• Nie Znaleziono Wyników

Sociaal beleid en medezeggenschap

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sociaal beleid en medezeggenschap"

Copied!
347
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

Bibliotheek TU

~~~~ent

Faculteit Techniek, Bestuur en

5

Ma

g

Jaffalaan

2626 BX

Delft

Bibliotheek

TU

Delft

8448

344

5

1111111111111111111111111111111111 C 0003186746

(3)

een vergelijkende analyse van de strukturen van de universiteiten en ondernemingen, in

het bijzonder sinds 1970, op het terrein van het sociaal beleid en de invloed van

werknemers op dit beleid

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van de graad van doctor

aan de Universiteit Twente,

op gezag van de rector magnificus,

Prof.dr.ir. H.H. van den Kroonenberg

volgens besluit van het College van Dekanen

in het openbaar te verdedigen

op donderdag 8 oktober 1987 te 16.00 uur

door

Henricus Johannes Leonardus Voets

geboren op 23 februari 1946 te Haarlem

(4)
(5)
(6)

Voorwoord

Deel I. Het ontstaan van de nieuwe universiteits- en ondernemingsstruktuur anno 1970/1971

Hoofdstuk 1. Inleiding

1. De vermaatschappelijking en het maatschappelijk nut van de ondernemingen en universiteiten

2. 3. 4.

De begrippen "demokratie" en "demokratisering" Het begrip "raad"

Vooruitblik

Hoofdstuk 2. Op weg naar een nieuwe universiteitsstruktuur

1. De situatie onder de Wet op het Wetenschappelijk Onder-wijs (1960)

1.1. Het college van curatoren

1.2. De senaat, het college van rector en assessoren en de rector magnificus

1.3. De faculteiten, interfaculteiten en subfaculteiten 1.4. De hoogleraar

1.5. Het overige personeel en de studenten 2. De overgangsperiode 1960 - mei 1968

2.1. De (internationale) studentenbeweging in de zestiger jaren

2.1.1. Inleiding

2.1.2. Het student-aktivisme als sociale beweging 2.1.3. De situatie in West-Europa en m.n. Nederland 2.2. Enkele (algemene) ontwikkelingen in Nederland in de

periode 1960 - mei 1968 3. De konfrontatie (mei 1968-1970) 2 2 3 8 9 11 11 11 12 12 13 13 14 14 14 14 16 18 19

(7)

taire Bestuurshervorming 1970) 4.1. Het college van bestuur 4.2. De universiteitsraad 4.3. Het college van dekanen 4.4. De faculteitsraad

4.5. De vakgroep en het vakgroepbestuur

4.6. De relatie tussen de universiteit en de overheid

Hoofdstuk 3. Op weg naar een nieuwe ondernemingsstruktuur

1. De uitgangssituatie 1.1. Inleiding

1.2. De situatie onder de Wet op de Ondernemingsraden van 1950

2. Enkele centrale punten uit het rapport van de Kommissie

3.

Verdam, Herziening van het Ondernemingsrecht 2.1. Inleiding

2.1.1. 2.1.2. 2.1.3.

Wijziging Enquêterecht

Wijziging van de Wet op de Ondernemingsraden Het verschaffen van inspraak van het werknemers-bestand bij de samenstelling van het kollege van kom missa rissen

2.2. Enkele belangrijke sociaal-wetenschappelijke pubHka-ties m.b.t. de ondernemingsstruktuur in de periode 1965-1970 nader beschouwd

Het kompromis: enkele centrale punten van de SER-adviezen 3.1. Inleiding

3.1.1. 3.1.2.

3.1.3.

Wijziging van het Enquêterecht

Wijziging van de Wet op de Ondernemingsraden (volgens het SER-advies)

Het verschaffen van inspraak van het werknemersbestand bij de samenstelling van het kollege van kommissaris-sen

3.2. Enige (sociologische) kanttekeningen bij de SER-adviezen 23 23 23 24 24 24 25 31 31 31 32 33 33 34 35 36 36 39 39 39 39 41 41

(8)

4.1. Inleiding 4.l.1.

4.1.2. 4.l.3.

Wijziging van het Enquêterecht

Wijziging van de Wet op de Ondernemingsraden

Het verschaffen van inspraak van het werknemersbestand bij de samenstelling van het kollege van kommissaris-sen

Hoofdstuk 4. Een vergelijking van de struktuur van de universi-teiten en ondernemingen (ultimo 1970/1971) en m.n.

de invloed van werknemers op het sociaal beleid bin-nen deze struktuur

1. 2. 3.

Inleiding

Direkte vormen van invloed van werknemers

Indirekte vormen van werknemersinvloed: Invloed via gekozen (representatieve) organen 3.1. Inleiding 3.2.1. Personeelbeheer 3.2.2. 3.2.3. 3.2.4. 3.2.5. 3.2.6. Kollektieve betrekkingen Aanpassing Ontwikkeling Overige aktiviteiten

Invloed van het kiezen van leden in bestuursorganen 4. Vormen van invloed van werknemers op het sociaal beleid

nader bezien 4.1. Inleiding

4.2. De invloed van werknemers op het sociaal beleid nader bezien

4.3. 4.3.1. 4.3.2.

4.3.3.

Overige vormen van invloed Inleiding

Overige wettelijke vormen van invloed van werknemers op het sociaal beleid

Overige niet-(boven-)wettelijke vormen van invloed van werknemers op het sociaal beleid

42 43 43 45 46 46 49 50 50 51 52 53 53 54 55 57 57 58 63 63 <;3"

(9)

geweest op het ontstaan van de wettelijke strukturen van de uni versi tei ten en ondernemingen anno 1970/1971

6. Slotbeschouwing Bijlage I

Bijlage 2

Deel 11. De ontwikkelingen in de struktuur van de universi-teiten en ondernemingen sinds ultimo 1970/1971 Inleiding deel II

Hoofdstuk 5. De struktuur van de universiteiten van 1970 - heG<::1I

1. Inleiding

2.1. Veranderingen in de wettelijke struktuur van de uni-versiteiten van 1970-1980

2.2. Veranderingen in de wettelijke struktuur van de uni-versi tei ten van 1980-heden

3. Veranderingen in de overige vormen van invloed op het sociaal beleid

4. Enkele belangrijke sociaal-wetenschappelijke publikaties met betrekking tot de universiteitsstruktuur na 1970 nader beschouwd

4.1. Inleiding

4.2. Enkele belangrijke onderzoekingen van de Kommissie voor de Bestuurshervorming

4.3. De uni versi taire personeelsdiensten 4.3.1. Inleiding

4.3.2. De struktuur van de personeeldiensten 4.3.3. Het funktioneren van de personeelsdiensten

4.3.4. Enkele gegevens m.b.t. de professionalisering van de personeelsdiensten

4.4. Enkele (overige) belangrijke sociaal-wetenschappelijke publikaties 5. Slotbeschouwing 67 74 77 78 80 83 83 83 88 94 98 98 98 100 100 100 104 108 110 112

(10)

1. Inleiding

2.1. Veranderingen in de wettelijke struktuur van de on-dernemingen van 1970-1980

2.1.1. Het Enquêterecht

2.1.2. Wijziging van de Wet op de Ondernemingsraden 2.1.3. Het verschaffen van inspraak van het

werknemers-bestand bij de samenstelling van het kollege van kommissarissen

2.2. Veranderingen in de wettelijke struktuur van de onder-nemingen van 1980-heden

2.2.1. Het Enquêterecht

2.2.2. Wijziging van de Wet op de Ondernemingsraden

2.2.3 Het verschaffen van inspraak van het werknemersbestand bij de samenstelling van het kollege van kommissaris-sen

2.2.4. De Arbeidsomstandighedenwet

3. Veranderingen in de overige vormen van invloed van werknemers 4. Een aantal belangrijke sociaal-wetenschappelijke publikaties

met betrekking tot de ondernemingsstruktuur na 1970 nader be-schouwd

Hoofdstuk 7. Een vergelijking van de struktuur van de universitei-ten en ondernemingen sinds 1970, en m.n. de invloed van werknemers op het sociaal beleid binnen deze struktuur

1. 2.

3.

