• Nie Znaleziono Wyników

Stedebouwkundig planologisch onderzoek - onderzoek, waarvoor?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Stedebouwkundig planologisch onderzoek - onderzoek, waarvoor?"

Copied!
13
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

Stedebouwkundig planologisch onderzoek - onderzoek, waarvoor? Inaugurele rede

uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in het stedebouwkundig onderzoek aan de afdeling der Bouwkunde van de Technische Hogeschool te Delft op woensdag 13 november 1974

door dr. P. Drewe

Delftse Universitaire Pers

Me-ti sagte: Denken ist etwas, das auf Schwierigkeiten folgt und dem Handeln vorausgeht.

(Bertolt Brecht, Me-ti/Buch der Wendungen)

The temper required to make a success of democracy is, in the practical life, exactly what the scientific temper is in the intellectual life; it is a half-way house between scepticism and dogmatism. Truth, it holds, is neither completely attainable nor

completely unattainable; it is attainable to a certain degree, and that only with difficulty. (Bertrand Russell, Power)

De vraag die ik mij heb gesteld is nauw verbonden met een tweede vraag, namelijk 'onderwijs, waarvoor?' Betrokken op de Delftse situatie gaat het om doelstellingen voor het onderwijs in het stedebouwkundig planologisch onderzoek en de bijdrage van dat onderwijs tot de opleiding van stedebouwkundige ingenieurs.

In vrij recente, theoretische zowel als praktische ontwikkelingen van de ruimtelijke planning neemt de formulering van doelstellingen een vooraanstaande plaats in, als uiting van een algehele democratiseringstendens. Daarmee wordt verzet aangetekend tegen een vooral praktische aanpak die overheerst wordt door de norm van de

kostenreductie. Het overheidsbeleid inzake het tertiair onderwijs lijkt, zover het de onderwijsplanning betreft, eerder dichter bij deze 'afgekeurde' dan bij de nieuwe benadering te staan - terwijl de onderwijskundige ontwikkelingsresearch wel degelijk aandacht aan onderwijsdoelstellingen besteedt.1) Doelstellingen, die een duidelijke oriëntering voor Bouwkunde kunnen bieden, ontbreken tot op heden in het

overheidsbeleid.2) Het zou onrealistisch zijn het kostenaspect in de onderwijsplanning te verwaarlozen. De cijfers liegen er niet om: alleen de huidige studentengeneratie kost al naar schatting 20 miljard gulden.3) Maar kostenoverwegingen horen in die fase van de planning thuis, waarin een keuze uit alternatieve uitvoeringsmaatregelen wordt gedaan of althans zou moeten worden gedaan. Het kostencriterium is weinig geschikt als het erom gaat het aanbod van en de vraag naar onderwijs op elkaar af te stemmen: omdat het nogal eenzijdig de aanbodzijde benadrukt. Als een beter reguleringsmechanisme kunnen de 'gewogen baten' worden beschouwd. Dit is een conclusie die uit kwantitatief

onderzoek - nota bene - met betrekking tot de derde wereld af te leiden is, maar die tevens voor Europa kan gelden.4) De 'gewogen baten' bevatten de gewogen som van a. directe baten, én b. indirecte of zogenaamde psychische baten. Een belangrijk onderdeel van de directe baten zijn de bruto-aanvangssalarissen. Tot de psychische baten rekent men promotiekansen, arbeidssatisfactie, sociale status en dergelijke. Door dit

reguleringsmechanisme in te voeren wordt de onderwijsplanning uit de sfeer van een sectorplanning gehaald, die met zijn veelvuldige geld-, ruimte- en

(3)

gelegd met een belangrijk gedeelte van de 'buitenwereld', de arbeidsmarkt en met marktpartijen die geïnteresseerd zijn in een optimale verzorging met gekwalificeerde arbeidskrachten. Op het ogenblik worden er pogingen tot herprogrammering van het onderwijs ondernomen waarbij het arbeidsmarkt- of beroepspraktijkaspect buiten beschouwing moet worden gelaten, met name, omdat het gebrek aan tijd ertoe noopt. Dit neemt niet weg dat een op iets langere termijn te realiseren

beroepspraktijkonderzoek, aanvullend op de meer pragmatische aanpak van de

herprogrammering, wenselijk moet worden geacht.5) Ik zal later nog terugkomen op dit punt. Zolang geijkte onderzoekresultaten ontbreken, dienen verwijzingen naar 'de praktijk' met de nodige voorzichtigheid te worden bejegend. Het hanteren van 'gewogen baten' kan tevens bijdragen tot een vermindering van de afstand tussen de sector

onderwijs en zijn eigenlijke gebruikers, de studenten met hun streven naar een optimale ontplooiing van hun talenten6) - een streven dat het vaak dreigt te verliezen van de eigen dynamiek van onderwijs met zijn alledaagse geld-, ruimte- en personeelsproblemen. Het democratiseringsexperiment biedt kansen de studentenbelangen beter aan bod te laten komen, vandaar dat het experiment mij de moeite waard lijkt ondersteund in plaats van teruggedraaid te worden. Op conflicten, die schuil kunnen gaan achter de tweeledige doelstelling van enerzijds optimale ontplooiing van individuele talenten en anderzijds optimale verzorging met gekwalificeerde arbeidskrachten, zal ik later nog ingaan. Zover het kader waarbinnen de leerdoelen van het stedebouwkundig planologisch onderzoek dienen te worden geplaatst.

Het is gebruikelijk onderwijsdoelstellingen te omschrijven in termen van vakkennis en -inzicht, algemene vaardigheden, 'verrijkend inzicht' en zelfinzicht.'

