Adaptief Vermogen
Brononderzoek -‐ Literatuurinventarisatie
Eindrapportage fase 1
3 juli 2013
Centre for Process Innovation in Building & Construction
Technische Universiteit Delft
Inhoud
Voorwoord 7
1.
Definitievorming adaptief vermogen 9
1.1
Adaptief bouwen 9
1.2
Flexibel bouwen 9
1.3
Aanpasbaar bouwen 11
Aanpasbaarheid (adaptability) 11
Aanpasbaarheid en veroudering 11
Aanpasbaarheid in alle lagen of niveaus 12
Flexibel versus Aanpasbaar 12
Polyvalentie 12
2.
Definitievorming deelaspecten flexibiliteit 13
2.1
Open Bouwen -‐ Open Building 13
Flexibiliteit en besluitvormingsniveaus (onderscheid drager -‐ inbouw) 13
Bestemmingsniveau 13
Stedenbouwkundig (weefselniveau) 13
Dragerniveau 13
Dragerverkaveling 14
Inbouw 14
Collectief en individueel 14
Centraal en decentraal 14
Verschillende besluitvormingsniveaus 14
2.2
Zachte en harde flexibiliteit 15
2.3
Organisatieflexibiliteit 15
Flexibiliteit bedrijfsproces 15
2.4
Gebruiksflexibiliteit (gebruiksdynamiek) 16
Flexibele werkplekken 17
2.5
Procesflexibiliteit 17
Flexibiliteitscenario 17
Flexibiliteitvraag 18
Flexibiliteitaanbod 18
Flexibel programmeren 18
Goedkeuringsflexibiliteit 18
Uitwerkingsflexibiliteit 18
Realisatieflexibiliteit 18
Mentale flexibiliteit 18
Keuzeflexibiliteit 19
Duurzaam flexibel proces 19
2.6
Productflexibiliteit 19
2.7
Ruimtelijke/functionele flexibiliteit 20
2.8
Verkavelbaarheid (partitionability) 20
(Her)indelingsflexibiliteit 21
2.9
Uitbreidbaarheid (extendibility) 21
Aanbouw-‐/opbouwflexibiliteit 21
2.10
Afstotingsflexibiliteit 22
2.11
Multifunctioneel (multifunctional) 22
Functionele flexibiliteit 23
Functie-‐accomoderend gebouw/draagstructuur 23
Functieneutraliteit 23
2.12
Technische flexibiliteit 23
Bouwtechnische flexibiliteit 23
Installatietechnische flexibiliteit 24
Verkavelbare drager 24
Ontkoppelbaar 24
Zoneerbaar 24
Demonteerbaar 24
Instelbaar 24
Uitwisselbaar 25
Verplaatsbaar 25
Uitbreidbaar 25
Vervormbaar 25
Capaciteit 25
Dimensionering 26
Leidingloos 26
Intelligent 26
Universeel -‐ standaard 26
Geïntegreerd 27
Combineerbaar 27
2.13
Flexibele bouwsystemen 27
Gebouwsysteem 27
Flexibiliteitgebouwsysteem 27
Open en gesloten systemen 28
Flexibel structuursysteem 28
Open of gesloten bouwsysteem 28
Droge montageverbindingen 28
Modulaire coördinatie 29
Modulariteit 29
Aansluitingen tussen drager en inbouw 29
Verplaatsbare ontkoppelbare structuur (kolommen) 30
2.14
Keuzeopties -‐ optioneel 30
2.15
Verlenging levensduur gebouwen 30
3.
Bepalingsmethodieken voor het meten van adaptief vermogen 33
3.1
REN 33
Kwaliteitsbeoordeling van kantoorhuisvesting 33
Structuur van REN 34
Flexibiliteit 34
Flexibiliteitsbeoordelingsaspecten 34
Uitwisselbaarheid 34
Weging 34
3.2
Flexis 35
Gebouwen en hun installaties 35
4 Hoofdbeoordelingsaspecten 35
Verkavelbaar 35
Aanpasbaar 36
Uitbreidbaar 36
Multifunctioneel 36
Flexibiliteitgradaties 36
Beoordeling van flexibiliteit 36
Weging 37
Flexibiliteitsklasse 37
3.3
Flexibele Woningbouw 37
Flexibiliteitniveaus 37
Gebruiksniveau 38
3.4
Meten Transformatiepotentie 38
Transformatiemeter 38
Transformatiefactoren op gebouwniveau 39
Transformatiefactoren op locatieniveau 39
Transformatiefactoren op marktniveau 40
3.5
Flexibiliteit en kantoorhuisvesting 40
Gebouwniveau 40
Installatieniveau 41
3.6
Coupling Index Supplying (CI-‐S) 42
Gebouwlagen 42
Generation Variety Index (GVI) 42
De Coupling Index (CI) 42
Coupling Index Receiving (CI-‐R) 43
Coupling Index Supplying (CI-‐S) 43
Waarderingssysteem 43
Weegfactoren 44
3.7
DGBC 45
Key Performance Indicators 45
Verkavelbaarheid 45
Aanpasbaarheid (op unitniveau) 45
Multifunctionaliteit 46
Flexibiliteit en BREEAM 46
3.8
DGNB 46
Demonteerbaarheid en recycling 47
Proces -‐ organisatie 47
3.9
Kosten en baten van flexibiliteit 47
Waarde van gebouwen 47
Kosten en flexibiliteit 47
Extra investeringen voor flexibiliteit 48
Strategieën en scenario’s 49
Prognoses 49
Afweging kosten en baten 50
4.
Aanzet meetinstrument Adaptief Vermogen 51
4.1
Huisvestingsproces 51
4.2
Structuur 52
4.3
Afwegingsmodel Adaptief Vermogen 53
Context adaptief vermogen 53
5.
Aanzet prestatiespecificatie van adaptief vermogen 55
5.
Geraadpleegde bronnen 59
Voorwoord
Deze afrondende rapportage van fase 1, (stap 2 Inventarisatie) van het onderzoek Adaptief
Vermogen betreft de inventarisatie van de beschikbare kennis op het gebied van adaptief vermogen in zowel Nederland als internationaal.
Er heeft in samenwerking met de Brink Groep een uitgebreid bronnenonderzoek plaatsgevonden op basis van bestaande documenten, research op internet en het raadplegen van beschikbare
literatuur, rapporten, tijdschriften, proefschriften en international Journals. Het onderzoek is uitgevoerd door het Centre for Process Innovation in Building & Construction van de TU Delft (CPI). Er is door het CPI informatie verzameld omtrent:
• Beschikbare kennis en informatie in binnen-‐ en buitenland over definiëring, theorieën, kenmerken, parameters ter operationalisering van het begrip 'adaptief vermogen'.
