• Nie Znaleziono Wyników

Tijd-ruimtelijke dynamiek: Onderwerpen voor onderzoek; analyse van de onderzoeksbehoefte ter voorbereiding van de Meerjarenvisie Ruimtelijk Onderzoek 1991-1996 van het PRO

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tijd-ruimtelijke dynamiek: Onderwerpen voor onderzoek; analyse van de onderzoeksbehoefte ter voorbereiding van de Meerjarenvisie Ruimtelijk Onderzoek 1991-1996 van het PRO"

Copied!
90
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

commissie van het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting (NIROV) te Den Haag.

Het PRO heeft ten hoogste 15 leden; in de brede samenstelling komen de onderscheiden belangen vanuit de kring van de rijks-, provinciale en gemeentelijke overheid, de kring van de onderzoekers met de universitaire en . para-universitaire onderzoekinstellingen en uit de kring van overige belangstellenden bij het ruimtelijk onderzoek met o.a. de particuliere en/of aan het bedrijfsleven gelieerde onderzoekinstellingen tot uiting.

Het PRO heeft tot taak afstemming en coördinatie op het veld van onderzoek van belang voor het ruimtelijk beleid te bevorderen door:

het (laten) verrichten en publiceren van voorstudies en programmeringsstudies op deelterreinen van het veld, gericht op advisering over wenselijke richtingen van het onderzoek, rekening houdend met het reeds lopende en voorgenomen onderzoek

het stimuleren van overleg tussen instanties die bemoeienis hebben met onderzoek ten behoeve van het ruimtelijk beleid en te fungereren als platform voor programmeringservaringen

het op verzoek van de Minister van VROM periodiek, dat wil zeggen eens in de vijf a zes jaar, samenstellen en publiceren van een rapport over de middellange termijn prioriteiten in het onderzoek.

De voorstudies gaan vooraf aan de feitelijke adviezen, terwijl de programmeringsstudies juist in het algemeen beogen een verdere uitwerking daaraan te geven. De advisering over middellange termijn prioriteiten krijgt gestalte in de vorm van een Meerjarenvisie Ruimtelijk Onderzoek. De eerste Meerjarenvisie van het PRO is verschenen in 1985 ('Ruimtelijk onderzoek in perspectief', Den Haag 1985). De tweede Meerjarenvisie verschijnt in 1991. Deze laatste bestrijkt de periode 1991-1996.

Nadere informatie over samenstelling en werkwijze van het PRO is verkrijgbaar bij het secretariaat: Mauritskade 23, 2514 HD Den Haag (telefoon: 070-3602775).

(3)

TUD·RUIMTELUKE DYNAMffiK: onderwerpen voor onderzoek

8ibliotheek TU Delft

C 0003814047

2414

413

1

(4)

Analyse van de onderzoeksbehoefte ter voorbereiding van de Meerjarenvisie Ruimtelijk Onderzoek 1991-1996 van het PRO

Th. A.M. Beekers S.FJ.M. Raaijmakers

~~

;/

~n~;!Y

Vakgroep Vrijetijdswetenschappen Katholieke Universiteit Brabant

PRO-voorstudie 30 1991

I111111 1111 11 I 11 I1 I 11

(5)

Uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers Stevinweg 1

2628 CN Delft Telefoon: 015-783254 Telefax: 015-781661 In opdracht van:

Progranuneringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO) Mauritskade 23

2514 HD Den Haag Telefoon: 070-3602775 Telefax: 070-3617422

CIP-GEGEVENS KONINKLUKE BmUOTHEEK, DEN HAAG Beekers, Th.A.M.

Tijd-ruimtelijke dynamiek: onderwerpen voor onderzoek - Th.A.M. Beekers en S.F.J.M. Raaijmakers - Delftse Universitaire Pers.- 111. - (PRO-Voorstudie; 30) Progranuneringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek, Den Haag. - Met lil. opg. ISBN 90-6275-713-8

NUGI655

Trefw.: ruimtelijke ordening; ruimtelijk beleid; tijd-ruimtelijke dynamiek ; onderzoek; onderzoeksprogrammering

Copyright ~ 1991 by Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO)

Het overnemen uit deze publicatie is toegestaan mits de bron duidelijk wordt venneld.

(6)

Deze voorstudie tijd-ruimtelijke dynamiek is het verslag van een literatuurstudie naar de effecten van een aantal megatrends, t.W.: emancipatie/individualisering, schaalvergroting/internationalisering en economisch-technologische ontwikkeling op de tijd-ruimtelijke organisatie van ons land. Het resultaat is een lijst van onderzoeksonderwerpen op dit themaveld. De studie vond plaats op verzoek van het Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO) in het kader van de voorbereidingen van het PRO voor zijn Meerjarenvisie Ruimtelijk Onderzoek 1991-1996. De Meerjarenvisie wordt opgesteld op verzoek van de Minister van VROM.

De voorstudie is verricht in het kader van het voorwaardelijk gefmancieerde onderzoeksprogramma 'Vrije tijd en leefstijl, gevolgen van veranderingen in de verhouding tussen politiek en economie'. Bij de rapportage is dankbaar gebruik gemaakt van de ondersteuning door mevr. Lustenhouwer van de Vakgroep Vrijetijdswetenschappen van de Katholieke Universiteit Brabant, alwaar de auteurs weIkzaam zijn.

De auteurs zijn veel dank verschuldigd aan de leden van de begeleidende klankbordgroep, naast het PRO-secretariaat bestaande uit drs. H.AJ.M. Rijssenbeek (lid PRO, voorzitter klankbordgroep), prof. dr. H. ter Heide (lid PRO) en de externe leden mevr. ir. H. van Eys, mevr. dr. C.F.W. van Knippenberg en drs. Th. Reijs.

Prof. dr. Th.A.M. Beckers Drs. ir. S.F.I.M. Raaijmakers

(7)

Inhoud

WOORD VOORAF

SAMENV ATI'ING

5

1.

TUD-RU1MTEWKE DYNAMIEK ALS EEN THEORETISCH

EN PRACTISCH PROBLEEM

9

1.1.

Achtergrond

9

1.2.

Vraagstellingen als leidraad 11

1.3.

Opzet van de voorstudie 11

2.

KENMERKEN VAN TIJD-RUIMfELIJKE DYNAMIEK 13

2.1.

Inleiding

13

2.2.

De choreografie van tijd en ruimte

14

3.

EMANCIPATIE

19

3.1.

Inleiding

19

3.2.

Arbeid

19

3.3.

Huishouden

25

3.4.

Vrije tijd

27

3.5.

Mobiliteit

28

3.6.

Emancipatie op middellange termijn

30

4.

INDIVIDUALISERING

33

4.1.

Inleiding

33

4.2.

Arbeid

35

4.3.

Huishouden

38

4.4.

Vrije tijd

40

4.5.

Mobiliteit

43

4.6.

Individualisering op middellange termijn

45

5.

SCHAAL VERGROTING/INTERNA TIONALISERING,

ECONOMISCH-TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING EN

DIFFERENT ATlE EN FRAGMENT ATlE

49

5.1.

Inleiding

49

5

.

2.

Tijdsindeling en voorzieningengebruik

50

5.3.

Een gedifferentieerde tijd-ruimtelijke organisatie

52

5.4.

Thuis als maatschappelijk centrum

55

(8)

6. TIJD-RUIMTEWKE KNELPUNTEN EN POTENI1ES 61 6.1. Overzicht van tijd-ruimtelijke knelpunten en potenties 61

6.2. Naar een tijd-ruimtelijk beleid 65

7. SPEERPUNTEN EN ONDERWERPEN VOOR ONDERZOEK. 69

7.1. Groslijst 69

7.2. Strategie 74

(9)

Samenvatting

In deze voorstudie worden op basis van literatuurstudie voor de middellange termijn onderwerpen tot verder onderzoek rondom het themaveld tijd-ruimtelijke dynamiek aangegeven. Het levert daarmee bouwstenen aan het Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO) voor de opstelling van zijn Meerjarenvisie Ruimtelijk Onderzoek 1991-1996. De Meerjarenvisie wordt eind 1991

aan de Minister van VROM aangeboden.

Mede ter waarborging van een adequate aansluiting met de andere vier voor de Meerjarenvisie uitgevoerde voorstudies (op de themavelden ruimtelijk beleid en bestuur, mobiliteit en infrastructuur, ruimte en milieu en stedelijke vernieuwing) is door het PRO als leidraad gekozen voor een drietal gemeenschappelijke invalshoeken. Deze drie invalshoeken, megatrends, welke in het Plan van Aanpak voor de Meerjarenvisie (PRO, 1990) naar voren geschoven zijn, zijn achtereenvolgens: emancipatie/individualisering, schaalvergroting/internationalisering en de economisch-technologische ontwikkeling. De keuze voor deze trends is mede ingegeven door de verwachting dat zij voor een belangrijke deel het gezicht zullen bepalen van onze samenleving in de komende tien jaar. De aandacht voor inter- en multidisciplinariteit is voorts belangrijk, omdat een gecoördineerde onderzoeksinspanning vanuit de vele verschillende disciplines in de onderzoekspraktijk op het terrein van het ruimtelijk beleid steeds meer een vereiste wordt.

