen  die  hergebruik  en  recycling  toestaan  met  een   minimum  aan  inspanningen  en  kwaliteitsverlies.  Het  gaat  hierbij  om  functieneutrale  en  aanpasbare   gebouwen  die  een  gebruikersgerelateerde  transformatiepotentie  hebben.  Er  is  sprake  van  

herbruikbare  bouw-­‐  en  constructiecomponenten  en  recyclebare  materialen,  gebaseerd  op  de   levensduur  van  materiaal-­‐  en  componentgroepen.  (Schuetze  2009)  

 

Richard  schrijft  daarover  het  volgende:  niemand  is  in  staat  om  te  voorspellen  wat  de  eisen,  wensen   of  smaken  zijn  van  de  zowel  de  huidige  als  eventuele  toekomstige  gebruikers  gedurende  de  

levensduur  van  een  gebouw.  Aanpasbare  systemen  zijn  nodig  om  die  uitdaging  aan  te  gaan,  om   gebruiksvriendelijke  gebouwen  te  ontwikkelen  die  open  staan  voor  verandering,  met  de  

keuzevrijheid  voor  de  eerste  gebruikers  en  aanpassingsmogelijkheden  voor  de  volgende  gebruikers.   De  aanpassing  van  ruimten  in  de  tijd  en  het  uitschakelen  van  verbouwingsafval  (Richard  2010).    

1.2   Flexibel  bouwen  

Flexibiliteit  is  het  tot  stand  brengen  van  gebouwen  die  betere  mogelijkheden  bieden  om  zich  aan  te   passen  aan  voortdurende  veranderingen.  Flexibiliteit  is  eigenlijk  het  voorinvesteren  in  overmaat   en/of  overdaad.  Het  hoofddoel  voor  het  realiseren  van  flexibiliteit  is  het  beperken  van  de  kosten   tijdens  de  exploitatiefase.  De  extra  investeringskosten  moeten  dus  worden  afgewogen  tegen  de  vaak   onvoorspelbare  veranderingen  van  het  gebruik,  de  frequentie  waarin  deze  plaatsvinden  en  de   impact  daarvan  op  de  fysieke  kant  van  het  gebouw  en  op  de  gebruikersprocessen  (Albers  2011).  

(10)

 

Volgens  de  definitie  van  de  Stuurgroep  Experimenten  Volkshuisvesting  geeft  flexibiliteit  de   mogelijkheid  tot  verandering  van  een  product  en/of  proceseigenschap  weer.  Flexibiliteit  staat   enerzijds  voor  de  ruimtelijke  flexibiliteit  van  een  gebouw:  is  het  flexibel  ten  opzichte  van  divers   gebruik,  indeling  en  uitbreiding  of  inkrimping.  Anderzijds  heeft  flexibiliteit  te  maken  met  de  manier   waarop  een  gebouw  tot  stand  komt.  Flexibiliteit  zegt  hiermee  iets  over  zowel  het  bouwproces,  het   ontwerp  en  de  techniek  die  is  toegepast  (SEV  2007).  

 

Volgens  Schneider  zorgt  flexibiliteit  er  voor  (en  dan  met  name  gericht  op  woningbouw)  dat  de   huisvesting  zich  aan  kan  passen  aan  veranderende  behoeften  en  patronen,  zowel  in  sociaal  als   technisch  opzicht.  Deze  behoeften  kunnen  persoonlijk  zijn  (bijvoorbeeld  een  uitbreidende  

gezinssituatie,  praktisch  (als  gevolg  van  vergrijzing)  of  technisch  (bijvoorbeeld  het  vernieuwen  van   oude  voorzieningen).  De  veranderende  patronen  kunnen  demografisch  zijn  (bijvoorbeeld  de   toename  van  eenpersoonshuishoudens),  economisch  (de  toename  van  de  huursector)  of   milieutechnisch  (de  behoefte  om  de  woning  aan  te  passen  aan  klimaatveranderingen).  

De  definitie  bevat  de  potentie  om  wijzigingen  aan  te  brengen  voorafgaande  aan  het  eerste  gebruik   (in  de  vorm  van  keuzevrijheid),  maar  ook  om  wijzigingen  aan  te  brengen  tijdens  de  

gebruiksperiode.  Flexibele  woningbouw  is  dus  werkzaam  gedurende  de  gehele  levenscyclus  van  een   woning.  Flexibele  woningen  zijn  aanpasbaar  met  de  huurders  gedurende  de  hele  levenscyclus   (Schneider  2007).  

 

Flexibiliteit  wordt  volgens  Groák  bereikt  door  de  fysieke  samenstelling  van  een  gebouw  te  

veranderen,  door  ruimtes  of  eenheden  samen  te  voegen  of  door  ze  uit  te  breiden.  Flexibiliteit  heeft   daarmee  zowel  met  interne  als  externe  veranderingen  te  maken,  zowel  tijdelijk  als  permanent.   Aanpasbaarheid  heeft  te  maken  met  het  gebruik  van  ruimtes  en  eenheden,  flexibiliteit  betreft   technische  aspecten  (Groák  1992).  

 

Häkkinen  definieert  flexibiliteit  in  relatie  tot  woningbouw  en  verdeelt  het  begrip  in  de  volgende   deelbegrippen:  

• Bruikbaarheid  van  ruimtes  voor  verschillende  functies  (ook  uit  het  oogpunt  van  elektriciteit,  ICT   en  andere  installatiefuncties)  

• Flexibiliteit  in  relatie  tot  de  inrichtingsmogelijkheden  (plaatsingsmogelijkheden  meubilair)   • Mogelijkheid  om  wijzigingen  aan  te  brengen  in  de  afmetingen  van  ruimten.  

(Hakkinen  2008).    

In  het  algemeen  wordt  het  begrip  flexibiliteit  omschreven  als  buigzaam,  lenig  en  gemakkelijk  

aanpasbaar  aan  wisselende  omstandigheden.  Wanneer  de  koppeling  met  gebouwen  (en  installaties)   gelegd  wordt,  dan  wordt  hiermee  aangegeven  dat  een  gebouw  aanpasbaar  is  aan  wijzigende  

omstandigheden  en  behoeften.    Zodra  de  taakstelling  van  een  organisatie  of  de  wijze  van  werken  op   enig  punt  verandert,  moeten  ook  de  ruimtelijke  en  technische  faciliteiten  worden  aangepast.  De   flexibiliteit  van  het  gebouw  en  installaties  moet  de  aanpassing  dan  mogelijk  maken  (Geraedts  1998).    