• Bestaande bepalingsmethodieken, prestatiespecificaties en monitorinstrumenten, onder meer op het gebied van duurzaamheid en bouwregelgeving.
Belangrijke thema's in de literatuurstudie zijn geweest:
• Duurzaamheid
• Flexibiliteit, aanpasbaarheid • Flexibele bestemmingsplannen
• Kantorenmarkt: herbestemming, transformatie, leegstand • Maatlatten en criteria voor adaptief vermogen
Het resultaat van het bronnenonderzoek is in dit rapport gebundeld naar de volgende thema's en de daarmee verbonden hoofdstukken:
1. Definitievorming adaptief vermogen 2. Definitievorming deelaspecten flexibiliteit
3. Bepalingsmethodieken voor het meten van adaptief vermogen
Vervolgens wordt in de volgende hoofdstukken een aanzet gegeven voor het te ontwikkelen meetinstrument voor het Adaptief Vermogen van gebouwen alsmede een aanzet voor de verschillende meetcriteria die hierbij gehanteerd kunnen worden.
4. Aanzet meetinstrument Adaptief vermogen
5. Criteria voor de prestatiespecificatie van adaptief vermogen.
Rob Geraedts CPI Delft, Juli 2013
1.
Definitievorming adaptief vermogen
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste resultaten uit het
(internationale) literatuur-‐ en bronnenonderzoek op basis van de twee belangrijkste zoektermen: flexibiliteit en transformatie, met als deelaspecten aanpasbaarheid, meetmethoden en -‐
instrumenten, duurzaamheid. De belangrijkste bronnen hierbij zijn onder meer geweest: SBR, SEV (IFD), International Journals, Conference Proceedings en papers van diverse Internationale Conferenties, onder meer Adaptable Futures, CIB W104 Open Building Implementation, CIB task Group 57 Industrialisation in Construction, en Sustainable Building (SASBE). Allereerst wordt ingegaan op een drietal overkoepelende begrippen:
• Adaptief bouwen • Flexibel bouwen • Aanpasbaar bouwen
Vervolgens zal in hoofdstuk 2 aandacht besteed worden aan de belangrijkste deelaspecten die onder deze koepelbegrippen schuilgaan.
1.1
Adaptief bouwen
Het begrip Adaptief Bouwen is betrekkelijk nieuw en komt in het bronnenonderzoek als zodanig niet of nauwelijks voor. In plaats daarvan worden vaker termen gebruikt als flexibel, aanpasbaar, uitbreidbaar of multifunctioneel. Vaak hebben deze begrippen ook een sterke overlappende betekenis.
Schuetze definieert het begrip als eenvoudig aanpasbaar aan meerdere functies of veranderende eisen, en uitgevoerd met componenten en materialen die hergebruik en recycling toestaan met een minimum aan inspanningen en kwaliteitsverlies. Het gaat hierbij om functieneutrale en aanpasbare gebouwen die een gebruikersgerelateerde transformatiepotentie hebben. Er is sprake van
herbruikbare bouw-‐ en constructiecomponenten en recyclebare materialen, gebaseerd op de levensduur van materiaal-‐ en componentgroepen. (Schuetze 2009)
Richard schrijft daarover het volgende: niemand is in staat om te voorspellen wat de eisen, wensen of smaken zijn van de zowel de huidige als eventuele toekomstige gebruikers gedurende de
levensduur van een gebouw. Aanpasbare systemen zijn nodig om die uitdaging aan te gaan, om gebruiksvriendelijke gebouwen te ontwikkelen die open staan voor verandering, met de
keuzevrijheid voor de eerste gebruikers en aanpassingsmogelijkheden voor de volgende gebruikers. De aanpassing van ruimten in de tijd en het uitschakelen van verbouwingsafval (Richard 2010).
1.2 Flexibel bouwen
Flexibiliteit is het tot stand brengen van gebouwen die betere mogelijkheden bieden om zich aan te passen aan voortdurende veranderingen. Flexibiliteit is eigenlijk het voorinvesteren in overmaat en/of overdaad. Het hoofddoel voor het realiseren van flexibiliteit is het beperken van de kosten tijdens de exploitatiefase. De extra investeringskosten moeten dus worden afgewogen tegen de vaak onvoorspelbare veranderingen van het gebruik, de frequentie waarin deze plaatsvinden en de impact daarvan op de fysieke kant van het gebouw en op de gebruikersprocessen (Albers 2011).
Volgens de definitie van de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting geeft flexibiliteit de mogelijkheid tot verandering van een product en/of proceseigenschap weer. Flexibiliteit staat enerzijds voor de ruimtelijke flexibiliteit van een gebouw: is het flexibel ten opzichte van divers gebruik, indeling en uitbreiding of inkrimping. Anderzijds heeft flexibiliteit te maken met de manier waarop een gebouw tot stand komt. Flexibiliteit zegt hiermee iets over zowel het bouwproces, het ontwerp en de techniek die is toegepast (SEV 2007).
Volgens Schneider zorgt flexibiliteit er voor (en dan met name gericht op woningbouw) dat de huisvesting zich aan kan passen aan veranderende behoeften en patronen, zowel in sociaal als technisch opzicht. Deze behoeften kunnen persoonlijk zijn (bijvoorbeeld een uitbreidende
gezinssituatie, praktisch (als gevolg van vergrijzing) of technisch (bijvoorbeeld het vernieuwen van oude voorzieningen). De veranderende patronen kunnen demografisch zijn (bijvoorbeeld de toename van eenpersoonshuishoudens), economisch (de toename van de huursector) of milieutechnisch (de behoefte om de woning aan te passen aan klimaatveranderingen).
De definitie bevat de potentie om wijzigingen aan te brengen voorafgaande aan het eerste gebruik (in de vorm van keuzevrijheid), maar ook om wijzigingen aan te brengen tijdens de
gebruiksperiode. Flexibele woningbouw is dus werkzaam gedurende de gehele levenscyclus van een woning. Flexibele woningen zijn aanpasbaar met de huurders gedurende de hele levenscyclus (Schneider 2007).
Flexibiliteit wordt volgens Groák bereikt door de fysieke samenstelling van een gebouw te
veranderen, door ruimtes of eenheden samen te voegen of door ze uit te breiden. Flexibiliteit heeft daarmee zowel met interne als externe veranderingen te maken, zowel tijdelijk als permanent. Aanpasbaarheid heeft te maken met het gebruik van ruimtes en eenheden, flexibiliteit betreft technische aspecten (Groák 1992).