Bij het aangeven van middellange termijn onderzoeksonderwerpen gaat het in de eerste plaats om de onderzoeksbehoefte met betrekking tot (toekomstig) beleid; de voorstudie levert zelf geen concrete aanzetten tot beleid. Ze richt zich vooral op de waarschijnlijke ontwikkelingen.

In hoofdstuk 1 worden achtergrond en opzet van de voorstudie geformuleerd. De voorstudie is gecentreerd rondom de volgende vier onderzoeksvragen: a Welke (voortgezette of nieuwe) veranderingen in tijd-ruimtelijk gedrag

kunnen op grond van de megatrends worden verwacht?

b Welke knelpunten gaan zich op grond van deze veranderingen in de tijd-ruimtelijke organisatie van de samenleving voordoen?

c Welke potenties bieden de drie megatrends voor oplossing van tijd-ruimtelijke knelpunten?

d Welke inhoudelijke enlof methodologische onderzoeksvragen doen zich voor met betrekking tot de bovenbedoelde gedragsveranderingen, knelpunten en potenties?

Alvorens op de trends en hun tijd-ruimtelijke vertaling in te gaan worden in hoofdstuk 2 in conceptuele en kader-vormende zin de eigenschappen van tijd-ruimtelijk gedrag nader in kaart gebracht.

Blaas (1990) onderscheidt drie wetenschapsfilosofische stromingen in het tijd-ruimtelijk onderzoek, met alle hun mogelijkheden en beperkingen:

(10)

*

*

*

de structuratie-theorie, vooral geïnspireerd door het werk van Giddens. Deze wordt in Nederland vertaald in tijd-ruimtelijk onderzoek aan de Katholieke Universiteit Brabant (van Bijsterveldt, 1988; Beckers en van der Poel, 1990)

de tijd-geografie van Hägerstrand, die terug te vinden is in het onderzoek van het Amsterdams Geografisch Instituut (o.a. Vijgen en van Engelsdorp Gastelaars, 1986; Droogleever Fortuyn e.a., 1987)

het behaviorisme, een verzamelbegrip voor het onderzoek dat sterk gebaseerd is op de mathematische bewerking van tijdsbudgetten, in ons land momenteel toegepast aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Technische Universiteit Eindhoven (zie voor een overzicht Floor, Goethals en de Koning, 1990).

In het Plan van Aanpak van het PRO (PRO, 1990) wordt tijd-ruimtelijke dynamiek in verband gebracht met onder meer de volgende steekwoorden: levensloop, lokatie, verplaatsingen, externe invloeden op lokaties, netwerken en categorieën ruimtegebruikers. Deze steekwoorden duiden op verschillende aspecten die in tijd-ruimtelijk gedrag te onderkennen zijn. Om deze op een noemer te brengen, wordt in de voorstudie gebruik gemaakt van de ideeën van Hägerstrand, maar vooral van de tijd-ruimtelijke noties uit het werk van Giddens.

Op basis van Giddens' tijd-ruimtelijke concepten kunnen vier temporele en vier ruimtelijke dimensies worden onderscheiden.

Bij de temporele dimensie gaat het om duur, sequentie, temporele lokatie en frequentie. Duur verwijst naar de omvang van het tijdsbeslag van menselijk handelen, van sociale activiteiten en praktijken, sequentie naar de opeenvolging ervan, temporele lokatie geeft de situering van activiteiten en praktijken aan ten opzichte van overkoepelende tijdsverbanden en frequentie verwijst naar het aantal activiteiten en praktijken per tijdseenheid. Overkoepelende tijdsverbanden worden ook wel niveaus van temporaliteit genoemd. Grofweg zijn drie niveaus te onderscheiden (vgl. Giddens, 1981):

*

het alledaagse pad, als eerste niveau betreft de temporaliteit van de onmiddellijke ervaring. Het betreft de temporaliteit van de continue stroom van alledaagse activiteiten en praktijken, de durü van activiteiten en praktijken, uitmondend in een dagelijks pad, een wekelijks

*

*

pad, een maandelijks pad en een jaarlijks pad

het levenspad, als tweede niveau betreft de temporaliteit van het 'zijn' ('Dasein'), de temporaliteit van de biografie, dat wil zeggen van de menselijke levensloop

de institutionele context, als derde niveau betreft de temporaliteit van wat Braudel heeft genoemd de longue durü, de lange termijn ontwikkeling en sedimentering van sociale instituties, van in tijd en ruimte wijd en zijd overeenkomstige activiteiten en praktijken.

Het gaat hierbij niet om een scherpe caesuur: het concept van het alledaagse pad kan, indien gewenst, uitgebreid worden naar hogere niveaus (week, maand, enz.) van temporaliteit.

Ook het ruimte-concept neemt een centrale plaats in in de structuratie-theorie van Giddens. Analoog aan de temporele indeling in dimensies kunnen zijn lokatie- en 'region' -concept gespecificeerd worden naar ruimtelijk beslag, ruimtelijke sequentie, ruimtelijke lokatie en ruimtelijke herhaling.

(11)

7

Deze onderverdeling naar tijd-ruimtelijke dimensies en temporele niveaus is vooral bedoeld als heuristisch kader om naar de drie megatrends te kijken, om een zekere gevoeligheid te verwerven voor de tijd-ruimtelijke eigenschappen van trends die in de literatuur doorgaans beschreven zijn zonder (expliciete) aandacht voor deze eigenschappen. Het valt buiten het kader van de voorstudie aan deze formele tijd-ruimtelijke aspecten van menselijk handelen een operationele invulling naar substantieel niveau te geven.

Met de hoofdstukken 3

tlm

5 bevinden we ons in het hart van het onderzoek: de analyse en vertaling van de drie megatrends. Gebruik is gemaakt van de analyse van de trends in het rapport van Biemold (1991).

In hoofdstuk 3 en 4 is een uitsplitsing gemaakt naar emancipatie en individualisering, die geanalyseerd worden voor de handelingsdomeinen arbeid, huishouden en vrije tijd, waarna in beide hoofdstukken verwachtingen voor de middellange termijn samengevat worden. Het aspect mobiliteit krijgt aparte aandacht.

Bij de verwachtingen ten opzichte van de middellange termijn ontwikkelingen op het gebied van de emancipatie (vgl. paragraaf 3.6.) staat het zogenaamde

'dubbel perspectief centraal. Een 'dubbel perspectief' van arbeidsplicht/-recht (beroepsloopbaan) en zorgplicht/-recht (gezin) bij zowel vrouwen als mannen treffen we slechts bij een beperkt deel van de Nederlandse bevolking aan, waarbij van een werkelijk gelijkwaardige taakverdeling met betrekking tot arbeid en huishouden nog geen sprake is. Overheersend is het beeld van relaties waarbij de vrouwen een 'dubbel' en de mannen een relatief 'traditioneel perspectief' op arbeid en huishouden bezitten. De verwachtingen voor de middellange termijn sluiten direct op de bevinding aan dat een verbreding plaats zal vinden van het maatschappelijk draagvlak van het 'dubbel perspectief' bij vooral het vrouwelijke deel van de bevolking.

Individualisering wordt opgevat als een 'autonoom' proces, dat wil zeggen dat dit proces zich voor de middellange termijn niet drastisch zal wijzigen. Het kwalitatieve aspect van individualisering verkrijgt verdere nadruk, hetgeen leidt tot een aantal - soms conflicterende - ontwikkelingen (vgl. paragraaf 4.6.). Hoofdstuk 5 laat een samenvoeging van twee dominante trends zien, namelijk van schaalvergroting/internationalisering en van economisch-technologische ontwikkeling, omdat ze onderling sterk samenhangen, elkaar beïnvloeden en elkaar versterken in effecten op de tijd-ruimtelijke dynamiek. Beide trends leiden, samen met de gevolgen van emancipatie en individualisering, tot een steeds grotere tijd-ruimtelijke differentiatie en fragmentatie.

De gesignaleerde veranderingen in tijd-ruimtelijk gedrag leiden tot het formuleren in hoofdstuk 6 van een aantal knelpunten en potenties ten aanzien van de ruimtelijke en/of temporele organisatie van (delen) van de samenleving. Er treden veranderingen op in de ruimtebehoefte, het ruimtegebruik, respectievelijk in de temporele afstemming van activiteiten. Dit heeft consequenties voor bestaande tijd-ruimtelijke structuren en (beleids)concepties. Ze vormen zowel een bedreiging voor gevestigde structuren en patronen, maar zijn ook een kans op innovatie en vooruitgang. Gesignaleerd kan worden dat de geïnventariseerde knelpunten en potenties aanleiding geven voor de ontwikkeling van een integraal tijd-ruimtelijk beleid, met name voor de vrijetijdssector (vgl. paragraaf 6.2.).