Onderwijs in het stedebouwkundig planologisch onderzoek wordt geacht te bevorderen: a. het kunnen vertalen van praktische problemen in (en van) de ruimtelijke planning in onderzoekbare vraagstellingen;

b. het kunnen begrijpen van onderzoekmethoden en -technieken teneinde, in de beroepspraktijk, de toepasbaarheid van onderzoekresultaten te kunnen beoordelen en, waar bruikbare resultaten ontbreken, de behoefte aan geijkt onderzoek te kunnen formuleren;

c. het (terug) kunnen vertalen van geschikte onderzoekresultaten in praktische oplossingen voor de ruimtelijke planning.

In deze vaardigheden komt duidelijk het toegepaste karakter van het onderzoek tot uiting. Het proces start met een specifiek praktisch probleem dat moet worden opgelost, maar niet vanuit een methode, die moet worden toegepast. Deze benadering wijkt enigszins af van die van het onderwijs in bijv. economie, sociologie, geografie en

politieke wetenschappen, dat traditioneel het fundamenteel of 'zuiver wetenschappelijk' onderzoek onderstreept - al lijkt het erop, dat het toegepast of 'onzuiver

wetenschappelijk' onderzoek inmiddels ook in deze studierichtingen meer aandacht krijgt. Daarmee zou tevens de aloude tegenstelling tussen academische opleidingen en beroepsopleidingen wel eens minder scherp kunnen worden, gesteld dat in (feitelijke) beroepsopleidingen zoals stedebouwkunde de verwetenschappeling doorzet. Belangrijk is ook in welke mate de realiteit van de arbeidsmarkt zich in de toekomst in het

onderwijs zal doen gelden.

Ons toepassingsgebied is de ruimtelijke planning, een gebied dat uiteraard aan veranderingen onderhevig is.8) Zulke veranderingen laten zich, sterk vereenvoudigd, omschrijven op grond van het soort middelen dat wordt ingezet om een bepaald soort doelstellingen te bereiken.9) Ruimtelijke middelen, artefactiële, later ook locationele, hebben vaak een hoofdrol gespeeld. Zij hebben in zekere zin de kleur (om niet te zeggen

(4)

de identiteit) van menige 'school' bepaald, die de opleiding van stedebouwkundigen behartigt.

De overheersende aandacht voor de ruimtelijke dimensie heeft te maken met de

symboolwaarde van deze dimensie 10) en met het feit dat de planning door het hanteren van ruimtelijke standaards een technische aangelegenheid wordt, die als het ware geknipt is voor de overtuigende vertoning van een professionele aanpak. Soms neemt de nadruk op ruimtelijke middelen zelfs de extreme vorm van een ruimtelijk determinisme aan: waarbij er bijvoorbeeld van uitgegaan wordt (werd) dat herhuisvesting en wat stedelijk groen voldoende zijn om sociale nood in grote steden uit de wereld te helpen. De doelstellingen zijn gewoonlijk sociaal-economisch van aard, maar er zijn extreme gevallen bekend, waarin zelfs de doelstellingen 'ruimtelijk' worden geformuleerd. Dit betekent niet dat de middelen doelen op zich zelf zijn geworden, maar dat de

achterliggende sociaal-economische doelen onuitgesproken, dus oncontroleerhaar, blijven. Neem bijvoorbeeld het vrij recent verkondigde basisdoel uit de Oriënteringsnota Ruimtelijke Ordening, te weten 'Het bevorderen van zodanige ruimtelijke en ecologische condities dat: ... de diversiteit, samenhang en duurzaamheid van het fysisch milieu zo goed mogelijk worden gewaarborgd'.11) Met dergelijke extreme visies valt er weinig te beginnen, zeker in de huidige situatie. Een stel van, in verhouding tot vroeger sterk uitgebreide, sociaal-economische doelstellingen met een bijbehorend pakket van zowel ruimtelijke als sociaal-economische middelen stelt ons eerder in staat de complexe planningsproblemen van vandaag ietswat dichterbij een oplossing te brengen.

Vervolgens moet voor het onderwijs de nodige variatie worden bepleit.12) Eén 'school' alleen, laat staan een sterk op ruimtelijke oplossingen gespecialiseerde school, kan kwalijk de benodigde planners leveren (evenmin als een enkele wetenschappelijke discipline de benodigde kennis kan inbrengen). Als een school haar identiteit desalniettemin vooral aan het kunnen ontwerpen van artefactiële en locationele uitvoeringsmaatregelen tracht te ontlenen, dan houdt deze oriëntering de algemene hypothese in, dat ruimtelijke factoren zij het samen met sociaaleconomische factoren -sociaal-economische toestanden causaal beïnvloeden. Een belangrijk kenmerk van de gepropageerde 'verwetenschappelijking' bestaat juist erin, deze hypothese lokaal en regionaal expliciet te maken, te specificeren en aan toetsend onderzoek te onderwerpen. Onderzoek toont aan dat er in de tijd een complexe wisselwerking bestaat tussen

ruimtelijke en sociaal-economische factoren. Wordt bijvoorbeeld de

verkeersinfrastructuur afgestemd op de verwachte (gewenste) ontwikkeling van het wonen en werken, dan worden het wonen en werken - te weten de keuzes van vestigingsplaatsen - op hun beurt weer beïnvloed door de verkeersinfrastructuur.13) Variatie in het onderwijs betekent dat er naast afstudeerrichtingen, die zich op ruimtelijke oplossingen specialiseren, verschillende opleidingen moeten bestaan voornamelijk gericht op het kunnen ontwerpen van sociaal-economische

uitvoeringsmaatregelen in de ruimtelijke planning - benaderd vanuit verschillende disciplines. Voor een efficiënte ruimtelijke planning is in de praktijk de integratie van zowel ruimtelijke als socio-economische uitvoeringsmaatregelen een vereiste. Hieruit blijkt hoe belangrijk het leren samenwerken voor de student is, maar tevens voor het onderwijs in het stedebouwkundig planologisch onderzoek, de noodzaak van een

multidisciplinaire, meer integrerende aanpak: dit onderzoek heeft immers de taak om de feitelijke plaats van ruimtelijke en niet-ruimtelijke middelen in relatie tot

sociaal-economische planningsdoelen te bepalen. Of de arbeidsdeling in de

planningsopleidingen zal werken, zal sterk afhangen van het al of niet totstandkomen van een 'gemeenschappelijk bewustzijn', dat vooral '... moet worden gezocht in de