Häkkinen definieert flexibiliteit in relatie tot woningbouw en verdeelt het begrip in de volgende deelbegrippen:
• Bruikbaarheid van ruimtes voor verschillende functies (ook uit het oogpunt van elektriciteit, ICT en andere installatiefuncties)
• Flexibiliteit in relatie tot de inrichtingsmogelijkheden (plaatsingsmogelijkheden meubilair) • Mogelijkheid om wijzigingen aan te brengen in de afmetingen van ruimten.
(Hakkinen 2008).
In het algemeen wordt het begrip flexibiliteit omschreven als buigzaam, lenig en gemakkelijk
aanpasbaar aan wisselende omstandigheden. Wanneer de koppeling met gebouwen (en installaties) gelegd wordt, dan wordt hiermee aangegeven dat een gebouw aanpasbaar is aan wijzigende
omstandigheden en behoeften. Zodra de taakstelling van een organisatie of de wijze van werken op enig punt verandert, moeten ook de ruimtelijke en technische faciliteiten worden aangepast. De flexibiliteit van het gebouw en installaties moet de aanpassing dan mogelijk maken (Geraedts 1998).
Prins definieert flexibiliteit als de eigenschap van een bouwwerk om op grond van zijn fysieke samenstelling (ruimtelijk-‐materieel) aanpasbaar of veranderbaar te zijn ten behoeve van en bij veranderingen in materieel-‐technische, ruimtelijk-‐gebruikstechnische en sociaal-‐juridische zin en binnen randvoorwaarden van technische, juridische (bevoegdheden van partijen), temporele en financiële aard. In het verlengde hiervan is een flexibiliteitstype de aard van de flexibiliteit die bepaald wordt door de aard van de verandering in gebruiks-‐functionele en ruimtelijk-‐materiële zin, en die tot uitdrukking komt in de typen: herbestemming, uitbreiding, hergebruik, vervanging en herstelling. Flexibiliteitsbewerkingen zijn volgens Prins bewerkingen die verschillende
flexibiliteitstypen tot gevolg hebben en die ten behoeve van het vaststellen van de daaruit voortvloeiende uitgaven geclassificeerd kunnen worden in de soorten: ongewijzigd handhaven, verplaatsen, opwaarderen, equivalent vervangen, niet equivalent vervangen, of combinaties daarvan (Prins 1992).
1.3 Aanpasbaar bouwen
In relatie tot het begrip flexibiliteit wordt vaak melding gemaakt van het aspect aanpasbaarheid. Een product of delen van een proces is of zijn aanpasbaar indien het product of proces vermaakt of veranderd kan worden, om beter aan te sluiten op zijn omgeving (aanpasbaar = met iets in
overeenstemming te brengen). Veel gebouwen zijn op een of andere wijze aanpasbaar, ook zonder dat zij als zodanig zijn ontworpen. Het ontbreekt echter meestal aan een systematisch inzicht in de mate van aanpasbaarheid. Uit de praktijk zijn vele voorbeelden bekend waaruit blijkt dat de aanpasbaarheid te gering was. Dit leidt tot ingrijpende verbouwingen, versnelde afschrijving, leegstand of zelfs sloop. Aan de andere kant zijn er ook veel gevallen bekend waarbij de aanpasbaarheid nodeloos groot is. De extra investeringen van een dergelijke aanpasbaarheid brengen hun geld niet op (Geraedts 1998).
Volgens Schneider zijn woningen flexibel als ze kunnen reageren veranderende woonbehoeften. Dit kan door flexibel te zijn of door aanpasbaar te zijn (Schneider 2007).
De twee termen flexibel en aanpasbaar worden soms verward en gebruikt om hetzelfde te
beschrijven. Het duidelijkste onderscheid tussen beiden wordt gemaakt door Groák. Hij definieert
aanpasbaarheid als de capaciteit voor verschillend sociaal/maatschappelijk gebruik en flexibiliteit
als de capaciteit voor verschillende fysieke omstandigheden. Met andere woorden, aanpasbaarheid heeft betrekking op veranderende functies, flexibiliteit heeft betrekking op veranderende
bouwkundige omstandigheden. Aanpasbaarheid wordt bereikt door ruimten zodanig te ontwerpen dat ze op verschillende manieren gebruikt kunnen worden, met name door de wijze waarop ze zijn vormgegeven en de bereikbaarheid is georganiseerd (Groák 1992).
Aanpasbaarheid (adaptability)
De aanpasbaarheid van een installatie is de mogelijkheid om installatiesystemen op eenvoudige wij-‐ ze in overeenstemming te brengen met een gewijzigde gebruikersvraag (gevraagde
installatiefunctie). Bijvoorbeeld als gevolg van een bouwkundige of functionele herindeling van het gebouw, bestemmingswijzigingen, andere gebruikers(groepen) of noodzakelijk geachte technolo-‐ gische vernieuwingen en moderniseringen. Deelaspecten van Aanpasbaarheid die ook een rol spelen bij de beoordeling hiervan zijn: Afstootbaar, Verplaatsbaar, Uitwisselbaar, Veranderbaar, Vervormbaar (Geraedts 1998, Geraedts 2008) (Geraedts 2009).
Aanpasbaarheid en veroudering
Een term die indirect relatie heeft met het begrip aanpasbaarheid is veroudering. De snelle
veranderingen bijvoorbeeld in de informatietechnologie, de snel toenemende nieuwe manieren van werken en arbeidsprocessen, het toenemende belang van de duurzaamheidsagenda (Kincard 2000), en de snelle verandering in openbare organisaties, veranderende gebruikerswensen hebben effect op de veroudering van gebouwen of bouwcomponenten en maken de noodzaak van de
aanpasbaarheid van gebouwen steeds groter. Deelbegrippen van deze aanpasbaarheid zijn
flexibiliteit, beschikbaarheid, veranderbaarheid, verplaatsbaarheid, herbruikbaarheid, pasbaarheid
Aanpasbaarheid in alle lagen of niveaus
Net als andere auteurs verwijst ook Gijsbers naar het maken van een onderscheid van verschillende lagen of niveaus in een gebouw: de draagstructuur, de buitenschil, de installaties en de inbouw. Om een maximum aan aanpasbaarheidsmogelijkheden te kunnen bieden gedurende de levenscyclus van het gebouw dient de aanpasbaarheid in alle lagen geïmplementeerd te zijn door de toepassing van bouwcomponenten die specifiek hiervoor ontwikkeld zijn. Dit in tegenstelling tot veel bestaande strategieën voor flexibiliteit, waarin alleen maar de inbouw aanpasbaar dient te zijn (Gijsbers 2009).
