• Nie Znaleziono Wyników

Sociaal-ruimtelijk onderzoek in het bouwproces

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sociaal-ruimtelijk onderzoek in het bouwproces"

Copied!
60
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)
(3)

- - -

-Reeks werkstukken nr. 4

april 1988

SOCIAAL-RUlHTELIJK ONDERZOEK IN HET BOUWPROCES

ir. D.J.M. van der Voordt

Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur Technische Universiteit Delft Faculteit der Bouwkunde,

(4)
(5)

INHOUD PAG.

1. ONDERZOEK - BEGRIPPEN EN DEFINITIES ••••••••••••••••••••••• 9 1.1 Wat is onderzoek? ••••••••••••••••••••••••••••••••••• 9 1.2 Wat is wetenschappelijk onderzoek? •••••••••••••••••• 9 1.3 Empirisch en normatief onderzoek •••••••••••••••••••• 11 1.4 Fundamenteel en toegepast onderzoek ••••••••••••••••• 12

2. SOCIAAL-RUIKTELIJK ONDERZOEK EN HET WERKTERREIN

VAN DE BOUWKUNDIGINGENIEUR ••••••••••••••••••••••••••••••• 15 2.1 Onderzoek in het bouwproces ••••••••••••••••••••••••• 15 2.2 Sociaal-ruimtelijk onderzoek •••••••••••••••••••••••• 19

J. VOORBEELDEN VAN SOCIAAL-RUIKTELIJK ONDERZOEK •••••••••••••• 23 1.1 Inleiding ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 23 3.2 Voorbeeld van evaluatie-onderzoek in gebouwen _

gemeenschappeLijke woonruimten in

gezinsver-vangende tehuizen ••••••••••••••••••••••••••••••••••• 24 3.3 Voorbeeld van onderzoek naar woonmilieus - de

binnenstad als woonmilieu ••••••••••••••••••••••••••• 31 3.4 Voorbeeld van stedebouwfysisch onderzoek

-windklimaat in verblijfsgebieden •••••••••••••••••••• 35

4. VAN TIIEORIE NAAR PRAKTIJK •••••••••••••••••••••••••••••••• 41 4.1 Inleiding ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 41 4.2 Relatie onderzoek (-) ontwerpe1'l •••••••••••••••••••••. '>1 4.3 Relatie onder7.oek (-) beleid •••••••••••••••••••••••• 44 4.4 Aandachtspunte1'l ••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 49

5. LITERATUUR ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 51

(6)
(7)

VOORWOORD

Dit werkstuk is geschreven in het kader van het werkcollege "Methoden en technieken van Sociaal-Ruimtelijk Onderzoek" (BK006). Dit college is primair bedoeld om studenten inzicht te geven in de werkwijze van onderzoek. Hoe vertaal je een pro-bleem in onderzoekbare vraagstellingen, welke methoden en tech-nieken zijn er om onderzoekgegevens te verzamelen, te verwerken en te presenteren in een onderzoekverslag, hoe kom je tot een keuze, onder welke voorwaarden zijn wetenschappelijk verant-woorde conclusies te trekken etc. zijn onderwerpen, die in dit werkcollege uitgebreid aan bod komen.

Tijdens het college blijkt telkens weer dat er nogal wat ondui-delijkheid bestaat over wat sociaal-ruimtelijk onderzoek nu eigenlijk is en hoe dit kan worden gebruikt in de (toekomstlge) beroepspraktijk van de bouwkundig ingenleur. Met dit werkstuk wordt beoogd hierover wat meer duidelijkheid te verschaffen. In hoofdstuk 1 wordt besproken aan welke eisen een onderzoek dient te voldoen om van wetenschappel ij k onde rzoek te kunnen spreken. Hoofdstuk 2 gaat in op de bruikbaarheid van onderzoek in de verschillende fasen van het bouwproces, eerst algemeen en vervolgens toegespitst op sociaal-ruimtelijk onderzoek. Vervol-gens worden enkele voorbeelden van sociaal-ruimtelijk onderzoek op Bouwkunde besproken (Hoofdstuk 1). Hoofdstuk 4 tenslotte, gaat in op knelpunten ln de relat le onderzoek/ontwerpen resp. onderzoek/beleid en mogelijkheden om deze relaties te verster-ken.

Een woord van dank gaat uit naar J. den Draak en D. Vrielink voor hun commentaar op een eerde re vers ie van deze publ ikat ie, alsmede naar mevr. A. Bal-Sanders die van een handgeschreven manuscript dit keurige boekje wist te maken.

(8)
(9)

1. ONDERZOEK - BEGRIPPEN EN DEFINITIES

1.1 Wat is onderzoek?

Hoewel iedereen wel een voorstelling heeft van wat onderzoek ongeveer is, valt een eKacte definitie hiervan moeilijk te ge-ven. Dit geldt nog sterker als we er ook de term "wetenschap-pelij~' aan verbinden. Iedereen heeft vrijwel dagelijks met een of andere vorm van onderzoek te maken. Het begint al met een klein kind, dat onderzoekt hoe zijn speelgoedauto in elkaar zit. Ook de huisvrouw die prijzen vergelijkt of de kwaliteit van een produkt nagaat doet onderzoek.Of een student, die er achter probeert te komen bij welk uitzendbureau je het meest verdient. In alle gevallen is in zekere zin sprake van onder-zoek. Over het algemeen hanteren we in geval van eenvoudige za-ken liever wat minder zware termen, bijvoorbeeld uitzoeken,~ zoeken of nazoeken, en reserveren we de term onderzoeken voor de meer ingewikkelde zaken (Kuypers, 1982). De verschillen zijn echter niet altijd even scherp aan te geven. Soms wil je iets opzoeken, wat een hele uitzoekerij blijkt te worden en voor je het weet zit je midden in een onderzoek.

Opzoeken, uitzoeken, onderzoeken, het is in elk geval zoeken en wel zoeken om te vinden, iets vinden wat je wilt hebben of we-ten. Wie iets onderzoekt wil doorgaans vooral iets weten. Dat is wat een onderzoeker onderscheidt van andere zoekers. Zijn zoeken is vooral gericht op het opsporen van gegevens en het trekken van conclusies

Samenvattend zouden we onderzoek daarom voorlopig kortweg kun-nen omschrijven als:

Ondepzoek

is

het vepzamelen, hewepken en analysepen van ge-gevens om meep te weten.

1.2 Wat is wetenschappelijk onderzoek?

Wat hiervoor gezegd is geldt voor elk onderzoek, dus ook voor wetenschappelijk onderzoek. Wil een onderzoek als wetenschappe-lijk aangemerkt worden, dan zal echter aan bepaalde eisen vol-daan moeten worden. In de eerste plaats is dat een zekere sy-stematiek. Elk zoeken veronderstelt

a. dat de zoeker ongeveer weet wat hij wil vinden (anders zocht hij niet)

b. dat de zoeker ongeveer weet hoe te zoeken en waar.

Kenmerk van wetenschappelijk onderzoek is dat de onderzoeker vóóraf zorgvuldig nagaat op welke manier hij achter het ant-woord op zijn vraag wil komen. Met andere woorden: hij zoekt ~

(10)

methodische WijZe en niet volgens het principe van vallen en opstaan ('trial and error'). Dit wil uiteraard niet zeggen dat geen "toevallige" vondsten mogelijk zijn. Wél betekent het een streven naar doelmatigheid (niet méér middelen gebruiken dan noodzakelijk is) en effectiviteit (de methode moet het nage-streefde resultaat opleveren).

Een tweede kenme rk van wetenschappe 1 ij k onderzoek is, dat de onderzoeker zijn persoonlijke opvattingen en waarde-oordelen zoveel mogelijk buiten het onderzoek houdt. Het moet in princi-pe zó zijn dat een andere onderzoeker bij het hanteren van de-zelfde onderzoekmethodiek tot dezelfde resultaten komt. Dit principe wordt doorgaans aangeduid met het begrip intersubjec-tiviteit.

Hier nauw aan verwant is het begrip waardenvrijheid. Dit aspect speelt zowel bij de keuze van het onderzoekonderwerp als bij de

interpretatie van de onderzoekuitkomsten een belangrijke rol.

De meeste mensen zijn het erover eens dat een onderzoeker bij de keuze van de onderzoekvragen ook zijn eigen opvattingen mee mag laten wegen. Zo zal een onderzoek naar de vraag "Wat zij n de economische voordelen van de apartheidspolitiek" of "Welk

materiaal is geschikt als wandbekleding in gaskamers" terecht

door de mees te onderzoekers worden geweige rd. Moe i lij ke r ligt het bij de analyse en interpretatie van onderzoekgegevens. Het is vrijlolel onmogelijk om in onderzoek naar de invloed van de gebouwde omgeving op menselijk gedrag (sociale contacten, routekeuze, vandalistisch gedrag) of de belevingskwaliteit van een gebouw, persoonlijke en onbewuste vooroordelen bij de in-terpretatie van de uitkomsten volledig buiten spel te houden.