Prins  definieert  flexibiliteit  als  de  eigenschap  van  een  bouwwerk  om  op  grond  van  zijn  fysieke   samenstelling  (ruimtelijk-­‐materieel)  aanpasbaar  of  veranderbaar  te  zijn  ten  behoeve  van  en  bij   veranderingen  in  materieel-­‐technische,  ruimtelijk-­‐gebruikstechnische  en  sociaal-­‐juridische  zin  en   binnen  randvoorwaarden  van  technische,  juridische  (bevoegdheden  van  partijen),  temporele  en   financiële  aard.  In  het  verlengde  hiervan  is  een  flexibiliteitstype  de  aard  van  de  flexibiliteit  die   bepaald  wordt  door  de  aard  van  de  verandering  in  gebruiks-­‐functionele  en  ruimtelijk-­‐materiële  zin,   en  die  tot  uitdrukking  komt  in  de  typen:  herbestemming,  uitbreiding,  hergebruik,  vervanging  en   herstelling.  Flexibiliteitsbewerkingen  zijn  volgens  Prins  bewerkingen  die  verschillende  

(11)

flexibiliteitstypen  tot  gevolg  hebben  en  die  ten  behoeve  van  het  vaststellen  van  de  daaruit   voortvloeiende  uitgaven  geclassificeerd  kunnen  worden  in  de  soorten:  ongewijzigd  handhaven,   verplaatsen,  opwaarderen,  equivalent  vervangen,  niet  equivalent  vervangen,  of  combinaties   daarvan  (Prins  1992).  

 

1.3   Aanpasbaar  bouwen  

In  relatie  tot  het  begrip  flexibiliteit  wordt  vaak  melding  gemaakt  van  het  aspect  aanpasbaarheid.   Een  product  of  delen  van  een  proces  is  of  zijn  aanpasbaar  indien  het  product  of  proces  vermaakt  of   veranderd  kan  worden,  om  beter  aan  te  sluiten  op  zijn  omgeving  (aanpasbaar  =  met  iets  in  

overeenstemming  te  brengen).  Veel  gebouwen  zijn  op  een  of  andere  wijze  aanpasbaar,  ook  zonder   dat  zij  als  zodanig  zijn  ontworpen.  Het  ontbreekt  echter  meestal  aan  een  systematisch  inzicht  in  de   mate  van  aanpasbaarheid.  Uit  de  praktijk  zijn  vele  voorbeelden  bekend  waaruit  blijkt  dat  de   aanpasbaarheid  te  gering  was.  Dit  leidt  tot  ingrijpende  verbouwingen,  versnelde  afschrijving,   leegstand  of  zelfs  sloop.  Aan  de  andere  kant  zijn  er  ook  veel  gevallen  bekend  waarbij  de   aanpasbaarheid  nodeloos  groot  is.  De  extra  investeringen  van  een  dergelijke  aanpasbaarheid   brengen  hun  geld  niet  op  (Geraedts  1998).  

 

Volgens  Schneider  zijn  woningen  flexibel  als  ze  kunnen  reageren  veranderende  woonbehoeften.  Dit   kan  door  flexibel  te  zijn  of  door  aanpasbaar  te  zijn  (Schneider  2007).  

 

De  twee  termen  flexibel  en  aanpasbaar  worden  soms  verward  en  gebruikt  om  hetzelfde  te  

beschrijven.  Het  duidelijkste  onderscheid  tussen  beiden  wordt  gemaakt  door  Groák.  Hij  definieert  

aanpasbaarheid  als  de  capaciteit  voor  verschillend  sociaal/maatschappelijk  gebruik  en  flexibiliteit  

als  de  capaciteit  voor  verschillende  fysieke  omstandigheden.  Met  andere  woorden,  aanpasbaarheid   heeft  betrekking  op  veranderende  functies,  flexibiliteit  heeft  betrekking  op  veranderende  

bouwkundige  omstandigheden.  Aanpasbaarheid  wordt  bereikt  door  ruimten  zodanig  te  ontwerpen   dat  ze  op  verschillende  manieren  gebruikt  kunnen  worden,  met  name  door  de  wijze  waarop  ze  zijn   vormgegeven  en  de  bereikbaarheid  is  georganiseerd  (Groák  1992).  

 

Aanpasbaarheid  (adaptability)  

De  aanpasbaarheid  van  een  installatie  is  de  mogelijkheid  om  installatiesystemen  op  eenvoudige  wij-­‐ ze  in  overeenstemming  te  brengen  met  een  gewijzigde  gebruikersvraag  (gevraagde  

installatiefunctie).  Bijvoorbeeld  als  gevolg  van  een  bouwkundige  of  functionele  herindeling  van  het   gebouw,  bestemmingswijzigingen,  andere  gebruikers(groepen)  of  noodzakelijk  geachte  technolo-­‐ gische  vernieuwingen  en  moderniseringen.  Deelaspecten  van  Aanpasbaarheid  die  ook  een  rol   spelen  bij  de  beoordeling  hiervan  zijn:  Afstootbaar,  Verplaatsbaar,  Uitwisselbaar,  Veranderbaar,   Vervormbaar  (Geraedts  1998,  Geraedts  2008)  (Geraedts  2009).  

 

Aanpasbaarheid  en  veroudering  

Een  term  die  indirect  relatie  heeft  met  het  begrip  aanpasbaarheid  is  veroudering.  De  snelle  

veranderingen  bijvoorbeeld  in  de  informatietechnologie,  de  snel  toenemende  nieuwe  manieren  van   werken  en  arbeidsprocessen,  het  toenemende  belang  van  de  duurzaamheidsagenda  (Kincard  2000),   en  de  snelle  verandering  in  openbare  organisaties,  veranderende  gebruikerswensen  hebben  effect   op  de  veroudering  van  gebouwen  of  bouwcomponenten  en  maken  de  noodzaak  van  de  

aanpasbaarheid  van  gebouwen  steeds  groter.  Deelbegrippen  van  deze  aanpasbaarheid  zijn  

flexibiliteit,  beschikbaarheid,  veranderbaarheid,  verplaatsbaarheid,  herbruikbaarheid,  pasbaarheid  

(12)

 

Aanpasbaarheid  in  alle  lagen  of  niveaus  

Net  als  andere  auteurs  verwijst  ook  Gijsbers  naar  het  maken  van  een  onderscheid  van  verschillende   lagen  of  niveaus  in  een  gebouw:  de  draagstructuur,  de  buitenschil,  de  installaties  en  de  inbouw.  Om   een  maximum  aan  aanpasbaarheidsmogelijkheden  te  kunnen  bieden  gedurende  de  levenscyclus  van   het  gebouw  dient  de  aanpasbaarheid  in  alle  lagen  geïmplementeerd  te  zijn  door  de  toepassing  van   bouwcomponenten  die  specifiek  hiervoor  ontwikkeld  zijn.  Dit  in  tegenstelling  tot  veel  bestaande   strategieën  voor  flexibiliteit,  waarin  alleen  maar  de  inbouw  aanpasbaar  dient  te  zijn  (Gijsbers   2009).  

 

Flexibel  versus  Aanpasbaar    

Flexibele  woningen  maken  het  volgens  Schneider  mogelijk  dat  woningen  aangepast  kunnen  worden   aan  veranderende  wensen  en  patronen,  zowel  in  sociaal  als  technisch  opzicht.  Deze  behoeften   kunnen  persoonlijk  van  aard  zijn,  bijvoorbeeld  bij  gezinsuitbreiding,  praktisch,  bijvoorbeeld  door   het  ouder  worden,  of  technisch  door  het  upgraden  van  voorzieningen.  De  definitie  betreft  zowel  de   potentie  om  veranderingen  aan  te  brengen  voorafgaande  aan  de  bewoning  als  de  mogelijkheid  om   woningen  tijdens  de  gebruiksfase  aan  te  passen.  Flexibiliteit  werkt  op  deze  manier  gedurende  de   hele  levenscyclus  van  woningen.  Flexibele  woningen  kunnen  reageren  op  woonveranderingen,  door   flexibel  of  aanpasbaar  te  zijn,  of  beiden.  Deze  twee  begrippen  worden  soms  verward  met  elkaar  of   gebruikt  om  hetzelfde  te  beschrijven  (Schneider  2007).  