Inleiding

Direkte vormen van invloed van werknemers Indirekte vormen van invloed

3.1. 3.2.1. 3.2.2. 3.2.3. 3.2.4. Inleiding Personeelbeheer Kollektieve betrekkingen Aanpassing Ontwikkeling 114 116 116 117 124 125 125 126 130 131 133 138 151 151 151 153 153 153 155 155 156

(11)

3.2.6. Invloed van het kiezen van leden in bestuursorganen 4. Vormen van invloed van werknemers op het sociaal beleid

157

nader bezien 158

4.1. De invloed van werknemers op het sociaal beleid nader bezien

4.2. Overige vormen van invloed van werknemers op het sociaal beleid

4.3. Overige niet-(boven-)wettelijke vormen van invloed van werknemers op het sociaal beleid

5. Verschillen en overeenkomsten tussen universiteiten en on-dernemingen nader beschouwd

5.1. De relatie tussen personeelsafdelingen en het sociaal beleid

5.2. Enkele belangrijke sociale processen die van invloed zijn geweest op het ontstaan van de wettelijke struk-turen van de universiteiten en ondernemingen anno

1986 6. Slotbeschouwing Bijlage 1

Bijlage 2

Deel lll. Ondernemingen en universiteiten in vergelijkend perspektief

Hoofdstuk 8. Organisatie sociologische vergelijking van onder-nemingen en universiteiten

1. Inleiding

2. Typologieën en modellen met betrekking tot de overeenkomsten en verschillen tussen ondernemingen en universiteiten

3.

4.

5.

6.

De doelstellingen van ondernemingen en universiteiten Het sociaal beleid

De medezeggenschap Slotbeschouwing 158 166 167 170 170 173 181 187 188 190 190 192 220 233 240 246

(12)

Hoofdstuk 9. De vermaatschappelijking van universiteiten en on-dernemingen in interorganisationeel perspektief - Kon-klusies en Aanbevelingen

1. De vermaatschappelijking van universiteiten en ondernemingen in interorganisationeel perspektief 2. Konklusies en Aanbevelingen APPENDIX VOETNOTEN LITERATUUR SUMMARY 249 249 258 261 268 310 323

(13)
(14)

geeft uitspraak zonder uitzicht VOORWOORD

De redenen waarom ik gekozen heb voor deze studie zijn van velerlei aard. Enkele hier-van wil ik hier speciaal noemen, omdat zij de vormgeving sterk hebben bepaald.

Mijn eerste kontakten met het onderwerp dateren van 1968 toen prof.dr. A.W .M. Teulings en ondergetekende een rapport samenstelden over het funktioneren van de ondernemings-raden in Nederland (in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken).

Eveneens in 1968 vonden in de maand mei de opstanden van de arbeiders en studenten in Parijs plaats. Deze opstand vormde het begin van een internationale studentenbeweging voor meer medezeggenschap, die o.a. in Leiden in 1969 kulmineerde in een (min of meer symbolische) bezetting van het Akademie-gebouwen de demokratisering van het Sociolo-gisch Instituut. Bij de demokratisering van dit laatstgenoemde instituut, waar ik toen nog studeerde, voelde ik me persoonlijk sterk betrokken.

In het kader van de doktoraal-skripties voor de studenten Makro-sociologie/Beleidsadvi-sering werd in dezelfde periode op instingatie van drs. H. Wallenburg een poging gedaan om te komen tot een groep onderling samenhangende skripties rond het thema medezeg-genschap (toegespitst op de sektoren bedrijfsleven, kerk en onderwijs). Het projekt als zodanig mislukte, doch het onderdeel over het bedrijfsleven werd desondanks in 1969 nog vol tooid (M oerings/V oets).

In de periode rond mijn afstuderen bij prof.dr. F. van Heek en vertrek naar Delft, werd het bovengenoemd rapport over de ondernemingsraden opnieuw bewerkt en uitgebreid ten behoeve van een artikel voor het tijdschrift Mens en Onderneming (thans M&O;jaargang 25, nr.2).

AI spoedig na mijn aanstelling bij de Technische Universiteit Delft werd ik plaatsver-vangend lid van de faculteitsraad en, zoals dat vaak gaat, van het een komt het ander. Sedertdien ben ik lid geweest van de faculteitsraad, het faculteitsbestuur, de universi-teitsraad en het college van bestuur. Daarnaast ook faculteitsbeheerder en voorzitter dan wel lid van talrijke kom missies op alle niveau's. Tenslotte nog lid van de (plenaire)-Academische Raad en de sektie Sociologie van de (plenaire)-Academische Raad.

Bij mijn werk in deze bestuurlijke funkties is het mij persoonlijk opgevallen, dat de ken-nis, die ik in de voorafgaande periode opgedaan had door de bestudering van de mede-zeggenschap in het bedrijfsleven, zeer wel van pas kwam in de nieuwe situatie. Tevens is mij daarbij opgevallen, dat de vergelijking tussen universiteiten en ondernemingen een regelmatig terugkerend thema vormt in de diskussies, m.n. over de efficiency van de

(15)

Dit is dan ook de aanleiding geworden tot een meer diepgaande, sociologische analyse van de overeenkomsten en verschillen tussen de struktuur en het funktioneren van de onder-nemingen enerzijds en de universiteiten anderzijds, waarbij mijn interesse in het bijzon-der is uitgegaan naar het terrein van het sociaal beleid en de invloed van werknemers op dit beleid. De toevoeging in de titel: na 1970, is van belang omdat sedert dat jaar de universiteiten zowel als de ondernemingen, ten gevolge van nieuwe wetgeving, belangrij-ke struktuurwijzigingen hebben ondergaan.

Centraal in deze studie staat dus de veronderstelling dat universiteiten en ondernemingen in ons land voldoende met elkaar gemeen hebben om een vergelijking tussen deze beide type organisaties zinvol te doen zijn. Bij deze vergelijking zullen we speciaal aandacht schenken aan het terrein van het sociaal beleid en de invloed van werknemers op dat beleid. Vragen die daarbij aan de orde zullen komen zijn

of,

in hoeverre, en om welke redenen, en dan met name historische en/of (organisatie-)sociologische, de rechten en plichten van werknemers in dat opzicht afwijken c.q. zouden kunnen afwijken.

Mijn belangstelling voor de bedrijfssociologie is met name door proLdr. H.J. van Zuthem, met wie ik in zijn 'Delftse' periode geruime tijd heb samengewerkt, verder gestimuleerd. Voor de vele uren die hij in gesprekken met mij, later ook in zijn rol als promotor, heeft geïnvesteerd, ben ik hem zeer erkentelijk.

Mijn co-promoter, prof.mr. M.G. Rood, ben ik erkentelijk voor zijn scherpzinnige advie-zen, die mij een aantal keren voor het betreden van dwaalwegen hebben weten te behoe-den.

Een omvangrijke studie als de onderhavige zou uiteraard niet mogelijk zijn geweest zon-der een adequate administratieve onzon-dersteuning. Met name moeten in dit opzicht ge-noemd worden Jolanda Hoog en Corrie van de Drift.

(16)
(17)

Hoofdstuk 1. Inleiding

1. De vermaatschappelijking en het maatschappelijk nut van de ondernemingen en uni versi tei ten

Over de vermaatschappelijking van de onderneming is de laatste decennia nogal wat te doen geweest. I Van Zuthem omschrijft deze vermaatschappelijking als "het proces, waarin de doelstellingen van de onderneming en de voorwaarden waaronder wordt geproduceerd via demokratische procedures worden bepaald door de behoeften van de samenleving".2

Als we vervolgens de funkties 3 van de onderneming koppelen aan haar voor-waarden en doelstellingen krijgen we het volgende:

"- winst maken heeft gevolgen voor de vermogensverhoudingen, de wijze van financiering, de eigendomsverhoudingen, de inkomensverdeling, e.d.;

- het streven naar bevrediging van maatschappelijke behoeften heeft gevolgen voor het gevoel van welvaart of welzijn;

- het streven naar kontinuiteit van de werkgelegenheid heeft gevolgen voor de arbeidsmarkt, het werkgelegenheidsbeleid e.d.". ~

Zonder al te zeer vooruit te willen lopen op de beschrijving van de ontwikke-lingen m.b.t. de universiteiten en de ondernemingen in Nederland zouden we hier reeds willen poneren, dat er, ons inziens, sprake is van een (hernieuwde) bezinning op de funkties van deze instituties binnen onze maatschappij, waarbij het pakket funkties, doelstellingen en voorwaarden van de universiteiten steeds meer gelijkenis gaat vertonen met dat van de ondernemingen in Nederland. Enerzijds omdat er sprake is geweest van een toenemende vermaatschappelij-king van de onderneming. Anderzijds omdat er sprake is van een toenemend kostenbesef bij de overheid, tot uitdrukking komend in de toenemende eisen tot verbetering van de rentabiliteit van de uitgaven (investeringen) die men doet, m.a.w. rendabele produktie als doelstelling, behoeftenbevrediging (de funktie) in termen van het geven van een opleiding op akademisch niveau, wordt gewaar-deerd voorzover men er in slaagt goede en goedkope produkten (afgestudeerden) te leveren met de wensen van het publiek als norm (en dus niet alleen die van de studenten en/of het wetenschappelijk personeel). Betekent dit, dat men geen oog meer heeft voor de wetenschap als produktiefaktor? 5 Naar onze mening niet. Wel is er naar onze mening sprake van een steeds kritischer afwegen van de uitgaven in deze sektor tegenover die in andere sektoren.

(18)

steeds meer gelijkenis gaat vertonen met dat van de ondernemingen in Neder-land, dan is het ook zinnig om na te gaan in hoeverre er sprake is van een toe-nemende gelijkenis m.b.t. de wettelijke struktuur van de onderscheiden institu-ties.