Over' waaT'rlenvr'iJhei.d gespT'oke'1 ••••• Neem biJ voor'beeZd de 7Jl"aag of ker'nener'gie goerlkopeT' dan biel rluuMer' is ,jan ener'qie uit gas, olie of de meer' duuT'zame ener'giebl"o'1nen, ZOI1! s zon en wind. Om tot een proognose O'Jel" de proi,fs per' kWh te komen moeten vee! faktoT'en wOT'den geana! yseer'd , waal"van sommige buitengewoon onvoor'spe!baaT' zi,fn. Ontwik-ke!ingen kunnen positief of negatief, optimistislJh of pessimistisIJh bJOr'den ingeslJhat, a! naar' Ç/elang de voor'-speller' voor' of tegen keT'neneT'gie is. Met de onzeker'e gT'onds!agen van het noiige IJiJfer'matiel"aa! kan en bJOr'dt a! dan niet bewust gemanipu!eer'd, zoals de IJr'itislJhe !ezeT' zelf kan IJonstater'en in ondeT'zoekver's!agen ovel" dit onder'wer'p. I!e!aas b! ijkt maar' a! te vaak dat a! !eT'!ei Ilannames onvoldoende I,)OMen geexp! ilJiteem.

Als onderzoeker zou men dit probleem kunnen ondervangen door bij voorkeur onderzoekvragen aan te pakken waar men zelf niet of minder emotioneel bij betrokken is. Onderzoek is echter vaak een moeizaam karwei dat veel doorzettingsvermogen vereist. Dit lukt a lleen als de onde rzoeker voldoende gemot i veerd is, het-geen juist een intensieve betrokkenheid impliceert. Een andere mogelijkheid is, om in de presentatie van het onderzoek de feitelijke onderzoekuitkomsten en de interpretatie plus

(11)

conclu-sies zoveel mogelijk te scheiden. Dit brengt ons op de derde eis die aan wetenschappelijk onderzoek gesteld wordt,n.l. de eis van controleerbaarheid. Om van wetenschappelijk onderzoek te kunnen spreken dienen de gehanteerde onderzoeksopzet, het verzamelde feitenmateriaal, de analyse hiervan en de interpre-tatie en conclusies duidelijk te worden aangegeven, zodat stap voor stap kan worden nagegaan hoe de onderzoeker tot zijn of haar conclusies is gekomen. De eis van controleerbaarheid brengt tevens de noodzaak tot openbare presentatie met zich mee, veelal in de vorm van een artikel of onderzoekrapport. Dit maakt het onderzoek bovendien herhaalbaar voor andere onderzoe-kers (zgn. replicatie-onderzoek).

In de vierde plaats geldt als eis dat de in het onderzoek ge-hanteerde methodieken en meetinstrumenten voldoende ~ldig of valide en betrouwbaar zijn. Kort gezegd betekent "valide" dat er wordt gemeten wat bedoeld is te meten, terwijl "betrouwbaar" inhoudt dat bij herhaling van de meting (al dan niet door de-zelfde onderzoeker) dezelfde meetuitkomsten worden geregi-streerd. Dit laatste is uiteraard van groot belang om een vol-doende mate van obj ect i viteit c.g. intersubj ect i vite it te ga-randeren.

Resumerend kunnen we wetenschappelijk onderzoek dus als volgt beschrij ven:

1.3

"WetenschappeLijk omerzoek is het op een methodische, controLeerbare, intersubjectieve, vaL ide en betromJbare manier verzameLen, hewerken en analyseren van gegevens om meel" te weten".

Empirisch en normatief onderzoek

Binnen het wetenschappelijk onderzoek kunnen twee typen vragen worden onderscheiden. Dit kan het beste worden geïllustreerd met een voorbeeld. Stel een ontwerper staat voor de keuze om een portiek - of galerij-ontsluiting toe te passen. Hij ver-werpt vervolgens de portiek-ontsluiting "omdat deze tot een te grote sociale controle leidt". In feite worden hiermee impli-ciet twee uitspraken gedaan:

a. een empirische uitspraak of "is"-uitspraak over de wissel-werking tussen de gebouwde omgeving en menselijk gedrag: "portiekflats leiden tot grote sociale controle"

b. een normatieve uitspraak of "moet zijn"-uitspraak: "grote sociale controle is ongewenst".

Beide uitspraken kunnen worden opgevat als (voor)onderstellin-gen of hypothesen, die om een nadere toetsing vra(voor)onderstellin-gen. De hoofd-stroom van ruimtelijk onderzoek richt zich op uitspraken van het "is"-type. Dit wordt ook wel de empirisch-analytische rich-ting genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat uitspraken over de werkelijkheid systematisch met die werkelijkheid vergeleken

(12)

worden. In dit verband spreekt men vaak van "externe toetsing", ter onderscheid van "interne toetsing", waarbij meerdere uit-spraken worden getoetst op onderlinge consistentie, het vrij zlJn van onderlinge tegenstrijdigheden. Oe formele regels van de logica vormen hierbij de toetsingscriteria.

Sommige wetenschappers zijn van mening dat alleen "is"-vragen wetenschappelijk te beantwoorden zijn en dat "moet zi.jn"-vragen weliswaar uiterst belangrijk zijn, maar eerder als een zaak van toepassing van kennis opgevat moeten worden of als behorend tot het terrein van de ethiek of de politiek. Ieders stellingname hangt immers nauw samen met de maatschappij-opvattingen die men er op nahoudt, de plaats die men inneemt in de maatschappij, het belang dat men persoonlijk heeft bij bepaalde keuzen etc •• In disciplines als planologie, ontwerpen, bestuurskunde etc. staat de vraag "Wat te doen?" echter zó centraal, dat ook m.b.t. de "moet-zijn"-vragen sterke behoefte bestaat aan meer wetenschappelijk onderbouwde antwoorden. Een voorbeeld is de toepassing van de multi-criteria evaluatie methode (zie o.a. Van Kamp & Klooster, 1983). Om in geval van de lokatie van een fabriek, woonwijk of windmolenpark tot een weloverwogen afwe-ging tussen verschillende alternatieven te kunnen komen, kunnen door onderzoekers relevante criteria worden aangedragen. Boven-dien kan veelalonderzoekmatig een zekere onderbouwing worden gegeven, hoe zwaar de criteria t.o.v. elkaar zouden moeten wor-den gewogen. Bij de uiteindelijke keuze zullen dan weliswaar nog steeds subjectieve (politieke) voorkeuren een rol spelen, maar het besluitvormingsproces I%rdt op deze wijze zeer inzich-telijk en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen komen expliciet boven water.

1.4 Fundaaenteel en toegepast onderzoek

In de tot nu toe gehanteerde defini.ties van onderzoek is het doel van onderzoek kortweg aangedu id als "meer te weten". Soms is dit weten een doel op zichzelf en wordt onderzoek uitslui-tend opgezet om een beter begrip te krijgen van de complexe werkelijkheid. Dergelijk onderzoek wordt veelal aangeduid met "zuiver wetenschappelijk" of "fundamenteel" onderzoek. Voor-naamste doel is te komen tot een samenhangend geheel van uit-spraken over de werkelijkheid: een theorie. In andere gevallen wordt onderzoek nadrukkelijker gekoppeld aan het nemen van be-slissingen, b.v. tijdens de voorbereiding van een (stede) bouw-kundig plan of de ontwikkeling van ruimtelijk beleid. Dergelijk onderzoek is primair op toepassing gericht. Kortheidshalve wordt hiervoor vaak de term "toegepast" onderzoek gehanteerd. Doel van dergelijk onderzoek is niet alleen de werkelijkheid te beschrijven ("zo zit het in elkaar") of te verklaren ("om die en die reden is het zo"), maar vooral ook om de werkelijkheid te kunnen voorspellen ("als deze oorzaak zich voordoet, zal dát het resultaat zij n"). Dit maakt de werkelijkheid beter beheers-baar, doordat de consequenties van verschillende keuzes beter in te schatten zijn. In onze huidige, sterk op resultaat

(13)

ge-richte maatschappij gaat de belangstelling vaak vooral uit naar dit laatste type onderzoek. De maatschappelijke relevantie of "utiliteitsgraad" staat (terecht) hoog in het vaandel. Keer.-zijde hiervan is echter, dat dit vaak leidt tot ad hoc onder-zoek gericht op maatregelen op korte termijn, waarbij weten-schappelijke theorievorming en fundamentele kennisontwikkeling in het gedrang komt. De term 'quick en dirty' spreekt in dit verband boekdelen! Het bezwaar van een al te eenzijdlge nadruk op direkte toepasslngsmogelijkheden is ooit aardig verwoord door Godfried Bomans, die in een van zijn Mijmeringen schrijft:

• ••• " Bijna aLLes liXlt wij ondeT' wetensC!happeZijk ondeT'-zoek veT'staan, -1T'aagt de schijn /Jan vo!stT'ekte nutte!oos-heid. Het !evensIange getob van een ge!eer>tie a!s Max p!anck oveT' de aam van het Licht /Joni zijn neeT's!ag in wat obscuT'e vakb!aden, daaT'buiten weT'd hij a!s een zonder-!ing beschouw, die de bekoring van het k!averjassen on-1Jo!doende begT'eep en in het a!gemeen te !aat naar bed ging. Niemand, PLanck zelf niet uitgesLoten, kon in de verste veT'te veT'moeden, dat binnen een haLve eeuw na zijn oveT'Zijden, de belJOOme wereLd overde7<.t zou zijn met teLe-visie-antennes, die eT' zondeT' hem niet geweest waT'en. Het veT'bani tussen een gedachte en zijn praktische toepa~sinR is ze!den te vooT'zien ••• "

Dit alles betekent uiteraard geen vrijbrief voor onderzoek uit louter wetenschappe lijke n leuwsgie righeid of "onde rzoek om het onderzoek". Het valt wnder meer aan te bevelen om bij het op-zetten van een onderzoek eKpliciet aandacht te besteden aan de vraag wat de mogelijke implicaties van het onderzoek kunnen zIjn voor het ontwerpen of voor ruimtelijk beleid. Wel relati-veert bovenstaand cltaat m.i. de overtrokken nadruk op "het nut" voor de korte termij n. Bovendien zij n de grenzen tussen fundamenteel en toegepast onderzoek lang niet altijd zo scherp te trekken als wel wordt voorgesteld. Toegepast onderzoek leidt in veel gevallen tot nieuwe fundamentele onderzoekvragen en om-gekeerd leidt fundamenteel onderzoek veelal tot kennis die deels al direkt toepasbaar is.

Samengevat kunnen we wetenschappelijk onderzoek nu definiëren als:

Wetensc}1EEPi!} ijk omeT'zoek is het op een methodische, contT'o!eel'baT'e, inteT'subjectieve, va!ide en betT'ouybare manier verzame7.en, bewerken, ana!yseT'en en interpreteT'en van gegevens om de werkeLijkheid betel' te kunnen begT'ijpen en verk!aT'en en daarmee betel' beheeT'sbaar te maken.

(14)
(15)

2.

2.1

SOCIAAL-RUIMTELIJK ONDERZOEK EN HET WERKTERREIN VAN DE BOUWKUNDIG INGENIEUR

Onderzoek in het bouwproces - algemeen

In verschillende fasen van het bouwproces is wetenschappelijk onderzoek van groot belang om tot zorgvuldig overwogen en empi-risch onderbouwde beslissingen te kunnen komen. Daarbij kan on-derscheid worden gemaakt in onderzoek specifiek ten behoeve van

een concrete ontwerpopgave resp. een aan plaats en tijd

gebon-den structuur- of bestemmingsplan, een stedebouwkundig plan of een ontwerp voor een concreet gebouw, ver-sus onderzoek dat be-doeld is om meer algemene kennis op het vakgebied te genereren. Het eerstgenoemde type onderzoek heeft veelal een sterk toege-past karakter, terwij 1 laatstgenoemd type vaak meer

fundamen-teel van karakter is.

In tabel 1 zijn de verschillende stappen in het totstandk

o-mingsproces van een gebouw beknopt samengevat. Voor de planont-wikkeling van een nieuwe woonwijk of een renovatieplan voor een bestaande wijk valt een vergelijkbaar schema op te zetten. Daarbij kunnen de fasen elkaar in tijd uiteraard overlappen. Wanneer we tabel 1 nalopen op mogelijk/ gewenst onderzoek, dan ontstaat het volgende beeld.

1. Initiatief

Elk ruimtelijk plan start in pLincipe met het constateren van een behoefte aan huisvesting (van bewoners, een bedrijf, een

bibliotheek) dan wel de wens tot het doen van een investering

in een ruimtelijk plan (door beleggers, pr-ojektontwikkelaars e.d.), in de verwachting dat het aanbod zal voorzien in een (al dan niet latente) vraag. Dit vereist doorgaans een nadere ana-lyse van de behoefte aan huisvesting in de vorm van een inven-tar-isatie van gebruikerswensen, formuleren van uitgangspunten

en doelstellingen, onderzoek naar de gewenste

woningdifferenti-atie of de organisatorische opzet van een bedrijf, inventar-isa-tie van het te huisvesten activiteitenpakket etc. Het verrich

-ten van een haalbaarheidsonderzoek in economisch opzicht is eveneens een belangrijk onderdeel van de initiatieffase.

In deze fase vindt een nadere verkenning plaats van de ruimte-lijke consequenties van de resultaten uit de initiatieffase. Onderzoek naar ervaringen in vergelijkbare pr-ojekten elders kan daarbij veel inzicht geven. Ook het verrichten van maatstudies aan de hand van literatuur en inrichtingsschetsen en het door--denken van alternatieve indelingsvar-ianten met hun voor- en

na-delen vormen belangrijke bouwstenen voor- het opstellen van een

programma van eisen. Dergelijk "pr-ogrammeringsonderzoek" moet

uiteindelijk leiden tot een functieprogramma (een overzicht van

te huisvesten activiteiten en de relaties tussen deze

(16)

Tabel 1:

Fase

1. Initiatief

2. Programma

3. Ontwerp

Fasen in het bouwproces

Activiteiten

- behoefte-onderzoek

- vaststellen van de doelgroep en

te verwachten wijzigingen in de toekomst

formeren van een

bouwvoorberei-dingsgroep

- formuleren van uitgangspunten en

doelstellingen

- haalbaarheidsonderzoek/onderzoek financieringsmogelijkheden - inventariseren van te verwachten

gebruikersactiviteiten

- formulering van eisen en wensen

op basis van eigen ervaring,

be-zoek aan andere gebouwen en

literatuuronderzoek

- inventariseren van voorschriften

en procedures

- inwinnen van adviezen - raming van de kosten - keuze van de architect - ontwikkeling van

ontwerp-Eindprodukt

nota/diskussiestuk

programma van eisen

(pve)+ globale

begro-ting definitief ontwerp + varianten begroting 4. Bestek 5. Aanbesteding 6. Uitvoering 7. Inrichting 8. Gebruik

- doorpraten met alle betrokkenen + keuzes maken

- toetsing van het voorlopig ontwerp aan het pve

- vaststellen van definitief ontwerp

- ter goedkeuring voorleggen aan de

bevoegde instanties

- materiaalkeuze bepalen

- bestektekeningen maken

- bestek schrijven - verkennen van de markt

- keuze van de methode van

aanbe-besteding

- selekteren van aannemers

- aanbesteden

- bouwrijp maken van de grond - werktekeningen maken

- realisatie van het gebouw

- oplevering

- marktverkenning

- keuze meubilair, apparatuur,

gordijnen etc. - ingebruikname

- evt. aanpassingen op basis van gebruikservaringen

bestektekening, bestek

en direktiebegroting

overeenkomst van

aan-besteding (gebouw, installaties

gebouw

inrichting

(17)

teiten), een ruimten-programma (een overzicht van de benodigde ruimten met een schatting van het benodigde vloeroppervlak), een ruimte-relatie schema en waar nodig aanvullende eisen per ruimte of voor het gebouw als geheel. Ook het onderzoek naar een geschikte bouwlokatie vindt veelal in deze fase van het bouwproces plaats.

3. Ontwerpfase

In deze fase kan het van belang zijn om een bepaalde oplossing uit te testen in een maquette 1 1 of ontwerpalternatieven door te rekenen op consequenties voor het energieverbruik van een gebouw of de verkeersbelasting van een weg. Het doorspreken van ontwerpvarianten met toekomstige gebruikers en vergelijking hiervan aan de hand van kriteria als privacy, efficiency, ruim-telijke belevingswaarde e.d. is eveneens een vorm van onderzoek die in deze fase van het bouwproces thuishoort. Andere vormen van mogelijk onderzoek in deze fase zijn b.v. het doorlichten van de voor- en nadelen van het bouwen in beton of staal, vorm-studies aan de hand van maquettes, schetsen of fotomontages, (stede)bouwfysisch onderzoek m.b.v. de windtunnel, de bezon-ningssimulator en het "lichtlaboratorium".

4. Bes tekf ase

Onderzoek in deze fase beperkt zich veelal tot de keuze van ma-terialen op basis van een vergelijking op kosten en kwaliteit (esthetische waarde, duurzaamheid, onderhoudsgevoeligheid e.d.). De relatie met de wijze van uitvoering speelt daarbij eveneens een belangrijke rol.

5. Aanbesteding

In deze fase beperkt onderzoek zich voornamelijk tot marktver-kenning van bedrijven en een afweging van de voor- en nadelen van de verschillende wijzen van aanbesteding.

