• Nie Znaleziono Wyników

Buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving: Soeticheydt des Buyten-levens

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving: Soeticheydt des Buyten-levens"

Copied!
96
0
0

Pełen tekst

(1)

-

SOETICHEYDT DES BUYTEN-LEVENS

,

BUI1:ENPLAATS~N

LANGS DE VLIET

'

EN OMG-E}'ING

Eindredactie Toïta Buitenhuis

(2)
(3)

- I I

l)

V' \ ~ I

Buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving

Bibliotheek TU Delft

1\ln~Il\lIl1

C

0003814982

2413

267

2

(4)

Ajb. 5 Constantijn Huygens met bezoekers op Hojwijck, gekLeurde tekening door F. de Moucheron (Museum Hofwijck)

(5)

Soeticheydt des Buyten

-

levens

Buitenf>laatsen langs de Vliet en

omgevmg

eindredactie Toïta Buitenhuis

(6)

Uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers Stevinweg 1 2628 CN Delft (015) 783254 In opdracht van: Museum Swaensteyn Herenstraat 101 2271 CC Voorburg (070) 861673 Omslag:

Berbice, gekleurde tekening door

J.

Timmermans (collectie Gemeentearchief Lei-den)

CIP-gegevens, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag ISBN 90-6275-435-X

© 1988 by Delft University Press

All rights reserved_ No part of the material protected by trus copyright notice may be reproduced or utilized in any form or by any means, electronic or mechanical, including photocopying, recording or by any information storage and retrieval system, without written permission from the publisher: Delft University Pre ss_ Printed in the Netherlands

(7)

Voorwoord

In het kader van de viering van 2000 jaar Voorburg wordt in het Museum Swaen· steyn gedurende de zomermaanden van 1988 een tentoonstelling gehouden over de historische buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving.

Onder auspiciën van de Stichting Voorburg 2000 vindt in het Huygensmuseum Hofwijck terzelfdertijd een expositie plaats, gewijd aan het leven en leren, de opvoeding van de kinderen van Constantijn Huygens.

Beide tentoonstellingen hebben als hoofdtitel 'De Soeticheydt des Buyten.levens', welke ontleend is aan een uitvoerig dichtwerk van Petrus Hondius, dat hij in 1621 schreef over de buitenplaats Moffenschans en als ondertitel gaf 'de soeticheydt des buyten.levens, vergeselschapt met de boucken', daarmee het evenwicht tussen nut, ernst en vermaak van het leven op een buitenplaats weergevend.

Het verschijnsel 'historische buitenplaats' laat zich het beste samenvatten als het onverbrekelijke, maar tevens zo kwetsbare geheel van een historisch buitenhuis met zijn door cultuur en natuur vormgegeven omgeving.

Bij de keuze van het onderwerp historische buitenplaatsen langs de Vliet en omge· ving heeft het bestuur van de Stichting Museum Swaensteyn zich vooral laten leiden door de volgende twee overwegingen:

- in de gemeente Voorburg heeft in de loop der tijden een groot aantal buitenplaat. sen gestaan. Vele hiervan zijn helaas verloren gegaan, maar met name de buiten· plaats Hofwijck vormt nog altijd een uniek cultuurhistorisch bezit voor Voorburg, terwijl soms de parken en/of huizen van andere buitenplaatsen duidelijk bepa· lend zijn voor het Voorburgse dorps· en stadsbeeld.

,- het is in het algemeen van groot belang de in ons land bestaande historische buitenplaatsen zo goed mogelijk te behouden en beheren. Een tentoonstelling, waarin de verschillende achtergronden en facetten in ruimer verband belicht worden, kan daaraan een bijdrage leveren.

Met het oog op een heldere presentatie en een beter begrip van het onderwerp heeft het bestuur van Stichting Museum Swaensteyn al in een vroegtijdig stadium beslo· ten om naast en in nauwe samenhang met de expositie een boek over de historische buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving te doen samenstellen. Hieraan wordt door de uitgave van dit boek uitvoering gegeven.