Eén van de belangrijkste kriteria voor wetenschappelijke kennis is dat zij inter-subjektief dient te zijn. Of men nu uitgaat van het verifikatiebeginsel of, zoals de volgelingen van Popper van het falsifikatiebeginsel, doet hierbij niet ter zake. 6

Op grond van dit kriterium is men verplicht de termen die men gebruikt zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven. In samenhang daarmee worden vanuit de kringen van wetenschapsbeoefenaren vaak pogingen ondernomen om te komen tot een standaardisatie van de in een bepaalde wetenschap gehanteerde termen. Terwijl dergelijke pogingen in de sociologie altijd een omstreden bestaan hebben gekend, o.a. reden voor de betiteling tot "discipline zonder discipline,,7, geldt dit in het bijzonder voor de zgn. "politiek geladen" begrippen (d.w.z. begrippen die iedere Nederlander, in het bijzonder de politici, veelvuldig in de mond ne-men, zonder ooit precies te omschrijven, wat ze ermee bedoelen). Eén van der-gelijke begrippen uit de 70-er jaren is "demokratisering". 8 Dit proces, in zijn vele verschijningsvormen, staat centraal in de onderhavige studie. Immers, de wetgeving die onderwerp van studie zal zijn, pretendeert aan dit proces mede-werking te verlenen.9

2. De begrippen "demokratie" en "demokratisering"

Ons begrip "demokratie" stamt van het Grieks "dëmökrä(t)si" en betekent let-terlijk: volksregering ofwel regering door het volk. Hiervan afgeleid zijn begrip-pen als "demokratisch","demokratiseren" en "demokratisering", die allen dus verwijzen naar de volksregering en, voor wat betreft de twee laatstgenoemde begrippen aanduiden: (het) demokratisch worden of maken. Het begrip "demo-kratisch" heeft als voornaamste betekenis in dit verband: van, volgens de volks-regering.IO

In het algemeen onderscheidt men twee vormen van demokratie, n.l. de direkte demokratie en de indirekte of representatieve demokratie. ll De direkte demo-kratie is de vorm die de Grieken al kenc!en in de tijd van Plato binnen de stad-staat Athene: in principe bepaalden alle burgers gezamenlijk (in die periode overigens nog niet de vrouwen), op basis van diskussies, het totale beleid.l 2 De

(19)

indirekte of representatieve demokratie werd, als vorm van demokratie, vooral bepleit dor J.St.Mill, wiens beschrijvingen model hebben gestaan voor de vorm waarop wij dit verschijnsel heden ten dage kennen. l3

Het karakteristieke verschil tussen beide is, dat in het eerste geval (de direkte demokratie dus) alle burgers in principe over alles zelf mee kunnen beslissen, terwijl in het tweede geval de burgers hun beslissingsmacht voor een bepaalde periode afstaan aan een groep uit hun midden die door middel van verkiezingen tot stand is gekomen.

Reeds in de tijd van het funktioneren van de stadstaat in Athene hielden de Grieken zich bezig met de vraag of de demokratie zoals die funktioneerde, wel aan de er aan ten grondslag liggende idealen voldeed. En wat er voor nodig zou zijn om hem beter te doen funktioneren.l 4

Vanuit de sociologie is vooral geprobeerd om, via onderzoek in bestaande orga-nisaties, de problemen die men ondervindt bij het realiseren of in- standhouden van de demokratie te onderzoeken.l 5

Hiermee wordt echter, zoals Naschold terecht opmerkt, een aantal essentiële problemen onaangeroerd gelaten. 16 Het meest essentieel lijkt ons de vraag of de keuze, die in het verleden gedaan is tussen de direkte en de indirekte vorm van demokratie (en die in de meeste gevallen is uitgevallen ten gunste van de indirekte vorm), wel op een juiste wijze en op goede gronden is geschied. Een belangrijk onderdeel hiervan is de vraag of de demokratie in alle sektoren van de maatschappij op een gelijke wijze gestalte zou dienen te krijgen. Op dit mo-ment kennen we, zoals hierboven reeds gesteld is, voorzover er sprake is van demokratie, overwegend de indirekte demokratie: de Staten Generaal, de ge-meenteraden. Naast deze politieke sektor van de maatschappij bestaan nog tal van andere, meer of minder belangrijke sektoren. Soms heeft men binnen zo'n sektor naar wegen gezocht om de mensen op een of andere manier bij het rege-ren te betrekken. Omdat men, ons inziens onterecht, in dergelijke gevallen ook wel van demokratie spreekt, is het terwille van een stuk duidelijkheid van be-lang aandacht te schenken aan begrippen die men wel, als zijnde synoniem met demokratie, hanteert.

"Participatie" is volgens French jr. "een proces waarbij twee of meer partijen elkaar beinvloeden bij het uitstippelen van plannen, van het beleid en bij beslis-singen. Ze is beperkt tot beslissingen die verdergaande invloed hebben op al degenen die de beslissing nemen en op hen die zij vertegenwoordigen.!7 Type-rend voor de wijze waarop men (in de wetenschap) niet te werk moet gaan, is de wijze waarop Blumberg, in zijn overigens belangwekkend boek "Industrial

(20)

Demo-spektrum van het recht hebben om geinformeerd te worden tot en met het recht hebben om de beslissingen te nemen als participatie. Al moet hij wel hierbij kennen dat in beide genoemde (uiterste) gevallen slechts één partij bij de be-sluitvorming betrokken is en zijn definitie bovendien (i.t.t. die van French) ook niet aansluit bij het algemeen spraakgebruik. Als we volgens ·de bedoeling van Blumberg te werk gaan en een indeling willen maken naar de toenemende in-vloed van (in zijn geval) de werknemers, zou het juister zijn om te onderschei-den:

1. de werknemers hebben het recht om geinformeerd te worden, 2. de werknemers hebben het recht om mee te praten,

3. de werknemers hebben het recht om mee te beslissen,

4. de werknemers hebben het recht om de beslissingen te nemen.

De eerstgenoemde vorm is terecht door French niet in zijn definitie van partici-patie opgenomen. Vormen 2 en 3 geven de werknemer inderdaad participartici-patie- participatie-mogelijkheden. Natuurlijk is bovenstaande indeling nog verder te verfijnen; op dit moment zullen we echter met deze globale indeling volstaan. 19

Dezelfde problemen als ten aanzien van de omschrijving van het begrip "partici-patie", doen zich voor bij de omschrijving van het begrip "medezeggenschap". Zoals Schobre in zijn proefschrift aangeeft, is ook ten aanzien van het begrip (mede)zeggenschap vaak sprake van een heilloze begripsverwarring.20 Volgens van Dale betekent zeggenschap over iets hebben, krijgen: "recht om daarom-trent iets te beschikken of te gelasten; zeggenschap hebben in een aangelegen-heid" (in feite dus nr.4 van onze indeling).21 Dit is dus vrij éénduidig. Médezeg-genschap of medezégMédezeg-genschap betekent: het recht van in iets mee te mogen spreken; -(in 't bijzonder) het recht van werknemers om in het beheer van een onderneming of een bedrijf mee te spreken. 22 We moeten, met Schobre, dus konstateren dat hier, net als bij participatie, sprake is van zowel vorm 2 als 3 uit ons eerdergenoemde schema.

Een laatste begrip waar we in dit verband aandacht aan willen schenken is het begrip "kontroledemokratie".23 Begripsmatig gezien is deze term uiterst onge-lukkig en naar onze mening ook onjuist. Immers terwijl de verbinding van de term "kontrole" met "demokratie" lijkt aan te geven dat hier sprake is van een vorm van demokratie (bijv. net als je de direkte en de indirekte vorm hebt), is hier in feite geen sprake van.

Als we uitgaan van de oorspronkelijke betekenis van de term "demokratie", d.w.z. "volksregering" ofwel "regering door het volk", is het natuurlijk juist dat

(21)

men de kontrole op de besluitvorming, de uitvoering, enz. analytisch kan onder-scheiden van het proces van besluitvorming en uitvoering (net zo goed als men dit kan doen t.a.v. de voorbereiding). In feite is dus kontrole al besloten in het begrip "demokratie".

Wel kan men het analytisch als onderdeel ervan trachten te isoleren en zelfs speciale organen in het leven roepen of opdragen om deze taak (kontrole) uit te voeren. 24

In een situatie waarin het volk niets anders doet dan kontrole uit te oefenen (op zaken dus waar zij zelf geen invloed heeft gehad) is het naar onze mening on-juist te spreken van "demokratie", dus ook niet van "kontroledemokratie". Hier is immers geen sprake meer van regeren (door het volk).