Naast meer technisch georiënteerd onderzoek zoals de ontwikke-ling van nieuwe bouwsystemen, produktietechnieken en uitvoe-ringstechnieken kan m.b.t. deze fase gedacht worden aan be-drijfsorganisatorisch onderzoek om de organisatie op de bouw-plaats zo economisch en efficient mogelijk te laten verlopen. 7. Inrichtingsfase

Vergelijkend warenonderzoek naar prlJs, kwaliteit, voorkeuren van gebruikers e.d. en experimenteel onderzoek naar de effecten van maatverhoudingen, kleur- en materiaalgebruik van wanden/-vloeren/plafonds, kleur en intensiteit van de verlichting etc. op de beleving van de ruimte kunnen belangrijke bouwstenen le-veren tot een zo aantrekkelijk mogelijke inrichting van een ge-bouw.

(18)

~- - - - ~

-8. Gebruiksfase

Wanneer een gebouw er eenmaal staat of een stedelijk gebied is ingericht en in gebruik genomen, kan worden geëvalueerd of de oorspronkelijke doelstellingen zijn gehaald en of het plan in-derdaad wordt gebruikt en beleefd zoals de initiatiefnemers en/of de gebruikers zich dat van tevoren hadden voorgesteld. Hiertoe is een terugkoppeling gewenst naar de oorspronkelijke verwachtingen, uitgangspunten en doelstellingen en ook naar het programma van eisen. Voorts kunnen door vergelijkend onderzoek voor- en nadelen van verschillende oplossingsvarianten aan het licht komen. Welke ruimten worden als efficiënt en plezierig ervaren, welke knelpunten doen zich voor in het gebouw, is er behoefte aan wijzigingen/verbouwingen etc. zijn belangrijke on-derzoeksvragen in de gebruiksfase. Uit dergelijke evaluatie studies (zgn. post occupancy evaluations of POE studies) kan lering worden getrokken voor een volgend bouwproces. In feite is dus sprake van een cyclisch proces.

Naast onderzoek dat is gericht op een optimale kwaliteit van het produkt (i.c. een programma van eisen, een ontwerp, een ge-bouw) kan onderzoek naar het totstandkomingsproces (wie zijn de participerende partijen, hoe heeft de besluitvorming plaats ge-vonden, hoe is met tegenstrijdige belangen en opvattingen omge-gaan) eveneens het nodige bijdragen aan een optimaal eindresul-taat c.q. een optimale prijs/prestatie verhouding. In figuur 1 is de mogelijke inbreng van onderzoek in het bouwproces nog eens schematisch samengevat. Voor de overzichtelijkheid z~Jn

niet alle fasen uit het bouwproces in het schema opgenomen, maar is het schema beperkt tot de stappen initiatief, programma en ontwerp met als resultaat een gebouw.

+

h " " t l . f

~8

-8

- *

8

t

toetsen

tot

toetsen

1'ot

toetsen

l'

analyse + evaluatie van

besluitvormingsproces

gebouw in gebruik

I

L ______ k:.n~s_ ::"b~v:.... _

J

kennis t.b.v.

evt. aanpassingen nieuwe initiatieven

(19)

In het schema is bewust onderscheid gemaakt tussen analyse en evaluatie. Analyse beperkt :7.Îch primair tot het ontleden van een plan of gerealiseerd gebouw in verschillende onderdelen en het beschrijven en vergelijken hiervan met andere plannen en gebouwen. Evaluatie gaat verder en houdt naast analyse ook waardering in, b.v. in termen als goed of minder goed, functio-neelof niet zo fuctioneel, economisch of verkwistend etc •• Het gaat daarbij dus vooral om het vergelijken van verschillende oplossingsvarianten op te verwachten consequenties resp. het toetsen aan ervaringen in de praktijk.

2.2 Sociaal-rui.telijk onderzoek

Veel studenten komen naar Delft in de veronderstelling te wor-den opgeleid tot architectonisch of stedebouwkundig on~er~.

De beroepspraktijk wijst echter uit dat het pure ontwerpwerk slechts een beperkt deel uitmaakt van het takenpakket van de afgestudeerde b.L en dat sommige b.i.'s zelfs nauwelijks nog aan ontwerpwerk toekomen. Terecht zijn de doelstellingen van de faculteit dan ook ruimer omschreven. Volgens de papieren pa-troon kan de centrale eindterm van het bouwkunde onderwijs als volgt worden samengevat:

" het beslJhikken over> de kennis, het inziIJht en de

vaar>

-digheden, nodig voor> de planning, het ontwer>pen, uitvoeren

en beher>en van de gebou1JXle omgeving",

toegespitst op architectuur, stedebouw en volkshuisvesting. In de Wegwijzer Stedebouwkunde wordt hieraan toegevoegd dat het niet alleen gaat om het maken van ruimtelijke plannen, maar ook om de wetenschappelijke onderbouwing hiervan. In de andere weg-wijzers zijn woorden van soortgelijke strekking te vinden. In-derdaad behoort onderzoek tot het takenpakket van de bouwkundig ingenieur, niet alleen als integraal onderdeel van het ontwer-pen, maar ook in de fasen hiervoor en hierna. Het vak kent ech-ter te veel facetten om zich met alle terreinen even diepgaand te kunnen bezighouden. Vandaar dat zich een aantal specialismen hebben ontwikkeld, waarop naast bouwkundigen tal van andere disciplines aktief zijn. Naast de meer technisch georiënteerde wetenschappen zoals bouwfysica, constructieleer, theoretische

en toegepaste mechanica e.d. zijn voor het vakgebied bouwkunde ook de sociale wetenschappen van groot belang. Het gaat er im-mers om plannen te maken, die niet alleen functioneel, con-structief, esthetisch en financieel verant>oloord zijn, maar ook sociaal-psychologisch gezien van hoge kwaHteit zijn. Dit houdt in dat een ont>olerp zoveel mogelijk tegemoet dient te komen aan de behoeften van de gebruikers. Onderzoek dat zich met name richt op de inpassing van sociaal-psychologische mechanismen in de ruimtelijke planvorming vormt een belangrijke schakel tussen

de sociale en ruimtelijke wetenschappen. Vandaar dat in dit

verband veelal v.'ln sociaal-ruimtelijk onderzoek wordt gespro-ken. Centraal thema is de wisselwerking tussen mensen en hun gebouwde omgeving. Binnen het sociaal-ruimtelijk onderzoek zijn

(20)

verschillende hoofdrichtingen te onderscheiden: a. De meer technisch georientee~e menskunde

Dit betreft onder meer toegepast onderzoek van disciplines als

biodynamica, anthropomet rie, (z i ntuig )-fysio logie en ergonomie, gericht op de formulering van voorschriften, criteria, eisen en normen, bijv. op het gebied van

verlichting, akoestiek;

stralings- en luchttemperatuur;

luchtsamenstelling en luchtsnelheid (i.v.m. benodigde venti-latie, vermijding van tochtverschijnselen, gewenste relatieve vochtigheid);

afmetingen van gebouwonderdelen en inrichtingselementen, af-ge leid van mense lij ke lichaamsmaten, krachten en af-gewichten, en het ruimtebeslag van menselijke activiteiten als zitten, liggen, lopen, traplopen, individueel of in groepsverband. De resultaten van dit onderzoek fungeren als leidraad voor ont-werpers van gebouwen en zijn veelal ook verwerkt tot wettelijk voorgeschreven eisen, bijv. in de modelbouwverordening en in voorschriften van de Arbeidsinspectie.

Deze al dan niet op systematisch onderzoek berustende ervarin-gen, inzichten en opvattinervarin-gen, oefenen een grote invloed uit op het ontwerp van de gebouwde omgeving.

b. De omgevingspsychologische benadering

Begin zestiger jaren komt een aantal onderzoekingen op gang die leiden tot de opkomst van een nieuwe discipline, veelal aange-duid als omgevingspsychologie, architectuurpsychologie of eco-logische psychologie. Al naar het accent dat wordt gelegd, kan onderscheid worden gemaakt in een individueel-psychologische en een sociaal-psychologische benadering.

In de individueel-psychologische benadering ligt het accent in onderzoek en theorievorming op de relatie tussen perceptie en materiële omgeving; de wijze waarop individuen de gebouwde omgeving (visueel) waarnemen, zich er een beeld of "mentale" kaart van vormen, attitudes en voorkeuren die mensen t.a.v. de omgeving of elementen ervan ontwikkelen e.d.

De sociaal-psychologische benadering benadrukt de relatie tussen ruimtelijke omgeving en sociaal-culturele omgeving en de invloeden die deze uitoefenen op relaties tussen indivi-duen en groepen. Veel onderzoekingen binnen de sociaal-psy-chologische benadering van het mens-omgevingssysteem kunnen worden geordend naar vier concepten: privacy, personal space, territoriality en crowding.