(12)

In hoofdstuk 7 tenslotte, wordt een overzicht gegeven van onderwerpen voor

tijd-ruimtelijk onderzoek, die voortvloeien uit de invloed van de drie

maatschappelijke trends op de tijd-ruimtelijk organisatie. Op basis van de analyse en de onderzoeksonderwerpen is een indeling gemaakt naar

speerpunten. Speerpunten zijn prioritaire aandachtsgebieden en dienen met

voorrang een plaats te krijgen in de Meerjarenvisie van het PRO. Onderscheiden worden vijf speerpunten:

1 naar een tijd-ruimtelijk beleid

2 fricties tussen collectieve tijd-ruimtelijke structurering en keuzevrijheid van actoren

3 tijd-ruimtelijke effecten van flexibilisering

4 activiteitenpatronen en consumptie en de tijd-ruimtelijke situering van voorzieningen en diensten

5 ontwikkeling van een nationaal tijd-ruimtelijk onderzoek.

(13)

1. Tijd-ruimtelijke

een theoretisch

probleem

1.1. ACHTERGROND

dynamiek als

en practisch

In de jaren tachtig ontstaat er zowel· binnen de wetenschappelijke theorievonning, als het ruimtelijk onderzoek en beleid het besef dat de twee complementaire coördinaten van het gedrag van individuen en instituties ' tijd'

en ' ruimte' in onderlinge samenhang geanalyseerd moeten worden.

In deze voorstudie tijd-ruimtelijke dynamiek wordt door middel van literatuurstudie nagegaan in welke termen de drie megatrends uit het Plan van Aanpak voor de, in opdracht van de Minister van VROM door het

Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO) (PRO, 1990) op te stellen Meerjarenvisie Ruimtelijk Onderzoek 1991-1996, zich vertalen in tijd-ruimtelijk gedrag. Dit gebeurt zodanig dat inzicht verkregen wordt in het

onderzoek waaraan het toekomstig beleid op de middellange termijn behoefte heeft. De voorstudie biedt zodoende het PRO bouwstenen voor zijn eind 1991 te publiceren Meerjarenvisie. De studie van het Nederlands Instituut voor Rutmtelijke Ordening en Volkshuisvesting 'In plaats van tijd' (NIROV, 1987) vormt het inhoudelijk startpunt van de analyse.

De keuze voor een aantal specifieke maatschappelijke trends als leidraad bij de voorstudie is ingegeven door de verwachting dat deze trends voor een belangrijk deel het gezicht zullen bepalen van onze samenleving in de komende tien jaar (vgl. Biemold, 1991). Naast het zelfstandig belang van de trends zorgen ze ook voor een zekere vergelijkbaarheid van de vijf voorstudies onderling die het PRO in het kader van de voorbereidingen voor zijn Meerjarenvisie laat verrichten. Naast het voorliggende themaveld worden voorstudies verricht op de themavelden ruimtelijk beleid en bestuur, mobiliteit

en infrastructuur, ruimte en milieu en stedelijke vernieuwing. Een vergelijkbare aanpak maakt aandacht voor inter- en multidisciplinariteit meer dan tot dusverre mogelijk. Dat is daarom zo belangrijk, omdat een gecoördineerde onderzoeksinspanning vanuit verschillende disciplines in de bestaande onderzoekspraktijk op het gebied van het ruimtelijk beleid steeds meer een vereiste wordt. De drie door het PRO aangereikte megatrends zijn:

... emancipatie/individualisering

... schaalvergroting/internationalisering ... economisch-technologische ontwikkeling.

De voorstudie bestaat uit de volgende onderdelen:

... beschrijving van de relevante eigenschappen van tijd-ruimtelijke dynamiek

... omschrijving van de drie megatrends als opzet voor een tijd-ruimtelijke vertaling

(14)

*

omschrijving van tijd-ruimtelijke knelpunten en potenties

*

fonnu1ering van speerpunten en onderwerpen voor tijd-ruimtelijk onderzoek.

Tijd in absolute zin is schaars. We kunnen alles verdagen alleen de tijd niet; indien verstreken is hij voorgoed voorbij. Het is een waarheid die al geldt sinds de opkomst van het handelskapitalisme maar nu tot een collectieve obsessie is geworden, vooral bij wat de 'gehaaste vrijetijdsklasse ' kan worden genoemd. De tijd dringt. De ruimte wordt groter, de tijd kleiner. Daarom leren we al vroeg om verstandig, dat wil zeggen rationeel en efficient, met tijd om te gaan, om geen tijd te verspillen, om tijd nuttig en zinvol te besteden. Iedere handeling, iedere beweging wordt tot object van tijd-regu1ering. Ondanks verlenging van de gemiddelde levensduur, vervroegde pensionering, meer vrije tijd, automatisering van betaalde en onbetaalde arbeid hebben velen een pennanent gevoel van tijd tekort te komen. Het groeiend tijdsbewustzijn was tijdens het vorige 'fm de sièc1e' nog gekoppeld aan een optimistisch toekomstperspectief, vol met potentiele veranderingen. Moderne vindingen van toen, zoals telegraaf, telefoon, radio, ftlm en auto overbrugden niet alleen afstanden in tijd en ruimte maar versterkten het gevoel dat ook sociale afstanden overwonnen konden worden. De overgeleverde verhoudingen tussen adel en burgerij en tussen burgerij en volk werden erdoor aan het wankelen gebracht. In dat proces van snelle democratisering werd het 'recht op eigen

tijd' politiek, sociaal en cultureel vastgelegd. Aan het einde van deze eeuw

manifesteren zich echter juist nieuwe vonnen van sociale ongelijkheid rond de beschikkingsmacht over en de verdeling van eigen tijd, bijvoorbeeld tussen mannen en vrouwen of tussen werkenden en niet-werkenden. Het recht om je op gezette tijden terug te trekken uit de openbaarheid, om na gedane arbeid zoet te rusten, kent als tegenpool het isolement van hen die geen gebruik kunnen maken van het recht op sociaal- economische en culturele participatie. De afwisseling op de dagelijkse sleur die wordt geboden door de radio, bioscoop en eerste vakantiereizen is uitgegroeid tot een overaanbod aan verleidingen en alternatieven. De arbeidstijden worden korter, maar de reistijden langer en de sociale en ecologische kosten die de gestegen mobiliteit met zich meebrengt, bedreigen de sociale opbrengsten zoals verhoogde deelname aan onderwijs, sport, cu1tuur en toerisme.

Het probleem van de synchronisatie is een onvennijdelijk vraagstuk voor het huidige 'fm de siècle'. Terwijl een complexere samenleving op wereldschaal vraagt om coördinatie en standaardisering, valt de individuele biografie (levensloop) steeds meer uiteen in verschillende soorten tijd, die op steeds

meer verschillende plaatsen worden doorgebracht. Dit dynamische proces van tijd-ruimtelijke differentiatie en fragmentatie onder invloed van met name de

trends (geografische) schaalvergroting/internationalisering en de economisch-technologische ontwikkeling vonnt een centraal thema in de voorstudie. Het is een belangrijk aspect van wat in hoofdstuk 5 als de paradox

van de schaalvergroting zal worden bestempeld. Daarnaast wordt aandacht

besteed aan een van de interessantste kwesties aan het begin van de jaren negentig, namelijk de vraag of de steeds dieper wordende kloof kan worden overbrugd tussen de wijze waarop tijd op macro-niveau in arbeid, onderwijs,

(15)

11

vetkeer, dienstverlening, enz. is verankerd en de behoefte op het micro-niveau aan individuele zeggenschap over tijd, ofwel aan de behoefte aan

tijd-soevereiniteit. Daarom wordt ingegaan op de noodzaak om complementair

aan het ruimtelijk beleid een temporeel beleid te ontwikkelen. 1.2. VRAAGSTELLINGEN ALS LEIDRAAD

De volgende onderzoeksvragen vormen de leidraad bij de analyse:

a Welke (voortgezette of nieuwe) veranderingen in tijd-ruimtelijk gedrag kunnen op grond van de megatrends worden verwacht?

b Welke knelpunten gaan zich op grond van deze veranderingen in de tijd-ruimtelijke organisatie van de samenleving voordoen?

c Welke potenties bieden de drie megatrends voor oplossing van tijd-ruimtelijke knelpunten?

d Welke inhoudelijke en/of methodologische onderzoeksvragen doen zich voor met betrekking tot de bovenbedoelde gedragsveranderingen, knelpunten en potenties?

Een van de problemen bij de uitvoering van deze voorstudie betreft de afbakening. Terwijl de andere vier voorstudies die het PRO ter voorbereiding van zijn Meerjarenvisie heeft laten uitvoeren, zich kunnen richten op een min

of meer begrensd domein (beleidsveld), betreft het hier een themaveld dat per defInitie een onlosmakelijk bestanddeel vormt van elke maatschappelijke dynamiek en iedere ruimtelijke structurering. In feite is er sprake van een drie-dimensionele matrix, waarin de maatschappelijke trends en de diverse beleidsterreinen het substraat vormen en de tijd-ruimtelijke dynamiek de morfologische structuur.

1.3. OPZET VAN DE VOORSTUDIE

In de voorstudie staat de tijd-ruimtelijke neerslag van de drie onderscheiden maatschappelijke trends centraal. Voorafgaand aan een analyse van relevante ontwikkelingen zal in hoofdstuk 2 beknopt het theoretisch kader worden geschetst, waarbinnen de tijd-ruimtelijke eigenschappen van het menselijk handelen (activiteiten en praktijken) een plaats krijgen. Het doel van dit onderdeel van de studie is om te laten zien welke vooruitgang er in theoretisch opzicht is geboekt bij het in samenhang analyseren van 'tijd' en 'ruimte' en welke implicaties een dergelijke samenhangende benadering kan hebben voor de oplossing van ruimtelijke vraagstukken.