Het voorafgaande resumerend kunnen we dus stellen dat we om de invloed (van werknemers) aan te geven vier (globale) onderscheidingen kunnen maken: zie de eerdergenoemde indeling. Dat zowel voor de vormen 2 (medeberaad) als 3 (me-debeslissen) gebruikt kunnen worden de term "medezeggenschap" (van werkne-mers). En dat voor de vorm 4 gebruik (kan) worden de term "zeggenschap" (van werknemers). 25

De termen "demokratie" en "participatie" zullen we zoveel mogelijk trachten te vermijden als het erom gaat de invloed van werknemers op grond van bepaalde regelingen als ook de feitelijke invloed (van werknemers) aan te geven, omdat ze in het algemene spraakgebruik tezeer "belast" zijn en daarom geen bijdrage kunnen leveren aan de door ons gewenste duidelijkheid.26

We hebben tot nog toe steeds gesproken over demokratie, participatie, enz. als organisatiekenmerk, hetgeen van der Ven (in navolging van Barthélemy) om-schrijft als het formele demokratiebegrip.27

Daarnaast onderscheidt van der Ven het materiële demokratiebegrip dat, zijns inziens, het best omschreven kan worden als: eerbied voor de zelfstandige per-soonlijkheid van elk mens, erkenning van de gelijkwaardigheid van alle indi vi-duen in etisch opzicht. Kort samengevat, om het telkens gemakkelijk tegenover het formele begrip van volkssoevereiniteit of zelfbestuur te stellen als "gelijk-waardigheid".28

Zoals van Zuthem bij zijn bespreking van de opvattingen over de waarde van de arbeid opmerkt, zijn er tal van tradities (christelijk, marxistisch zowel als hu-manistisch) op grond waarvan men het geven van verantwoordelijkheid aan men-sen kan zien als een wezenlijk onderdeel van het menselijk leven.29 Dezelfde aanvulling die van der Ven pleegde bij Laski's definitie van demokratie, zou men ook hier kunnen geven: voor al haar aanhangers is zij een ideaal, zij het niet

(22)

voor allen een gelijkluidend ideaa1.30 Persoonlijk ben ik het van ganser harte eens met de argumenten van van Zuthem en vele anderen ten gunste van de ver-antwoordelijke mens en een daarmee samenhangende taakstelling, macht en kennis. 31

Bij het verwezenlijken van de vergroting van de macht voor het (verantwoorde-lijk) individu doet zich echter telkens de vraag voor of dit moet geschieden d.m.v. centralisatie of decentralisatie. 32 Dit probleem zou men kunnen zien als uitbreiding van de eerder genoemde vraag of de keuze die in het verleden ge-daan is tussen de direkte en de indirekte vorm van demokratie wel op een juiste wijze en op goede gronden is geschied. Deze uitbreiding houdt dan in, dat men ook de vraag stelt of de demokratie gebaat is bij een centralistische beslissings-struktuur of veel meer bij een zo decentraal mogelijke beslissingsbeslissings-struktuur. De decentrale beslissingsstruktuur heeft men (zowel in het heden als verleden) vaak getracht te verwezenlijken door middel van een radenstruktuur (men denke aan gemeenteraden, ondernemingsraden, en bijv. ook universiteitsraden). Vandaar dat wij in het volgende onderdeel aandacht zullen schenken aan de achtergrond van het begrip "raad".

Ter afsluiting van dit onderdeel willen we echter nog even stilstaan bij een spe-cifieke wijze van gebruik van het begrip "demokratie" in het onderwijs, als men spreekt over "externe demokratisering,,}3

"Demokratisering" kan men in dat verband omschrijven als: vergroting van de deelname (ofwel participatie), waarbij men meestal met name denkt aan de vergroting van de deelname aan het voortgezet en hoger onderwijs vanuit de lagere sociale milieus}4

Het zal duidelijk zijn, dat hier geen sprake is van van begrip demokratie in de betekenis van het formele demokratiebegrip. Wel zou men dit gebruik kunnen verbinden met het materiële demokratiebegrip, omdat de externe demokratise-ring een belangrijke bijdrage kan leveren aan de gelijkwaardigheid van de indivi-duen in de maatschappij}5

Het zal echter, gezien ons eerdere (negatieve) standpunt t.a.v. het gebruik van het begrip "demokratie" i.h.a., duidelijk zijn, dat wat daarna nog allemaal is gezegd over het materiële demokratiebegrip en de externe demokratisering, de

. juistheid van het oorspronkelijke standpunt in onze ogen alleen maar heeft be-vestigd. Het gebruik van het begrip "demokratie" zou, naar onze mening, beter beperkt kunnen worden tot de staatkundige sfeer.

(23)

3. Het begrip "raad"

In de praktijk kunnen we konstateren, dat ondernemingsraden en universiteits-raden, maar ook bijv. gemeenteuniversiteits-raden, zowel beslissingsbevoegdheden als ook adviesbevoegdheden bezitten. De omschrijving van een raad volgens van Dale als: een advieskollege van een vorst, regering of gemeenschap, is dus te beperkt (dit blijkt ook wel want dezelfde auteur omschrijft het begrip "gemeenteraad" als: bestuursorgaan van een gemeente, gekozen door de inwoners).36

Een betere omschrijving van een raad lijkt ons dan ook: een advies- en/of be-stuursorgaan ten behoeve van een (deel van de) gemeenschap, gekozen door een (deel van de) gemeenschap. In deze omschrijving is dus zowel een wijkraad als een gemeenteraad of parlement begrepen. Niet inbegrepen in deze omschrijving zijn de raden die een taak vervullen op het terrein van de rechtspraak in ons land, zoals de Hoge Raad, de afdeling rechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep om dat dergelijke raden naar onze mening een (te) specifiek karakter hebben.

In haar meest verregaande en uitgewerkte vorm, wordt het radenstelsel gezien als een kompleet (alternatief) regeringsstelsel voor de maatschappij. 37 In deze vorm omvat zij de totaliteit van alle beslissingen die in de maatschappij geno-men moeten worden: geen trias politica, geen scheiding der sektoren van de maatschappij. Terwijl er bovendien van uit wordt gegaan dat de in de raden ge-kozenen geen persoonlijke beslissingsvrijheid hebben, konstant in kontakt moe-ten staan met de kiezers en elk moment door de kiezers van hun funktie onthe-ven kunnen worden (teruggeroepen). Vlak na de Eerste Wereldoorlog was er in West-Europa bij degenen die sympatiseerden met de Russische revolutie veel aanhang voor het idee, de maatschappij op te bouwen op basis van het radenstel-sel (radendemokratieën).38

De (teoretische) grondslag voor dit stelsel is gelegd door Marx, in het bijzonder in "Het Kommunistisch Manifest" en het pamflet "De Burgeroorlog in Frankrijk,,}9

De vorm waarin dit stelsel in Nederland het meest bekend is geworden en door de vakbeweging m.n. het NVV indertijd sterk gepropageerd 40, is dat van de arbeidersraden in Joegoslavië. 41 Dit stelsel is ontstaan in de jaren 1948-1952 en

wordt, overigens net als het Russische systeem waartegen voorstander van dit

stelsel zich hebben afgezet, gerechtvaardigd op grond van geschriften van Marx.42 Tenslotte vinden we ook in de tweede helft van de zestiger jaren in geschriften van de studenten vakbeweging voorstellen voor een radenstelsel voor de universiteiten. 43

(24)

4. Vooruitblik

Om de universiteiten en ondernemingen goed met elkaar te kunnen vergelijken en de ratio achter bepaalde verschillen zoals die thans bestaan op het terrein van het sociaal beleid en de invloed van de werknemers hierop te achterhalen, zullen we allereerst de ontwikkelingen die geleid hebben tot de huidige verschil-len en overeenkomsten met betrekking tot de wettelijke strukturen van de uni-versiteiten en ondernemingen in ogenschouw moeten nemen.

In het eerste deel zullen we aandacht schenken aan de ontwikkelingen die geleid hebben tot het ontstaan van de wettelijke strukturen anno 1970/1971.

In hoofdstuk 2 wordt aandacht besteed aan de ontwikkelingen met betrekking tot de universiteiten en m.n. de ontwikkelingen die geleid hebben tot de tot-standkoming van de WUB (1970). Doch daarnaast komen ook andere belangrijke ontwikkelingen, zoals de veranderende visie van de overheid aan de orde. In hoofdstuk 3 komen vervolgens de ontwikkelingen met betrekking tot de on-dernemingen in ons land aan bod. Naast aandacht voor de veranderingen in de wettelijke strukturen (Enquêterecht, Wet op de ondernemingsraden, samenstel-ling van het kollege van kommissarissen), worden hier ook de belangrijkste so-ciaal-wetenschappelijke publikaties uit die periode aan een nadere beschouwing onderworpen.

Het eerste gedeelte wordt afgesloten met een hoofdstuk (4), waarin de struktuur van de universiteiten en ondernemingen (ultimo 1970/1971) en m.n. de invloed van werknemers op het sociaal beleid binnen deze struktuur met elkaar worden vergeleken.

In het tweede deel schenken we aandacht aan de ontwikkelingen sedert 1970/1971, die hebben geleid tot de thans (medio 1987) bestaande wettelijke strukturen.

In hoofdstuk 5 wordt aandacht besteed aan de ontwikkelingen met betrekking tot de universiteiten en m.n. de ontwikkelingen die geleid hebben tot de tot-standkoming van de WWO 1981/1984. Tevens wordt daarbij aandacht besteed aan een aantal belangrijke sociaal-wetenschappelijke publikaties met betrekking tot de ontwikkelingen sedert 1970/1971.