Belangrij ke zijn b.v.:

onderzoeksvragen binnen de omgevingspsychologie hoe verlopen de contacten in een portiek, wat

(21)

ver-staan mensen onder "hun" buurt, is er een relatie tussen woon-vorm en psychisch welbevinden, wat hebben omgevingskenmerken en vandalisme met elkaar te maken, etc. Voor een deel is er over-lap met een volgend vakgebied:

c. Sociologie van het bouwen en wonen

Deze tak van de sociologie houdt zich onder meer bezig met on-derzoek naar woonvoorkeuren (relatie tussen huishoudens type en geprefereerd woonmilieu), woonsatisfactie en besluitvormings-processen, op verschillende schaalniveaus. Voorbeelden van on-derzoekvragen m.b.t. het bouwproces zIjn vragen naar de ideo-logische achtergronden van architectenopvatt lngen, het effect van gebruikersparticipatie op de kwaliteit van het eindprodukt of de invloed van onderzoekresultaten op de besluitvorming. Onderzoekthema's m.b.t. het produkt zijn b.v. de woonervaringen in gemeenschappelijke woonprojekten, woonvoorkeuren m.b.t. hoogbouw/laagbouw, woonprioriteiten in een tIjd van bezuinigin-gen, of de vraag op grond van welke motieven jongeren al dan niet een HAT-eenheid prefereren.

Waar het accent ligt op woonbehoeften en woonvoorkeuren is er enige overlap met:

d. Sodale geografie

Waar de fysische geografie zich vooral bezig houdt met onder-zoek naar de situering/spreiding van materiële zaken (grond-stoffen, bodemkartering) en de economische geografie zich con-centreert op de spreiding van o.a. werkgelegenheid en voorzie-ningen (industrie, kantoren), houdt de sociale geografie zich vooral bezig met soc lale verschij nse len zoals migrat ies tromen, de ontwikkeling van nederzettingen, spreiding/concentratie van etnische minderheden e.d.

Naast de genoemde onderzoekthema 's houden al deze vakgebieden zich bovendien bezig met de verdere ontwikkeling van methoden en technieken van onderzoek.

Dit korte en zeker niet volledige overzicht laat zien dat niet kan worden gesproken van duidelijk afgebakende vakgebieden. Dit wordt nog versterkt door het feit dat onderzoek op dit gebied vaak een toegepast karakter heeft, wat probleem~richt_denken

vereist en een multidisciplinaire aanpak. Vandaar dat men op dit gebied zoveel verschillende disciplines tegenkomt.

Het is vooral de taak van de bouwkundige om de inzichten vanuit deze "toeleverende" vakgebieden ruimtelijk te vertalen en te integreren in de planontwikkeling. Dit vereist naast het kennis nemen van onderzoeksresultaten tevens het vermogen om onderzoek kritisch te kunnen beoordelen. Enige kennis van onderzoeksme-thodologie en methoden en technieken van onde rzoek is daa rtoe onontbeerlijk. Om optimaal gebruik te kunnen maken van onder-zoekdeskundigheid van andere disciplines is het tevens noodza-kelijk, dat de (aankomend) bouwkundig ingenieur met hen leert

(22)

communiceren en vaardigheid ontwikkelt om vraagstukken op het gebied van planning, ontwerp en beheer te kunnen vertalen in onderzoekbare vraagstellingen.

(23)

J. VOORBEELDEN VAN SOCIAAL~RÜIHTELIJK ONDERZOEK

3.1 Inleiding

Binnen de Faculteit der Bouwkunde zijn tal van onderzoeken in voorbereiding of in uitvoering, waarin zowel techni.sch-weten-schappelijke als sociaal-wetentechni.sch-weten-schappelijke componenten te on-derkennen zijn. Zo komen we in de Onderzoeksprogrammering 1987-1989 van het RIW-Instituut voor Volkshuisvesting onder meer de volgende thema's tegen:

• overwegingen bij de keuze tussen instandhouding en/of verbe-tering versus vervanging van woningen

• relatie tussen kosten en kwaliteit • beheer van de woningvoorraad

invloed van bewoners en bewonersorganisaties

• oorzaken van verpauperingsprocessen en mogelijke oplossingen gevolgen van de stadsvernieuwing voor de culturele i.dentiteit van woonbuurten

verstedelijking en huisvesting in ontwikkeli.ngslanden

aanpasbaar bouwen, d.w.z. zodanig ontwerpen dat een woning bezoekbaar is en met enkele kleine ingrepen bewoonbaar te ma-ken voor idereen, ongeacht diens lichamelijke gesteldheid ouderenhuisvesting

huisvesting ethnische minderheden i.c. afweging tussen cate-goriaal beleid, achterstandsbeleid, integraal beleid.

b de Ontwikkelingsstrategie 1987-1991 van het OTB Onderz oeks-instituut voor Technische Bestuurskunde, is eveneens een scala aan onderzoekprojekten te vinden, die tot sociaal-ruimtelijk onderzoek kunnen worden gerekend.

Een greep uit de vele onderwerpen:

• verwachte/gewenste beleidswijzigingen als gevolg van een ver-anderende woningmarkt

exploitatieproblemen en leegstand van naoorlogse woningen

• samenhang tussen overheidsbudget t.b.v. volkshuisvesting,

woonui tgaven van bewoners en financ iële exp loi tat ie van wo-ningen

bouwregelgeving en de (onbedoelde) effecten van overheidsbe-leid op de efficiency en het innoverend vermogen van de be-drijfstak bouw

• dynamiek van de bedrijvigheid in de Randstad

ontwikkelingen op de stedelijke woningmarkt in de Randstad • stedelijk beheer

• financieel-economische- en sociale aspecten van infrastnlc-tuur

integraal milieubeleid

Een derde hier te noemen werkverband dat veel werk verzet op

(24)

het terrein van het sociaal-ruimtelijk onderzoek is het OSPA, Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur.

Deze lNerkgroep is ontstaan uit een fusie van het voormalige Centrum voor Architectuuronderzoek (CA) en het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek (ISO). Binnen het OSPA wordt onder-meer gewerkt aan de volgende onderzoekthema's:

gebruik en beleving van utiliteitsgebouwen, waaronder kanto-ren, gezondheidscentra, kinderdagverblijven en gezinsvervan-gende tehuizen voor geestelijk gehandicapen

theorie en toepassingen van omgevingspsychologisch onderzoek sociale veiligheid en de gebouwde omgeving

differentiatie en waardering van 1N00nmilieus

zon, wind en geluid in relatie tot de verblij fsklNaliteit van stedelijke gebieden

ruimtelijke effecten van veranderingen in tijdsbesteding, (b.v. onder invloed van flexibele werktijden of ATV)

routekeuzegedrag van voetgangers en fietsers

effecten van parkeerregulerende maatregelen in stadscentra implicaties van demografische ontwikkelingen voor planning, ontlNerp en beheer van stedelijke voorzieningen

functioneren van lNinkelcentra in nieuwbouwwijken

Wie meer wil weten over de achtergronden en resultaten van deze onderzoeken, wordt verwezen naar de desbetreffende onderzoek-programma's en onderzoekrapporten, waarvan een deel ook in de bouwkundelNinkel te koop is. Ter illustratie zullen lNe een

drie-tal onderzoeksvragen hier lNat nader uitwerken.

3.2 Voorbeeld van evaluatie-onderzoek in gebouwen -gemeenschappelijke woonruimten in gezinsvervan-gende tehuizen

Een van de belangrijkste functies van een gebouw is de ruimte-lijke organisatie van sociale activiteiten. Dit betekent dat bij het ontwerpen een grondig inzicht nodig is in uitgangspun-ten, doelstellingen en wensen van de gebruikers, hun activitei-ten, de organisatiestructuur en de ruimtelijke consequenties

hiervan. Stel men krijgt de opdracht een gezinsvervangend

te-huis voor 24 geestelijk gehandicapten te ontwerpen. Belangrijke vragen zijn dan o.a.:

Moet er één grote gemeenschappelijke woonkamer komen of is het beter voor verschillende woonkamers van beperkte omvang

te kiezen?

Is één grote, gemeenschappelij ke keuken voldoende of moeten

er ook kitchenettes komen?

Moet elke bewoner een eigen zi t/ s laapkame r krij gen of zij n voor sommige bewoners gemeenschappe lij ke zi t/ slaapkamers te prefereren?

Is het wenselijk een (horizontale of vertikale) scheiding aan te brengen tussen de gemeenschappelijke ruimten (wonen, ko-ken) en de individuele ruimten (zit/slaapkamers)?

(25)

Welke voorzieningen zijn nodig i.v.m. toegankelijkheid voor lichamelijk gehandicapte bewoners?

Om dit soort vragen te beantwoorden is een zorgvuldige ruimte-lijk-functionele analyse gewenst van de complexe wisselwerking tussen gebouwen organisatie (figuur 2).