 

De  twee  termen  flexibel  en  aanpasbaar  worden  soms  verward  en  gebruikt  om  hetzelfde  te  

beschrijven.  Het  duidelijkste  onderscheid  tussen  beiden  wordt  gemaakt  door  Groák.  Hij  definieert  

aanpasbaarheid  als  de  capaciteit  voor  verschillend  sociaal/maatschappelijk  gebruik  en  flexibiliteit  

als  de  capaciteit  voor  verschillende  fysieke  omstandigheden.  Met  andere  woorden,  aanpasbaarheid   heeft  betrekking  op  veranderende  functies,  flexibiliteit  heeft  betrekking  op  veranderende  

bouwkundige  omstandigheden.  Aanpasbaarheid  wordt  bereikt  door  ruimten  zodanig  te  ontwerpen   dat  ze  op  verschillende  manieren  gebruikt  kunnen  worden,  met  name  door  de  wijze  waarop  ze  zijn   vormgegeven  en  de  bereikbaarheid  is  georganiseerd  (Groák  1992).  

 

Polyvalentie  

Aanpasbaarheid  komt  op  deze  manier  overeen  met  het  begrip  polyvalentie  (=  geschiktheid  om  voor   verschillende  doelen  gebruikt  te  worden)  dat  met  name  gebruikt  wordt  door  Nederlandse  

architecten  en  theoretici  om  ruimten  te  beschrijven  die  op  veel  verschillende  manieren  gebruikt   kunnen  worden,  meestal  zonder  fysieke  veranderingen  (o.m.  Herman  Herzberger).    

Volgens  Groáks  wordt  flexibiliteit  echter  bereikt  door  technische  veranderingen  aan  het  gebouw,   door  het  samenvoegen  van  ruimtes,  door  ze  uit  te  breiden  of  samen  te  voegen.  Flexibiliteit  heeft   zodoende  zowel  met  al  dan  niet  tijdelijke  veranderingen  binnen  als  buiten  het  gebouw  te  maken.   Waar  aanpasbaarheid  is  gebaseerd  op  gebruiksaspecten,  heeft  flexibiliteit  vooral  te  maken  met   vorm  en  techniek  (Schneider  2007).  

     

(13)

2.   Definitievorming  deelaspecten  flexibiliteit  

 

2.1   Open  Bouwen  -­‐  Open  Building  

Open  Bouwen  is  een  strategische  ontwerp-­‐  en  bouwmethodiek  die  omgaat  met  individuele   opdrachtgevers-­‐  en  gebruikerswensen  in  gebouwen  die  zich  daadwerkelijk  aan  kunnen  passen  in   zowel  de  ontwikkelings-­‐  als  gebruiksfase  aan  veranderende  marktvragen.  Met  Open  Bouwen  is  het   mogelijk  de  gebouwde  omgeving  en  gebouwen  aan  te  passen  aan  veranderde  sociale,  duurzame  en   technische  eisen  (Kendall  2000).  

 

Deze  potentie  in  staat  te  zijn  om  zich  eenvoudig  aan  te  kunnen  passen  aan  toekomstige   veranderingen  is  een  belangrijk  beoordelingscriterium  voor  een  duurzaam  gebouw.  Om  de   toekomstwaarde  van  een  gebouw  te  beoordelen,  is  niet  alleen  de  aanpasbaarheid  een  

beoordelingscriterium,  maar  ook  de  wijze  waarop  een  gebouw  demontabel  is,  en  de  hoeveelheid   bouwafval  dat  geproduceerd  wordt  tijdens  de  bouw-­‐  en  verbouwwerkzaamheden.  Gebouwen  die   ontworpen  en  gebouwd  zijn  op  toekomstige  aanpasbaarheid  beantwoorden  aan  deze  criteria   (Geraedts  2009).  

 

Flexibiliteit  en  besluitvormingsniveaus  (onderscheid  drager  -­‐  inbouw)  

Wanneer  een  bepaalde  vorm  van  flexibiliteit  wenselijk  is,  heeft  dat  impact  op  het  gebouw  of  in  ieder   geval  een  deel  daarvan.  Daarom  is  het  goed  om  te  weten  op  welk  niveau  in  het  gebouw  een  bepaalde   aanpassing  plaatsvindt  en  hoever  deze  invloed  reikt  in  het  gebouw.  Habraken  heeft  hiervoor  in   1961  al  een  onderverdeling  voorgesteld.  Een  scheiding  van  bouwdelen  met  een  lange  levensduur   drager)  en  een  korte  levensduur  (inbouw).  Een  onderscheid  in  bouwdelen  waarover  de  

gemeenschap  beslist  (drager)  en  waarover  de  individuele  consument  beslist.  Deze  verdeling  loopt   van  groot  (stad,  locatie)  naar  klein  (inbouw):  bestemmingsniveau  -­‐  weefselniveau  -­‐  dragerniveau  -­‐   inbouw  (Habraken  1961)  (Albers  2011).  

 

Bestemmingsniveau  

Hier  gaat  het  om  de  flexibiliteit  van  bestemmingen  binnen  het  bestemmingsplan  ten  behoeve  van   functiewijzigingen.  Moet  bijvoorbeeld  een  kantoorgebouw  tevens  geschikt  zijn  voor  woningbouw   op  termijn,  dan  dient  dit  ook  in  het  bestemmingsplan  te  worden  opgenomen.  Een  voorbeeld  zijn  de   zogenaamde  SOLIDS-­‐gebouwen  in  Amsterdam,  die  bestemmingsplanvrij  zijn  beschreven.  (Albers   2011)  (Habraken  1961)  

 

Stedenbouwkundig  (weefselniveau)  

Hierbij  gaat  het  over  de  beslissing  over  de  ordening  van  de  gebouwen  binnen  de  structuur  van  het   stedenbouwkundig  plan.  Daarbij  gaat  het  om  definities  van  bebouwingszones  met  flexibele   uitbreidingen,  leidingzones,  scheiding  tussen  publiek  en  privaat  gebied,  beslissingen  over  hoogte   etc.    (Habraken  1961)  

 

Dragerniveau  

Dit  is  het  gebouw  als  geheel  waarbinnen  nog  allerlei  functies  mogelijk  zijn.  De   besluitvormingsniveaus  ‘drager’  en  ‘inbouw’  bevatten  ook  de  relatie  naar  de  fysieke  

systeemniveaus.  Flexibele  en  aanpasbare  installatiedelen  op  inbouwniveau  sluiten  weer  aan  op  de   vaste  hoofdstructuur  van  het  gebouw  als  geheel,  terwijl  deze  systemen  op  hun  beurt  weer  

(14)

fysieke  onderdelen  van  de  drager  behoren  meestal  de  fundering,  het  skelet,  de  huid  van  het  gebouw.   De  drager  is  dan  dat  deel  van  het  gebouw  dat  wind  en  waterdicht  is  en  beschermt  tegen  het  klimaat   en  het  buitenmilieu.  (Albers  2011)  (Habraken  1961)  

 

Dragerverkaveling  

Binnen  de  structuur  van  de  drager  zorgt  de  dragerverkaveling  ervoor  dat  door  bouwkundige  en   installatietechnische  voorzieningen  het  gebouw  in  verticale  en  horizontale  richting  worden  

ontsloten  om  latere  gebruiksfuncties  mogelijk  te  maken.  Fysiek  zijn  dit  de  trappenhuizen,  liften  met   liftschachten  en  lifthallen,  leidingschachten,  verticale  en  horizontale  verdeelsystemen  etc.  (Albers   2011)  (Habraken  1961).  