In de hoofdstukken 3 t/m 5 komt de evaluatie van de relevante literatuur per megatrend aan bod. In hoofdstuk 3 wordt vanuit een actor-perspectief gekeken naar de tijd-ruimtelijke effecten van de emancipatie. In hoofdstuk 4 wordt aandacht besteed aan veranderingen in tijd-ruimtelijke organisatie gezien vanuit het individuele micro-perspectief, als gevolg van individualisering. In hoofdstuk 5 wordt de tijd-ruimtelijke dynamiek geanalyseerd vanuit macro-perspectief: institutionele veranderingen als gevolg van (geografIsche)

(16)

schaalvergroting/internationalisering en van economisch-technologische ontwikkeling.

Hoofdstuk 6 geeft in een zekere sterkte-zwakte analyse een overzicht van knelpunten en potenties zoals die volgen uit de analyse van de trends. Deze worden vervolgens in hoofdstuk 7 vertaald in een dertigtal onderwerpen voor tijd-ruimtelijk onderzoek, gegroepeerd naar vijf speerpunten (= prioritaire aandachtsgebieden).

(17)

2. Kenmerken van tijd-ruimtelijke

dynamiek

2.1. INLEIDING

In de loop van de jaren tachtig wordt de roep om meer geïntegreerd,

systematisch en empirisch tijd-ruimtelijk onderzoek steeds sterker. Elementen daarvan zijn te vinden in vroegere studies van het PRO, met name in de studie van Dietvorst (1984), maar ook binnen het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting (NIROV) is daarover van gedachten gewisseld. Het Meerjarenprogramma Openluchtrecreatie van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO) heeft dit thema eveneens een hoge prioriteit gegeven. Ter ondersteuning van het nationaal beleid is aandacht gevraagd voor tijd-ruimtelijk onderzoek door de Rijksplanologische Dienst en het Sociaal en Cultureel Planbureau. Het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft opdracht gegeven tot een voorstudie, als basis voor een reeks onderzoeken op dit terrein (van Bijsterveldt, 1988). Ook het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft initiatieven genomen.

In dezelfde periode zien we, enigszins onafhankelijk van de beleidsmatige interesse, een verheugende toename van de belangstelling in wetenschappelijke kring voor tijd-ruimtelijk onderzoek. Op een enkele uitzondering na (o.a. van Knippenberg, 1987) zijn het vooral enkele geografen (o.a. Huigen, 1986 en de Pater, 1985) die de 'tijd' gevonden hebben, terwijl binnen de sociologie juist meer aandacht uitgaat naar de 'ruimte' als structurerende factor (o.a. Mommaas, 1988). Op het kruispunt van geografie, sociologie, economie en psychologie ontwikkelt zich zo een interessant veld voor multi- en interdisciplinair onderzoek.

Blaas (1990) onderscheidt drie wetenschapsfilosofische stromingen in het tijd-ruimtelijk onderzoek, met alle hun mogelijkheden en beperkingen:

*

de structuratie-theorie, vooral geïnspireerd door het werk van Giddens.

*

*

Deze wordt in Nederland vertaald in tijd-ruimtelijk onderzoek aan de Katholieke Universiteit Brabant (van Bijsterveldt, 1988; Beckers en van der Poel, 1990)

de tijd-geografie van Hägerstrand, die terug te vinden is in het onderzoek van het Amsterdams Geografisch Instituut (o.a. Vijgen en van EngelsdoIp Gastelaars, 1986; Droogleever Fortuyn e.a., 1987)

het behaviorisme, een verzamelbegrip voor het onderzoek dat sterk gebaseerd is op de mathematische bewerking van tijdsbudgetten, in ons land momenteel toegepast aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Technische Universiteit Eindhoven (zie voor een overzicht Floor, Goethals en de Koning, 1990).

In het Plan van Aanpak van het PRO voor zijn Meerjarenvisie Ruimtelijk Onderzoek 1991-1996 (PRO, 1990) wordt tijd-ruimtelijke dynamiek in verband

(18)

gebracht met onder meer de volgende steekwoorden: levensloop, lokatie, verplaatsingen, externe invloeden op lokaties, netwerken en categorieën ruimtegebruikers. Deze steekwoorden duiden op verschillende aspecten die aan tijd-ruimtelijk gedrag te onderkennen zijn. Om deze op een noemer te brengen, wordt in de voorstudie vooral gebruik gemaakt van de structuratie-theorie.

Daarmee wordt geanticipeerd op een in diverse onderzoeken geconstateerde kennislacune: het ontbreken van een integraal tijd-ruimtelijk perspectief (Dietvorst, 1984: NIROV, 1987).

2.2. DE CHOREOGRAFIE VAN TUD EN RUIMfE

In aansluiting op eerder onderzoek wordt als heuristisch kader gebruik gemaakt van Giddens' structuratie-theorie. Het betreft een algemene handelingstheorie:

in deze theorie worden de formele (tijd-ruimtelijke) kenmerken van het menselijk handelen (sociale activiteiten en praktijken) nader geanalyseerd. Bij de substantiëring van dit formeel handelingskader wordt behalve van Giddens ook gebruik gemaakt van andere auteurs, met name van de inzichten uit de tijd-geografie. Hier wordt volstaan met de weergave van de tijd-ruimtelijke eigenschappen van het menselijk handelen.

Het is in eerste instantie vooral Hägerstrand geweest die aan de sociale theorie de gedachte heeft toegevoegd van het alledaagse leven als choreografie, als een pad door tijd en ruimte. Dit pad bestaat uit een voortdurende, maar discontinu, reeks van tijd-ruimtelijk gesitueerde deelname van actoren aan wisselende activiteiten en praktijken. De activiteiten en praktijken die op het pad door tijd en ruimte worden aangedaan zijn min of meer geïnstitutionaliseerd en vastgelegd. Denk bijvoorbeeld aan de ruimtelijke spreiding van woonwijken en de gemiddelde hoeveelheid tijd die mensen daar verblijven, aan het netwerk van het openbaar vervoer en de daarbij behorende dienstregeling, aan de gespreide ligging van vrijetijdsvoorzieningen en het sterk geconcentreerde tijdstip waarop daarvan gebruik wordt gemaakt. Daarbij is alleen het ruimtelijke fysiek zichtbaar en het meest gefIxeerd. Maar ook de onzichtbare tijd geeft maar een beperkte vrijheidsmarge zoals de discussie over verruiming van de winkelsluitingswet ons leert.

Vier temporele dimensies.

Laten we de choreografie van tijd en ruimte wat verder ontleden aan de hand van de vier temporele dimensies en met enige voorbeelden nagaan op welke wijze ze voor het ruimtelijk beleid van belang kunnen zijn. In de theorie en de praktijk is het mogelijk om de factor tijd te analyseren in termen van

*

duur

*

sequentie

*

lokatie

*

frequentie.

Bij duur gaat het om de omvang van het tijdsbeslag, zoals de hoeveelheid tijd die het kost om de arbeidstaak te vervullen, de hoeveelheid tijd die het kost om je te verplaatsen en hoe lang het duurt voordat een ruimtelijk project of een procedure is voltooid. Begrippen als korte en lange termijn planning zijn

(19)

15

daarvan een voorbeeld, of de tennijnen die binnen de Wet op de Ruimtelijke Ordening in acht genomen moeten worden. Vooral wanneer een verschijnsel afwijkt van de 'nonnale' tijdsduur ontstaat er vaak beleidsmatige interesse. Bijvoorbeeld wanneer tennijnen in procedures worden overschreden of wanneer meer vrije tijd wordt verwacht. Deze dimensie is niet alleen te vergelijken met de ruimtelijke tenn 'oppervlakte', maar is in economisch opzicht analoog aan geld, in de zin van schaarste. Hoewel de uitdrukking 'tijd

is geld' niet in alle opzichten van toepassing is, verwijst ze wel naar een proces dat door Giddens commodificatie wordt genoemd, waarbij tijd, overigens net als ruimte, behalve een gebruikswaarde ook een ruilwaarde heeft gekregen. Daarbij wordt de (bruto )duur van activiteiten en praktijken van actoren zoveel mogelijk teruggebracht naar haar netto-waarde: de tijd die minimaal vereist is om een bepaalde activiteit tot een goed einde te volbrengen.

Terwijl we in ruimtelijk opzicht te maken hebben met een zekere ontgeografisering van de samenleving (Burgers, 1988), met ruimtelijke schaalvergroting en een uitdijend ruimtelijk perspectief, krimpt het tijdsperspectief juist in. Terwijl vroegere generaties nog in eeuwen dachten en de makers van de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening nog in vele decennia, beseffen we thans veel meer dat de toekomst inderdaad al begonnen is. Deze verandering in beleving en indeling van het tijdperspectief is niet alleen de consequentie van de acceleratie in sociale, economische, politieke en culturele veranderingen, zoals Susan Sontag terecht betoogde in haar Huizinga-lezing, maar ook een direct gevolg van de wetenschap dat ons handelen van vandaag in heden en verleden al een zware hypotheek op de toekomst legt.