Figuur 2 Interactie tussen organisatie. gebouwen gebruik

Immers, de indeling in groepen en de verhouding staf/bewoners bepaalt i.n belangrijke mate welke indeling van het gebouw het meest is gewenst. Omgekeerd legt een bestaand gebouw beperkin-gen op aan gewenste veranderingen in de organisatiestructuur. Ook is er een wisselwerking tussen het aantal stafleden en hun specifieke deskundigheid en de activiteiten die in het tehuis (kunnen) plaatsvinden, etc •• Nadere analyse van de wisselwer-king tussen de elementen uit het schema in figuur 2 kan deels plaatsvinden d.m.v. een zorgvuldige ruimtelijk-functionele ana-lyse "vanachter het bureau". Niettemin kunnen opdrachtgever en ontwerper bepaalde oplossingen over het hoofd zien of de voor-en nadelvoor-en van alternatieve oplossingvoor-en verkeerd inschattvoor-en. Onderzoek naar ervaringen elders kan dan ook een belangrijk

(26)

hulpmiddel z1Jn om de eerder gestelde vragen te beant",oorden, als basis voor het opstellen van een programma van eisen en het ontwikkelen van ontwerpoplossingen. In dit voorbeeld zullen we ons verder beperken tot het gemeenschappelijk ruimtegebruik bij woonaktiviteiten.

In eerste instantie is geïnventariseerd welke varianten zoal in de praktijk zijn gerealiseerd (Van der Voordt, 1986). Figuren 3 tlm 6 laten enkele praktijkvoorbeelden zien. Vervolgens is d.m.v. bezoeken ter plekke en gesprekken met stafleden nag e-gaaan, hoe zij de gekozen oplossingen ervaren en welke posi-tieve en negatieve punten naar voren zijn gekomen in het dage-lijks functioneren (Blonk en Van der Voordt, 1987). Uit de ver-gelijkende plattegrond-analyse komt een duidelijke trend naar voren van schaalverkleining en individualisering. Achterliggen-de iAchterliggen-dee daarbij is, dat dit bijdraagt aan een vergroting van het welzijn en stimulteert tot meer en betere contacten.

In GVT De Lansingh in Berkel en Rodenrijs is dit uitgangspunt nllder empirisch onderzocht (De Bruin, 1981/1983). Aanvankelijk bestond het gemeenschappelijk woongedeelte hier uit êên grote, gemeenschappelijke recreatiezaal, waar ",erd gegeten en waar men elkaar kan ontmoeten. Anderhalf jaar na de ingebruikname bleken de contacten tussen de bewoners nog steeds vnj beperkt. Om hier wat aan te doen is de recreatiezaal provisorisch met kas-ten en gordijnen in enkele kleinere ruimten opgesplitst. Al vr~ snel ontstond een zekere groepsvorming onder de bewoners. Zorgvuldige observatie van de onderlinge contacten en het ruim-tegebruik (",ie heeft contact met ",ie en wáár) leverde een beeld op van groepen die naar verwachting goed zouden kunnen functio-neren wanneer zij over eigen woon- en leefruimte zouden kunnen beschikken. Gekozen werd voor 5 groepen van 4 tot 8 bewoners. Door middel van verplaatsbare wanden zijn vervolgens in de re-creatieruimte vij f woonkamers afgescheiden. De rust van de kleinere groepen heeft er toe geleid dat be",onerscontacten sterk zijn toegenomen, zowel binnen en tussen groepen als met buurtbewoners. Voorts is de zelfstandigheid en redzaamheid van de bewoners toegenomen. Illustratief in dit verband is de rela-tief grote doorstroming naar dependances, waar de bewoners veel meer op zichzelf zijn aangewezen.

Uit dit onderzoek valt te leren dat door vergelijkende platte-grondana lyse be langrij ke ontwerp-al ternat ieven naar voren kun-nen komen. Door hieraan praktijkevaluatie te koppelen, kunnen bovendien voor- en nadelen duidelijk worden. Definitieve ont-werpoplossingen of "recepten" kan dergelijk onderzoek echter zelden aandragen. Dit onderzoek kan dan ook worden getypeerd als een tussenvorm met zowel kenmerken van empirisch onderzoek ("is" vragen) als normatief onderzoek ("moet zij n" vragen). Zelfs in het bovenstaande voorbeeld, waarin de conclusie zich opdringt om toch vooral te streven naar schaalverkleining en individualisering van het gemeenschappelijk woongedeelte in ge-zinsvervangende tehuizen, zou het verheffen van deze richtl ij n tot standaardoplossing voor bepaalde C<ltegorieën bewoners wel-eens averechts kunnen ",erken. Nader onderzoek naar

(27)

praktijker-varingen met qua omvang en samenstelling verschillende woon-groepen in relatie tot bewonerskenmerken (mate van

zelfredzaam-heid, leeftijd, voorkeur voor bepaalde woonactiviteiten e.d.)

is daarom zeker wenselijk.

Figuur 3: Raalte, GVT De Braak begane grond

_

u

Dit nieuw gebouwde CVT kwam in 1975 gereed. De capaciteit be-draagt 26 bewoners, eret usief de dependance voor J bewoners in een nabijgelegen eenge zinswoning • De gemee nschappeH,jke woon-ruimten zijn voor aI.gemeen gebruik, zonder differentiatie in subgroepen. WeI. is geprobeerd d.m.v. haI.f-open wndjes en pI.a'1-tenbakkentot enige geLeding te l(omen en zO meel' intimiteit en

bes7.otenheid te creeren. AUe zit/s7.aapkamers zijn op de 1e

etaqe qesitueer'd.

(28)

t - -

-Jml1TI---t

L_,_

.

.

,

I , - - - I L:, Begane grond I ,e verdieping 3e verdieping

Figuur 4: Gouda, CVT De Singel

2e verdieping

Het rxmi dateeT't uit 1.900 en is in 1978 als CVT in gebT'uik

ge-nomen. De capaciteit bedT'aagt 15 bewoneT's, exclusief de depen-dance (3 bewoneT's) • De gemeenschappel ijl<.e woon- en eetT'uirrrte bevindt zich samen met de keuken en peT'soneelsT'uirrrten op de Ie etage. De zit/slaapkameT's liggen veT'spT'eid oveT' de begane gT'ond en de 2e en 3e etage. Het woon- en eetgedeelte staat in open veT'binding met eZkaf1T'. Aanvankelijk lag de kantooT'/administT'a-tieT'uimte op de plaats van de huidige woonkameT'. Om het "en

mn:sse" T'eCT'eeT'en enigszins te dooT'bT'eken zijn beide functies

(29)

leegf"'t ~~ voorraèld

gara

-

~:

l 'linnen kJamer

Voor de verbouwing

,

L

,

keuken ~~~~ I I gang ,

L,:.r-I

:

eetruimte " + -'

.

'I ""~

...

"'"'"

...

-

-

.

-

,

trap meisjes

i

recreaherUimt. t::JIQ .

II

·

rustige

H

Na de verbouwing I. hoek . ... j! - -Figuur 5: (recreat.e)hal ~ -:-bezoekk Zuidhorn, CVT Hornerheea begane grond

Dit nieULJ geboz-tWie CVT is in 1971 in gebr>uik genomen. De

capa-citeit bedr>aagt 28 bewoner>s, thans opgesplitst in 4

leefgr>oe-pen, in gr>ootte var>ier>em van 4 tot 9 bewoner>s. De oor>spponke-lijke situatie bevatte een gr>ote Leefr>uimte voor> 25 bewonero13. Bovendien stom de "perosoneeLsl)LeugeL" Leeg. Bij de veroboUbJing in 1983 is deze vLeugeL bij het bewonerosgedeeUe getrookken en is de huiskamer> opgespLitst in 4 aparte r>uimten. Het CVT

be-schikt over> een Logeer'r>uimte en een bezoeker>8r>uimte.

(30)

1e verdieping

Figuur 6: Utrecht (Lunetten). GVT De Branding

Een als zodanig geboWJXiGVT VOO1' 26 beluOne2"S dat in 1982 in

ge-b2"uik is genomen. Het gebouw bestaat uit 2 bouwlagen en een

zolde2". Het heeft geen Lift. In de maatvoe2"ing van de

d2"aag-st2"uctUU2" is 2"ekening gehouden met eventuele te2"ugbouwbaa2"heid tot (acht) eengezinswoningen. De basisfilosofie was een huis te

C2"ee2"en met vijf woonkame2"s> wa2" iedereen in principe v2"ij is te gaan zitten waa2" hij of zij wil. In de p2"aktijk w02"den 2 groepen onderscheiden met; eLk twee woon- en eetkame2"s en een groepje van 4 bewoners dat zich voo2"bereidt op wonen in een de-peniance. De woon2"uimten ziJn via kastenwanien enigszins afge-schermd van de verkee2"s!'uimte. Alle ruimten zijn intern be2"eik-baal'. De voor2"aad/provisieruimte bevindt zich aan de warme kant van het huis (tuinzijde ). Van een aanvankelijk als hobbykame2" geplanie ruimte is thans eveneens een voo!'raad/provisie2"uimte gemaakt. Deze Liqt aan de koeLe kant van het qebouw (straatzij-de) •

/

(31)