In een historische beschrijving ·van de 17de eeuw tot nu· komen drie aspecten aan de orde, te weten, de sociale achtergronden van het leven op een buitenplaats, de aanleg van tuin en park en de architectuur van het huis. Waar ter verduidelijking nodig of gewenst, worden de historische buitenplaatsen langs de Vliet vergeleken met buitenplaatsen elders in den lande.

(8)

dank aan de auteurs dr. C. Schmidt, drs. H. Tromp, mevr. P. Ruygrok·Muns en drs. K. Ottenheym, aan de leden van de begeleidingsgroep mevr. drs. E.V. Buitenhuis, coördinatrice van de tentoonstelling, mevr. A. Roosendaal, conservatrice van de musea Hofwijck en Swaensteyn en de heer C. Buskens, lid van het algemeen bestuur van de Stichting Museum Swaensteyn, alsmede aan Delft University Press, de uitgeefster van dit boek.

Voorts ben ik de Directie Natuur, Milieu en Faunabeheer van het Ministerie van Landbouw en Visserij, het Provinciaal Bestuur van Zuid·Holland en de Stichting tot Behoud van particuliere Historische Buitenplaatsen zeer erkentelijk voor de verleen· de daadwerkelijke steun bij het totstandkomen van deze publicatie.

Moge het boek door veel mensen gelezen en herlezen worden en er zo toe bijdragen, dat zij nóg meer zullen kunnen genieten van de sociale·, natuur· en cultuurwaarden van de historische buitenplaatsen in ons land. Vooral de bezoekers van de tentoons· telling in Museum Swaensteyn wens ik toe in dit boek de verdieping te vinden, die ermee beoogd wordt.

Tenslotte spreek ik de hoopvolle verwachting uit, dat het boek mede zal bevorde· ren, dat in ons land in toenemende mate steun zal worden gegeyen aan het werk met betrekking tot het behoud en het beheer van de historische buitenplaatsen, zoals dat van de zijde van de rijks· en provinciale overheid en de particuliere organisaties, met name de Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen, waarin zich momenteel ruim 210 eigenaren hebben verenigd, wordt uitgevoerd.

Drs. A.A.H. C. van Onz.enoort

(9)

Over buitenplaatsen en de genoegens van

weleer

C.

Schmidt

In 1640 liet Constantijn Huygens, secretaris van Frederik Hendrik, een buitenplaats aanleggen aan de Vliet bij Voorburg. Elf jaar later voltooide hij een lang gedicht, Afb. 1 waarin hij zijn 'hofstede' genaamd Hofwijck bezong. Zijn oudste zoon Constantijn belastte hij met de bezorging van de eerste druk, die in 1653 te Den Haag verscheen. Huygens was in die dagen niet de enige bouwheer van een buitenplaats. Zo liet hij in zijn gedicht een 'kakelaer' op de trekschuit bij het zien van Hofwijck uitroepen:

Wel hey, wat 's hier weer nieuws? sal 't noyt geen einde wesen, Alweer een niew Casteel in eenen nacht geresen!

'K schick endelick de Vliet sal worden tot een' straet; Den Haegh sal metter tijd niet weten waer hij staet Te Voorburg of aen duyn ...

En inderdaad: in de loop van de zeventiende eeuw werd het allengs mode onder de Afb. 1 Hcifwijck in vogelvlucht perspectief, ets (coll. Gemeentearchief's Gravenhage)

(10)

Hollandse deftigheid 'lusthoven' te stichten. Niet alleen aan de Vliet, maar alom in Holland ·en in andere gewesten· verrezen er tot diep in de negentiende eeuw buitenplaatsen langs de rivieren en vaarten en achter de duinenrij. Huygens zelf had destijds de stadhouder geadviseerd bij de aanleg en verfraaiing van diens buitenver· blijven in Rijswijk, Honselaersdijk en Buren en daarover correspondentie gevoerd met Franse experts. Ook bij de bouw van de 'Oranjezaal', het huidige Huis ten Bosch, was Huygens nauw betrokken.