Flexibel versus Aanpasbaar
Flexibele woningen maken het volgens Schneider mogelijk dat woningen aangepast kunnen worden aan veranderende wensen en patronen, zowel in sociaal als technisch opzicht. Deze behoeften kunnen persoonlijk van aard zijn, bijvoorbeeld bij gezinsuitbreiding, praktisch, bijvoorbeeld door het ouder worden, of technisch door het upgraden van voorzieningen. De definitie betreft zowel de potentie om veranderingen aan te brengen voorafgaande aan de bewoning als de mogelijkheid om woningen tijdens de gebruiksfase aan te passen. Flexibiliteit werkt op deze manier gedurende de hele levenscyclus van woningen. Flexibele woningen kunnen reageren op woonveranderingen, door flexibel of aanpasbaar te zijn, of beiden. Deze twee begrippen worden soms verward met elkaar of gebruikt om hetzelfde te beschrijven (Schneider 2007).
De twee termen flexibel en aanpasbaar worden soms verward en gebruikt om hetzelfde te
beschrijven. Het duidelijkste onderscheid tussen beiden wordt gemaakt door Groák. Hij definieert
aanpasbaarheid als de capaciteit voor verschillend sociaal/maatschappelijk gebruik en flexibiliteit
als de capaciteit voor verschillende fysieke omstandigheden. Met andere woorden, aanpasbaarheid heeft betrekking op veranderende functies, flexibiliteit heeft betrekking op veranderende
bouwkundige omstandigheden. Aanpasbaarheid wordt bereikt door ruimten zodanig te ontwerpen dat ze op verschillende manieren gebruikt kunnen worden, met name door de wijze waarop ze zijn vormgegeven en de bereikbaarheid is georganiseerd (Groák 1992).
Polyvalentie
Aanpasbaarheid komt op deze manier overeen met het begrip polyvalentie (= geschiktheid om voor verschillende doelen gebruikt te worden) dat met name gebruikt wordt door Nederlandse
architecten en theoretici om ruimten te beschrijven die op veel verschillende manieren gebruikt kunnen worden, meestal zonder fysieke veranderingen (o.m. Herman Herzberger).
Volgens Groáks wordt flexibiliteit echter bereikt door technische veranderingen aan het gebouw, door het samenvoegen van ruimtes, door ze uit te breiden of samen te voegen. Flexibiliteit heeft zodoende zowel met al dan niet tijdelijke veranderingen binnen als buiten het gebouw te maken. Waar aanpasbaarheid is gebaseerd op gebruiksaspecten, heeft flexibiliteit vooral te maken met vorm en techniek (Schneider 2007).
2. Definitievorming deelaspecten flexibiliteit
2.1 Open Bouwen -‐ Open Building
Open Bouwen is een strategische ontwerp-‐ en bouwmethodiek die omgaat met individuele opdrachtgevers-‐ en gebruikerswensen in gebouwen die zich daadwerkelijk aan kunnen passen in zowel de ontwikkelings-‐ als gebruiksfase aan veranderende marktvragen. Met Open Bouwen is het mogelijk de gebouwde omgeving en gebouwen aan te passen aan veranderde sociale, duurzame en technische eisen (Kendall 2000).
Deze potentie in staat te zijn om zich eenvoudig aan te kunnen passen aan toekomstige veranderingen is een belangrijk beoordelingscriterium voor een duurzaam gebouw. Om de toekomstwaarde van een gebouw te beoordelen, is niet alleen de aanpasbaarheid een
beoordelingscriterium, maar ook de wijze waarop een gebouw demontabel is, en de hoeveelheid bouwafval dat geproduceerd wordt tijdens de bouw-‐ en verbouwwerkzaamheden. Gebouwen die ontworpen en gebouwd zijn op toekomstige aanpasbaarheid beantwoorden aan deze criteria (Geraedts 2009).
Flexibiliteit en besluitvormingsniveaus (onderscheid drager -‐ inbouw)
Wanneer een bepaalde vorm van flexibiliteit wenselijk is, heeft dat impact op het gebouw of in ieder geval een deel daarvan. Daarom is het goed om te weten op welk niveau in het gebouw een bepaalde aanpassing plaatsvindt en hoever deze invloed reikt in het gebouw. Habraken heeft hiervoor in 1961 al een onderverdeling voorgesteld. Een scheiding van bouwdelen met een lange levensduur drager) en een korte levensduur (inbouw). Een onderscheid in bouwdelen waarover de
gemeenschap beslist (drager) en waarover de individuele consument beslist. Deze verdeling loopt van groot (stad, locatie) naar klein (inbouw): bestemmingsniveau -‐ weefselniveau -‐ dragerniveau -‐ inbouw (Habraken 1961) (Albers 2011).
Bestemmingsniveau
Hier gaat het om de flexibiliteit van bestemmingen binnen het bestemmingsplan ten behoeve van functiewijzigingen. Moet bijvoorbeeld een kantoorgebouw tevens geschikt zijn voor woningbouw op termijn, dan dient dit ook in het bestemmingsplan te worden opgenomen. Een voorbeeld zijn de zogenaamde SOLIDS-‐gebouwen in Amsterdam, die bestemmingsplanvrij zijn beschreven. (Albers 2011) (Habraken 1961)
Stedenbouwkundig (weefselniveau)
Hierbij gaat het over de beslissing over de ordening van de gebouwen binnen de structuur van het stedenbouwkundig plan. Daarbij gaat het om definities van bebouwingszones met flexibele uitbreidingen, leidingzones, scheiding tussen publiek en privaat gebied, beslissingen over hoogte etc. (Habraken 1961)
Dragerniveau
Dit is het gebouw als geheel waarbinnen nog allerlei functies mogelijk zijn. De besluitvormingsniveaus ‘drager’ en ‘inbouw’ bevatten ook de relatie naar de fysieke
systeemniveaus. Flexibele en aanpasbare installatiedelen op inbouwniveau sluiten weer aan op de vaste hoofdstructuur van het gebouw als geheel, terwijl deze systemen op hun beurt weer
fysieke onderdelen van de drager behoren meestal de fundering, het skelet, de huid van het gebouw. De drager is dan dat deel van het gebouw dat wind en waterdicht is en beschermt tegen het klimaat en het buitenmilieu. (Albers 2011) (Habraken 1961)
Dragerverkaveling
Binnen de structuur van de drager zorgt de dragerverkaveling ervoor dat door bouwkundige en installatietechnische voorzieningen het gebouw in verticale en horizontale richting worden
ontsloten om latere gebruiksfuncties mogelijk te maken. Fysiek zijn dit de trappenhuizen, liften met liftschachten en lifthallen, leidingschachten, verticale en horizontale verdeelsystemen etc. (Albers 2011) (Habraken 1961).