 

Inbouw  

Binnen  de  drager  bevat  de  inbouw  alle  middelen  om  de  bouwkundige  en  installatietechnische   voorzieningen  te  bieden  die  nodig  zijn  om  de  gebruiksfuncties  te  kunnen  te  realiseren.  Fysiek   betekent  dit  het  geheel  van  binnenwanden,  plafonds,  vloer-­‐  en  wandafwerkingen,  tertiaire   installatieonderdelen  zoals  elektraleidingen,  plintsystemen,  verhoogde  vloeren,  stopcontacten,   armaturen  radiatoren  etc.  Het  gaat  daarbij  nadrukkelijk  om  datgene  wat  volgens  het  Burgerlijk   Wetboek  behoort  tot  het  vastgoed.  (Albers  2011)  (Habraken  1961).  

 

Collectief  en  individueel  

Een  product  of  proces  heeft  individuele  aspecten,  wanneer  het  op  zichzelf  staat  of  afzonderlijk  kan   functioneren  (individueel  =  op  zichzelf,  afzonderlijk).  Het  begrip  individueel  dient  in  relatie  tot   flexibiliteit  direct  geplaatst  te  worden  tegenover  het  begrip  collectief.  Collectief  wil  zeggen  dat  het   product  of  proces  onderdeel  uitmaakt  van  een  groter  geheel  (collectief  =  gezamenlijk,  

gemeenschappelijk).  Een  voorbeeld  van  het  flexibiliteitaspect  collectief/individueel  is  ver-­‐  warming   en/of  koeling  van  vertrekken  in  een  ge-­‐  bouw.  Het  collectieve  deel  van  de  installatie  is  bij-­‐  

voorbeeld  standaard  ingesteld  op  een  luchttemperatuur  van  150C.  Op  individuele  basis  kan  per  ver-­‐   trek  of  werkplek  een  bijverwarming  plaatsvinden  tot  het  gewenste  niveau  van  210C.  (Geraedts   1998).  

 

Centraal  en  decentraal  

Het  flexibiliteitaspect  centraal  betekent  dat  de  installatie  op  één  punt  gesitueerd  is  of  vanuit  één   punt  functioneert  (centraal  =  vanuit  één  middelpunt).  Met  het  flexibiliteitaspect  decentraal  wordt   bedoeld  dat  het  product  of  de  installatie  bestaat  uit  onderdelen  die  onafhankelijk  van  elkaar  op   verspreide  posities  binnen  een  locatie  kunnen  functioneren  (decentraal  =  niet  uit  één  middelpunt).   Naarmate  een  installatie  uit  gedecentraliseerde,  min  of  meer  zelfstandig  opererende  onderdelen   bestaat,  kunnen  wijzigingen  aan  één  bepaald  deel  on-­‐  afhankelijk  van  de  andere  delen  plaatsvinden   (Geraedts  1998).  

Verschillende  besluitvormingsniveaus  

Er  zijn  twee  verschillende  besluitvormingsniveaus  erg  belangrijk  op  dit  moment.  Enerzijds  is  dat  het   gemeenschappelijke  publieke  domein  en  anderzijds  het  individuele  gebruikers-­‐  of  

consumentendomein.  Volgens  Kendall  moeten  er  in  beide  domeinen  acties  ondernomen  worden  om   tegemoet  te  komen  aan  de  wens  om  aanpasbaar  te  bouwen  en  ze  dienen  daarom  duidelijk  

onderscheiden  te  worden  van  elkaar,  ook  wat  betreft  het  productieproces  van  gebouwen.  Er  wordt   op  locatie  gebouwd  in  het  publieke  domein  en  in  productiebedrijven  om  tegemoet  te  komen  aan   individuele  gebruikerswensen.  

Om  te  voldoen  aan  de  twee  verschillende  besluitvormingsniveau  in  ruimtelijk  en  technisch  opzicht,   om  te  voldoen  aan  de  individuele  gebruikerswensen  binnen  de  randvoorwaarden  van  het  publieke   domein,  moet  overwogen  worden  een  onderscheid  aan  te  brengen  tussen  een  dragerniveau  

(15)

Deze  theorie  is  overigens  niet  voor  het  eerst  hier  op  deze  wijze  geformuleerd.  De  grondlegger  van   deze  gedachte  was  Habraken,  die  hiermee  een  oplossingsrichting  formuleerde  voor  enerzijds  de   grote  anonieme  woningbouwstromen  in  Nederland  in  de  60-­‐er  jaren  van  de  20-­‐ste  eeuw  en  de   behoefte  om  tegemoet  te  komen  aan  de  individuele  bewonerswensen  anderzijds  (Habraken  1961)    

2.2   Zachte  en  harde  flexibiliteit  

In  de  literatuur  komen  ook  de  begrippen  zachte  en  harde  flexibiliteit  voor.  Zachte  flexibiliteit   verwijst  naar  maatregelen  die  een  zekere  ondefinieerbaarheid  of  onbestemdheid  toestaan,  terwijl   hard  flexibiliteit  verwijst  naar  elementen  die  specifiek  bepalen  hoe  het  gebouw  gebruikt  kan   worden.  Zachte  flexibiliteit  staat  de  gebruiker  toe  het  gebouw  aan  te  passen  aan  zijn  wensen,   waarbij  de  ontwerper  op  de  achtergrond  opereert.  Bij  harde  flexibiliteit  werkt  de  ontwerper  op  de   voorgrond  en  bepaalt  hoe  ruimtes  gedurende  de  levenscyclus  gebruikt  kunnen  worden.  Zachte   flexibiliteit  vraagt  normaal  gesproken  om  meer  ruimtebeslag  en  is  gebaseerd  op  een  ontspannen   benadering  van  ontwerp  en  techniek.  

De  analogie  tussen  hard  en  zacht  kan  ook  toegepast  worden  op  bouwmethodieken  in  de  

woningbouw.  Harde  technieken  zijn  specifiek  ontwikkeld  om  flexibiliteit  te  bereiken  terwijl  zachte   technieken  het  een  gebruiker  mogelijk  maken  om  in  de  toekomst  veranderingen  aan  te  brengen   zonder  dat  dit  vooraf  door  bouwmethodieken  volledig  gecontroleerd  is  (Schneider  2007).    