Het procesmatige element in de choreografie van tijd en ruimte verwijst ook naar sequentie. Dat wil zeggen de opeenvolging in de tijd die activiteiten en praktijken noodzakelijkerwijs moeten aannemen. We hebben onze private en publieke ruimten zo ingericht dat we de dominante routines in ons alledaagse leven vanzelfsprekend, zonder nadenken en tijdverlies kunnen voltooien. Ons wegennet bijvoorbeeld laat goed zien hoe we ernaar gestreefd hebben om de afstand tussen wonen en werken via de kortste afstand, met zo weinig mogelijk tijdverlies, maar vaak tegen hoge kosten, te overbruggen. Sequentie past binnen ons lineaire en utilitaristische denken over tijd, waarbij een dynamisch proces zich vanuit het verleden, via het heden naar de toekomst ontwikkelt en elk moment als uniek en onvervangbaar wordt beschouwd.

Maar het is voor het ruimtelijk beleid van belang om niet alleen aandacht te besteden aan volgtijdelijkheid, bijvoorbeeld vervat in proceduretijden, in toekornstverkenningen, in extrapolaties en in prognoses, maar ook aan

gelijktijdigheid. Onze gefragmenteerde en gedifferentieerde samenleving roept meer problemen op van afstemming van ruimte en synchronisatie van tijd dan van planning voor de toekomst. In een artikel in De Volkskrant (26 maart 1991) wijst Toffler op de toenemende discrepantie tussen de snelle en langzame wereld als het dominante probleem van de volgende eeuw. De tijd zelf is een sleutelfactor geworden die ons uit elkaar drijft. Door de nieuwe infonnatietechnologie is het oude adagium 'tijd is geld' achterhaald. Volgens Toffler hebben we te maken met een nieuw systeem van waarden scheppen: tijd is niet langer gewoon geld, elke eenheid van bespaarde tijd is meer geld waard dan de vorige eenheid.

(20)

Het handelen van actoren kan ook geanalyseerd worden in tennen van

temporele loktltie (naast ruimtelijke lokatie). Op welk tijdstip van de dag, week jaar of biografie vinden activiteiten en praktijken 'plaats'. Juist daarin lijkt thans een grote mate van beweeglijkheid te ontstaan. Zoals bijvoorbeeld economische activiteiten in ruimtelijk opzicht 'footloose' worden, verliezen ze ook in temporeel opzicht hun vaste plek in een maatschappij, die 24 uur per dag geopend is. Vanuit deze overtuiging is ervoor gepleit om analoog of complementair aan een 'ruimtelijke ordening' ook een 'temporele ordening' te ontwikkelen.

Tenslotte neemt de frequentie van tijdsconsumptie toe (zoals de intensiteit van ruimte-consumptie stijgt). Gemiddeld neemt het aantal activiteiten en praktijken per tijdseenheid toe. Dat uit zich niet alleen in een grotere productiviteit, maar in een sterkere consumptiviteit. Belangrijke verschijnselen in dit verband zijn de substitutie van tijd door geld (monetarisering) en van ruimte door tijd (bijvoorbeeld teleshopping of telewerken). Samenhangend met de grotere frequentie zijn twee andere ontwikkelingen van belang: de flexibilisering en de modularisering van de tijd-ruimtelijke organisatie.

Drie niveaus van temporaliteit.

Binnen de tijd-ruimtelijke organisatie van onze samenleving zijn drie niveaus van temporaliteit te onderscheiden (vgl. Giddens, 1981):

*

het alledaagse pad, als eerste niveau betreft de temporaliteit van de

onmiddellijke ervaring. Het betreft de temporaliteit van de continue stroom van alledaagse activiteiten en praktijken, de durü van activiteiten en praktijken, uitmondend in een dagelijks pad, een wekelijks

*

*

pad, een maandelijks pad en een jaarlijks pad

het levenspad, als tweede niveau betreft de temporaliteit van het 'zijn'

('Dasein'), de temporaliteit van de biografie, dat wil zeggen van de menselijke levensloop

de institutionele context, als derde niveau betreft de temporaliteit van wat Braudel heeft genoemd de longue durü, de lange termijn ontwikkeling en sedimentering van sociale instituties, van in tijd en ruimte wijd en zijd overeenkomstige activiteiten en praktijken.

Deze drie vonnen van temporaliteit grijpen inherent op elkaar in. Elk moment van sociale interactie (durée), onderdeel uitmakend van het verloop van de levensloop van de deelnemers aan die interactie ('zijn'), is tegelijkertijd een onderdeel van het voortbestaan van gemstitutionaliseerde gewoonten en praktijken (Mommaas, 1988). Binnen de door Giddens gehanteerde indeling in niveaus van temporaliteit nemen cycli, routines een centrale plaats in. Glorieux (1990) benadrukt dat het cyclische essentieel is in elk tijdsconcept en het als zodanig ook een hoeksteen is van onze moderne samenleving. Denk aan culturele gebruiken, maar ook aan conventies in de sfeer van de politiek en de economie (al dan niet kerkelijke feestdagen, 'Miljoenennota', jaarrekeningen, enz.). De abstrahering van ons tijdsbesef heeft echter wel een zekere relativering van cycli tot gevolg: cycli zijn in principe vervangbaar door andere. Een terminologie die meer recht doet aan het mogelijk cyclisch ktlrakter van het menselijk handelen, van (gehelen van) sociale activiteiten en praktijken, is

(21)

17

de indeling die Pred (1981) hanteert. Op het niveau van de biografie spreekt hij van levenspad als : "the biography of a person can be depicted at daily, annual, or other scales of observation as an unbroken, continuous path through time-space subject to various types of constraints".

Bezit de levensloop een min of meer duidelijke richting in de tijd, het begrip alledaagse pad kan zowel (gehelen van) eenmalige als wederkerige sociale activiteiten en praktijken aanduiden. De deelname aan het alledaagse leven kan omschreven worden als een - meestal routinematig gevolgd - alledaags pad door tijd en ruimte. Het alledaagse pad bestaat derhalve voor een belangrijk deel uit wederkerige sociale activiteiten en praktijken. Daarnaast kent dit pad ook verscheidene eenmalige, unieke gebeurtenissen, die op een hoger niveau van temporaliteit wel degelijk weer een cyclisch karakter kunnen bezitten. Zo kan het afsluiten van een jaarlijkse reisverzekering beschouwd worden als een eenmalige sociale praktijk, maar is ze op het niveau van het jaarlijks pad onderdeel van een· cyclus. Het winnen van de lotto daarentegen is hoogst waarschijnlijk op elk niveau eenmalig. Het alledaagse pad staat bij Pred centraal, niettemin is hij ook alert op hoger niveaus van temporaliteit, zoals een wekelijks, maandelijks pad, enz. Ook hier komen we de genoemde temporele tweeledigheid tegen.

Ruimtelijk aspect van menselijk handelen.

Na de uiteenzetting over de temporele eigenschappen van sociale activiteiten en praktijken is het hier de plaats nader in te gaan op het ruimtelijk aspect van het menselijk handelen. Het ruimte-concept neemt een centrale plaats in de structuratie-theorie van Giddens. Hij concretiseert dit concept door middel van de termen lokatie en 'region':

*

handelingen zijn in hun werking gelokaliseerd ten opzichte van overkoepelende ruimte-verbanden. Niettemin prefereert Giddens de term lokaliteit boven de term plaats, om aan te geven dat het niet slechts gaat om de fysieke omgeving op zichzelf, maar om de wijze waarop deze

*

omgeving is opgenomen in sociale activiteiten en praktijken

bij 'regions' heeft Giddens lokaliteiten of delen daarvan op het oog die normatief in handelingen geïmpliceerd zijn, zodanig dat er als het ware aparte ruimten gecreëerd worden voor bepaalde individuen of bepaalde typen handelingen.

Een woonhuis is een typisch voorbeeld van een kleinschalige praktijk die, althans in onze samenleving, sterk geregionaliseerd is. Er bestaan aparte ruimtes om te koken, te slapen, te wassen, enzovoorts. Er is een onderscheid in 'front' en 'back regions' (in casu de voor- en achterkamer), tussen ruimtes waar men anderen een ideaalbeeld probeert voor te houden en ruimtes waar men potentieel compromitterende handelingen 'achter' houdt (van der Poel, 1985). Regionalisering treedt niet slechts binnen de context van een lokaliteit op; ruimtelijke onderscheidingen zijn ook op het niveau van de stad en de staat, zelfs op mondiaal niveau aanwijsbaar. Denk op het niveau van Nederland aan het ruimtelijke contrast tussen het 'perifere' Noorden en de centrale 'Randstad'. Analoog aan de indeling in temporele dimensies kan 'lokatie' aangevuld worden met een specificatie van de term regionalisering naar de haar constituerende kenmerken:

(22)

...