Inbouw
Binnen de drager bevat de inbouw alle middelen om de bouwkundige en installatietechnische voorzieningen te bieden die nodig zijn om de gebruiksfuncties te kunnen te realiseren. Fysiek betekent dit het geheel van binnenwanden, plafonds, vloer-‐ en wandafwerkingen, tertiaire installatieonderdelen zoals elektraleidingen, plintsystemen, verhoogde vloeren, stopcontacten, armaturen radiatoren etc. Het gaat daarbij nadrukkelijk om datgene wat volgens het Burgerlijk Wetboek behoort tot het vastgoed. (Albers 2011) (Habraken 1961).
Collectief en individueel
Een product of proces heeft individuele aspecten, wanneer het op zichzelf staat of afzonderlijk kan functioneren (individueel = op zichzelf, afzonderlijk). Het begrip individueel dient in relatie tot flexibiliteit direct geplaatst te worden tegenover het begrip collectief. Collectief wil zeggen dat het product of proces onderdeel uitmaakt van een groter geheel (collectief = gezamenlijk,
gemeenschappelijk). Een voorbeeld van het flexibiliteitaspect collectief/individueel is ver-‐ warming en/of koeling van vertrekken in een ge-‐ bouw. Het collectieve deel van de installatie is bij-‐
voorbeeld standaard ingesteld op een luchttemperatuur van 150C. Op individuele basis kan per ver-‐ trek of werkplek een bijverwarming plaatsvinden tot het gewenste niveau van 210C. (Geraedts 1998).
Centraal en decentraal
Het flexibiliteitaspect centraal betekent dat de installatie op één punt gesitueerd is of vanuit één punt functioneert (centraal = vanuit één middelpunt). Met het flexibiliteitaspect decentraal wordt bedoeld dat het product of de installatie bestaat uit onderdelen die onafhankelijk van elkaar op verspreide posities binnen een locatie kunnen functioneren (decentraal = niet uit één middelpunt). Naarmate een installatie uit gedecentraliseerde, min of meer zelfstandig opererende onderdelen bestaat, kunnen wijzigingen aan één bepaald deel on-‐ afhankelijk van de andere delen plaatsvinden (Geraedts 1998).
Verschillende besluitvormingsniveaus
Er zijn twee verschillende besluitvormingsniveaus erg belangrijk op dit moment. Enerzijds is dat het gemeenschappelijke publieke domein en anderzijds het individuele gebruikers-‐ of
consumentendomein. Volgens Kendall moeten er in beide domeinen acties ondernomen worden om tegemoet te komen aan de wens om aanpasbaar te bouwen en ze dienen daarom duidelijk
onderscheiden te worden van elkaar, ook wat betreft het productieproces van gebouwen. Er wordt op locatie gebouwd in het publieke domein en in productiebedrijven om tegemoet te komen aan individuele gebruikerswensen.
Om te voldoen aan de twee verschillende besluitvormingsniveau in ruimtelijk en technisch opzicht, om te voldoen aan de individuele gebruikerswensen binnen de randvoorwaarden van het publieke domein, moet overwogen worden een onderscheid aan te brengen tussen een dragerniveau
Deze theorie is overigens niet voor het eerst hier op deze wijze geformuleerd. De grondlegger van deze gedachte was Habraken, die hiermee een oplossingsrichting formuleerde voor enerzijds de grote anonieme woningbouwstromen in Nederland in de 60-‐er jaren van de 20-‐ste eeuw en de behoefte om tegemoet te komen aan de individuele bewonerswensen anderzijds (Habraken 1961)
2.2 Zachte en harde flexibiliteit
In de literatuur komen ook de begrippen zachte en harde flexibiliteit voor. Zachte flexibiliteit verwijst naar maatregelen die een zekere ondefinieerbaarheid of onbestemdheid toestaan, terwijl hard flexibiliteit verwijst naar elementen die specifiek bepalen hoe het gebouw gebruikt kan worden. Zachte flexibiliteit staat de gebruiker toe het gebouw aan te passen aan zijn wensen, waarbij de ontwerper op de achtergrond opereert. Bij harde flexibiliteit werkt de ontwerper op de voorgrond en bepaalt hoe ruimtes gedurende de levenscyclus gebruikt kunnen worden. Zachte flexibiliteit vraagt normaal gesproken om meer ruimtebeslag en is gebaseerd op een ontspannen benadering van ontwerp en techniek.
De analogie tussen hard en zacht kan ook toegepast worden op bouwmethodieken in de
woningbouw. Harde technieken zijn specifiek ontwikkeld om flexibiliteit te bereiken terwijl zachte technieken het een gebruiker mogelijk maken om in de toekomst veranderingen aan te brengen zonder dat dit vooraf door bouwmethodieken volledig gecontroleerd is (Schneider 2007).
2.3 Organisatieflexibiliteit
Organisatieflexibiliteit is de mate waarin een organisatie in staat is om adequaat te kunnen reageren op de omgevingseisen. Deze flexibiliteit kan betrekking hebben op zowel de ziekenhuisorganisatie als de bouworganisatie (Volberda, 2007).
Naast het aspect hoe een gebruiker omgaat met een veranderende omgeving kan het begrip organisatieflexibiliteit ook omgekeerd worden toegepast voor de veranderende organisatie. Veranderingen zijn bijvoorbeeld; de samenstelling van de organisatie of de werkwijze van de organisatie. Voor rijksgebouwen kunnen deze veranderingen voortkomen uit afspraken of de lokale gebruikerseisen en -‐wensen. Het voorbeeld van dit moment is natuurlijk het omarmen van ‘Het Nieuwe Werken’ (Albers 2011).
Bij wijzigende omstandigheden en behoeften van de te huisvesten organisatie hoeft niet altijd het gebouw aangepast te worden. Een nieuwe goede match tussen organisatie en gebouw kan ook gevonden worden door de te huisvesten organisatie aan te passen. Wanneer dit mogelijk is, bijvoorbeeld door een andere manier van werken, door een andere verdeling van de activiteiten over de beschikbare ruimten, of door het outsourcen van bepaalde activiteiten, dan spreken we over organisatieflexibiliteit. In het kader van het onderhavige onderzoek Adaptief Vermogen wordt deze vorm van flexibiliteit verder buiten beschouwing gelaten (Geraedts 2013).