2.3   Organisatieflexibiliteit  

Organisatieflexibiliteit  is  de  mate  waarin  een  organisatie  in  staat  is  om  adequaat  te  kunnen  reageren   op  de  omgevingseisen.  Deze  flexibiliteit  kan  betrekking  hebben  op  zowel  de  ziekenhuisorganisatie   als  de  bouworganisatie  (Volberda,  2007).  

Naast  het  aspect  hoe  een  gebruiker  omgaat  met  een  veranderende  omgeving  kan  het  begrip   organisatieflexibiliteit  ook  omgekeerd  worden  toegepast  voor  de  veranderende  organisatie.   Veranderingen  zijn  bijvoorbeeld;  de  samenstelling  van  de  organisatie  of  de  werkwijze  van  de   organisatie.  Voor  rijksgebouwen  kunnen  deze  veranderingen  voortkomen  uit  afspraken  of  de  lokale   gebruikerseisen  en  -­‐wensen.  Het  voorbeeld  van  dit  moment  is  natuurlijk  het  omarmen  van  ‘Het   Nieuwe  Werken’  (Albers  2011).  

 

Bij  wijzigende  omstandigheden  en  behoeften  van  de  te  huisvesten  organisatie  hoeft  niet  altijd  het   gebouw  aangepast  te  worden.  Een  nieuwe  goede  match  tussen  organisatie  en  gebouw  kan  ook   gevonden  worden  door  de  te  huisvesten  organisatie  aan  te  passen.  Wanneer  dit  mogelijk  is,   bijvoorbeeld  door  een  andere  manier  van  werken,  door  een  andere  verdeling  van  de  activiteiten   over  de  beschikbare  ruimten,  of  door  het  outsourcen  van  bepaalde  activiteiten,  dan  spreken  we  over   organisatieflexibiliteit.  In  het  kader  van  het  onderhavige  onderzoek  Adaptief  Vermogen  wordt  deze   vorm  van  flexibiliteit  verder  buiten  beschouwing  gelaten  (Geraedts  2013).  

 

Flexibiliteit  bedrijfsproces  

Procesmatige  flexibiliteit  heeft  betrekking  op  het  organisatieproces  of  het  functioneren  van  een   bedrijf.  Beslissingsprocessen  dienen  zodanig  gestructureerd  te  worden  dat  de  vrijheid  voor  

veranderingen  of  wijzigingen  steeds  maximaal  is.  Voorbeelden  van  deze  processen  zijn  goedkeuring,   uitwerking,  realisatie,  en  uitvoering.  Daarnaast  speelt  ook  de  mentale-­‐  en  keuzeflexibiliteit  binnen   het  bedrijfsproces  een  belangrijke  rol  (Geraedts  1998).  

(16)

2.4   Gebruiksflexibiliteit  (gebruiksdynamiek)  

Het  gebruiksdynamische  aspect  van  de  vraag  naar  het  aanpassingsvermogen  van  een  gebouw  is   gerelateerd  dat  deel  van  de  vraag  dat  betrekking  heeft  op  het  gebruik  of  de  inrichting  van  

gebruikseenheden  of  units  binnen  een  gebouw.  Gebruiksflexibiliteit  is  de  mogelijkheid  om  ruimtes   voor  andere  functies  te  gebruiken.  Het  is  mogelijk  om  bepaalde  ruimtes  zodanig  vorm  te  geven  en  in   te  richten  dat  zij  afwisselend  voor  verschillende  functies  of  op  verschillende  manieren  gebruikt   kunnen  worden.  Een  bekend  voorbeeld  hiervan  is  de  multifunctionele  ruimte.  Door  multifunctionele   benutting  van  ruimtes  kan  bespaard  worden  op  bouwvolume.  Een  ander  voorbeeld  is  de  toepassing   van  zogenaamde  wisselruimtes.  Deze  ruimtes  behoren  afwisselend  bij  een  van  de  aanliggende   functies.  

Een  tweede  vorm  van  gebruiksflexibiliteit  is  de  op  toekomstige  ontwikkelingen  gerichte  

standaardisatie  van  ruimtes.  De  ruimtes  moeten  identiek  zijn  van  vorm,  afmetingen  en  technische  

uitrusting.  Wanneer  andere  functies  andere  vloeroppervlakken  vergen,  dient  de  standaard  op  de   grootste  ruimtebehoefte  te  worden  afgestemd.  De  te  kiezen  specificaties  zijn  gebaseerd  op  de   grootste  gemene  deler  (Geraedts  1998).  

 

Gebruiksflexibiliteit  wordt  door  Albers  gedefinieerd  als  de  mogelijkheid  om  bepaalde  ruimten  naar   wens  van  de  gebruiker  voor  andere  functies  te  gebruiken.  Het  gaat  hier  om  twee  vormen  van   flexibiliteit:  

1.  Meervoudig  gebruik  

2.  Standaardisatie  van  ruimten  

 

Meervoudig  gebruik  (veranderend  gebruik,  zonder  wijziging  in  inrichting):  het  is  mogelijk  bepaalde  

ruimten  zodanig  vorm  te  geven  en  in  te  richten  dat  zij  alternerend  voor  verschillende  functies   respectievelijk  op  verschillende  manieren  kunnen  worden  gebruikt:  ruimten  waarin  bijvoorbeeld   op  het  ene  moment  kan  worden  vergaderd  terwijl  hij  op  het  andere  moment  kan  worden  gebruikt   voor  tijdelijke  werkplekruimte.  De  snelheid  van  verandering  kan  variëren  (per  uur,  dag,  week,  etc.).  

 

Standaardisatie  (wijziging  van  inrichting  maar  niet  van  ruimte  en  fysieke  omgeving):  bij  

standaardisatie  van  ruimten  moeten  de  ruimten  identiek  zijn  van  vorm  en  afmetingen  en  hun   technische  uitrusting  moet  mede  zijn  afgestemd  op  een  toekomstig  gebruik  voor  andere,  'er  in   passende'  functies.  Wanneer  die  andere  functies  programmatisch  uiteenlopende  vloeroppervlakken   vergen  moet  de  standaard  op  de  grootste  ruimtebehoefte  worden  afgestemd.  Hetzelfde  geldt  voor   de  uitrusting  (Albers  2011).  

 

Gebruiksflexibiliteit  is  volgens  de  SBR  gericht  op  de  mogelijkheden  om  een  gebouw  opnieuw  te   organiseren  in  de  gebruiksfase.  De  wijze  waarop  een  gebouw  de  gebruiker  de  vrijheid  biedt  om   binnen  de  gegeven  structuur  functies  te  wijzigen  (SBR  2012).    

 

Volgens  Van  der  Voordt  gaat  het  bij  gebruiksflexibiliteit  om  de  functionaliteit  van  de  werkplek  en   andere  faciliteiten  en  de  belevingswaarde  van  de  omgeving.  Het  gaat  dan  bijvoorbeeld  om  het   voorkomen  van  ergernis  bij  een  verkeerde  verhouding  (te  veel  of  te  weinig)  tussen  werkplekken  en   aantal  medewerkers;  een  sfeervolle  vormgeving  en  inrichting  van  het  gebouw;  feilloos  werkende   ICT;  makkelijk  aanpasbaar  meubilair;  voldoende  opbergruimte;  flexibel  netwerk;  korte  

inlogprocedures  e.d.  De  gebruiker  zal  in  het  algemeen  met  name  gebruikersflexibiliteit  en   indelingsflexibiliteit  vragen  (Voordt  2002).  