(5)

richting van een gemeenschappelijk idee van wat planning is, wat planningskennis en -vaardigheden zijn en van hun toepassing op de controle van de stedelijke

ontwikkeling'.14)

Een efficiënte vertaling van praktische problemen in onderzoekbare vraagstellingen zowel als een efficiënte terugvertaling van geschikte onderzoekresultaten in praktische oplossingen veronderstellen dat het ruimtelijk planningsproces in een aantal problemen wordt opgesplitst. Voor elk van deze deelproblemen moet kunnen worden bepaald welke bijdrage het onderzoek tot hun oplossing zou kunnen aandragen. Wij beschikken

inmiddels over tal van 'modellen' van het ruimtelijk planningsproces, respectievelijk van planningsprocessen algemeen, zoals de planningstheorie te zien geeft.15) In wezen zijn dit soort modellen normatieve blauwdrukken, dat wil zeggen bevatten zij ideeën over hoe het planningsproces zou moeten verlopen. Of het handelen volgens een bepaald model echter haalbaar is en de 'beste' manier om planningsproblemen op te lossen, kan pas worden beslist door de blauwdruk. te confronteren met de proceswerkelijkheid: door middel van onderzoek of - op de harde manier - namelijk proefondervindelijk in de praktijk. Ondanks de grote verscheidenheid van modellen van het (ruimtelijk)

planningsproces bestaat er wel een zekere overeenstemming over deelproblemen zoals bijvoorbeeld minimaal, de formulering van doelstellingen, de opstelling en evaluatie van of keuze uit alternatieve (ruimtelijke) oplossingen en het ontwerpen van

uitvoeringsmaatregelen. Deze deelproblemen kunnen meestal beter niet rechtstreeks in een keer worden opgelost - maar stapsgewijs en bij herhaling oftewel procesmatig. Voor de oplossing komen verschillende ontwerp- of planningstechnieken in aanmerking.1ó) Wetenschapstheoretisch gezien hebben wij hier te maken met beslissingslogica. Dit neemt niet weg dat bij toepassing van de meeste ontwerp- of planningstechnieken

onderzoek aan bod moet komen, al naar gelang er behoefte is aan beschrijving, verklaring en voorspelling van werkelijke situaties of processen.17) Het versterkt hanteren van systematische ontwerp- of planningstechnieken zou niet alleen de taak voor het onderzoek verduidelijken en vergemakkelijken, maar tevens de voor Bouwkunde gepropageerde 'verwetenschappelijking', naar ik verwacht, een stap verder brengen. Na de leereffecten van het onderzoeksonderwijs in termen van vaardigheden te hebben omschreven en toegelicht zou ik nu over willen stappen naar vakkennis en -inzicht. De stedebouwkundige ingenieur wordt geacht: kennis te hebben van prototypische, praktisch relevante methoden en technieken van het stedebouwkundig planologisch onderzoek.

De vraag luidt: aan welke methoden en technieken moet worden gedacht, wanneer kunnen methoden en technieken als 'praktisch relevant' worden beschouwd en wat wordt met 'prototypisch' bedoeld.

Ik heb al eerder het toegepaste karakter van het stedebouwkundig planologisch onderzoek beklemtoond. Dat betekent dat onder 'methoden en technieken' niet de elementaire methoden van het empirisch sociaal-wetenschappelijk onderzoek worden verstaan. Kennis omtrent deze elementaire methoden reken ik, samen met basiskennis omtrent logica, wiskunde en statistiek, primair tot de onmisbare voorkennis, hetgeen consequenties heeft voor de (her-)structurering van de propaedeutische fase alsmede voor de opeenvolging van studieonderdelen. Voor een kritische verkenning van methoden en technieken van het stedebouwkundig planologisch onderzoek is een methodologische onderbouw even belangrijk als de confrontatie van deze methoden en technieken met de praktijk van de ruimtelijke planning. In het toegepaste onderzoek komen, naast de pure beschrijving, getoetste, geldige hypothesen en theorieën op de voorgrond te staan. Waar deze ontbreken, kunnen oriënteringshypothesen hun plaats

(6)

innemen. Deze kennis valt uiteen in twee grote groepen:

a. niet-optimaliserende analyse- en prognosetechnieken (partiële of facet- zowel als complex modellen) en

b. optimaliserings-, met name evaluatietechnieken (waarin het operationaliseren van doelstellingen centraal staat).18)

Of bepaalde hypothesen of theorieën 'relevant' zijn kan aan de hand van een aantal logische spelregels worden beslist.19) Als 'praktisch relevant' kunnen zowel

benaderingen gelden, die reeds met redelijk succes in de praktijk van de ruimtelijke planning zijn toegepast als benaderingen, waarvan verwacht (aannemelijk gemaakt) kan worden dat met hun toepassing praktisch succes zou kunnen worden geoogst.

Onderzoek naar het gebruik van methoden en technieken in de praktijk van de ruimtelijke planning kan ertoe bijdragen het criterium van 'praktische relevantie' iets harder te maken.20) Het kennispotentieel heeft zich in de laatste jaren sterk

uitgebreid.21) Het is onmogelijk geworden het hele gebied in het onderwijs te bestrijken. Gezien de verouderingstendens lijkt dit ook nauwelijks zinvol. Wel is het belangrijk 'hoofdthema's' en 'hun variaties' te onderscheiden.