Flexibiliteit bedrijfsproces
Procesmatige flexibiliteit heeft betrekking op het organisatieproces of het functioneren van een bedrijf. Beslissingsprocessen dienen zodanig gestructureerd te worden dat de vrijheid voor
veranderingen of wijzigingen steeds maximaal is. Voorbeelden van deze processen zijn goedkeuring, uitwerking, realisatie, en uitvoering. Daarnaast speelt ook de mentale-‐ en keuzeflexibiliteit binnen het bedrijfsproces een belangrijke rol (Geraedts 1998).
2.4 Gebruiksflexibiliteit (gebruiksdynamiek)
Het gebruiksdynamische aspect van de vraag naar het aanpassingsvermogen van een gebouw is gerelateerd dat deel van de vraag dat betrekking heeft op het gebruik of de inrichting van
gebruikseenheden of units binnen een gebouw. Gebruiksflexibiliteit is de mogelijkheid om ruimtes voor andere functies te gebruiken. Het is mogelijk om bepaalde ruimtes zodanig vorm te geven en in te richten dat zij afwisselend voor verschillende functies of op verschillende manieren gebruikt kunnen worden. Een bekend voorbeeld hiervan is de multifunctionele ruimte. Door multifunctionele benutting van ruimtes kan bespaard worden op bouwvolume. Een ander voorbeeld is de toepassing van zogenaamde wisselruimtes. Deze ruimtes behoren afwisselend bij een van de aanliggende functies.
Een tweede vorm van gebruiksflexibiliteit is de op toekomstige ontwikkelingen gerichte
standaardisatie van ruimtes. De ruimtes moeten identiek zijn van vorm, afmetingen en technische
uitrusting. Wanneer andere functies andere vloeroppervlakken vergen, dient de standaard op de grootste ruimtebehoefte te worden afgestemd. De te kiezen specificaties zijn gebaseerd op de grootste gemene deler (Geraedts 1998).
Gebruiksflexibiliteit wordt door Albers gedefinieerd als de mogelijkheid om bepaalde ruimten naar wens van de gebruiker voor andere functies te gebruiken. Het gaat hier om twee vormen van flexibiliteit:
1. Meervoudig gebruik
2. Standaardisatie van ruimten
Meervoudig gebruik (veranderend gebruik, zonder wijziging in inrichting): het is mogelijk bepaalde
ruimten zodanig vorm te geven en in te richten dat zij alternerend voor verschillende functies respectievelijk op verschillende manieren kunnen worden gebruikt: ruimten waarin bijvoorbeeld op het ene moment kan worden vergaderd terwijl hij op het andere moment kan worden gebruikt voor tijdelijke werkplekruimte. De snelheid van verandering kan variëren (per uur, dag, week, etc.).
Standaardisatie (wijziging van inrichting maar niet van ruimte en fysieke omgeving): bij
standaardisatie van ruimten moeten de ruimten identiek zijn van vorm en afmetingen en hun technische uitrusting moet mede zijn afgestemd op een toekomstig gebruik voor andere, 'er in passende' functies. Wanneer die andere functies programmatisch uiteenlopende vloeroppervlakken vergen moet de standaard op de grootste ruimtebehoefte worden afgestemd. Hetzelfde geldt voor de uitrusting (Albers 2011).
Gebruiksflexibiliteit is volgens de SBR gericht op de mogelijkheden om een gebouw opnieuw te organiseren in de gebruiksfase. De wijze waarop een gebouw de gebruiker de vrijheid biedt om binnen de gegeven structuur functies te wijzigen (SBR 2012).
Volgens Van der Voordt gaat het bij gebruiksflexibiliteit om de functionaliteit van de werkplek en andere faciliteiten en de belevingswaarde van de omgeving. Het gaat dan bijvoorbeeld om het voorkomen van ergernis bij een verkeerde verhouding (te veel of te weinig) tussen werkplekken en aantal medewerkers; een sfeervolle vormgeving en inrichting van het gebouw; feilloos werkende ICT; makkelijk aanpasbaar meubilair; voldoende opbergruimte; flexibel netwerk; korte
inlogprocedures e.d. De gebruiker zal in het algemeen met name gebruikersflexibiliteit en indelingsflexibiliteit vragen (Voordt 2002).
Voor gebruiksflexibiliteit gelden volgens Albers de volgende overwegingen en aanbevelingen:
• Zorg voor een multifunctioneel te gebruiken inrichting.
• Zorg voor ruimtelijke kwaliteit en hoogwaardige inrichting zodat de waardering • bijdraagt aan een verminderde behoefte de omgeving aan te passen.
• Richt het gebouw in op organisatieniveau en niet op afdelingsniveau en zorg daarbij voor voldoende variatie in indelingsmogelijkheden.
• Richt voor organisatieonderdelen een kerngebied in met de mogelijkheid voor ontmoeten, kennisdeling en expressie van identiteit, maar vang groei en krimp op buiten deze
kerngebieden.
• Zorg voor een indeling waarbij ‘harde bedrijfsfuncties’ worden afgewisseld met ‘zachte
bedrijfsfuncties’. Wanneer een harde functie om uitbreiding vraagt kan de ruimte van een zachte functie zonder al te veel bezwaar worden benut.
Een zachte functie is te definiëren als een onderdeel van de gehuisveste
organisatie dat geen hoge eisen stelt, noch aan zijn ruimtelijk-‐technische voorzieningen, noch aan het geografisch relatiepatroon (dat wil zeggen aan de plaats waar hij in het gebouw wordt
gesitueerd). Hierbij kan gedacht worden aan aanlandplekken of algemene overlegruimtes. Als een organisatie groeit en meer ruimte nodig heeft in het gebouw, dan kunnen deze buffers ingezet worden voor die organisatie (Albers 2011).
Flexibele werkplekken
Uit onderzoek van Van der Voordt blijkt dat er bij het materiële / fysieke aspect enkele belangrijke factoren zijn binnen het primair proces . Het gaat hierbij om de functionaliteit van de werkplek en andere faciliteiten en de belevingswaarde van de omgeving. Het gaat dan bijvoorbeeld om het voorkomen van ergernis bij een verkeerde verhouding (te veel of te weinig) tussen werkplekken en aantal medewerkers; een sfeervolle vormgeving en inrichting van het gebouw; feilloos werkende ICT; makkelijk aanpasbaar meubilair; voldoende opbergruimte; flexibel netwerk; korte
inlogprocedures e.d. De gebruiker zal in het algemeen met name gebruikersflexibiliteit en indelingsflexibiliteit vragen (Voordt 2002).