(17)

Voor  gebruiksflexibiliteit  gelden  volgens  Albers  de  volgende  overwegingen  en  aanbevelingen:    

• Zorg  voor  een  multifunctioneel  te  gebruiken  inrichting.  

• Zorg  voor  ruimtelijke  kwaliteit  en  hoogwaardige  inrichting  zodat  de  waardering   • bijdraagt  aan  een  verminderde  behoefte  de  omgeving  aan  te  passen.  

• Richt  het  gebouw  in  op  organisatieniveau  en  niet  op  afdelingsniveau  en  zorg  daarbij  voor   voldoende  variatie  in  indelingsmogelijkheden.  

• Richt  voor  organisatieonderdelen  een  kerngebied  in  met  de  mogelijkheid  voor  ontmoeten,   kennisdeling  en  expressie  van  identiteit,  maar  vang  groei  en  krimp  op  buiten  deze  

kerngebieden.  

• Zorg  voor  een  indeling  waarbij  ‘harde  bedrijfsfuncties’  worden  afgewisseld  met  ‘zachte  

bedrijfsfuncties’.  Wanneer  een  harde  functie  om  uitbreiding  vraagt  kan  de  ruimte  van  een  zachte   functie  zonder  al  te  veel  bezwaar  worden  benut.  

 

Een  zachte  functie  is  te  definiëren  als  een  onderdeel  van  de  gehuisveste  

organisatie  dat  geen  hoge  eisen  stelt,  noch  aan  zijn  ruimtelijk-­‐technische  voorzieningen,  noch  aan   het  geografisch  relatiepatroon  (dat  wil  zeggen  aan  de  plaats  waar  hij  in  het  gebouw  wordt  

gesitueerd).  Hierbij  kan  gedacht  worden  aan  aanlandplekken  of  algemene  overlegruimtes.  Als  een   organisatie  groeit  en  meer  ruimte  nodig  heeft  in  het  gebouw,  dan  kunnen  deze  buffers  ingezet   worden  voor  die  organisatie  (Albers  2011).  

 

Flexibele  werkplekken  

Uit  onderzoek  van  Van  der  Voordt  blijkt  dat  er  bij  het  materiële  /  fysieke  aspect  enkele  belangrijke   factoren  zijn  binnen  het  primair  proces  .  Het  gaat  hierbij  om  de  functionaliteit  van  de  werkplek  en   andere  faciliteiten  en  de  belevingswaarde  van  de  omgeving.  Het  gaat  dan  bijvoorbeeld  om  het   voorkomen  van  ergernis  bij  een  verkeerde  verhouding  (te  veel  of  te  weinig)  tussen  werkplekken  en   aantal  medewerkers;  een  sfeervolle  vormgeving  en  inrichting  van  het  gebouw;  feilloos  werkende   ICT;  makkelijk  aanpasbaar  meubilair;  voldoende  opbergruimte;  flexibel  netwerk;  korte  

inlogprocedures  e.d.  De  gebruiker  zal  in  het  algemeen  met  name  gebruikersflexibiliteit  en   indelingsflexibiliteit  vragen  (Voordt  2002).  

 

2.5   Procesflexibiliteit  

Met  procesflexibiliteit  wordt  bedoeld  de  flexibiliteit  in  het  besluitvormingsproces.  Bijvoorbeeld  het   besluitvormingsproces  dat  zich  binnen  organisaties  afspeelt  en  betrekking  heeft  op  het  primaire   productieproces  of  core  business.  Procesflexibiliteit  heeft  ook  betrekking  op  het  

ontwikkelingsproces  van  gebouwen,  vanaf  initiatief  en  ontwerp  tot  uitvoering  en  beheer.  

Procesmatige  flexibiliteit  heeft  dus  betrekking  op  het  hele  ontwikkelings-­‐,  realisatie-­‐  en  exploitatie-­‐   of  gebruiksproces  van  gebouwen.  Over  de  gehele  levenscyclus  vanaf  het  eerste  initiatief  tot  en  met   het  gebruik.  Beslissingsprocessen  dienen  zodanig  gestructureerd  te  worden  dat  de  vrijheid  voor   veranderingen  of  wijzigingen  steeds  maximaal  is.  Voorbeelden  van  vormen  van  flexibiliteit  zijn  

goedkeuringsflexibiliteit,  uitwerkingsflexibiliteit  en  uitvoeringsflexibiliteit.  (Geraedts  1998).  

 

Flexibiliteitscenario  

Een  flexibiliteitscenario  is  volgens  Prins  een  deel  van  het  programma  van  eisen  voor  een  bouwwerk   dat  betrekking  heeft  op  de  gewenste  flexibiliteit  daarvan  en  waarin  voorspellingen  worden  gedaan   over  toekomstige  gebeurtenissen,  incidenteel  of  fluctuerend  van  karakter,  waarbij  de  totale  

levensduur  van  het  bouwwerk  wordt  geleed  in  perioden  op  een  eigen  tijdschaal,  gerelateerd  aan  de   tot  verandering  initiërende  gebeurtenissen  (Prins  1992).  

(18)

Gedurende  het  ontwerpen  wordt  het  flexibiliteitscenario  uitgewerkt  in  de  flexibiliteitsvraag.   Flexibiliteitscenario  en  flexibiliteitvraag  hebben  beiden  een  plaats  op  de  schaal  waarop  

beschrijvingen  staan  van  een  globaal  programma  van  eisen  tot  concrete  prestatiebeschrijvingen.   Tegenover  flexibiliteitvraag  bevindt  zich  het  flexibiliteitaanbod  van  het  bouwwerk.  Dit  aanbod  is   niet  autonoom  te  bepalen;  pas  wanneer  de  vraag  gesteld  is,  kan  bepaald  worden  of,  en  in  welke   mate  deze  beantwoord  kan  worden.  Dit  antwoord  wordt  bepaald  door  de  intrinsieke  eigenschappen   van  het  bouwwerk:  de  elementen  waaruit  het  is  samengesteld,  hun  levensduur  en  de  wijze  waarop   deze  met  elkaar  zijn  verbonden.  

 

Flexibiliteitvraag  

Prins  definieert  een  flexibiliteitvraag  als  de  gearticuleerde  behoefte  aan  flexibiliteit  in  de  vorm  van   de  fysieke  implicaties  van  een  flexibiliteitscenario  voor  een  specifiek  bouwwerk  in  de  vorm  van  een   opeenvolging  van  ontwerpvarianten  volgens  een  tijdreeks  geleed  in  perioden,  en  rechtstreeks   vertaalbaar  naar  flexibiliteitbewerkingen  (Prins  1992).  

 

Flexibiliteitaanbod  

Flexibiliteitaanbod  is  volgens  Prins  de  verzameling  van  eigenschappen  van  een  bouwwerk  in  fysieke   en  juridische  zin  voor  zover  daarmee  een  antwoord  wordt  gegeven  op  een  flexibiliteitvraag.  