Hoofdthema's zijn minder talrijk en verouderen bovendien op zijn minst langzamer. Zo laat zich bijvoorbeeld het grote gebied van de complexe stedelijke en regionale modellen terugbrengen tot drie hoofdlijnen:

a. activiteits-locatiemodellen van het Lowry-type; b. simulatiemodellen à la Forrester en

c. lineaire en andere programmeringsmodellen.

Met 'prototypen' zijn dergelijke hoofdthema's bedoeld. Met betrekking tot zelfinzicht, d.w.z. `... leereffecten waarbij de lering van de student mede op hemzelf betrekking heeft ...' (De Groot) valt er uit de onderzoekshoek inhoudelijk weinig specifieks te zeggen.

De term 'verrijkend inzicht' doelt op '... inzicht in het bestaan van iets (ongedachts), oog gekregen hebben er voor, kennis-gemaakthebben ermee ...' (De Groot).

'Iets' heeft in ons geval met name betrekking op twee cruciale aspecten van de onderzoeks- /planningspraktijk. Het gewenste verrijkende inzicht bestaat uit: a. het kritisch afwegen van de kwaliteit van de informatie, verkrijgbaar door stedebouwkundig planologisch onderzoek, tegen de kosten van het onderzoek; b. het onderkennen van het politieke karakter van de ruimtelijke planning. Het kritisch afwegen van de kwaliteit van de informatie tegen de 'kosten' van het

onderzoek is een attitude, die typerend is of moet zijn voor het toegepast onderzoek: dit in tegenstelling tot de meer 'academische' onderzoekstradities. Wij hebben hier te maken met het raakvlak tussen hoofdplanningsproces en onderzoeksfase van dat proces, waarbij het opzetten van een geijkt onderzoek als subplanningsprobleem wordt beschouwd.22) Ter discussie staan alternatieve onderzoekswijzen. Er moet een keuze worden gedaan uit verschillende manieren waarop dimensies van de reële wereld modelmatig kunnen worden afgebeeld, te weten de tijd (statisch, quasi-dynamisch, dynamisch), de ruimte ('ruimtelijke abstractie') en socio-economische groepen 23) en tenslotte facetten of sectoren zoals wonen, werken, stedelijke en vrijetijdsvoorzieningen, verkeer (partiële versus complexe modellen). Beslissend voor de uiteindelijke keuze zijn zowel een aantal beperkingen ('kosten' in ruime zin) als eisen ten aanzien van de kwaliteit van de

informatie. Beperkingen worden met name opgelegd door: de beschikbaarheid van mankracht, van gegevens, computercapaciteit en -tijd, de beschikbare tijd maar zeker ook - en niet in laatste instantie - door de mogelijkheid tot communicatie tussen aan de ene kant de onderzoeker/expert en aan de andere kant de gebruiker/bewindsman.24)

(7)

Informatiekwaliteit dient algemeen te worden gemeten in termen van

onzekerheidsvermindering, 25) uitgaande van 'uitspraken van de beslissers over de gewenste kwaliteit van de informatie die zij voor hun keuze nodig achten' (Bovy). Een dienst stadsontwikkeling bijvoorbeeld heeft bij het opstellen van een structuurplan met drie vormen van onzekerheid te kampen. Ten eerste heerst onzekerheid op het gebied van kennis omtrent de huidige als ook de toekomstige 'buitenwereld' van het

gemeentebestuur: met name omtrent interessen die bij verschillende groepen van 'burgers', consumenten zowel als producenten, leven respectievelijk zullen gaan leven. Beschrijvend, verklarend en voorspellend onderzoek kan ertoe bijdragen deze vorm van onzekerheid te doen verminderen. Ten tweede bestaat er onzekerheid ten aanzien van plannen van andere instanties betrekking hebbend op de ontwikkeling, die het

gemeentebestuur door middel van het structuurplan in een bepaalde richting tracht te sturen. Deze onzekerheid begint al 'binnenshuis' met de relatie tussen enerzijds, de dienst stadsontwikkeling en, anderzijds, de overige gemeentelijke diensten en de gemeenteraad. Bovendien bestaat er onzekerheid ten aanzien van plannen van

omliggende gemeenten, het provinciaal bestuur, diverse ministeries enz. Coordinatie, bijvoorbeeld in de vorm van gewestelijke of intergemeentelijke ontwikkelingsplanning, kan hier uitkomst bieden (naar mogelijkheid ondersteund door onderzoek naar 'de planning van de planning'). Tenslotte ligt er nog in het vlak van de politieke besluitvorming een groot stuk onzekerheid besloten. Hoe groter het gebrek aan duidelijke politieke uitspraken (programma's) met name over sociaal-economische doelstellingen, des te vager en vrijblijvender zal een structuurplan uitvallen (door middel van evaluerend onderzoek kan wel assistentie worden verleend bij de verduidelijking van politieke intenties, maar er is geen sprake van dat dit onderzoek de taak van de politicus zou kunnen overnemen).