Dat niet iedereen deze bouwactiviteiten met instemming begroette, blijkt onder meer uit de volgende ontboezeming van Huygens' kakelaar:

· .. siet die verweende gecken,

Sy walghen vande Stadt, den Haegh en kan niet streeken, De straten zijn te nauw, de wandelingh te kort;

De Coets moet ruymer gaen: wat Duyvel of haer schort? Is 't niet genoegh, Voorhout en Vyverberg te schenden, Is 't niet genoegh, den Haegh t'ontstraeten aller enden? Moet Voorburg mé in 't spel!? 'k magh heughen dat die Wey Voll klare Klaver stond, voll vette beesten ley;

Maar het bleek niet genoeg: de klaver en de koeien moesten wijken voor de heren.

De Hollandse buitenplaats: een historische schets

Gedurende de zestiende eeuwen vooral na 1585, het jaar van de Val van Antwerpen, namen de handel en nijverheid in Holland een hoge vlucht. De economische groei ging gepaard met een krachtige aanwas van de bevolking en een toenemende verstedelijking. Zo nam de bevolking gedurende de periode 1514·1622 met 145% toe en woonden er omstreeks 1650 zo'n kleine "1 miljoen mensen -bijna de helft van de totale bevolking van de Republiek. in Holland. Leefde in 1514 al 46% van de inwoners van deze provincie in de steden, in 1622 was hun aandeel opgelopen tot 54%. Gedurende dit tijdvak overtrof de bevolkingsaanwas in de steden die op het platteland aanzienlijk. In de tweede helft van de zeventiende eeuw nam de bevolking in Holland weliswaar niet verder toe, maar steden als Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bleven nog groeien.

De toenemende handel, bevolking en verstedelijking lieten het platteland niet onberoerd. Door de snel stijgende invoer van graan uit de Oostzeelanden konden de boeren zich toeleggen op veeteelt en tuinbouw om aan de groeiende vraag van de steden te voldoen. Voorts vond er een specialisatie plaats in de verbouw van gewassen die grondstoffen leverden voor de nijverheid, zoals kool· en lijnzaden, meekrap en vlas. De groeiende markt voor agrarische produkten bracht vele kapi. taalkrachtige stedelingen ertoe een deel van hun in de handel en nijverheid gewon· nen geld te beleggen in land en droogmakerijen.

De commercialisering en verstedelijking maakten een toenemend aantal mensen op een steeds voelbaarder wijze van elkaar afhankelijk. Door de groei van de stedelijke bevolking ging het landelijk karakter van de middeleeuwse stad -er lagen destijds nog boerderijen en vele beplante percelen binnen de stadsmuren· langza· merhand teloor. De moes· en kruidtuinen van de welgestelde burgerij werden

(11)

vanwege het ruimtegebrek buiten de stadswallen aangelegd, een ontwikkeling die mede mogelijk was geworden door de toenemende pacificatie van het platteland. Zo was een stad als Amsterdam al in het begin van de zeventiende eeuw omkranst met tuinen, al of niet voorzien van een prieeltje. De daar aangelegde buitentjes moesten echter keer op keer wijken voor de stadsuitleggingen, wat ·ook toen· tot het nodige protest aanleiding gaf.

Het waren de mensen op de knooppunten van het maatschappelijk verkeer, de regenten en de nauw met hun gelieerde toplaag van kooplieden (hier te zamen

'patriciaat' genoemd), die vanaf het einde der zestiende eeuw buitenplaatsen of, om

hun eigen taal te spreken, 'hofsteden' gingen stichten. De aan hun sociale positie inherente spanningen en de steeds drukker wordende steden deden bij hen een verlangen opkomen naar een 'uyt·spanning der vernuften', ver van het 'vuijl gewoel van Wagen, Mensch en Peerd'. Hoe nauw de recreatieve functies van het buitenle· ven aanvankelijk nog samenhingen met de economische, blijkt uit een ontboeze· ming van een zeventiende·eeuwse telg van de patricische familie Teding van Berk· hout, die bijzonder placht te genieten van zijn zomerse inspectiebezoeken aan zijn Beijerlandse pachters, want dan bevond hij zich 'met de neus in de locht, ofte met de handen in 't geldt, de 2 voornaemste pleysieren van het quartier'.