In hoofdstuk 6 komen vervolgens de ontwikkelingen met betrekking tot de on-dernemingen in ons land aan bod. Naast de verdere ontwikkelingen met betrek-king tot de reeds in hoofdstuk 3 genoemde wettelijke strukturen, zal hierbij ook aandacht worden besteed aan enkele nieuwe(re) ontwikkelingen, zoals die binnen de EEG. Tevens zullen we ook in dit hoofdstuk net als in de andere hoofdstukken de meest relevante sociaal-wetenschappelijke publikaties uit die periode nog

(25)

eens de revue laten passeren.

Het tweede gedeelte wordt, net als het eerste deel, afgesloten met een hoofd-stuk (7), waarin de struktuur van de universiteiten en ondernemingen sinds 1970 en m.n. de invloed van werknemers op het sociaal beleid binnen deze struktuur met elkaar worden vergeleken.

In het eerste en het tweede gedeelte zijn aldus de ontwikkelingen geschetst die geleid hebben tot de thans bestaande struktuur voor de universiteiten en onder-nemingen in ons land en m.n. de invloed van werknemers op het sociaal beleid binnen deze strukturen. Dat daarbij relatief veel aandacht is besteed aan de wetgeving op dit terrein vindt vooral zijn oorzaak in het feit dat in die periode het bevorderen van de medezeggenschap in ons land vooral als een taak van de overheid is beschouwd.

Naast de ontwikkelingen in de wetgeving komen echter ook andere relevante ontwikkelingen in de betreffende hoofdstukken aan bod. Hierbij wordt niet al-leen aandacht besteed aan de historische ontwikkelingen, doch wordt ook ge-tracht, op basis van de meest relevante sociaal-wetenschappelijke publikaties uit de betreffende periode, de ontwikkelingen in een bredere kontekst te plaat-sen.

In het afsluitende (derde) deel wordt allereerst een hoofdstuk (8) gewijd aan de organisatie-sociologische vergelijking van ondernemingen en universiteiten. Naast inzicht in de historische achtergronden van (verschillen en overeenkom-sten) tussen de struktuur van universiteiten en ondernemingen, is het immers ook van groot belang om te weten of er vanuit de organisatie-sociologische vergelijking van universiteiten en ondernemingen verschillen (of overeenkom-sten) naar voren zijn gekomen, die, los van de historische ontwikkelingen, (mede) de struktuur bepalen.

In hoofdstuk 9 tenslotte zullen de belangrijkste bevindingen nog eens worden samengevat, konklusies getrokken en aanbevelingen opgesteld.

(26)

Hoofdstuk 2. Op weg naar een nieuwe universiteitsstruktuur

1. De situatie onder de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (1960)1

Met de ondertekening van de wet op 22 december 1960 door de koningin en de publikatie hiervan op 30 december 1960 in het staatsblad, is een periode van voorbereiding afgesloten die bijna vijftien jaar in beslag genomen heeft. 2 Ettelijke (staats-)kommissies hebben zich vanaf 1946 3 gebogen over de vraag wat de meest wenselijke struktuur zou zijn voor het hoger onderwijs. Uiteinde-lijk is het Cals die er, als verantwoordeUiteinde-lijk Minister voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, in slaagt om, na een grondige herziening van het oorspronkelij-ke wetsontwerp, een herziene versie de beide Kamers der Staten Generaal te doen passeren.

Bij de beschrijving van de struktuur van de universiteiten onder de WWO (Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs), zullen we uiteraard moeten volstaan met een aanduiding van de hoofdlijnen. 4

De bijzondere (universitaire) instellingen en de Landbouwhogeschool in Wageningen kennen soms een enigzins afwijkende struktuur, doch hier zal in dit gedeelte niet afzonderlijk aandacht aan worden besteed omdat men zich in hoofdlijnen aan de (algemene) wetgeving heeft gekonformeerd.

1.1. Het college van curatoren

A. Samenstelling. Het college van curatoren van de universiteit bestaat uit tenminste vijf en ten hoogste zeven leden (zie art. 42 WWO). Volgens de traditie bestaat dit college uit vooraanstaande figuren afkomstig uit de openbare bestuursdienst en het bedrijfsleven.

B. Taak. Algemeen gesproken kan men stellen, dat zij zich bezighouden met het huishoudelijk bestuur (ook wel aangeduid als beheer). 5 Zij zijn ondermeer belast met de zorg voor de huisvesting, met het beheer der financiën en met dat der roerende en onroerende zaken (zie art. 45 WWO). Zij benoemen en ontslaan het personeel (voorzover deze bevoegdheid niet is voorbehouden aan de Kroon of de Minister; art. 73 WWO) en dienen te waken voor de naleving van (de) wet en de krachtens haar uitgevaardigde regelingen, richtlijnen en aanwijzingen (zie art.37 WWO).

(27)

1.2. De senaat, het college van rector en assessoren en de rector magnificus

A. Samenstelling. De senaat der universiteit wordt gevormd door de gewone hoogleraren (zie art. 1+7 WWO 6). De dagelijkse behartiging van de tot de werkkring van de senaat behorende zaken berust bij het college van rector en assessoren. Van dit college is de rector magnificus voorzitter. Het college bestaat uit tenminste één assessor voor elke faculteit en interfaculteit ... (zie art. 51 WWO). Plenaire zittingen van de senaat zijn niet veelvuldig ge-weest. 7 De bevoegdheden werden veelal gedelegeerd aan een bestuur of kerngroep, ook wel senatus contractus genaamd. 8

B. Taak. Zijn voornaamste taak is het koördineren van de onderwijs- en weten-schapsaktiviteiten van de faculteiten en interfaculteiten (op dit terrein heeft zij echter geen bevoegdheden).

Van de bevoegdheden die de senaat volgens traditie toekomen is die van het verlenen van (ere-)doktoraten de belangrijkste (zie art. 30 WWO). Terzake van de uitoefening van hun taak is hij verplicht inlichtingen aan het college van curatoren te verstrekken (zie art. 1+8 WWO).

Duplex ordo

Nederland kent reeds lang een dualistische bestuursstruktuur, de zgn. duplex ordo. Onder de WWO 1960 oefenen curatoren en senaat gezamenlijk het bestuur uit.

Een samengaan van het bestuur en beheer (vooral de taak van het college van curatoren) met het onderwijs en onderzoek (vooral de taak van de se-naat) is op verscnillende manieren mogelijk. 9

Curatoren en senaat dienen ook gezamenlijk een bestuursreglement voor de eigen instelling tot stand te brengen (zie art. 39 WWO). Dat de samenwer-king binnen de diverse instellingen niet altijd even soepel verloopt, moge men o.a. konkluderen uit het feit, dat deze bestuursreglementen maar zeer langzaam en soms zelfs in het geheel niet tot stand kwamen. 10

1.3. De faculteiten, interfaculteiten en subfaculteiten

A. Samenstelling. De faculteit en interfaculteit worden gevormd door de gewo-ne hoogleraren, die daarin zijn benoemd. Deze maken tevens deel uit van de subfaculteit, waartoe zij op grond van hun onderwijsopdracht behoren (zie art. 51+ WWO). Daarnaast hebben de buitengewone en bijzondere hoogleraren

(28)

zitting in de betreffende organen met raadgevende stem (zie resp. art. 54 en 135 WWO).

B. Taak. De (sub-, inter-Haculteit heeft tot taak de verzorging van onderwijs en wetenschapsbeoefening op het eigen gebied alsmede het afnemen van examens.

1.4. De hoogleraar

Zoals Arriëns opmerkt, is de hoogleraar op het hem bij zijn aanstelling (leerop-dracht) toevertrouwde vakgebied van onderwijs en wetenschap: "de belichaming van het academisch zelfbestuur". 11 Tot zij n bevoegdheden kunnen worden ge-rekend het afnemen van examens, het optreden als promotor en het bijwonen van vergaderingen van de faculteiten en de senaat.

Uiteraard wordt dit zelfbestuur ingeperkt door de bevoegdheden van de reeds eerder genoemde organen. Doch die bevoegdheden hebben vooral het karakter van het aangeven van een aantal grenzen (b.v. de beschikbare personele en ma-teriële middelen en het aantal uren dat beschikbaar is voor het geven van kolle-ges). Terwijl de hoogleraar bovendien nog via zijn lidmaatschap van senaat en faculteit, betrokken is bij het bepalen van deze grenzen.

1.5. Het overige personeel en de studenten

De WWO biedt een aantal mogelijkheden om de lectoren en de overige leden van het wetenschappelijk corps (m.u.v. de hoogleraar) te betrekken bij de besluit-vorming op alle nivo's binnen een universitaire instelling (zie art. 54, 56, 61 en 62). De realisering hiervan is echter afhankelijk van de uitwerking die hieraan gegeven wordt in het bestuursreglement en/of {inter-, sub-Haculteits-regle-ment, op de samenstelling waarvan deze groeperingen (in principe) geen invloed hebben.