...

ruimtelijk beslag verwijst naar vorm en inhoud (respectievelijk oppervlakte) die door de betrokken handeling in beslag genomen wordt ruimtelijke sequentie betreft de regulatie van de opeenvolging in ruimtelijke situering van handelingen

...

ruimtelijke lokatie verwijst naar de plaats van de sociale activiteiten en praktijken ten aanzien van overkoepelende ruimte-verbanden

... ruimtelijke herhaling geeft het aantal keren aan dat een handeling op dezelfde lokatie plaats vindt.

Tijd-ruimtelijke matrix van menselijk handelen.

Voor temporele niveaus bestaat geen ruimtelijk equivalent. Activiteiten en praktijken kunnen op het niveau van het alledaagse pad geanalyseerd worden op hun invulling van temporele én ruimtelijke dimensies. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het tweede niveau, dat van het levenspad. De excercitie . over de tijd-ruimtelijke eigenschappen van menselijk handelen, van sociale activiteiten en praktijken kan in matrix-vorm afgebeeld worden. Op de verticale as staan de temporele en ruimtelijke dimensies. Op de horizontale as zijn de temporele niveaus afgezet. Naar gelang het soort van onderzoek kan het schema wat betreft het alledaagse pad gespecificeerd worden met dagelijkse paden, wekelijkse, maandelijkse paden, enz. Gezien de nadruk die vanuit PRO-zijde gelegd wordt op de middellange termijn, zou als bovengrens het jaarlijks pad genomen kunnen worden. In de matrix is ook het derde niveau, de institutionele context, opgenomen.

1DD-RUIMrHLDKE MA11UX VAN MBNSBLDK HANDBLEN

temporele dimensies duur sequentie temporele lokatie frequentie ruimtelijke dimensies beslag sequentie lokatie ruimtelijke herhaling temporeel niveau biografie

=

levenspad alledaagse pad (dagelijks, wekelijks, enz.) I institu-I tionele I context

(23)

3. Emancipatie

3.1. INLEIDING

Het streven naar sociale emancipatie is te beschouwen als een doorlopende lijn in de maatschappelijke ontwikkeling van Nederland van de afgelopen twee eeuwen. Emancipatie betekent in het algemeen het zich ontdoen van knechting, van oude zeggenschapsverhoudingen, waarbij keuzevrijheid als resultante een evenwicht in de machtsbalans tussen de betrokken partijen impliceert. Van Dale vat deze elementen van het begrip samen in de term 'vrijverklaring'. Emancipatie van de vrouw omschrijft Van Dale meer specifiek als de gelijkstelling van de vrouw (aan de man) voor de wet. In het kader van deze voorstudie wordt met emancipatie steeds de emancipatie van de vrouw bedoeld. Daarmee wordt hier afgezien van de emancipatie van andere bevolkingsgroepen als bevolkingsgroep als zodanig, zoals bijvoorbeeld etnische minderheden, baanlozen, ouderen, homoseksuelen, gehandicapten, arbeidsongeschikten.

Emancipatie en individualisering zijn elkaar versterkende, deels overlappende ontwikkelingen. De formele gelijkstelling voor de wet en· het beleid heeft de vrouwenemancipatie in het dagelijkse leven bevorderd. Het op de helling zetten van traditionele mannelijke en vrouwelijke rolpatronen betekende op haar beurt een impuls voor het kwalitatief individualisme.

Kijken we naar het soort van onderzoek dat verricht wordt op het terrein van de emancipatie dan zien we dat het merendeel van de studies geleid wordt door het impliciete ideaal van een emancipatie in 'mannelijke' richting. Vrouwen moeten dezelfde stimulansen, rechten, kansen en mogelijkheden krijgen als mannen. Het onderzoek is vooral gericht op het signaleren van achterstand, met name op participatieverschillen op het voorheen exclusief mannelijke arbeidsdomein. Studies die het emancipatievraagstuk expliciet in een bredere maatschappelijke context trachten te plaatsen, gaan vaker uit van een ideaal in

'vrouwelijke' richting, respectievelijk in een richting van een 'nieuwe' mannelijkheid en vrouwelijkheid. Niet zozeer de arbeid, maar veeleer het huishouden én de vrije tijd vormen de handelingsdomeinen waarop de aandacht zich richt. Zorg voor huishouden en kinderen dient niet slechts voor vrouwen gereserveerd te zijn. Ook hier echter speelt het registreren van participatieverschillen een belangrijke rol.

In de lijn van bovenstaande richt de literatuurstudie zich op achtereenvolgens arbeid, waar de nadruk ligt op de achterstandsproblematiek, huishouden en vrije tijd, waar het niet alleen gaat om een betere verdeling maar zelfs om nieuwe maatschappelijke definities. In paragraaf 3.5. wordt apart ingegaan op mobiliteit.

3.2. ARBEID

Situatieschets: een naar sekse gesegregeerde arbeidsmarkt.

(24)

vrouwen nog geenszins een aan mannen gelijke stelling hebben betrokken: er is sprake van een naar sekse gesegregeerde arbeidsmarkt (Weggelaar, 1987:232): ... de spreiding van de vrouwelijke beroepsbevolking over bedrijfstakken is

in vergelijking met mannen gering: 80% van de vrouwen is werkzaam of werkzoekend in de tertiaire en kwartaire sectoren van de economie, dat wil zeggen in de commerciele en niet-commerciele dienstverlening ...

... ...

...

de spreiding van vrouwen over beroepen is gering: in 171 van de 283 in Nederland door het CBS geclassificeerde beroepen werken nauwelijks vrouwen, 17 beroepen daarentegen worden vrijwel uitsluitend door vrouwen uitgeoefend

in de arbeidsorganisaties zijn vrouwen oververtegenwoordigd op de lagere functieniveaus en ondervertegenwoordigd op de hogere functieniveaus

vrouwen werken veel vaker dan mannen in deeltijd: bijna 40% van de werkende vrouwen werkt minder dan 25 uur per week; van de werkende mannen is dit slechts 5%

de arbeid die vrouwen verrichten is, vaker dan bij mannen het geval is, routinematig van karakter.

Vrouwen vinden dus vooral werk in de dienstverlenende delen van de economie, veelal op de lagere functieniveaus. Het betreft verhoudingsgewijs vaak deeltijdwerk, waarvan de inhoud een relatief routinematig karakter draagt. De afgelopen tien jaar.

De inhaalbeweging die in het afgelopen decennium op de Europese arbeidsmarkt heeft plaats gevonden betekent, gezien de bovenstaande gegevens voor Nederland dan ook nog geen kwalitatieve gelijktrekking. Bovendien gaat het in de Nederlandse situatie om een onvoltooide inhaalbeweging. Tussen 1980 en 1987 daalde het aantal banen in de Europese Gemeenschap met bijna drie miljoen, terwijl er voor vrouwen ongeveer evenveel banen bijkwamen. Deels is dit het gevolg van de onvermijdelijke daling van het aantal banen in de industrie, en een stijgende werkgelegenheid in de dienstensector. Het is echter ook een weerspiegeling van de sterke groei van het aantal deeltijdbanen en tijdelijke banen. Volgens een rapport van het Centrum voor Onderzoek naar Europese Vrouwen bestond ongeveer 70% van de banen die er tussen 1983 en 1987 in de Europese Gemeenschap bijkwamen uit deeltijdbanen, voor het merendeel bezet door vrouwen (Burie, 1987).

In Nederland had in 1987 37% van de vrouwen tussen de 15 en 64 jaar een betaalde baan (tegenover 22% in 1960). Dit is nog steeds veel minder dan in de meeste andere Europese landen. Wanneer er kinderen zijn blijkt dat in meer dan de helft van de gevallen alleen de man werkt. Als vrouwen beroeps arbeid verrichten werken ze veelal in deeltijd, vooral als de kinderen nog klein zijn. In

1983 werkte bijna 51 % van de werkende vrouwen in deeltijd tegenover slechts ca. 8% van de mannen (ICW, 1985). Tegenover dit 'voordeel' van deeltijdarbeid geldt het nadeel dat het vaak gaat om ongeschoold werk, waar weinig opleiding voor nodig is en waar geen carrièrekansen worden geboden. De beloning is over het algemeen laag, zeker in verhouding tot een (volledige) baan voor een man.

(25)

21

Bij het aanbod van deeltijdarbeid wordt dan ook met name gemikt op

(her)intredende vrouwen. Zowel overheid als werkgevers benaderen potentiele

herintreedsters als laag-opgeleide vrouwen met minimale en ook weinig recente werkervaring, zonder een duidelijk beroepsperspectief. Herintreedsters worden gezien als potentieel flexibele werknemers, inzetbaar op functies die weinig scholing vragen. Uit recent empirisch materiaal blijkt evenwel dat herintredende vrouwen gevarieerde achtergronden en capaciteiten kennen. Vakkennis en vaardigheden blijken meermalen via vrijwilligersbanen aangevuld te zijn. De herintreedsters die geboren zijn in de eerste helft van de jaren zestig, hebben opleidingen gevolgd en toekomstkeuzes gemaakt in de periode dat de vrouwenbeweging volop actief was. Zij zijn op een al dan niet stimulerende wijze geconfronteerd met het 'gelijke kansen'-ideaal. Voor deze groep is een 'dubbel perspectief' van beroepsloopbaan én gezin een relatief vanzelfsprekende zaak. De oudsten onder de potentiele herintreedsters hebben aan het eind van de jaren vijftig, of aan het begin van de jaren zestig wellicht als jonge vrouw gewerkt. Zij groeiden op in een periode dat in ons land van confessionele zijde nog geprotesteerd werd tegen werkende gehuwde vrouwen. Voor de meeste meisjes leek in die tijd een langdurige opleiding niet rendabel (Heiligers, 1990).