Voor een man als Constantijn Huygens, wiens hofstede amper economische Afb. 2 functies had, stond ontspanning voorop. Zo verzuchtte de dichter op de secretarie

van de prins:

Beminde Saterdagh, zijt ghij noch verr' van komen?

Spoedt toch, en helpt mij weer aen Hofwijcks soeter droomen. Kom, peerden in de Coets, 'k voel dat ick U genaeck,

En Haegh, goe nacht, ick geew; maer van Hofwijcksche vaeck.

De ontspanningsfunctie van de hofsteden, die in de zeventiende eeuw ook wel

'speelhuysen' of 'hoven van plaisance' werden genoemd, blijkt mede uit benamin·

gen als Rusthof, het dubbelzinnige In de wereldt is veel gevaer (naar het drukke vaarverkeer op de Vliet èn de risico's van het leven op aarde), Sorghvliet, Vreugd en Rust en natuurlijk Hofwijck. Huygens' wijkplaats voor het hof, zijn 'Havent jen vertrecks uijt Hoofs gewoel'. Dat de recreatieve functie van de hofsteden in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer op de voorgrond kwam te staan, blijkt ook uit de ontwikkeling van de architectuur van de huizen. Bouwde men in de begintijd buitens in de vorm van een boerderij (of maakte men gebruik van een 'heerschaps· kamer' op een pachthoeve), sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw werd een ander type buitenhuis toonaangevend, door Van Luttervelt 'stadshuis·buiten' ge· doopt. Dit type woning, voor het eerst ontworpen door Philips Vingboons, stond ·in

tegenstelling tot wat Van Luttervelts term suggereert· model voor de brede grach· tenhuizen die in de loop van de zeventiende eeuw de smalle trap· en klokgevelhuizen

steeds meer verdrongen. Kennelijk wensten vermogende stedelingen stads comfort

op het platteland, temeer daar het gewoonte werd van mei tot oktober op de buitenplaats verblijf te houden.

Maar het was niet alleen behoefte aan ontspanning in de buitenlucht die de rijke patriciërs bezielde tot de aanleg van buitenplaatsen; ook overwegingen van status en representatie speelden van meet af aan een rol en wel des te meer, toen het bezit van

(12)

Afb. 2

Afb. 3

Afb. 4

Constantijn Huygens, gravure door B. Vaillandt (Museum Swaensteyn Voorburg)

een hofstede eenmaal 'mode' was geworden. In de middeleeuwen was het platte

-land het domein van de adel: daar stonden hun versterkte behuizingen in de vorm van kastelen en ridderhofsteden. In het bijzonder in de omgeving van Den Haag, dat zelf rond een 'hof was opgetrokken, waren er in de zeventiende eeuw nog vele te

vinden, men denke slechts aan De Binckhorst, Duivenvoorde en Te Werve.

Het burgerlijk patriciaat dat het sinds de Opstand niet alleen in de steden, maar ook in de Haagse colleges van staat voor het zeggen had, ontwikkelde zich allengs tot een hechte familieoligarchie. Het groeiend standsbewustzijn van deze nieuwe classe

dirigeante kwam tot uitdrukking in een toenemend vertoon met behulp van status

-symbolen als familiewapens, heerlijkheden, 'grands tours' en buitenplaatsen. Zij ontwikkelden een aristocratisch getint gedragsrepertoire, dat ook door vermogen

-de, maar bij voorbeeld om religieuze redenen van de stadsbesturen uitgesloten

(13)

-Afb

.