3.3. Voorbeeld van onderzoek naar woonadlieus - de binnenstad als woonmilieu

Het ontwikkelen van een ruimtelijk plan voor de binnenstad van een (middel)-grote gemeente is geen eenvoudige zaak. Veelal is sprake van sterk ui teen lopende vi.s i.es over de gewenste vormge-ving en inrichting van het ruimtelijk milieu. Bovendien is vrijwel altijd sprake van conflicterende eisen en belangente-genstellingen. Er zullen dus keuzes moeten worden gemaakt en prioriteiten gesteld. Daarbij zijn de sturingsmogelijkheden overigens beperkt. Binnen het complexe spel van maatschappe-lijke krachten en tegenkrachten spelen zich processen af, waar het beleid maar ten dele greep op heeft. Om binnen de marges van het mogelijke tot weloverwogen be leids- en ontwerpkeuzes te kunnen komen, is inzicht in vraag- en aanbod processen van es-sentieel belang. Door kritische reflectie op beleidsdoelstel-lingen en beleidskeuzes en systematische inventarisatie, ana-lyse en evaluatie van de processen die zich in (middel)grote steden afspelen, kan door onderzoekers een substantiële bijdra-ge worden bijdra-geleverd aan de ruimtelijke planontwikkeling van bnensteden. Bij wij ze van voorbeeld zullen we hier beknopt in-gaan op de woonfunctie van de binnenstad zoals onderzocht door Den Draak (1979/1986). Sterk vereenvoudigd valt dit onderzoek terug te brengen tot de volgende hoofdvragen:

a. Welke ontwikkelingen hebben zich de afgelopen jaren voorge-daan in de omvang en samenstelling van de binnenstadsbevol-king?

b. Wat zijn de konsekwenties van deze ontwikkelingen voor de kwaliteit van het binnenstadsmilieu?

c. Welke beleidsingrepen zijn gewenst en mogelijk om als nega-tief ervaren ontwikkelingen bij te sturen?

d. Welke uitgangspunten en doelstellingen hanteren gemeenten in hun binnenstadsbeleid?

e. In hoeverre geeft een confrontatie van de onder a tlm c ge-vonden resultaten met de analyse onder d aanleiding tot aan-bevelingen voor beleidsombuigingen?

Ter illustratie een greep uit de versch"l.llende onderzoekuit-komsten.

Omvang en samenstelling van de binnenstadsbevolking

Na een aanvankelijk vrij drastische daling van het inwonertal in de jaren zeventig neemt in veel steden de binnenstadsbevol-king thans weer in omvang toe (tabel 2). Naast veranderingen in omvang hebben zich ook belangrijke verschuivingen in de samen-stelling voor gedaan. Deze ontwikkelingen zijn niet louter een gevolg van veranderingen aan de aanbodzijde (stadsvernieuwing, nieuwbouw), maar vloeien ook voort uit veranderingen aan de vraagzijde.

(32)

Tabel 2:

-Veranderingen in de bevolkingsomvang en de

wo-ningvoorraad in zes Nederlandse binnensteden in

de periode 1965-1974 en 1975-1984.

bevol- woning procentuele verandering

kingomvang voorraad 1-1-1985 1-1-1985 1965-1974 1975-1984 bevol-king woning voorraad bevol-king woning voorraad Amsterdam 58.073 28.048 -33,7 -11,7 0,0 +11,2 Den Haag 12.801 5.673 -41,5 -24,7 +17,4 +32,9 Utrecht 10.765 3.913 -27,5 -10,5

-

5,1 +12,6 Haarlem 11.594 4.845 -32,0 -18,4 + 0,7 +19,9 Nijmegen 7.275 3.018 -32,9 -15,7 +20,7 +48,3 Breda 10.186 4.558 -43,9 -23,3 +27,4 +62,8

---_

.

_---Bron: Gegevens van de Bureaus voor de Statistiek

Er is bij bepaalde bevolkingscategori.eën sprake van een stij-gende belangstelling voor het wonen in de binnenstad, wat leidt tot een voortschrijdend substitutieproces. De binnensteden

wor-den de laatste jaren gekenmerkt door een sterke i.nstroom van

specifieke bevolkingsgroepen zoals zelfstandig wonende jongeren

in de leeftijdscategorie van 20 tot 34 jaar. In samenhang met

deze ontwikkeling is er een accentverschuivi.ng waar te nemen

van gezinshuishoudens naar kleinere (één- en

tweepersoons)huis-houdens. Nergens in de stad heeft het gezinswonen zoveel

ter-rein verloren als in de binnenstad. Het aantal jeugdigen en het

aandeel ouderen in de bevolking loopt snel terug, ook in

verge-lijking met de stad als geheel. Ook het aandeel allochtonen in

de binnenstadsbevolking is de laatste jaren sterk gedaald.

Verder is er een tendens waar te nemen dat bepaalde categorieën

"bovenmodalen" naar de binnenstad terug (willen) keren.

Belang-rijkste kenmerken van deze groepen zijn een leeftijd tussen de

25 en 40 jaar, een vrij hoog inkomen omdat veelal beide

part-ners werken en een specifiek consumptiepatroon met een sterke

voorkeur voor groot-stedelijke voorzieningen.

Ter verk lar ing van de ges igna leerde se lect ieve migrat

ieproces-sen hanteert Den Draak (1979) een woonlokatiemodel, waarin

vraag- en aanbodvariabelen met elkaar in verband zijn gebracht

(figuur 7). Uiteraard is dit een sterk vereenvoudigde weergave

van de werkelijkheid. Niettemin maakt een dergelijk model het mogelijk om - in samenhang met uitkomsten uit woonwensen- en

woonsatisfactie onderzoek en mede in samenhang met ruimtelijke

ontwikkelingen (groeikernen beleid e.d.) en algemeen

maatschap-pelijke ontwikkelingen - beter te begrijpen waarom dergelijke

(33)

Beleidsdoelstellingen

In de afgelopen tien jaar is een aantal structuurplannen voor

Nederlandse binnensteden gepubliceerd. Beleidskeuzen met

be-trekking tot de binnenstad zijn voorts te vinden in een aantal doelstellingennota's (met name in de jaren zeventig) en in structuurplannen voor gemeenten als geheel.

In een studie van Den Draak en Den Adel (1981) zijn deze be-leidsdoelstellingen nader genalyseerd. Onder meer is bekeken welke hoofddoelstellingen voor de binnensteden worden geformu-leerd. Hieruit blijkt dat verblijfskwaliteit/belevingswaarde het meest wordt genoemd (8x). Direct daarop volgen multifunc-tionaliteit, de ontmoetingsfunctie, de betekenis als centraal verzorgingsgebied en de cultuurhistorische waarde (elk 7x). Een viertal steden noemt bereikbaarheid als hoofddoelstelling. Het opsommen en naast elkaar plaatsen van dergelijke hoofddoelstel-lingen zegt echter nog weinig over de richting die men wil in-slaan met de binnenstad. Hiervoor is een conflict-analyse en het stellen van politieke prioriteiten nodig. In alle onder-zochte plannen en nota' s kl inkt wel ergens door dat het in de

binnenstad gaat om claims vanuit verschillende functies op

schaarse en relatief dure ruimte en dat in de beleidssfeer keu-zen moeten worden gemaakt. De mate waarin een en ander is uit-gewerkt, verschilt echter enorm. De structuurplannen van Breda, Dordrecht en Leiden gaan vrij gedetailleerd op deze materie in, maar een aantal andere steden blijEt steken in tamelijk algeme-ne beschouwingen en abstracte aanduidingen. Het lijkt er sterk op dat men alles tegelijk wH en duidelijke keuzen uit de weg gaat.

Terwijl op rijksniveau in de Verstedelijkingsnota uit 1976 en de Structuurschets voor de Stedelijke Gebieden uit 1983 de woonfunctie van de binnenstad nauwelijks aan bod komt, blijkt dit in gemeentelijke nota's wel het geval te zijn. Inhoudelijk is de formulering van het beleid echter teleurstellend. In elk van de veertien onderzochte gemeenten staat men een "evenwich-tige" bevolkingsopbouw voor, zonder dat duidelijk wordt ge-maakt, wat men hieronder precies verstaat en wat de referentie-eenheid is. Een dergelijk begrip is zo weinig scherp omlijnd dat men er nauwelijks mee uit de voeten kan.

Het streven naar een evenwichtige of - zoals in het meer

recen-te Maastrichtse structuurplan wordt gesrecen-teld - een qua leeftijd

en sociale stratificatie zo gemengd mogelijke bevolkingssamen-stelling, stemt niet erg overeen met de eerder beschreven ont-wikkelingen in omvang en samenstelling van de binnenstadsbevol-king. Daaruit komt eerder naar voren, dat men zich beter kan richten op een selectieve woonbevolking; i.c.

bevolkingscatego-rie~n die belangstelling hebben getoond voor de binnenstad. Te

denken valt aan alleenstaanden, huishoudens van allerlei aard

zonder inwonende kinderen, sommige categorie~n bejaarden en een

beperkt aantal gezinnen met kinderen die door hun

(beroeps)om-standigheden aangewezen zijn op woningen in de onmiddellijke

nabijheid van de stadskern.