Naast (verbeterde) coördinatie en duidelijke politieke uitspraken over doelen is stedebouwkundig planologisch onderzoek slechts één van de mogelijkheden om

onzekerheid in de ruimtelijke planning rechtstreeks te reduceren. Overschatting van de mogelijkheden van het onderzoek dient dus in het onderwijs te worden tegengegaan, vandaar dat ik het onderkennen van het politieke karakter van de ruimtelijke planning uitdrukkelijk als gewenst leereffect noem. Daarbij gaat het om meer dan het relativeeren van het eigen vak. Er wordt tevens een basis gelegd voor die discussie over alternatieve manieren waarop de stedebouwkundige zijn rol in de praktijk kan legitimeren. Hiervoor bestaan drie strategieën:

a. het bereiken van overeenstemming met de 'elite' oftewel de machthebbers; b. het bouwen op de verworven deskundigheid;

c. het totstandbrengen van medezeggenschap van de betrokken bevolkingsgroepen.2ó) Legitimatie via inspraak spreekt sterk tot de verbeelding van toekomstige

stedebouwkundige ingenieurs. De participatiebeweging, die deel uitmaakt van een algehele democratiseringstendens, heeft niet genoeg aan goede wil en welbedoeld idealisme. Als zij iets gedaan wil krijgen, dan kan zij noch zonder enige communicatie met de machthebbers noch zonder degelijke studies plannen ('deskundigheidsmacht'). In hetonderwijs zal er de kans moeten worden geboden kennis te maken met

genuanceerde en realistische ideeën over hoe het planningsproces zou moeten verlopen en over welke rol de planner in dit proces zou moeten spelen. 'Onderzoek naar de

proceswerkelijkheid' luidt, verkort, de bijdrage vanuit het stedebouwkundig planologisch onderzoek tot deze kennismaking. En de proceswerkelijkheid van de ruimtelijke

planning is er een van controversiële politieke, niet een van zuiver technische zaken. Ruimtelijke plannen roepen, gerealiseerd, bepaalde verdelingen van zowel economische

(8)

als sociale voor- en nadelen over bevolkingsgroepen op. Omdat 'objectief beste' of 'wetenschappelijk juiste' oplossingen niet bestaan, dragen beslissingen over de gewenste verdeling onvermijdelijk een controversieel, politiek karakter. Hoe allerlei vormen van eenzijdigheid in het ruimtelijk ordeningsbeleid onthuld kunnen worden, laat zich met behulp van ruimtelijke impactanalyse illustreren. Een critische planologie kan

bijvoorbeeld helpen onderkennen hoe in de 'strijd om ruimte' ongunstige effecten op maatschappelijk minder bedeelden warden afgewenteld.27) De 'ontdekking' van het politieke karakter van het ruimtelijk ordeningsbeleid heeft inmiddels ook neerslag gevonden in een vrij recente intentieverklaring van regeringszijde.

Men heeft het over 'spanningsvelden' en vervolgens over 'een drietal keuze-elementen ... :

• tussen economische en ecologische belangen;

• tussen belangen van de huidige en toekomstige generatie; • tussen individuele en collectieve belangen.

Deze elementen zijn niet zozeer van technische dan wel van politieke aard. Voor de regering weegt hierbij zwaar, dat de feitelijke ontwikkeling dikwijls minder recht doet aan de maatschappelijk minder bedeelde bevolkingsgroepen dan een andere. Het streven naar vermindering van ongelijkheid en achterstand dat de regering voor ogen staat '... zal ook op dit terrein corrigerend kunnen werken'.28)

Het begrip 'collectief belang' hoort eigenlijk in dit rijtje niet thuis, omdat het suggereert dat groepsinteressen overstijgende, 'hogere' belangen ergens wel bestaan, terwijl het begrip 'collectief' of 'algemeen belang' stellig toegepast, ongelijkheid en achterstand juist al te vaak in de hand heeft gewerkt.

Ik heb de gewenste leereffecten met betrekking tot de politieke kant van de ruimtelijke planning bewust met 'onderkennen' en 'kennismaken' omschreven want de formele opleiding kan nimmer de eigen ervaring voor, tijdens en vooral nà de studie vervangen. Mijn beschouwing over leerdoelen berust op min of meer partiële kennis van de min of meer ongetoetste ideeën over de huidige en toekomstige beroepspraktijk van de

stedebouwkundige ingenieur. Een meer systematisch onderzoek naar deze praktijk moet nodig worden geacht, omdat niet verwacht kan worden dat zich de vraag naar

stedebouwkundigen automatisch aan zal (kan) passen aan het aanbod vanuit het onderwijs: kwantitatief noch kwalitatief. De arbeidsmarkt voor academici voor de periode tot 1990 werd al eerder als 'uitermate zorgwekkend' afgeschilderd.29) De vraag of deze trendverwachting ook voor stedebouwkundige ingenieurs op zal gaan, kan ons zeker niet onverschillig laten, gezien de heersende waardering van werkloosheid.30) Naast de vraag hoeveel stedebouwkundigen überhaupt aan de slag zullen komen is ook van belang onder welke omstandigheden dit dan zal gebeuren. Voor de individuele stedebouwkundige staan er aanvangssalaris, promotiekansen, arbeidssatisfactie, sociale status e.d. op het spel.

De huidige praktijk van de ruimtelijke planning en de kwantiteit en kwaliteit van de hieruit voortvloeiende vraag naar arbeidskrachten is geen vaststaand feit. Omvang en kwaliteit van de vraag zullen bijvoorbeeld sterk afhangen van de mate waarin de regering haar 'goede' beleidsvoornemens inzake de ruimtelijke ordening na zal gaan leven. Neem bijvoorbeeld de gewestvorming. Het wachten is op de volgende deelnota's en uiteraard op het daadwerkelijke beleid.