3 De Binckhorst, gravure door C. Elandts (colI. Gemeentearchief's Gravenhage)

se bourgeois'gentilshommes in het niet bij de oogverblindende pracht en praal waarmee de Britse en Franse hof adel zich omringde en behield hun habitus een typisch burgerlijk stempel, maar niettemin was er sprake van een zekere aristocrati· sering van hun levens· en gedachtenvormen die mede tot uiting kwam in de tuinaanleg en de inrichting van de buitenhuizen.

Deze ontwikkeling ging niet onopgemerkt aan de kritische tijdgenoot, onder wie ook menig rechtzinnig dominee, voorbij. Zo klaagden volgens Roorda oproerige pamflettisten in het 'rampjaar' 1672 over de 'toenemende grootsheid, hooghartig· heid en weeldezucht der regenten. Hun kostbare levenswijze, de dure karossen waarin ze reden, de juwelen waarmee ze hun vrouwen en dochters tooiden, dit alles wekte al evenveel ergernis als de weigering van de heren, de groet van gewone burgers te beantwoorden'.

Ook Huygens, heer van Zuylichem, Zeelhem en Monnickenland, kende deze bezwaren. Zo liet hij de eerder ten tonele gevoerde praatjesmaker op de trekschuit over de buitens aan de Vliet verontwaardigd uitroepen:

Wy moeten inden grond, het volckje wordt te pragtigh. Sy schrapen 't goed bij een, slinx of rechts, 't scheelt haer niet; (

...

)

Bedenck eens wat'er gelds aen sulcke rasery gaet ...

De spreker verwijt Huygens en zijn standgenoten verspilling van geld en kostbare grond, verwaandheid en op suspecte manier verworven rijkdom. Vooral de eigen.

(14)

Afb-4 Te Werve, gravure door C. Elandts (coll_ Gemeentearchief's Gravenhage)

dunk. van 'verweende gecken' als de heer van Zuylichem is hem een doom in het oog:

'T huys moet in 't water staen en Slots-gewys staen proncken, Afb. 5 Gelyck een steenen flesch in 't koel-vat werdt gesoncken_

Men behoeft niet te denken dat dit chique 'vokkje' zijn eigen tuin wiedt, daar hebben ze een tuinman voor, en wee je gebeente als deze de hof niet vrij van onkruid weet te houden:

De Schoffel heeft geen' rust, daer is een eewigh leven Van wiejen datmen berst_ De Thuynman magh wel beven, Soo 't onkruyd meester werdt door weelde van natt weer, Door overvall van werck, en door versuym noch meer.

De goede oude tijd van de eenvoudige Hollandse regenten -de 'bestevaars' van weleer- is defInitief voorbij, dat blijkt wel uit de interieur van hun 'kastelen':

En, als ghy binnen gaet, wat meent ghy daer te vinden? Een opper-Camertjen tot onderhoud van vrinden, Als inden gulden tijd van 't Hollands slecht en recht?

(15)

Neen seker, Cameren op 't cierlixt af gerecht, Als stondt ghy binnen Delft; gemarmerde Saletten En van dien niewen snof; hoe noemt men't? Camenetten, Pronck·cellen voor een' Prins, met borden en met leer Op 't Haeghelijxt versien: (ja wel toch, lieven Heer, Waer will dit heen in 't end!) ...

Protesten tegen dit alles helpen geen zier, want de heren doen toch waar zij zin in hebben en vertonen bovendien de neiging hun weelde te bagatelliseren:

... en, seghtmend'r wat teghen,

'Theet maer een Weuninckje, een huysjen uyt den reghen.

Huygens verweert zich in zijn gedicht manhaftig tegen de kritiek die hij zichzelf bezorgt. Zo laat hij een welwillend personage op de trekschuit terloops opmerken dat de secretaris van de stadhouder het zo druk heeft, dat de door hem bewezen diensten aan God, Vaderland en Oranje er wezen mogen en dat de afmetingen van Hofwijck toch bescheiden te noemen zijn. De passagier weerspreekt de beschuldi-ging als zou Huygens op laakbare wijze aan zijn geld gekomen zijn, en ach:

Wat lighter yemand aen, ofhy een Hofje bouden, En besighden een deel van onbesproken winst Tot onverboden vreughd; om nu en dan voor 't minst Een Havent jen vertrecks uyt Hoofs gewoel en winden Voor heul en adem· tocht van ziel en lijf te vinden, En smaken 't onderscheid van ruymt en van gedrangh?