De oudere herintreedsters, de grootste groep, bezitten een zwakke concurrentiepositie op de arbeidsmarkt in vergelijking met jongere vrouwen of met mannen van hun eigen leeftijd. Zonder aanvullende maatregelen van overheidswege zullen de meeste van deze herintreedsters marginale arbeidskrachten blijven, of 'kiezen' voor een vrijwillige werkloosheid. De jongere potentiele herintreedsters, welke in de toekomst steeds meer (getalsmatig) aan belang zullen winnen, zijn door hun opleidingsniveau en culturele achtergrond meer weerbaar: alleen al door hun getalsmatige toename vormen zij een belangrijke toekomstige push-factor in de effectuering van gelijke kansen voor vrouwen op de arbeidsmarkt.

De verwachte zwaarte van het combineren van kinderen met werk en studie leidt er toe dat steeds meer vrouwen aarzelen over het krijgen van kinderen. Eenvijfde van de vrouwen denkt hierover na, vooral hoog opgeleiden die graag willen werken en veel waarde hechten aan een gelijkwaardige relatie met de partner. In 1982 had 48% van de vrouwen in de leeftijd van 25 tot 29 jaar (nog) geen kinderen, in 1988 was dit gestegen tot 57%. De verwachting is dat naarmate de emancipatie voortschrijdt, meer vrouwen dezelfde twijfels krijgen. Tot nu toe krijgen deze vrouwen vrijwel allen een kind, zij het op iets latere leeftijd (28,5 jaar) dan de vrouwen die niet twijfelen (25 jaar). De vrees van veel vrouwen wordt bewaarheid: als het kind er eenmaal is, blijkt 60% van de vrouwen met werken te stoppen en blijkt het dat slechts 9% van de mannelijke partners minder gaat werken. De toenemende interesse voor een baan heeft tot gevolg dat vrouwen het in toenemende mate belangrijk vinden om een afgeronde opleiding te hebben (Heiligers, 1990). Maar zelfs halverwege de jaren tachtig studeren veel meer jongens dan meisjes vakken die hen aan geschoold werk helpen.

Uit onderzoek blijkt, dat zowel bij de instroom in nieuwe banen, als bij de doorstroommogelijkheden en de uitstroom bij bestaande banen, de sekse nog steeds een belangrijke factor is (Weggelaar, 1987). Ott (1985) onderzocht de

(26)

doorbreking van sekse gebonden beroepsgroepen in Nederland bij politie en verpleegkundigen. De toetredende vrouwen ondervonden duidelijk weerstand, terwijl de mannen niet alleen met open annen ontvangen werden, maar ook in relatief korte tijd de leidinggevende posities bezetten. Mannen nemen in voorheen vrouwelijke beroepen in aanzet de meest gewaardeerde taken op zich en maken vervolgens aanspraak op de deskundigheid, die voor deze taken vereist is (Vollebergh, 1986).

Een en ander heeft onder meer tot gevolg dat er een groot verschil is tussen het gemiddelde inkomen van een vrouwen dat van een man. Sinds de Europese Gemeenschap begin jaren zeventig richtlijnen heeft uitgevaardigd over gelijke behandeling voor hetzelfde werk, is dit verschil in alle landen kleiner geworden, maar in de jaren tachtig zwakte deze trend af. Het verschil is over het algemeen ten minste 25%, zelfs als het grotere aantal overuren van mannen buiten beschouwing gelaten wordt (V olIebergh, 1986).

De toekomst: externe factoren.

Wat valt te verwachten ten aanzien van de toekomstige deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt? Drie ontwikkelingen zijn hier met name van belang:

*

demografische ontwikkeling: de Europese Commissie heeft berekend dat

als in de eerste negen EG-landen (België, (West-)Duitsland, Denemarken, Frankrijk, Groot-Brittanië, Ierland, Italië, Luxemburg en Nederland) de deelneming aan het arbeidsproces op het peil van 1985 blijft en de bevolkingsgroei gelijk blijft, het aantal arbeidskrachten in die landen tegen het jaar 2000 jaarlijks met 30.000 zal afnemen. Wil dit

*

voorkomen worden, dan moeten er meer vrouwen gaan werken

Europese eenwording: naast de demograftsche ontwikkeling vormt de

Europese integratie een belangrijke factor die van invloed is op de toekomstige werkgelegenheid voor vrouwen. In de regio's waar de bedrijven van de toekomst zich concentreren zal de vraag naar hoog-gekwaliftceerde arbeidskrachten toenemen, terwijl de vraag naar laag geschoolde werknemers zich verplaatst naar de zuidelijke landen van de Gemeenschap waar de lonen veel lager zijn. Daarnaast zal de trend zich voortzetten dat toekomstige werkgelegenheid voor een belangrijk deel in de vorm. van deeltijd werk zal zijn. Naast nieuwe part-time banen zullen steeds meer normale, niet door CAO-wetgeving beschermde full-time arbeidsplaatsen in part-time banen omgezet worden (Onstenk, 1990). Uit onderzoek blijkt dat van de mensen die onder dergelijke 'flexibele' en onbeschermde arbeidsverhoudingen werken tussen 75% en 92% vrouw is (van der Vleuten, 1989).

Voor vrouwen in de landbouw en het midden- en kleinbedrijf brengt 'Europa 1992' meer van hetzelfde: het proces van concentratie, schaalvergroting en toenemende concurrentie, waarbij de kleintjes het afleggen tegen de groten, is in deze sectoren al tientallen jaren aan de gang. De interne markt betekent in deze een versnelling, een 'mort subite' voor vele honderdduizenden kleine familiebedrijven en zal gepaard gaan met een groot verlies aan betaald vrouwenwerk. Ook de vrouwen die onder de titel van meewerkend echtgenote altijd onbetaald en onzichtbaar aan het gezinsinkomen hebben bijgedragen zullen moeten omzien naar ander vormen van (gezins)inkomen (Onstenk, 1990).

(27)

*

23

automatisering/informatisering: het is vooral de dienstensector die zich leent voor de invoering van geautomatiseerde systemen. Het feit dat vrouwen meer dan mannen te maken krijgen met de negatieve gevolgen van automatisering is dan ook deels terug te voeren op de sekse-segregatie op de arbeidsmarkt, waarbij vrouwen voornamelijk werkzaam zijn in administratieve en dienstverlenende beroepen (Weggelaar, 1987). Daarnaast is het zo dat zelfs wanneer mannen in dezelfde (kwetsbare) posities zitten, zij de meeste kansen hebben om hun positie te verbeteren. Ideeën over ideeën wat vrouwen willen en kunnen spelen hierbij een belangrijke rol. Niet alleen bij de selectie van personeel (voor routinematige functies in de automatisering worden eerder vrouwen aangenomen en voor leidinggevende functies eerder mannen), maar ook wanneer beslissingen worden genomen over functieherverdeling.

Automatiseringsprocessen en informatica hebben verschillende gevolgen voor grofweg twee categorieën van werkende vrouwen: voor de gebruiksters van informatievoorzieningssystemen, de consumenten, en voor de automatiserings-en informaticadeskundigautomatiserings-en, de producautomatiserings-entautomatiserings-en. Voor de gebruiksters betekautomatiserings-ent automatisering veelal een verlies aan arbeidsplaatsen en een uitholling van het werk:. Bij een onderzoek naar de veranderingen van de kwaliteit van arbeid bij functies waarin veel vrouwen werkzaam zijn (zoals typiste, baliemedewerkster, administratief medewerkster, secretaresse en schadec1aimbehandelaarster), bleek in alle onderzochte gevallen een afnemende variatie in arbeidsinhoud. Ook treed een verslechtering van de arbeidsomstandigheden op in de vorm van een verarming van het sociaal verkeer tussen collega's. Bovendien zetten organisaties hun verminderde vraag naar arbeid in steeds meer gevallen om in een vergroting van het aandeel part-time dienstverbanden en afroepcontracten (Weggelaar, 1987).

De introductie van huistelematica heeft voor vrouwen zowel voor- als nadelen. Als voordeel van het thuis telewerken en telestuderen wordt de mogelijkheid genoemd dat vrouwen met jonge kinderen toch een opleiding kunnen volgen of een baan kunnen hebben. Het betekent echter ook dat de plaats van de vrouw dan nog steeds thuis is. Bovendien is het ook de vraag of je je met aandachttrekkende kinderen om je heen op het werk: kunt concentreren. En als telewerken dezelfde weg volgt als het werken met de computer buitenshuis, namelijk dat met name de lagere functies voorbehouden zijn aan vrouwen en het telewerken dus verwordt tot een soort 'teletypen', dan zal het naar verwachting de traditionele arbeidsverdeling eerder versterken dan doorbreken (Huizing a, 1988).