Wij moeten ons de huidige praktijk van de ruimtelijke planning niet als een onstuitbare wereld van het doen voorstellen waarin ideeën van wetenschappelijke origine geen rol zouden spelen. Keynes heeft er (met name voor de economie) al op gewezen dat ideeën wel altijd van invloed zijn ook al zijn zij vaak verouderd of ideologisch getint.31) De

(9)

'academische planners' moeten dus niet aarzelen hun voorstellen over hoe het

planningsproces zou moeten verlopen buiten het academisch milieu te brengen. Er zal bijvoorbeeld strijd te voeren zijn voor de algemene opvatting dat het planningsproces zelf planbaar is of bijvoorbeeld concreter tegen het standpunt, dat het

structuuronderzoek in de bouwnijverheid primair als een zaak van het bedrijfsleven moet worden beschouwd.32) Mede door middel van een onderzoek naar de

beroepspraktijk kan er inzicht worden verkregen in hoe breed de marge voor een alternatieve praktijk van de ruimtelijke planning feitelijk is. Ofschoon er voor de

'academische onderzoeker', zoals eerder gezegd, geen aanleiding bestaat om de praktische invloed van het stedebouwkundig planologisch onderzoek te overschatten, heeft hij toch (zoals iedereen trouwens) het recht om te eisen dat de kwaliteit van de ruimtelijke planning opgevoerd wordt. Maar niet iedereen heeft, zoals hij, de mogelijkheid om op een constructieve manier ontevreden te zijn: mits de academische onderzoeker bereid én in staat is, aan praktijkgericht onderzoek te doen.

Ik zou mijn ideeën over het beroepspraktijkonderzoek graag nog iets willen

concretiseren. Dergelijk onderzoek valt onder het trefwoord 'maatschappelijke behoefte aan academici'. Ervaringen met een vroegere raming van de toekomstige vraag naar ingenieurs met een universitaire opleiding waren weinig hoopgevend.33) Deze

ervaringen getuigen van 'de slechts partiële voorspelbaarheid van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt', te weten van de ontwikkelingen in de arbeidsfuncties.34) Experts stellen dan nu ook een 'aanpassing in tijdsperspectief' voor, bestaande uit:

a. op korte termijn een verbeterde arbeidsbemiddeling (zie het Centraal Bureau Arbeidsvoorziening Academici);

b. verkennende studies over de verwachte omvang van de vraag voor elke studierichting met een reikwijdte van 2 à 3 jaar en

c. op lange termijn, vooral overeenstemming over '... de doelstellingen die men boven alles gerealiseerd wil zien'.35)

Betrokken op stedebouwkunde kunnen voor de langere termijn leerdoelen, zoals hier voor een deelaspect beschreven, van belang zijn evenals eerder genoemde

beleidsvoornemens van de regering ten aanzien van de ruimtelijke ordening. Het

bepleite beroepspraktijkonderzoek zou ik eerder als een van de verkennende studies met een reikwijdte van 2 à 3 jaar willen beschouwen, bovendien als een zaak die door de betrokken studierichting, dat wil zeggen de vakgenoten zelf in handen zou moeten worden genomen. De reden hiervoor ligt besloten in de complexiteit van het

onderwijsssteem dat het, vergelijk-baar met het complexe systeem stad, in toenemende mate moet hebben van een 'intrinsieke controle', te weten decentralisatie en

democratisering. In het bepleite onderzoek naar de beroepspraktijk van de stedebouwkundige zouden de volgende onderwerpen kunnen worden aangepakt; a. de reikwijdte van de feitelijke beroepspraktijk oftewel de 'marktaandelen' van particuliere stedebouwkundige adviesbureaus, projektontwikkelingsmaatschappijen, gemeentelijke stedebouwkundige diensten, andere overheidsdiensten enzovoorts. Vanaf het studiejaar 1968/1969 tot 1973/74 zijn er bijvoorbeeld zo'n 150

stedebouwkundige ingenieurs in Delft afgestudeerd. Het zou mogelijk moeten zijn na te gaan waar zij (voorlopig/uiteindelijk) in de beroepspraktijk terecht zijn gekomen. b. Een zo representatief mogelijke, voorwaardelijke prognose van de vraag naar stedebouwkundige ingenieurs in de komende 2 à 3 jaar.

Voorwaarden worden gesteld door de voorgenomen vervanging en uitbreiding. Daarbij kunnen ook eventuele verwachtingen ten aanzien van overheidsmaatregelen, zoals moderniseringen van het bestuur op lokaal en regionaal niveau, worden verdisconteerd.

(10)

Ook dienen zowel werkloosheid als plaatsingsmoeilijkheden in de gaten te warden gehouden.

c. een inventarisatie van taakaspecten in een beperkt aantal prototypische praktijksituaties.3ó)

De zo gewonnen informatie dient te worden geconfronteerd met de

onderwijsdoelstellingen. Dit kan aanleiding geven tot het wijzigen van leerdoelen qua kennis, vaardigheden en attitudes en vervolgens tot het opsporen of van 'dood hout' of van lacunes in het bestaande vakkenpakket. Het kan ook gewenst lijken bepaalde

taakaspecten in de praktijksituatie te veranderen. Dit zou dan beter gepaard kunnen gaan met het sonderen van de reële mogelijkheden om de beroepspraktijk op dit punt aan te passen aan 'het onderwijs'. De gebruikelijke vooruitberekeningsprocedures schieten, wat deze kwalitatieve aspecten van de 'eigenlijke' vraag betreft, duidelijk tekort. Zij leveren namelijk resultaten op die de kwaliteiten van arbeidsfuncties slechts in termen van scholingsgraden aangeven.37)

Het geheel van de door beroepspraktijkonderzoek verkregen informaties kan ertoe bijdragen het beeld, dat eerstejaarsstudenten bij hun studiekeuze hebben van het vak en de daarbij behorende beroepsmogelijkheden, te verduidelijken.

Ik ben mij er bewust van, dat mijn visie op het stedebouwkundig planologisch onderzoek geen gemakkelijke opgave inhoudt. Maar gezien de problemen waarmee men in de praktijk van de ruimtelijke planning te kampen heeft, kan ik mij kwalijk in een inmiddels 'betonnen' toren gaan óf laten opsluiten. Ik kan mijn betoog dan ook op dit moment niet afronden, doch slechts onderbreken.