Bouwwerken  en  -­‐elementen  vervallen  in  de  loop  van  de  tijd  onder  invloed  van  gebruiks-­‐  en   omgevingsfactoren,  waardoor  zij  niet  meer  voldoen  aan  de  oorspronkelijke  prestatie-­‐eisen.  De  

technische  levensduur  is  langs  empirische  weg  objectief  te  bepalen  en  is  scenario-­‐onafhankelijk.  De   economische  levensduur  wordt  bepaald  door  vast  te  stellen  of  het  element  nog  diensten  kan  leveren  

in  economische  zin.  Het  kan  zijn  dat  uit  gebruiksoverwegingen  een  element  vervangen  wordt   voordat  de  technische  levensduur  beëindigd  is.  Economische  levensduur  en  gebruiksduur  worden   als  synoniemen  beschouwd.  Waar  gesproken  wordt  over  levensduur  (dus  zonder  adjectief),  wordt   altijd  dit  type  levensduur  bedoeld.  Deze  levensduur  is  scenario-­‐afhankelijk  (Prins  1992).  

 

Flexibel  programmeren    

Flexibel  of  toekomstgericht  programmeren  is  het  proces  waarin  de  eisen,  wensen  en  

randvoorwaarden  zodanig  in  het  programma  van  eisen  worden  geformuleerd  dat  toekomstige   wijzigingen,  zowel  tijdens  het  bouwproces  als  na  de  oplevering  in  de  gebruiksfase,  mogelijk  worden   gemaakt  (Berg  2010).  

 

Goedkeuringsflexibiliteit    

Goedkeuringsflexibiliteit  heeft  betrekking  op  de  ruimte  die  aanwezig  is  in  een   goedkeuringsprocedure  voor  veranderingen  en  aanpassingen  (Geraedts  1998).      

Uitwerkingsflexibiliteit  

Bij  uitwerkingsflexibiliteit  worden  voortdurend  mogelijkheden  opengehouden  voor  nadere   planuitwerkingen  (Geraedts  1998).  

 

Realisatieflexibiliteit    

Er  is  sprake  van  realisatieflexibiliteit  als  tijdens  de  bouw  nog  wijzigingen  kunnen  worden  

aangebracht.  Er  is  sprake  van  uitvoeringsflexibiliteit  wanneer  er  nog  een  zekere  ruimte  bestaat  in   de  wijze  van  uitvoering.    

 

Mentale  flexibiliteit    

Mentale  flexibiliteit  heeft  betrekking  op  de  ruimte  in  het  denken  om  aanpassingsbehoeften   tegemoet  te  treden  (Dekker  1991).    

(19)

Keuzeflexibiliteit    

Keuzeflexibiliteit  heeft  betrekking  op  de  ruimte  in  het  beleid  om  optimale  oplossingen  te  kiezen   (Dekker  1991).  

 

Duurzaam  flexibel  proces  

De  centrale  gedachte  van  Open  Building  was  om  te  reageren  op  de  verschillende  behoeften  van   individuele  gebruikers  tijdens  het  ontwerp-­‐,  uitvoerings-­‐,  en  beheerproces.  Om  de  gebruikers   invloed  te  geven  op  hun  gebouw  dienden  de  elementen  waarover  de  gebruikers  konden  beslissen   eenvoudig  te  veranderen  zijn.  Op  deze  manier  is  aanpasbaarheid  niet  alleen  een  middel  om   woningen  aan  te  passen  tijdens  het  gebruik;  het  is  vooral  ook  een  strategie  om  de  individuele   wensen  zonder  compromissen  mogelijk  te  maken.  Het  denken  in  verschillende  

besluitvormingsniveaus  is  het  basisprincipe  van  Open  Building.  Om  dit  principe  toe  te  passen  op  de   energie  infrastructuur  van  een  gebouw,  heeft  Zeiler  een  methodiek  ontwikkeld:  duurzame  flexibele   procesintegratie.  Hiermee  is  het  mogelijk  om  op  flexibele  wijze  de  energiestromen  te  integreren  die   gekoppeld  zijn  aan  verwarming,  koeling,  ventilatie  en  verlichting,  zowel  binnen  een  gebouw  en   tussen  gebouwen  en  hun  omgeving.  Dit  leidt  tot  flexibiliteit  in  de  energie-­‐uitwisseling  tussen   verschillende  vragen  naar  energie  en  een  duurzaam  aanbod  aan  energie  op  verschillende   bouwkundige  niveaus  

 (Zeiler  2009).    

2.6   Productflexibiliteit  

Deze  vorm  van  flexibiliteit  heeft  betrekking  op  de  ruimtelijke  en  technische  vormgeving  van  het   product:  een  gebouw  of  een  installatie.  Dit  dient  op  een  dusdanige  wijze  te  gebeuren  dat  het  gebouw   en  de  installaties  nu  en  in  de  toekomst  makkelijk  gewijzigd  kunnen  worden.  Voorbeelden  van   product-­‐  of  gebouwflexibiliteit  zijn  ruimtelijke  flexibiliteit,  gebruiksflexibiliteit,  in-­‐  

delingsflexibiliteit,  aanbouwflexibiliteit,  afstotings-­‐  flexibiliteit,  bouwtechnische  flexibiliteit  en   installatietechnische  flexibiliteit.  Door  bouwtechnische-­‐  en  installatietechnische  flexibiliteit  worden   de  andere  vormen  van  flexibiliteit  mogelijk  gemaakt  (Geraedts  1998).  

 

Product-­‐  of  objectflexibiliteit  is  veranderbaarheid  van  en/of  door  het  product.  Als  een  ziekenhuis   wordt  beschouwd  als  een  product,  dan  is  productflexibiliteit  de  veranderbaarheid  van  dat   ziekenhuis  zelf  tijdens  de  totstandkoming  en  na  de  oplevering.  

Product-­‐  of  objectflexibiliteit  heeft  betrekking  op  de  ruimtelijke  en  technische  vormgeving  van  het   product:  een  gebouw  of  een  installatie.  In  het  kader  van  het  onderzoek  worden  met  product  drie   verschillende  beschouwingsniveaus  bekeken:  locatie,  gebouw  en  gebruikseenheid.  Het  gebouw  staat   hierbij  als  product  echter  centraal.  

Dit  dient  op  een  dusdanige  wijze  te  gebeuren  dat  het  gebouw  en  de  installaties  nu  en  in  de  toekomst   makkelijk  gewijzigd  kunnen  worden.  

Voorbeelden  van  product-­‐  of  gebouwflexibiliteit  zijn  ruimtelijke  flexibiliteit,  gebruiksflexibiliteit,   indelingsflexibiliteit,  aanbouwflexibiliteit,  afstotingsflexibiliteit,  bouwtechnische  flexibiliteit  en  in-­‐ stallatietechnische  flexibiliteit.  Door  bouwtechnische-­‐  en  installatietechnische  flexibiliteit  worden   de  andere  vormen  van  flexibiliteit  mogelijk  gemaakt.  