Institutionele barrières.

Vanaf de jaren tachtig wordt het' dubbel perspectief van beroepsloopbaan én gezin voor veel vrouwen steeds meer vanzelfsprekend. De erosie van het arbeidsethos wordt bewerkstelligd door vrouwen; sekse-stereotype ideeën leven vooral voort bij mannen. Omdat mannen nog overwegend de sleutelposities op de arbeidsmarkt bezetten betekent dit verminderde kansen voor vrouwen bij de selectie van personeel en bij eventuele reorganisaties van arbeidstaken. Daarnaast is een aantal overige institutionele barrières voor betreding van de arbeidsmarkt door vrouwen te noemen:

(28)

*

*

*

*

de zorgplicht is moeilijker te ondergraven: het aspireren van een beroepsloopbaan betekent voor veel vrouwen (vooralsnog) nog niet dat de zorg voor kinderen en huishouden 'verzaakt' wordt. Ambitie in de richting van een carri~re bewerkstelligt hoogstens een 'dubbel', nog geen ander perspectief. Gebrek aan tijd, tijd-krapte, vormt derhalve een belangrijke, afgeleide barrière bij de betreding van de arbeidsmarkt. De combinatie van baan en gezin betekent zoals gezegd veelal deeltijdwerk. Echter, een minimum aantal werkuren per week is vereist om voor een gelijke uitkering (werkloosheidsuitkering, pensioen) of om überhaupt voor een uitkering in aanmerking te komen. Tijdelijke arbeidskrachten krijgen sowieso geen werkloosheidsuitkering als hun baan ophoudt ten aanzien van herintredende vrouwen geldt bovendien dat te weinig rekening wordt gehouden met het feit dat vakkennis en vaardigheden elders (bijvoorbeeld via vrijwilligerswerk) aangevuld kunnen zijn; een homogeen en onjuist beeld domineert van laagopgeleide vrouwen, met minimale en ook weinig recente werkervaring, zonder een duidelijk beroepsperspectief. Ook het scholingsaanbod is niet optimaal: te weinig wordt rekening gehouden met de leersituatie en leervermogens van de herintredende vrouwen, met als gevolg te weinig aandacht voor praktijkgericht leren en training-on-the-job (Heiligers, 1990)

flexibele werktijden voor een of beide ouders zou de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces ten goede komen. Met flexibele werktijden wordt hier bedoeld dat de tijd-soevereiniteit (de Lange, 1990) voor een deel aan de individuele werknemer is: men werkt een vast aantal uren per week, maar buiten bepaalde tijden dat men aanwezig moet zijn is de keuze wanneer gewerkt wordt aan de werknemer zelf. Het probleem is dat dit niet een systeem is dat bij veel werkgevers in de smaak valt

ook ruimtelijke barrières staan het 'dubbel perspectief' in de weg. Met name geldt dit voor het landelijk gebied. De aard en de bereikbaarheid van de aanwezige voorzieningenstructuur maken het combineren van een baan en gezin tot een te grote opgave. Deels komt dit door het ontbreken van voorzieningen (gebrek aan kinderdagverblijven), voor een deel door een slechte bereikbaarheid (basisscholen, deeltijd-, avondonderwijs en werkgelegenheid). Het openbaar vervoer is vrijwel volledig afgestemd op full-time buitenshuis werkenden (van Eys, 1990). Het landelijk gebied kent in feite met andere woorden een ruimtelijke structuur die nog steeds afgestemd is op het traditionele gezin van weleer.

De ruimtelijke structuur van het stedelijk gebied levert een wat meer gevarieerd beeld op. In de studie 'Bestemmen met een emancipatoir oog' van het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting (NIROV, 1988) is vanuit een visie op een geëmancipeerde samenleving een checklist ontworpen, op basis waarvan drie bestemmingsplannen geëvalueerd zijn, die representatief zijn voor drie onderscheiden planningsperioden. Voorzieningen als basisschool, crèche, kinderopvang (voor 0- tot 5-jarigen) en scholing voor oudere jeugd en volwassenen zijn het best bereikbaar en toegankelijk in de recent gebouwde wijken. School- en opvangvoorzieningen voor 6- tot en

(29)

, " I' WL...a...iI ••

LUl ....

25

met 12-jarigen is in alle wijken voldoende tot goed. Problemen rond crèches en peuteropvang bepalen zich met name tot de oudere wijken.

3.3. HUISHOUDEN

Naast de toenemende participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt is herverdeling van de huishoudelijke arbeid tussen vrouwen en mannen een van de 'hot topics' van het huidige emancipatiestreven. Op het moment dat mannen een deel van de huishoudelijke arbeid voor hun rekening gaan nemen kunnen we spreken over de toetreding van mannen tot een voorheen 'vrouwelijk' beroep. De vraag is echter of deze toetreding automatisch leidt tot gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen (Vollebergh, 1986). Hoewel vanaf de jaren tachtig voor vrouwen het 'dubbel perspectief' van beroepsloopbaan én een gezin steeds meer vanzelfsprekend wordt, blijft de vrouw - alle emancipatie ten spijt - voor het huishoudelijk en verzorgend werk de eerst verantwoordelijke persoon (Karsten, 1989; CBS, 1987). Zelfs wanneer beide partners full-time werken blijft huishoudelijk werk, en met name schoonmaken en wassen, bij uitstek een taak die verricht wordt door de vrouw. Een vergelijking met gegevens uit andere landen leert dat deze taakverdeling niet uniek is voor Nederland (CBS, 1987).

Overigens verrichten mannen huishoudelijke arbeid met name in die gezinnen waar de vrouwen buitenshuis werken. Analyse van de invloed van het aantal uren buitenshuis werk van vrouwen man wijst uit, dat naarmate het verschil in deze uren tussen vrouwen man afneemt, de tijdsbesteding in het gezin inderdaad meer gelijkgeschakeld wordt.

Dat neemt niet weg dat bij een herverdeling de meest gewaardeerde huishoudelijke taken vooral door mannen worden uitgevoerd. Deelname van mannen aan 'vrouwenwerk' neemt wel toe, maar vindt vooral plaats op de door beiden als de belangrijkste en aantrekkelijkste gewaardeerde taakgebieden (zoals het spelen met kinderen). Deze gaan zelfs tendentieel tot het 'mannenwerk' behoren, terwijl de minst gewaardeerde taken (zoals het schoonmaakwerk en de verzorging van het huishouden) aan de vrouwen blijven toevallen: per saldo een verslechtering van het takenpakket van de vrouw (Vollebergh, 1986). Ook blijkt dat vrouwen en mannen na herverdeling niet meer van mening zijn, dat vrouwen het meest competent zijn in de uitvoering van huishoudelijke arbeid in de ruime zin van het woord. Enerzijds kan dit als gunstig beoordeeld worden, omdat het traditionele argument van de 'vrouwelijke vaardigheden' niet meer als legitimatie voor een stereotype verdeling van de taken kan worden ingezet. Het nadeel hiervan kan echter zijn, dat vrouwen het argument ontvalt, met behulp waarvan zij de 'zeggenschap' over de meest gewaardeerde huishoudelijke taken mede kunnen handhaven. De betekenis die aan de woning toegekend wordt verschilt afhankelijk van het perspectief op arbeid en huishouden. Renou (1985) constateert in haar onderzoek dat progressieve, op de maatschappij gerichte geëmancipeerde vrouwen de woning veel meer als een tussenstation in de keten van dagelijkse activiteiten beschouwen, dan de meer op de rol van huisvrouwen moederrol georiënteerde vrouwen. Voor deze categorie vrouwen heeft de woning de

Cytaty

Powiązane dokumenty

Following the earlier and later young beginners’ language development over three years I wished to paint as comprehensive a picture of age effects as possible by taking into

Takie ujęcie jest daleko idącym zubożeniem rozważań ekonomicznych, nie tylko dlatego, że do­ maga się ono właśnie od socjologii szeregu wskazań (dat), ale dlatego,

Wykonaj operacje zeroinserting (różne wartości), powtórzenie, decymacja i opisz co one spowodowały w widmie sygnału... Projektując układ przyjmij inne

Należy zatem przeanalizować, czy zainicjowa- nie i wykonanie inteligentnego kontraktu doty- czącego co najmniej dwóch użytkowników da się zakwalifikować jako złożenie przez

Grâce à Zacharie, la mort de Jésus apparaît comme le salut de tous : soldats romains, Juifs, mais aussi témoin oculaire et futurs croyants (cf. Jn 19,35), à condition

Drogi Księże Profesorze, na dalsze lata pracy naukowej oraz kapłańskiej posługi, w imieniu Członków Sekcji Patrystycznej życzę wytrwałości, zdrowia, zadowolenia z tego, co

POSTAWA GRZEGORZA Z NAZJANZU WOBEC ŚWIECKICH W JEGO LISTACH 189 Tego samego roku Grzegorz kieruje iist (Ep. 15) do Loiiana, który praw­ dopodobnie był

Ojcowie duchowni zakonnic, którzy nie byli wówczas brygidianami, gdyż wspólnota męska w klasztorze lubelskim została już skasowana, korzystali ze znajdujących się w