Ten aanzien van het overige personeel (meestal aangeduid als niet-wetenschap-pelijk of technisch-administratief), zij hebben in het geheel geen recht op deel-name aan het bestuur, op welk ni veau dan ook. 12

Ten aanzien van de studenten vermeldt artikel 81 dat de {inter-, sub-)facultei-ten vertegenwoordigers van de studensub-)facultei-ten onderscheidelijk van de studievereni": ging kunnen uitnodigen tot het bijwonen van hun vergaderingen. Van recht op advisering of zelfs maar spreekrecht is wettelijk nog geen sprake. 13

Wel bepaald artikel 82 dat de studenten op een nog door de Minister aan te ge-ven wijze, ingeschakeld zullen worden bij de voorzieningen die te hunner

(29)

behoe-ve worden getroffen. Dit kan volgens de Minister in het bestuursreglement na-der vastgesteld worden. 14 Meestal komt dit neer op participatie in het bestuur van stichtingen t.b.v. allerlei speciale studentenvoorzieningen, zoals huisves-ting, kantines (mensa) en sportakkommodaties.

Resumerend kunnen we t.a.v. het overige personeel en de studenten vaststellen, dat de WWO hen geen gelegenheid biedt om invloed uit te oefenen op de be-sluitvorming binnen de wettelijk in te stellen organen.

2. De overgangsperiode 1960- mei 1968

2.1.

2.1.1.

2.1.2.

De wijzigingen in de universitaire strukturen die zich omstreeks 1970 in een groot aantal landen (waaronder niet in het minst Nederland) hebben voorgedaan, hebben zich in het daaraan voorafgaande decennium al aangekondigd. Vooral de opkomst van de studentenbeweging, eerst in Amerika, later ook in Europa, bete-kende de vorming van nieuwe machtsgroepen en koalities die een belangrijke rol zouden gaan spelen. Reden waarom we allereerst aandacht zullen besteden aan dit, zeker qua vorm en omvang nieuwe, sociale fenomeen.

De (internationale) studentenbeweging in de zestiger jaren

Inleiding

Hoewel de mei-revolutie van 1968 in Parijs in ons land stellig de meeste bekend-heid heeft gekregen, kunnen we de ontwikkelingen die in Frankrijk (en mede als gevolg daarvan ook elders) hebben plaatsgevonden niet goed begrijpen zonder een analyse van de daaraan voorafgaande periode. Aangezien men met de litera-tuur hierover inmiddels wel een hele biblioteek kan vullen en dit bovendien geen centraal punt van het proefschrift is, zal hier in dit kader niet op het verschijn-sel in al zijn facetten kunnen worden ingegaan. Vooral aandacht hebben de ont-wikkelingen gehad die naar onze mening van grote invloed zijn geweest op de Nederlandse situatie.

Het student-aktivisme als sociale beweging

Lipset geeft in een artikel en in de inleiding van het boek waarin dit artikel is opgenomen, een aantal kenmerken aan van de studentenbeweging in Amerika en de rest van de wereld, die een sterke gelijkenis vertonen met die van een sociale

(30)

beweging in de betekenis van Van Doorn en Lammers.l 5

J. Volgens van Doorn en Lammers (zie voetnoot 15) is hiervoor allereerst van

belang, dat er sprake is van een herkenbare groepering. Een allereerste afgren-zing kan plaatsvinden door uit te gaan van de totale studentenpopulatie als groepering. Deze groepering vormt het potentieel voor elke sociale beweging die vanuit de studenten ontstaat.

Ondanks de verschillen in (prioriteiten tussen de) doelstellingen die de verschil-lende subgroepen binnen de studentenbeweging nastreven, zijn we van mening dat er van de studentenbeweging gesproken kan worden op grond van de over-eenkomstige sociale positie die de studenten in onze maatschappij innemen en de gemeenschappelijke belangen en doelstellingen die daaruit voortvloeien. De sociale positie van de student heeft een ambivalent karakter:

énerzijds behoort een student tot de "have-nots" binnen een samenleving omdat zijn inkomsten relatief gering zijn; 16

ánderzijds heeft hij t.a.v. immateriële zaken als "bewegingsvrijheid" een relatief grote onafhankelijkheid, is over het algemeen afkomstig uit de hoge-re ("upper-middle-class") milieus en heeft een hoge-relatief grote kans op een hoge plaats op de maatschappelijke ladder na zijn studieperiode. 17

Volgens een aantal sociologen vormen de studenten op grond van hun specifieke sociale positie een "ideale" oppositie-groep tegen de misstanden in de maat-schappij. 18

IJ. Hoewel de betekenis van de ontkenning van de status quo, zeker in de fase van het ontstaan van een beweging niet onderschat mag worden 19, komt het specifieke van een sociale beweging (en ook de specifieke sociale betrekkingen en verhoudingen die men ontkent) toch vooral tot uitdrukking in de sociale of politieke hervormingen en de emancipatie van de sociale positie van de eigen leden die men wil trachten te bewerkstelligen.

lIl. Het is, gezien het karakter van de studentenbeweging, waarover we in het voorgaande reeds hebben gesproken, niet goed mogelijk een kompleet en afge-rond beeld te geven van de sociale en politieke doelstellingen van de studenten-beweging, zoals bijv. Gadourek dat gedaan heeft voor het waarden patroon van Tsjecho-Slowakije. 20 We moeten hier dan ook volstaan met het geven van enke-le indikaties van de rangorde tussen de doelstellingen, die achtereenvolgens de revue zullen passeren. Voor de duidelijkheid moet hierbij reeds vooraf gesteld . worden dat zeker niet alle studenten alle doelstellingen onderschrijven.

(31)

2.1.3.

slechts enkele algemene eigenschappen aangeven van een beweging die sterk gedecentraliseerd is en vooral gericht op het inspelen op aktuele en plàatselijke situaties.

De "Civil-Rights"-beweging is een belangrijke inspiratiebron geweest bij de vorming van de (doelstellingen van de) studentenbeweging. 21 Een zaak waar-over niet alleen onder het Amerikaanse volk i.h.a., maar ook binnen de (Ameri-kaanse) studentenbeweging lange tijd sterk uiteenlopende meningen hebben bestaan is de Amerikaanse politiek t.O.V. (Zuid) Vietnam. 22

Hierbij kan opgemerkt worden, dat we niet aan de indruk kunnen ontkomen dat er ook sprake is geweest van een stuk eigenbelang, inzoverre als studenten die in die periode opgeroepen worden voor het vervullen an de (militaire) dienst-plicht, ingezet kunnen worden t.b.v. de oorlog (inzoverre zou men dit dus ook moeten rekenen tot onderdeel IV).

Een andere doelstelling tenslotte is die van het handhaven en zo nodig verbete-ren van de vrijheidsrechten (van de studenten). Een bekend voorbeeld van de studentenakties ter ondersteuning van deze doelstelling vormen de akties van de "Free Speech-movement" aan de Berkeley-universiteit in 1964. 23 Net als bij de latere akties aan de Columbia-universiteit van 1968, worden veelvuldig ook veranderingen in de struktuur van het bestuur en/of in het studieprogramma gekoppeld aan het handhaven van de vrijheidsrechten. 24

IV. De doelstelling: verbetering van de sociale positie van de eigen leden, kan men, voor wat betreft de studentenbeweging, onderscheiden in een drietal sub-doelstellingen.:

verbetering van het onderwijs en onderzoek dat aangeboden wordt; verbetering van de kampusomstandigheden;

verbetering van de invloed van de studenten op de realisering van bovenge-noemde subdoelstellingen (binnen de universiteit).

De situatie in West-Europa en m.n. Nederland 25

In de zomer van 1963 wordt de Studentenvakbeweging (SVB) in Nijmegen op-gericht als vakbond voor studenten. In de aanvankelijk goede verstandhouding met de drie erkende vakcentrales treedt al spoedig een verkilling op, wat niet verhindert dat de SVB zich incidenteel nog wel eens met arbeidersakties be-zighoudt. 26

De SVB is in de beginjaren van haar bestaan, niet gericht op het realiseren van belangrijke sociale en politieke hervormingen binnen de maatschappij. 27 De belangrijkste uitzondering hierop vormt, overigens net als in de V.S., het streven

(32)

naar ombuiging van het Amerikaanse beleid t.O.V. Vietnam, dat vanaf 1965 ook in de Europese studentenbeweging steeds belangrijker wordt. 28

De sociale en politieke doelstellingen van de linkse organisaties binnen de stu-dentenbeweging in West-Europa komen pas duidelijk naar voren als in 1967 de kritische universiteit wordt opgericht. 29 Dit soort aktiviteiten komt in Neder-land echter pas in mei 1968 van de grond n.a.v. het verschijnen van het rapport van de Kommissie Maris. 30 Gesterkt door het grote sukses van de SVB bij de studentenverkiezingen in het voorjaar van 1968, waarbij de "traditionele" stu-dentenverenigingen bij de verkiezingen voor de NSR (Nederlandse Studenten Raad; een overkoepelende organisatie van alle lokale (grond)raden voor het eerst als minderheid tevoorschijn komen en uit het bestuur zullen verdwijnen, zal dan ook in Nederland de studentenbeweging van zich doen spreken.31 Hier-over meer in onderdeel 3 van dit hoofdstuk, de konfrontatie-periode, waarin aandacht geschonken zal worden aan de periode mei 1968-1970.