2.5 Procesflexibiliteit
Met procesflexibiliteit wordt bedoeld de flexibiliteit in het besluitvormingsproces. Bijvoorbeeld het besluitvormingsproces dat zich binnen organisaties afspeelt en betrekking heeft op het primaire productieproces of core business. Procesflexibiliteit heeft ook betrekking op het
ontwikkelingsproces van gebouwen, vanaf initiatief en ontwerp tot uitvoering en beheer.
Procesmatige flexibiliteit heeft dus betrekking op het hele ontwikkelings-‐, realisatie-‐ en exploitatie-‐ of gebruiksproces van gebouwen. Over de gehele levenscyclus vanaf het eerste initiatief tot en met het gebruik. Beslissingsprocessen dienen zodanig gestructureerd te worden dat de vrijheid voor veranderingen of wijzigingen steeds maximaal is. Voorbeelden van vormen van flexibiliteit zijn
goedkeuringsflexibiliteit, uitwerkingsflexibiliteit en uitvoeringsflexibiliteit. (Geraedts 1998).
Flexibiliteitscenario
Een flexibiliteitscenario is volgens Prins een deel van het programma van eisen voor een bouwwerk dat betrekking heeft op de gewenste flexibiliteit daarvan en waarin voorspellingen worden gedaan over toekomstige gebeurtenissen, incidenteel of fluctuerend van karakter, waarbij de totale
levensduur van het bouwwerk wordt geleed in perioden op een eigen tijdschaal, gerelateerd aan de tot verandering initiërende gebeurtenissen (Prins 1992).
Gedurende het ontwerpen wordt het flexibiliteitscenario uitgewerkt in de flexibiliteitsvraag. Flexibiliteitscenario en flexibiliteitvraag hebben beiden een plaats op de schaal waarop
beschrijvingen staan van een globaal programma van eisen tot concrete prestatiebeschrijvingen. Tegenover flexibiliteitvraag bevindt zich het flexibiliteitaanbod van het bouwwerk. Dit aanbod is niet autonoom te bepalen; pas wanneer de vraag gesteld is, kan bepaald worden of, en in welke mate deze beantwoord kan worden. Dit antwoord wordt bepaald door de intrinsieke eigenschappen van het bouwwerk: de elementen waaruit het is samengesteld, hun levensduur en de wijze waarop deze met elkaar zijn verbonden.
Flexibiliteitvraag
Prins definieert een flexibiliteitvraag als de gearticuleerde behoefte aan flexibiliteit in de vorm van de fysieke implicaties van een flexibiliteitscenario voor een specifiek bouwwerk in de vorm van een opeenvolging van ontwerpvarianten volgens een tijdreeks geleed in perioden, en rechtstreeks vertaalbaar naar flexibiliteitbewerkingen (Prins 1992).
Flexibiliteitaanbod
Flexibiliteitaanbod is volgens Prins de verzameling van eigenschappen van een bouwwerk in fysieke en juridische zin voor zover daarmee een antwoord wordt gegeven op een flexibiliteitvraag.
Bouwwerken en -‐elementen vervallen in de loop van de tijd onder invloed van gebruiks-‐ en omgevingsfactoren, waardoor zij niet meer voldoen aan de oorspronkelijke prestatie-‐eisen. De
technische levensduur is langs empirische weg objectief te bepalen en is scenario-‐onafhankelijk. De economische levensduur wordt bepaald door vast te stellen of het element nog diensten kan leveren
in economische zin. Het kan zijn dat uit gebruiksoverwegingen een element vervangen wordt voordat de technische levensduur beëindigd is. Economische levensduur en gebruiksduur worden als synoniemen beschouwd. Waar gesproken wordt over levensduur (dus zonder adjectief), wordt altijd dit type levensduur bedoeld. Deze levensduur is scenario-‐afhankelijk (Prins 1992).
Flexibel programmeren
Flexibel of toekomstgericht programmeren is het proces waarin de eisen, wensen en
randvoorwaarden zodanig in het programma van eisen worden geformuleerd dat toekomstige wijzigingen, zowel tijdens het bouwproces als na de oplevering in de gebruiksfase, mogelijk worden gemaakt (Berg 2010).
Goedkeuringsflexibiliteit
Goedkeuringsflexibiliteit heeft betrekking op de ruimte die aanwezig is in een goedkeuringsprocedure voor veranderingen en aanpassingen (Geraedts 1998).
Uitwerkingsflexibiliteit
Bij uitwerkingsflexibiliteit worden voortdurend mogelijkheden opengehouden voor nadere planuitwerkingen (Geraedts 1998).
Realisatieflexibiliteit
Er is sprake van realisatieflexibiliteit als tijdens de bouw nog wijzigingen kunnen worden
aangebracht. Er is sprake van uitvoeringsflexibiliteit wanneer er nog een zekere ruimte bestaat in de wijze van uitvoering.
Mentale flexibiliteit
Mentale flexibiliteit heeft betrekking op de ruimte in het denken om aanpassingsbehoeften tegemoet te treden (Dekker 1991).
Keuzeflexibiliteit
Keuzeflexibiliteit heeft betrekking op de ruimte in het beleid om optimale oplossingen te kiezen (Dekker 1991).
Duurzaam flexibel proces
De centrale gedachte van Open Building was om te reageren op de verschillende behoeften van individuele gebruikers tijdens het ontwerp-‐, uitvoerings-‐, en beheerproces. Om de gebruikers invloed te geven op hun gebouw dienden de elementen waarover de gebruikers konden beslissen eenvoudig te veranderen zijn. Op deze manier is aanpasbaarheid niet alleen een middel om woningen aan te passen tijdens het gebruik; het is vooral ook een strategie om de individuele wensen zonder compromissen mogelijk te maken. Het denken in verschillende
besluitvormingsniveaus is het basisprincipe van Open Building. Om dit principe toe te passen op de energie infrastructuur van een gebouw, heeft Zeiler een methodiek ontwikkeld: duurzame flexibele procesintegratie. Hiermee is het mogelijk om op flexibele wijze de energiestromen te integreren die gekoppeld zijn aan verwarming, koeling, ventilatie en verlichting, zowel binnen een gebouw en tussen gebouwen en hun omgeving. Dit leidt tot flexibiliteit in de energie-‐uitwisseling tussen verschillende vragen naar energie en een duurzaam aanbod aan energie op verschillende bouwkundige niveaus
(Zeiler 2009).