Product-­‐  /  gebouwflexibiliteit  over  de  ruimtelijke  en  technische  vormgeving  van  het  product:  een   gebouw  of  installatie.  Deze  hoofdvorm  van  flexibiliteit  is  onder  te  verdelen  in  twee  vormen:     Ruimtelijke  flexibiliteit  en  Technische  flexibiliteit    (Geraedts  1998)  (Geraedts  2001),  (Geraedts   2001,  Albers  2011),  (Stienstra  2008).  

 

Volgens  Girmscheid  heeft  productflexibiliteit  in  constructief  opzicht  vooral  te  maken  met  

(20)

fundamentele  voorwaarde  om  flexibel  en  demonteerbaar  te  bouwen.  Dit  kan  verplaatsbare  wanden   mogelijk  maken,  verhoogde  demontabele  vloeren,  maar  bijvoorbeeld  ook  (lichtgewicht)  3D-­‐

modules  of  verwisselbare  of  verplaatsbare  gevelelementen,  afhankelijk  van  de  persoonlijke  wensen   van  gebruikers  (Girmscheid  2010).  

 

Volgens  Richard  kunnen  er  vier  strategieën  gebruikt  worden  om  geïndividualiseerde  en  aanpasbare   gebouwen  te  ontwikkelen:  flexibiliteit  van  het  product,  flexibiliteit  van  en  tijdens  het  ontwerp  en  de   uitvoering,  de  toepassing  van  een  multifunctionele  draagconstructie  en  de  combineerbaarheid  van   bouwcomponenten.  

Productflexibiliteit  houdt  in  dat  het  product  of  de  bouwcomponent  in  staat  is  tot  geometrische   variëteit  tijdens  de  gebruiksfase  om  antwoord  te  geven  op  de  wisselende  en  verschillende  vraag   gedurende  de  tijd  (Richard  2010).  

 

2.7   Ruimtelijke/functionele  flexibiliteit  

Ruimtelijke/functionele  flexibiliteit  moet  het  mogelijk  maken  dat  organisaties  bij  alle  

functieveranderingen  steeds  de  beschikking  hebben  over  een  adequate  huisvesting.  Ruimtelijke   aanpassingen  blijken  vooral  nodig  te  zijn  wanneer  er  voor  nieuwe  activiteiten  ruimte  moet  worden   toegevoegd.  

Een  eerste  voorwaarde  voor  ruimtelijke  flexibiliteit  is  het  bieden  van  ruimte  rond  functies.  Elke   functie  kan  daardoor  op  de  plaats  waarop  hij  zich  bevindt  ruimtelijk  een  eigen  leven  leiden.  In  dit   verband  wordt  ook  wel  eens  gesproken  van  het  creëren  van  marges  of  overgangszones.  Een  tweede   voorwaarde  is  dat  het  gebouw  ook  technisch  in  staat  is  om  ruimtelijke  aanpassingen  eenvoudig,  te-­‐ gen  geringe  kosten,  te  realiseren.  Het  gaat  hierbij  met  name  om  bouwtechnische  en  installatietech-­‐ nische  flexibiliteit  (Geraedts  1998),  (Albers  2011).  

 

2.8   Verkavelbaarheid  (partitionability)  

In  plaats  van  (her)indelingsflexibiliteit  wordt  ook  wel  gesproken  over  de  verkavelbaarheid  van  een   gebouw.  In  verkavelbare  gebouwen  kunnen  verschillende  functies  (naar  grootte  en  type)  in  

wisselende  samenstelling  worden  ondergebracht  (verkavelbaar  =  onder  te  verdelen  in  verschillende  

kavels  of  eenheden).  Men  kan  in  principe  de  volgende  verkavelingsvormen  onderscheiden:  splitsen  

(van  enkele  grotere  gebruikseenheden  naar  meerdere  kleine),  samenvoegen  (van  meerdere   kleinere  gebruikseenheden  naar  enkele  grotere)  en  herverdelen.  

Bij  de  ontwikkeling  van  een  verkavelbare  gebouw  en  de  daarbij  behorende  installaties  dient  men  uit   te  gaan  van  een  zogenaamd  maximaal  verkavelingsplan.  Dat  wil  zeggen  dat  een  ontwerp  gebaseerd   is  op  het  grootst  mogelijke  aantal  (kleine)  op  zichzelf  staande  ruimtelijke  en  functionele  eenheden   of  kavels  binnen  een  gebouw.  Deelaspecten  van  Verkavelbaarheid  die  ook  een  rol  spelen  bij  de   beoordeling  hiervan  zijn:  Collectief/Individueel,  Centraal/Decentraal,  Ontkoppelbaar,  Zoneerbaar,   Modulair.  (Geraedts  2008)  (Geraedts  1998,  Geraedts  2009).  

 

Indelingsflexibiliteit  of  verkavelingsflexibiliteit  is  de  mogelijkheid  om  de  ruimtelijke  indeling  binnen   het  gebouw  te  wijzigen.  We  hebben  het  dan  al  snel  over  ‘verbouwingen’.  Deze  zullen  beter  mogelijk   zijn  naarmate  er  meer  indelingsflexibiliteit  beschikbaar  is.  Wanden  moeten  naar  behoefte  kunnen   worden  weggenomen  en  geplaatst.  De  binnenafwerking  en  de  technische  installaties  moeten   gemakkelijk  aan  de  nieuwe  situatie  kunnen  worden  aangepast  of  er  is  al  rekening  mee  gehouden   met  deze  aanvullende  capaciteitsbehoefte.  Dat  vergt  vooral  flexibiliteit  van  de  techniek  in  het   gebouw.  In  het  kader  van  IFD  (industrieel,  flexibel  en  demontabel  bouwen)  en  in  het  kader  van   “Open  Building  Implementation”  zijn  er  nationaal  en  internationaal  veel  technieken  ontwikkeld  die   hieraan  bijdragen  (Albers  2011).  

Cytaty

Powiązane dokumenty

Jeśli więc radykalizm Bachtinowskiej lingwistyki wypowiedzi (każda wypo- wiedź obudowuje się tak czy inaczej wokół cudzego słowa) był zwrócony przeciwko

„Zamieszkają gdzieś w sąsiedztwie i nim człowiek się obejrzy, już wybucha płomień, który w okamgnieniu przenosi się na jego własne domostwo". Büxen Stary błędny

Jacek Salij z ATK („Owszem, w jakiejś społeczności mogą krzyżować się dwa, czy nawet cztery języki. Da się nawet wyobrazić społeczność głuchoniemych,

The main focus of the program is not the acquisition of new software skills but rather the integration of cutting-edge modeling, visualization and presentation technologies as

Combining a tailor-made ontology with a relational database system for Ontology- Based Data Access (OBDA), maintenance documents relevant to a specific aircraft registration mark

Rocznik Towarzystwa Literackiego imienia Adama Mickiewicza 17-18,

Rodzi się nowa sfera możliwości, już jakby w ynik dokonanych osiągnięć, których sam proces zdobywania staje się rezultatem zespolenia wszystkich władz

Badając tempo wzrostu poziomu rozwoju (tabela 4), obserwuje- my, że województwa lepiej rozwinięte wykazują wyższe tempo wzrostu od.. regionów słabiej rozwiniętych. Konsekwencją