Intussen zijn echter op andere plaatsen in West-Europa de akties van de studen-tenbeweging al op gang gekomen. 32

De Duitse SDS heeft een belangrijke rol gespeeld binnen de studentenbeweging in West-Europa. Aanvankelijk zijn de akties sterk gekoncentreerd rond één uni-versiteit, de Vrije Universiteit van Berlijn, en hebben een "normale" vorm: de-monstraties, petities e.d. 33 In de loop van 1966 is er echter een duidelijke ver-andering waar te nemen in de wijze van aktievoeren. Een belangrijk deel van de studenten kiest in die periode bewust voor de rol van de buitenparlementaire oppositie en voert akties ter ondersteuning hiervan waarbij het gebruik van geweld als middel geoorloofd wordt geacht.

34-Ook in Frankrijk heeft men dan al enige ervaring met deze vorm van aktievoe-ren van studenten, m.n. aan de universiteit van Nanterre. Aan het begin van het studiejaar 1967-1968 voeren de studenten daar akties voor betere werkomstan-digheden, weliswaar niet uitgeroepen en geleid door de (nationale) studenten-vakbond (UNEF), maar wel zeer gedisciplineerd. Na een woordenwisseling op 8 januari 1968 tussen Cohn-Bendit en Minister Misoffe, eskaleert de situatie in snel tempo t.g.v. een poging om Cohn-Bendit te verwijderen van de universi-teit.3 5 Als op 22 maart één van de leden van de studentenbeweging in Nanterre gearresteerd wordt, reageren de "kameraden" nog dezelfde avond met een be:. zetting van het administratiegebouw.

Als op 3 mei de leiders van studentenorganisaties op een binnenplaats van de Sorbonne-universiteit bijeenkomen om de laatste gebeurtenissen te bespreken, en de rector van de universiteit zich, vanwege het grote aantal studenten dat

(33)

toestroomt, gedwongen voelt de universiteit te sluiten en de hulp van de politie in te roepen (die honderden arrestaties verricht), komt de gehele studentenbe-weging in aktie. 36 Aan de hierop volgende gebeurtenissen, zullen we aandacht besteden in het gedeelte over de konfrontatie-periode (mei 1968-1970).

2.2. Enkele (algemene) ontwikkelingen in Nederland in de periode 1960-mei 1968 Naast de ontwikkelingen in de studentenbeweging, waar we in het voorgaande aandacht aan hebben besteed, zijn er nog een aantal zaken te noemen m.b.t. het universitaire leven, die een belangrijke rol gespeeld hebben in Nederland. Bij de bespreking van de diverse grieven die vaak aanleiding vormen tot studen-tenprotesten, keren regelmatig de problemen t.g.v. een grote toename van het aantal studenten terug. Hieronder volgen enkele cijfers om de ontwikkeling hiervan in Nederland aan te geven 37:

in 1960 is het aantal studerenden bij het w.o. 41.000 in 1965 is het aantal studerenden bij het w.o. 64.000 in 1968 is het aantal studerenden bij het w.o. 85.000.

De grootste groei in de periode 1960-1968 vertonen de sociale faculteiten.3 8 Hoewel we erkennen, dat het vergelijken van onderling verschillende studierich-tingen geen eenvoudige zaak is, zal het duidelijk zijn, dat als in 1968 de studie-richtingen der wiskunde en natuurwetenschappen 4854 personeelsleden voor 11.698 studenten hebben, terwijl de sociale en kulturele studierichtingen samen met de psychologie 1002 personeelsleden hebben voor een bijna even groot aan-tal studenten (11.321), de onderwijslasten en de mogelijkheden voor het doen van onderzoek wel erg ongelijk verdeeld zijn. 39 En dat in een periode, dat de ontwikkelingen in het wetenschappelijk denken binnen de sociale wetenschappen (een relatief "jonge" wetenschap) en niet in het minst ook binnen de sociologie, niet bepaald een stilstand vertonen, doch veeleer in een stroomversnelling gera-ken. 40

Naast de verandering in de studierichting-voorkeur der studenten, is er ook sprake van een (geringe) verschuiving in de sociale herkomst van de studenten. Is in 1961 nog 42% van de eerstejaars atkomstig uit het hoger milieu (middel-baar en lager resp. 47 en 11%), in 1967 zijn deze percentages voor het hoger milieu 38%, middelbaar 49% en lager 13%.41

Terwijl het aantal studenten toeneemt, blijkt de aantrekkingskracht van de corpora en de andere gezelligheidsverenigingen te verminderen. 42

(34)

Naast de ontwikkelingen in de studentenbeweging en het universitaire gebeuren i.h.a., waar we in het voorafgaande aandacht aan hebben besteed, is er nog een belangrijke ontwikkeling, waar we aan het slot van dit gedeelte aandacht aan willen besteden, nl. de veranderende houding van de overheid t.a.v. de uni vers i-teiten. Hoewel in de periode waarover we nu spreken, tot mei 1968, nog geen wetsvoorstellen worden aangenomen of zelfs maar ingediend die hiervan getui-gen, beginnen (zeker voor de insiders) de kontouren hiervan zich toch al enigs-zins af te tekenen.

Als op 2 november 1967 prof. dr. K. Posthumus wordt benoemd tot

regerings-kommissaris voor het wetenschappelijk onderwijs bestaat enerzijds de wens om

te komen tot nieuwe patronen voor organisatie en struktuur van het onderwijs

teneinde tegemoet te komen aan de noodzaak om de kansen tot het volgen van

wetenschappelijk onderwijs uit te breiden 43, terwijl men anderzijds meent dat de uitgaven voor het onderwijs (en dus eok het wetenschappelijk onderwijs) af-geremd dienen te worden. 44

Een soortgelijke ontwikkeling is ook waar te nemen op het terrein van de weten-schapsbeoefening. "Enerzijds werd de sterke groei van de uitgaven teruggebo-gen, ... , anderzijds werd de behoefte aan meer greep op de gang van zaken dui-delijker gevoeld, ... ". 45 In 1966 wordt, met goedkeuring van de volksvertegen-woordiging, de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RA WB) ingesteld, terwijl vanaf 1966 tevens, op advies van deze raad, jaarlijks een wetenschaps-budget aan de Staten-Generaal wordt aangeboden.

Ontlokken de overheidsmaatregelen tot dan toe nauwelijks meer dan enige ge-fronste wenkbrauwen, als het rapport van het Kommissie Maris verschijnt zijn de universitaire "kanonnen" al "geladen en gericht".46

\

Maar het behelst dan ook een onverbloemd, duidelijk, voorstel om duidelijke hiërarchische verbanden binnen de universiteit te scheppen, die o.m. de autono-mie van de hoogleraar sterk zullen inperken. 47

3. De konfrontatie-periode (mei 1968-1970) 48

Als vervolg van het gedeelte over de situatie in West-Europa en m.n. Nederland (2.1.3.), zullen we allereerst enige aandacht schenken aan het vervolg van de ontwikkelingen in Frankrijk (en m.n. Parijs).

Het meest interessant zijn in dit verband, naar onze mening de pogingen die van studentenzijde zijn ondernomen om te komen tot een gemeenschappelijk front met de arbeiders. 49 De door de erkende vakcentrales voor 13 mei (1968)

(35)

aange-kondigde algemene staking lijkt hiertoe een mooie gelegenheid. De vakbonden, vooral de kommunistische georiënteerde CGT, staan echter afwijzend tegenover samenwerking. 50 Een andere manier waarop men dit tracht te bereiken is door te helpen bij de oprichting en instandhouding van zgn. basis-komité's. 51 Terwijl de gezamenlijke vakbeweging (verenigd in de intersyndicale) dit, op initiatief van de CGT, gebruiken als een organisatievorm tijdens een staking (vooral ge-richt op betere arbeidsvoorwaarden), zien de studenten dit als het begin van een permanente vorm van zelfbestuur en organisatie van het verzet tegen (bureau-kratisch georganiseerde) machtsuitoefening überhaupt {inkl. die van de vakbon-den). 52

Gedurende de weken die volgen op de 13e mei ontstaan in allerlei onderne-mingen (wilde) stakingen, waarbij de vakbonden en de studenten regelmatig trachten de arbeiders van hun eigen gelijk te overtuigen.53

Als uiteindelijk in juni de stakingen aflopen en de Gaullisten een enorme poli tie-ke overwinning boetie-ken op "verenigd links", kunnen de gedachten over een geza-menlijk aktiefront van studenten en arbeiders voorlopig weer in de archieven worden bijgezet.