(34)

MODEL KEUZE WOONLOCATIE

BEWONERSSITUATIE

STRUCTURELE fACTOREN CUL TURELE fACTOREN

Soeia"l econOO'dsche status Pod tie of' Woonervaring Relaties met an- ~

In derno- dere socio-cultu- PERSOONLIJKHEIOSKEN~ERKEN Opleiding Ink.omen Oe roep

!~~~~~~~~~ rele systemen

ff>

(gr8ns~ (evsnt. ~ ,tellend) bindin-gen)

.

-l.

Î

\

WAAROEN- EN NORMENPATROON

/

GEWENST WOONGEDRAG m.b. t.

~ard en kwaliteit /:ive.u en bereikb.or- Aard en bereikbaar- Kwaliteit van de Aard van de sociale Iv"" de wonlng(enJ held va" diverse voor- heid van werkgelegen- fysieke omgeving OIJ'Igeving

zleningen held

I

Kennis van de

I

wonl ngmarfr. t

I

~.

!

GEWENST TVPE WOONMILIEU UIT AANBOD VAN ! WOONMILIEUS MET VERSCHILLENDE KENMERKEN

~

(ideaalbeeld 1

Perceptia van de wo-

l

)~-f

Beperkingen in aanbod

ningmark.tsltuatla

I

van woningen

INAGESTREEFD WOONMILIEU (aspiratiebeeld )

A

-V

~

In overeenstenwning met huidig woonmllieu Niet in overeensterrrning met huldia; woonmll1eu

Blijft er wonen, behoudens gedwongen Poging tot Aanpassing V~n Aanpassing ven

verhulzinC verhuizing woonmllieu esplratiebeeld

Figuur 7: Kodel woonlokatie keuze Bron: Den Draak (1979)

(35)

Op grond van zlJn onderzoekingen concludeert Den Draak, dat so-ciale gevarieerdheid als beleidsdoel steun verdient, ook in die zin dat minder dan voorheen een eenzijdig accent wordt gelegd op de huidige bewoners en dat het al dan niet bouwen voor de buurt in een breder kader wordt bekeken. Een genuanceerde afwe-ging van buurt- en stadsgewest belangen en van korte en lange

termijn aspecten blijft echter geboden. Conclusie

Hoewel in het voorgaande binnen het kader van deze notitie slechts zeer summier op de resultaten van genoemde onderzoeken kon worden ingegaan, is er naar gestreefd met dit voorbeeld duidelijk te maken hoe belangrijk onderzoek is om tot verant-woorde beleidskeuzen te kunnen komen. Ontwikkeling van een be-leidsvisie alleen is niet voldoende. Voortdurende terugkoppe -ling naar aan de gang zijnde of in de nabije toekomst te ver-wachten maatschappelijke processen blijft noodzakelijk om te voorkomen, dat slechts luchtkastelen worden gebouwd.

3.4 Voorbeeld van stedebouwfysisch onderzoek -

wind-kIi.aat in verblijfsgebieden

Wil men een straat of plein een verblijfskarakter geven, dan vraagt dit niet alleen om een aantrekkelijke vormgeving en in-richting en interessante functies (winkels, horeca e.d.), maar ook om een behaaglijk buitenklimaat. Flaneren, een praatje ma-ken, op een terrasje zitten etc. doet men nu eenmaal niet graag wanneer het pijpestelen regent of de wind om de oren suist. Hoewel de mens het klimaat (nog) niet in de hand heeft, valt er via ontwerpmaatregelen toch wel enige invloed uit te oefenen op het buitenklimaat. In dit voorbeeld staat het windklimaat cen-traal. De situering en maatvoering van bouwblokken, de gevel-structuur (open/gesloten, vlak of met verspringingen), het al dan niet toepassen van luifels en (gedeeltelijke) overkappingen en de maatvoering van het buitengebied zijn mede bepalend voor de windsnelheden en de windturbulenties (de variatie in rich-ting en snelheid) die onder de gegeven weersomstandigheden in een bepaald gebied zullen voorkomen. Een van de vragen die voor stedebouwkundige ontwerpers in dit verband relevant zijn, is de vraag:

"bij welk windklimaat wordt het verblijf in een buitenruimte nog als aangenaam ervaren?"

Door literatuuronderzoek in combinatie met veldonderzoek is ge-tracht hierop een antwoord te vinden (Tacken, 1977/1987). Al snel bleek dat de beleving van het windklimaat mede afhangt van de temperatuur en de zoninstraling. Hoewel de luchtvochtig-heid eveneens een rol speelt (denk aan transpiratie), is deze voor het gangbare temperatuurbereik van 14 tot 28°C minder re-levant. Deze variabele is daarom verder buiten het onderzoek gehouden. De temperatuur en zoninstraling zijn wél in het on-derzoek meegenomen.

(36)

Om de mogelijke invloed van andere variabelen zoveel mogelijk uit te sluiten, is gebruik gemaakt van een vaste

proefopstel-ling. Op het dakterras van het bouwkunde gebouw is gedurende een

reeks van proefnemingen telkens aan twee personen tegelijk

ge-vraagd gedurende ca. 20 minuten op het dak plaats te nemen om wat te lezen. De klimaatgegevens zijn geregistreerd met een

windsnelheidsmeter, een windrichtingsmeter en een solarimeter

voor de registratie van de zonnestraling. De beleving van het

windklimaat is onder meer gemeten, m.b.v. negen woordparen (warm/koud, kalm/winderig e.d.), waarbij men verzocht is aan te

geven in hoeverre een van beide termen van toepassing was op de si.tuatie. De gemiddelde score over deze woordparen is als

be-langrijkste maat voor de waardering opgevat, verlopend van 1 =

meest negatief tot 7 = meest positief. Verder is gevraagd of

men eventueel langer buiten zou willen blijven zitten en

voorts, om uit een lijst van 16 begrippen drie begrippen te

kiezen, die men het meest op de situatie van toepassing vi.ndt (koel, behaaglijk e.d.).

De conclusies kunnen als volgt worden samengevat:

bij temperaturen van 23°e of meer is het zelden een probleem

om buiten te zitten, juist de hoge temperaturen geven dan de

meeste problemen,

bij temperaturen van 18°e en hoger en een windsnelheid van minder dan l,S mis is er - afhankelijk van de mate waarin de zon schijnt - meestal een goed verblijfsklimaat mogelijk,

bij lagere temperaturen is de zonnestraling in combinatie

met de wind van steeds groter belang,

is de windsnelheid hoger dan 2,S mis, dan moet de zon wel flink schijnen (> 700W/m2) willen mensen het nog aangenaam vinden om buiten te zitten,

de wisseling in snelheid is voor de verblijfswaarde van een

gebied niet zo belangrijk, doordat de schommelingen in snel-heid bij de lage snelheden, die juist relevant zijn voor het

verblijfsklimaat, niet zo sterk voelbaar zijn.

Op basis van een zgn. multiple regressie-analyse blijkt de

waardering van het windklimaat in relatie tot temperatuur en

zonnestraling als volgt te voorspellen:

klimaatbeleving = 0,349 + 0,215 x t - 0,6 x v + 0,0024 K s t temperatuur in oe

v = windsnelheid in mIs

s = zonnestraling in W/m2 bodemoppervlak.

Het percentage proefpersonen dat bij een bepaalde waardering

nog langer buiten zou willen blijven zitten, geeft een

indica-tie van de score waarbij voor het merendeel van de mensen een

aangenaam verblijfsklimaat aanwezig is. Bij een waardering van 4,0 blijkt dat 70% van de proefpersonen langer buiten zou

wil-len blij ven, terwij I di t percentage bij een score van 3,5 al is

Cytaty

Powiązane dokumenty

1 Reinterpreting the original use of a machiya [Maxi Machiya / NINIGI Bike shop and house / KIT Student Accommodation / Live-work dwelling for KIT PhD researchers / DIY Bakery ] The

As far as the date of Thomas is concerned, both the Named Testimonia, where Thomas is mostly mentioned in the apocryphal context and the fact that the Coptic GThom was

Nad tymi właśnie przypomnianymi wyżej problemami pragną się pochylić organizatorzy XXXVII Dni Augustiańskich pytając, m.in., czy i na ile cesarskie

For the linear element of degree 1, assembly of the global stiffness matrix reduces the re- quired time significantly with only a 20 per cent increase of storage.. For degree 2,

W tym okresie, zwłaszcza w IX–XI w., skarby zyskały specyficzną formę — zazwyczaj tym terminem ozna- cza się gromadne znalezisko przede wszystkim srebrnych, rzadko

Ryszard Krzyżanowski Rękopis Maszynopis 1953 1965 1985 DCS 1942 r stali w lesie w De- raźnym. przyprowa- dzili do tych W czterdzie- stym drugim roku stali my w le- sie w

Nieustępli­ we trzymanie się określonego przed wielu laty i bardzo sztywnego modelu politycz­ nego, stawianie znaku równości pomiędzy upaństwowieniem a

The computed from the black box model terminal voltages might be used as inputs on which the linearized matrix of the voltage distribution factors applies and the vector of