Wij zullen de taak gemeenschapelijk moeten aanpakken. Mijn dank geldt hen, die er blijk van hebben gegeven mee te willen werken, in de eerste plaats, de medewerkers van de voormalige sectie stedebouwkundig onderzoek, van de vakgroep 'Planologie en Stedebouwkunde' en van de afdeling der Bouwkunde.

1. Zie bijvoorbeeld F. Huber en A. Pilot, Specificeren van onderwijsdoelstellingen, Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs, R.U. Utrecht, mededeling 21, februari 1974.

2. De door de Commissie-de Moor geformuleerde doelstellingen zijn veel te algemeen voor de behoeften van Bouwkunde. Vergelijk Commissie Ontwikkeling

Wetenschappelijk Onderwijs, Het overheidsbeleid inzake het tertiair onderwijs (Den Haag, 1971).

3. 'Hierbij is rekening gehouden met investeringen, exploitatie-uitgaven, kinderbijslag en kinderaftrek, studietoelagen etc. De hoogte van het totale bedrag wordt duidelijk wanneer men beseft dat de totale begroting van het w.o. ruim 2 miljard gulden beloopt. Over een periode van 7,5 jaar (de mediane studieduur) is dit 15 miljard.' (J. Passenier, Een arbeidsmarkt vol academici, Centraal Planbureau, overdrukken no. 137, (Den Haag, 1972) p. 151).

4. S. Panitchpakdi, Educational growth and planning in developing countries, Rotterdam 1973; voorts dezelfde, 'Vraag- en aanbodfactoren bij onderwijsplanning', Economisch Statistische Berichten 59 (1974) pp. 764-769.

5. T.H. Delft, afdeling Bouwkunde, Studentenstop, wat heeft de Afdeling Bouwkunde ermee te maken? Verslag Kongres K.15.U., Delft 13/14 januari 1972.

6. Dit perspectief komt duidelijk tot uiting in C.R. Rogers (red.), Freedom to learn (Ohio, 1969) (vertaald: Leren in vrijheid (Haarlem, 1971)).

(11)

Hoge-school 20 (1974), pp. 213-232.

8. Voor een beknopte beschrijving van de ontwikkeling van de ruimtelijke planning tot op heden alsmede van de toekomstverwachtingen zie 'Education for planning', Report of a Working Group at the Centre for Environmental Studies, London in: D. Diamond en J.B. McLoughlin (red.), Progress in planning, vol. 1 (Oxford, 1973).

9. Vergelijk J.B. McLoughlin, Control and urban planning (Londen, 1973) pp. 13-35. 10. Zo heeft bijvoorbeeld Friedmann erop gewezen, dat het in de regionale politiek juist de fysieke kant van projekten is, die hen van politieke steun heeft verzekerd. Zie J. Friedmann, 'The implementation of regional development policies: lessons of experience', International Social Development Review no. 4, United Nations (New York, 1972) pp. 96-99. Zie in dit verband ook G. Chadwick, A systems view of planning (Oxford, 1971) pp. 320-323.

11. Oriënteringsnota ruimtelijke ordening, eerste deel van de derde nota over de ruimtelijke ordening (Den Haag, 1974) p. 99. Een ander voorbeeld is: 'Een aantal schrijvers tegen de miljeu-aantasting gaat zeker onkrities uit het motto: 'Wat de Natuur doet is altijd goed.' Dit is onverdedigbaar. De biologiese orde der evolutie is ethiekloze ontwikkeling, en bovendien heeft de menselijke soort de Natuurorde demografies en technologies zozeer voor faits accomplis gesteld, dat de Natuur - een paradigmaties begrip 'in veel bedrijven' - niet meer de oude is.' (K. Bertels, Geschiedenis tussen struktuur en evenement (Amsterdam, 1973) pp. 317, Voetnoot 432).

12. Education for planning', pp. 70-77. 'Variety in educational possibilities in planning ... is wanted not for its own sake but to match multiplicity and change in the world of action. Common sense confirms what has been expressed more formally as Ashby's Law of Requisite Variety. Any control system must be capable of at least equal 'variety' to that of the system which it is to control. Governance of a complex phenomenon such as a city and its region needs an equally complex set of planning institutions and planning

activities. It therefore needs many different and rapidly developing abilities. While experience may go some way towards producing these, a richness of choice in higher education must help.' (Op. cit., p. 81).

13. Er zijn complexe modellen ontwikkeld om deze wisselwerking 'af te beelden'. Zo bijvoorbeeld het POLIS-model van Battelle. Voor details zie Bundesministerium für Raumordnung, Bauwesen und Städtebau (red.), Simulationsmodell POLIS,

Benutzerhandbuch, Städtebauliche Forschung vol. 12 (Bonn, 1973).

14. 'Education for planning ...' p. 76. Zie ook W. Alonso, 'Beyond the interdisciplinary approach to planning', Journal of the American Institute of Planners 37 (1971), pp. 169-173.

15. Vergelijk A. Faludi (red.), A reader in planning theory (Oxford, 1973) voorts J. Friedmann en B. Hudson, 'Knowledge and action: a guide to planning theory', Journal of the American Institute of Planners 40 (1974), pp. 2-16.

16. Voor een overzicht over ontwerp- of planningstechnieken zie onder andere: J.C. Jones, Design method (New York, 1970); A.J. Dolman, New directions in physical planning, part 2: some established and possible new techniques for physical planning, Bouwcentrum (Rotterdam, maart 1973); J. K. Friend en W. N. Jessop, Local

government and strategie choice (London, 1971).

Voor een ludieke presentatie zie D. Koberg en J. Bagnall, The universal traveller, a companion for those on problem-solving journeys and a soft-systems guidebook to the process of design (Los Altos, Cal. 1973).