In Nederland komen de ontwikkelingen langzaam op gang. Ter illustratie volgt nu een kort overzicht van de (voornaamste) gebeurtenissen (vanaf begin 1968):

54

1968

voorjaar 1968

zomer 1968

Rapport van de Kommissie Maris, Zelfstandige taakver-vulling van de universiteit en hogeschool;55

de SVB behaalt de meerderheid bij de NSR verkiezingen; Rapport van de Kommissie van Os, Structuur van het wetenschappelijk corpsj56

Nota van de Dagelijkse Raad van de Akademische Raad (de zgn. nota Lochem). n.a.v. het rapport van de Kom-missie Marisj

SVB brochure "Universiteit en Onderneming" (ook n.a.v. het rapport van de Kommissie Maris). 57

Akties tegen het rapport van de Kommissie Maris aan vele universiteitenj58

(36)

najaar 1968 1969 februari maart april mei juni oktober 1970 januari februari

Begin van de "Aktie Demokratisering" aan de subfacul-teit Psychologie te Groningenj59

H.C. Boekraad en M. van Nieuwstadt, Aantekeningen voor een radenuniversiteitj60

K. Posthumus, De universiteit, doelstellingen, functies, structurenj61

Bezetting Oudemanhuispoort GU-Amsterdamj62 (Besluitvormend) kongres van de subfaculteit Psycholo-gie te Groningenj63

Kritische universiteit verdwijntj64

Na de bezetting van de Katholieke Hogeschool te Tilburg 65, worden bijna alle universiteiten gekonfron-teerd met bezettingen (zij het van zeer verschillende omvang en duur), ter ondersteuning van eisen tot mede-zeggenschap voor studentenj66

Aan de afdeling Bouwkunde in Delft, het Instituut voor Clinische en Industriële Psychologie te Utrecht, het Instituut voor de Neerlandistiek in Amsterdam (GU) en het Sociologisch Instituut in Leiden worden, naast die aan de subfaculteit Psychologie te Groningen ook nieuwe bestuursvormen geïntroduceerd, teneinde aan de studenteneisen tegemoet te komenj67

Aanbieding "Nota bestuurshervorming universiteiten en hogescholen" door Minister Veringa aan de Staten Gene-raal (zgn. "Nota Veringa")j68

Bezettingsakties duren voort tijdens de zomerj

Hoorzittingen van de Tweede Kamer over de zgn. "Nota Veringa"j69

NSR en SVB houden op te bestaan als landelijke over':' koepel ende organisatiej 70

Minister Veringa biedt het "Voorontwerp van een wet universitaire bestuurshervorming 1970" aan de Tweede Kamer aan (zie 2e kamerstukken nr. 10.636);

(37)

april

juni

juli

december

Minister Veringa biedt "Ontwerp van wet universitaire bestuurshervorming 1970" aan de Tweede Kamer aan (idem);

Tweede Kamer houdt op 10 juni hearing over "Ontwerp van wet universitaire Bestuurshervorming 1970" (idem); Voorlopig verslag van de Tweede Kamercommissie O&W m.b.t. "Ontwerp van wet universitaire bestuurshervor-ming 1970" (idem);

Wet universitaire bestuurshervorming, houdende tijde-lijke voorzieningen met betrekking tot de bestuursher-vorming van de Nederlandse universiteiten en hogescho-len verschijnt in het Staatsblad op 9 december 1970.71

Samenvattend zou men, voor wat betreft de universitaire wereld, het jaar 1968 kunnen kenschetsen als het "jaar van Maris" , 1969 als "het jaar van de bezet-tingen" en 1970 als "het jaar van Veringa".

Tot slot van dit gedeelte zullen we, zoals gezegd, aandacht besteden aan de diskussie over de belangrijkste bestuursmodellen van de universiteit, die in de periode 1968-1970 ter diskussie hebben gestaan.

Eén van de bekendste artikelen hierover is dat van Lammers: drie modellen van universitaire organisatie.72 Hierin onderscheidt Lammers drie modellen (visies of ideaaltypen) van universitair bestuur: 1. de ambsthiërarchie,73 2. de profes-sionele organisatie,74 en 3. de koöperatieJ5

We zullen ons hier niet gaan bezighouden met de vraag, of de universitaire or-ganisatie onder de WWO nu meer het model van een ambtshiërarchie heeft (ge-had) of dat van een professionele organisatie. Enerzijds omdat onze aandacht niet op de eerste plaats op de WWO is gericht. Anderzijds omdat er weinig ge-gevens beschikbaar zijn over het feitelijk funktioneren van de universiteiten76 (naar onze mening bezit de wettelijke struktuur elementen van beide model-len,77 zodat het sterk van de feitelijke invulling af zal hangen waar het zwaar-tepunt komt te liggen).

We zullen dan ook nu overgaan naar het laatste gedeelte van dit hoofdstuk, waarin enkele centrale punten van de WUB weergegeven zullen worden.

(38)

4. Het kompromis (enkele centrale punten uit de Wet Universitaire Bestuursher-vorming 1970) 78

4.1. Het college van bestuur

A. Samenstelling. Het college van bestuur bestaat uit drie of vijf leden (zie art. 30 lid 1 WUB). De rector magnificus is uit hoofde van zijn funktie lid van het college (zie art. 30 lid 2 WljB). Naar gelang het college bestaat uit drie of vijf leden kiest de universiteitsraad, al of niet uit zijn midden een lid, onderscheide-lijk twee leden uit het wetenschappeonderscheide-lijk corps in vaste dienst (zie art. 30 lid 3 WUB) en benoemd de Minister, na overleg met de universiteitsraad, een lid, onderscheidelijk twee leden (zie art. 30 lid 4 WUB). De Memorie van Toelichting vermeldt onder meer nog, dat de Minister er van uitgaat dat het lidmaatschap een volledige dagtaak betekent (p.26).

B. Taak. De taak is nagenoeg dezelfde als die van hun "voorgangers" (het college van curatoren) onder de WWO. De verschillen met de voorgaande situatie wor-den vooral veroorzaakt door een nieuw (bestuurs)lichaam, de universiteitsraad, ten aanzien waarvan o.a. is bepaald, dat het college van bestuur de besluiten hiervan voorbereidt, bekendmaakt en uitvoert. 79

4.2.

A.

De universiteitsraad

Samenstelling. Binnen de universiteit onderscheidt de WUB drie geledingen, te weten: het wetenschappelijk personeel, het niet-wetenschappelijk personeel en de studenten. Van de zetels voor de drie geledingen tesamen is minstens 1/3 bestemd voor het wetenschapelijk personeel, en telkens ten hoogste 1/3 voor de beide andere (zie art. 21 lid 2 WUB). Verder bestaat de raad voor tenminste 1/6

\

deel uit leden, die geen deel uitmaken van de universitaire gemeenschap (zie art. 21 lid 3 WUB). 80

B. Taak. Aan de raad behoort de bevoegdheid tot regeling en bestuur van zaken van de universiteit in haar geheel, voorzover niet bij of krachtens deze wet aan het college van bestuur is opgedragen (zie art. 2 lid 2 WUB).

De raad heeft o.a. de bevoegdheid tot het vaststellen van het bestuursreglement (zie art. 23 WUB), het kiesreglement (zie art. 24 WUB), de begroting (zie art. 26 WUB), richtlijnen voor de organisatie en koördinatie van het onderwijs en de wetenschapsbeoefening (zie art. 27 WUB), de vaststelling van de kursusduur van het onderwijsprogramma voor elke studierichting en van de fasen daarvan (zie art. 8 WUB) en een regeling tot handhaving van de gedragsregels binnen de uni-versitaire gemeenschap (zie art. 41 WUB).

Cytaty

Powiązane dokumenty

Część drugą monografii rozpoczyna rozdział, w którym autor analizuje: (1) idee teologiczne, takie jak imię Boga w Księdze Tobiasza czy stosunek do „Prawa Mojżesza”; (2)

Drogi Księże Profesorze, na dalsze lata pracy naukowej oraz kapłańskiej posługi, w imieniu Członków Sekcji Patrystycznej życzę wytrwałości, zdrowia, zadowolenia z tego, co

Przede wszystkim więc niech czerpie się ją z czytania i roz- ważania Pisma Świętego, ale także karmi się przez studium świętych ojców i doktorów Kościoła oraz

Został on zakupiony na targu w Damaszku przez ojca Jana w celu kształcenia syna, który oprócz zdobywa- nia wiedzy na temat „księgi Saracenów (τάς τῶν

Hipolit przede wszyst­ kim oskarżał Kałiksta o wprow adzenie innowacji, T ertułian zaś przeciwstawiał się innej (różnej od jego własnej) koncepcji Kościoła; wg

W reasumpcji dodam, że opiniowana monografi a napisana została bardzo sta- rannie, a personifi kacja dziejów kieleckiej straży ogniowej jest jej bardzo istotnym wy- różnikiem,

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download, forward or distribute the text or part of it, without the consent of the author(s) and/or copyright

Chcieli Cię wciąż na nowo spotykać na drogach swego codziennego życia i uczyć się od Ciebie, jak słusznie postępować w swym ludzkim życiu; uczyć się od Ciebie, jak