2.6 Productflexibiliteit
Deze vorm van flexibiliteit heeft betrekking op de ruimtelijke en technische vormgeving van het product: een gebouw of een installatie. Dit dient op een dusdanige wijze te gebeuren dat het gebouw en de installaties nu en in de toekomst makkelijk gewijzigd kunnen worden. Voorbeelden van product-‐ of gebouwflexibiliteit zijn ruimtelijke flexibiliteit, gebruiksflexibiliteit, in-‐
delingsflexibiliteit, aanbouwflexibiliteit, afstotings-‐ flexibiliteit, bouwtechnische flexibiliteit en installatietechnische flexibiliteit. Door bouwtechnische-‐ en installatietechnische flexibiliteit worden de andere vormen van flexibiliteit mogelijk gemaakt (Geraedts 1998).
Product-‐ of objectflexibiliteit is veranderbaarheid van en/of door het product. Als een ziekenhuis wordt beschouwd als een product, dan is productflexibiliteit de veranderbaarheid van dat ziekenhuis zelf tijdens de totstandkoming en na de oplevering.
Product-‐ of objectflexibiliteit heeft betrekking op de ruimtelijke en technische vormgeving van het product: een gebouw of een installatie. In het kader van het onderzoek worden met product drie verschillende beschouwingsniveaus bekeken: locatie, gebouw en gebruikseenheid. Het gebouw staat hierbij als product echter centraal.
Dit dient op een dusdanige wijze te gebeuren dat het gebouw en de installaties nu en in de toekomst makkelijk gewijzigd kunnen worden.
Voorbeelden van product-‐ of gebouwflexibiliteit zijn ruimtelijke flexibiliteit, gebruiksflexibiliteit, indelingsflexibiliteit, aanbouwflexibiliteit, afstotingsflexibiliteit, bouwtechnische flexibiliteit en in-‐ stallatietechnische flexibiliteit. Door bouwtechnische-‐ en installatietechnische flexibiliteit worden de andere vormen van flexibiliteit mogelijk gemaakt.
Product-‐ / gebouwflexibiliteit over de ruimtelijke en technische vormgeving van het product: een gebouw of installatie. Deze hoofdvorm van flexibiliteit is onder te verdelen in twee vormen: Ruimtelijke flexibiliteit en Technische flexibiliteit (Geraedts 1998) (Geraedts 2001), (Geraedts 2001, Albers 2011), (Stienstra 2008).
Volgens Girmscheid heeft productflexibiliteit in constructief opzicht vooral te maken met
fundamentele voorwaarde om flexibel en demonteerbaar te bouwen. Dit kan verplaatsbare wanden mogelijk maken, verhoogde demontabele vloeren, maar bijvoorbeeld ook (lichtgewicht) 3D-‐
modules of verwisselbare of verplaatsbare gevelelementen, afhankelijk van de persoonlijke wensen van gebruikers (Girmscheid 2010).
Volgens Richard kunnen er vier strategieën gebruikt worden om geïndividualiseerde en aanpasbare gebouwen te ontwikkelen: flexibiliteit van het product, flexibiliteit van en tijdens het ontwerp en de uitvoering, de toepassing van een multifunctionele draagconstructie en de combineerbaarheid van bouwcomponenten.
Productflexibiliteit houdt in dat het product of de bouwcomponent in staat is tot geometrische variëteit tijdens de gebruiksfase om antwoord te geven op de wisselende en verschillende vraag gedurende de tijd (Richard 2010).
2.7 Ruimtelijke/functionele flexibiliteit
Ruimtelijke/functionele flexibiliteit moet het mogelijk maken dat organisaties bij alle
functieveranderingen steeds de beschikking hebben over een adequate huisvesting. Ruimtelijke aanpassingen blijken vooral nodig te zijn wanneer er voor nieuwe activiteiten ruimte moet worden toegevoegd.
Een eerste voorwaarde voor ruimtelijke flexibiliteit is het bieden van ruimte rond functies. Elke functie kan daardoor op de plaats waarop hij zich bevindt ruimtelijk een eigen leven leiden. In dit verband wordt ook wel eens gesproken van het creëren van marges of overgangszones. Een tweede voorwaarde is dat het gebouw ook technisch in staat is om ruimtelijke aanpassingen eenvoudig, te-‐ gen geringe kosten, te realiseren. Het gaat hierbij met name om bouwtechnische en installatietech-‐ nische flexibiliteit (Geraedts 1998), (Albers 2011).
2.8 Verkavelbaarheid (partitionability)
In plaats van (her)indelingsflexibiliteit wordt ook wel gesproken over de verkavelbaarheid van een gebouw. In verkavelbare gebouwen kunnen verschillende functies (naar grootte en type) in
wisselende samenstelling worden ondergebracht (verkavelbaar = onder te verdelen in verschillende
kavels of eenheden). Men kan in principe de volgende verkavelingsvormen onderscheiden: splitsen
(van enkele grotere gebruikseenheden naar meerdere kleine), samenvoegen (van meerdere kleinere gebruikseenheden naar enkele grotere) en herverdelen.
Bij de ontwikkeling van een verkavelbare gebouw en de daarbij behorende installaties dient men uit te gaan van een zogenaamd maximaal verkavelingsplan. Dat wil zeggen dat een ontwerp gebaseerd is op het grootst mogelijke aantal (kleine) op zichzelf staande ruimtelijke en functionele eenheden of kavels binnen een gebouw. Deelaspecten van Verkavelbaarheid die ook een rol spelen bij de beoordeling hiervan zijn: Collectief/Individueel, Centraal/Decentraal, Ontkoppelbaar, Zoneerbaar, Modulair. (Geraedts 2008) (Geraedts 1998, Geraedts 2009).
Indelingsflexibiliteit of verkavelingsflexibiliteit is de mogelijkheid om de ruimtelijke indeling binnen het gebouw te wijzigen. We hebben het dan al snel over ‘verbouwingen’. Deze zullen beter mogelijk zijn naarmate er meer indelingsflexibiliteit beschikbaar is. Wanden moeten naar behoefte kunnen worden weggenomen en geplaatst. De binnenafwerking en de technische installaties moeten gemakkelijk aan de nieuwe situatie kunnen worden aangepast of er is al rekening mee gehouden met deze aanvullende capaciteitsbehoefte. Dat vergt vooral flexibiliteit van de techniek in het gebouw. In het kader van IFD (industrieel, flexibel en demontabel bouwen) en in het kader van “Open Building Implementation” zijn er nationaal en internationaal veel technieken ontwikkeld die hieraan bijdragen (Albers 2011).