17. Voor een schets van hoe het stedebouwkundig planologisch onderzoek bij kan dragen tot de ruimtelijke planvorming - aan de hand van de in de Oriënteringsnota Ruimtelijke

(12)

Ordening vervatte beleidsvoornemens met betrekking tot het spreidingsbeleid - zie P. Drewe, 'Oriënteringsnota Ruimtelijke Ordening. Next steps', Economisch Statistische Berichten 59 (1974), pp. 712-715.

18. Voor details zie P. Drewe, Methoden en technieken van het stedebouwkundig planologisch onderzoek, collegedictaat cursus 1973-74, deel II,

Afdeling Bouwkunde, Technische Hogeschool Delft (april 1974). 19. Op. cit., pp. 7-16.

20. Eerste proeven van een dergelijk onderzoek zijn: Friend en Jessop ... ; R. Jefferson, 'Planning and the innovation process', in Diamond en Mc-Loughlin ..., pp. 233-312; B.F. Wade, 'Some factors affecting the use of new techniques in planning agencies', Environment and Planning 3 (1971), pp. 109-114; tenslotte H. Beke-Vogelaar en anderen, Kwantitatieve methoden bij stedelijke en regionale planning - een vogelvlucht door de Nederlandse praktijk -, Afstudeerrichting Ruimtelijke Economie, Erasmus Universiteit Rotterdam (februari 1974).

21. Zie L.D. Mann, 'Social science advances and planning applications: 1900-1965', Journal of the American Institute of Planners 38 (1972) pp. 346-358.

22. Vergelijk P.H.L. Bovy en G.R.M. Jansen, Ruimtelijke abstraktie in de

vervoersplanning: verslag over de voorbereidende fase van het researchprojekt, Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek, Technische Hoge-school Delft (augustus 1973). 23. Zie P. Drewe, 'Aggregation problems - the question of scale: micro-macro,

urban-regional', Paper presented at the PTRC Summer Annual Meeting, University of Warwick, England, 10-12 july 1974.

24. Vergelijk J. Friedmann, Retracking America, A theory of transactive planning (Garden City, N.Y. 1973) pp. 109-112 (over de '...growing gap between experienced and observed reality: the incommunicability of expert knowledge').

25. Friend en Jessop ...; tevens J. K. Friend en anderen. Public planning: the inter-corporate dimension (London, 1974).

26. M. Rein, 'Social planning: the search for legitimacy', Journal of the American Institute of Planners 35 (1969), pp. 233-244.

27. J. Buit, Over ruimtelijke impact-analyse, haar betekenis voor ruimtelijke ordening en planologisch gericht onderzoek, Openbare les, Vrije Universiteit te Amsterdam

(5.februari 1971).

28. Oriënteringsnota ..., p. 21. 29. Passenier ...

30. Vrijwillige of onvrijwillige werkloosheid zou ook anders kunnen worden benaderd. Zie hierover L. Hoffman, 'Het ei van Columbus', Economisch Statistische Berichten 59 (1974), p. 645.

31. 'The ideas of economists and political philosophers, both when they are right and when they are wrong, are more powerful than is commonly understood. Indeed the world is ruled by little else. Practical men, who believe themselves to be quite exempt from any intellectual influences, are usually the slaves of some defunct economist. Madmen in authority, who hear voices in the air, are distilling their frency from some academie scribbler of a few years back. I am sure that the power of vested interests is vastly exaggerated compared with the gradual encroachment of ideas'. (J. M. Keynes, The general theory of employment, interest and money; geciteerd door P. A.

Samuelson, Economics, New York 1970).

32. Vergelijk P. Bulterman (red.), De bouwbazen, overheid en bedrijfsleven contra bewoners, Landelijk Werkverband Huisvestingsnood (Den Haag, 1974).

(13)

Netherlands 3 (1969), pp. 66-185.

34. P.A. Koefoed, Een schets van een onderzoeksmodel van de arbeidsmarkt (Den Haag, 1972).

35. Passenier ..., pp. 14-15.

36. Zie voor deze aanpak Huber en Pilot ...

37. Analoog de definitieproblemen van de ongeschoolde arbeid. Zie P. Drewe en J.A.M. Heijke, Vraag en aanbod van ongeschoolde arbeid. Een vooronderzoek naar

beleidsvisies, definities en modellen, Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam (maart, 1973).

Copyright © 1974 by Nijgh-Wolters-Noordhoff Universitaire Uitgevers B.V.

No part of this book may be reproduced any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Nieustępli­ we trzymanie się określonego przed wielu laty i bardzo sztywnego modelu politycz­ nego, stawianie znaku równości pomiędzy upaństwowieniem a

Sytuacja ta skłoniła wyższych urzędników i dostojników Kościoła konstantynopolitańskiego do poszukiwania rozwiązania w sferze religij- nej, które

For the linear element of degree 1, assembly of the global stiffness matrix reduces the re- quired time significantly with only a 20 per cent increase of storage.. For degree 2,

Toruńskie Planetarium działa w ramach Fundacji Przyjaciół Planetarium i Muzeum Mikołaja Kopernika w Toruniu, która założona została 8 V 1990 r.. Jest to fundacja

Jeśli w ogóle milczał, wilk zm ienił zapewne temat rozmowy, od­ stępując od bolesnej kwestii wypędzenia z raju i zaczął, być może, mówić coś o

Ryszard Krzyżanowski Rękopis Maszynopis 1953 1965 1985 DCS 1942 r stali w lesie w De- raźnym. przyprowa- dzili do tych W czterdzie- stym drugim roku stali my w le- sie w

Ainsi, nous reconnaissons dans ce conte non seulement les idées reçues signalées par Flaubert dans son Dictionnaire : « Anglais : tous riches » ; « An- glaises

1843 jego nazwisko przewija się nieustannie na stronicach książek i artykułów Hercena, w listach do przyjaciół i znajomych, zaś wiadomość, że „Ludwik