Een schipper die eveneens veel afgunstige opmerkingen aan het adres van de bezitters van buitenplaatsen aan de Vliet heeft gemaakt, krijgt ten slotte van Huygens te horen hoe weinig benijdenswaardig het leven in de hoogste kringen van Den Haag is en hoe indroevig een deugdzaam mens daar kan worden:

... 0, Schippertje, goed knecht,

Waert ghy tot inden grond van alles onderrecht, Saeght ghy tot inden Milt van die ghy wilt benyden; Verstondt ghy neffens my 't gepeperde verblyden, Het gallighe vermaeck van die daer staet en siet, En hoort u sorgeloos staen fluyten langs de Vliet, En wist ghy hoe hem 't haer te bergen komt te staen, Die wel op Hofwyck is, en naer den Haegh moet gaen,

Den Haegh, die doornen Haegh, daer Eer en Deughd en Reden Veel tijden wert betaelt met vuyl' ondanckbaerheden;

Daer weldoen wert beloont met laster of geweld; Daer 't uyterste gepoog der Vromen wert gestelt Den boosen tot een' schimp; daer 't niet en is te passen, Men sie sich langhs of dwers door spijt of nijd bebassen: Daer selfs de Vrede·min misduydt wert voor misdaed; lek meen ghy soud sijn lot verfoeijen voor uw' staet,

(16)

En kruijpen in uw luijck, en leeren beter wenschen,

En oordeelen 't geluck van uws gelijcke menschen Benijdelicker veel dan dat te Stéwaerd blinckt, En achter de gordijn van't aensien hinckt of stinckt.

Daar kan de schipper het mee doen en als Huygens dan het ongecompliceerde leven van de Voorburgse melkmeisjes ziet, die 'met koele bloote beenen, met Emmert jens voll Melck en voll gerustigheid' de wei verlaten op weg naar huis, is hij volkomen overtuigd van zijn gelijk.

Valt er bij Huygens en zijn zeventiende· eeuwse standgenoten nog een zekere' embar· rassment of riches' te bespeuren, in de achttiende eeuw geraakte deze verlegenheid steeds meer op de achtergrond. De aristocratisering van Hollands burgerlijke elite bereikte in de eerste helft van die eeuw haar hoogtepunt. De buitenplaatsen waren de pronkstukken der patriciêrs geworden, hun 'paleizen' ten plattelande. In 1719

Afb. 6 jubelde de lofdichter Claas Bruin in een deftig plaatwerk, waarin de buitens van de

Afb. 7 Amsterdamse kooplieden aan de Vecht in ai hun glorie stonden afgebeeld:

Dus vorst'lijk kan een Koopheer leeven Door 's Hemels zeegen, zorg en vlijt: Dit alles kan den handel geeven, In weêrwil van de bitse nijd. Gy kleene Prinssen, die uw zaaien Ten roof aan de armoê geeven moet, Laat af van ai uw ydel praaien; De Waereldstad aan d'Amstelvloed, Hoe wonderlyk 't u klinkt in de ooren,

Teelt Koningen op schryfkantooren.

Maar er bleven ook andere geluiden klinken. Zo schreef de Leidse lakenkoopman Pieter de la Court van der Voort (1664-1739), wiens vrouw een tijdlang in het bezit

Afb. 8 was van de Voorschotense buitenplaats Allemansgeest ·het latere Berbice·, in zijn in

1 737 verschenen handboek voor het aanleggen van buitenplaatsen de vermanende woorden: 'Tegenwoordig tragt men niets anders dan om alles heerlyk, pragtig, en konstig, om het oog van Vreemdelingen te voldoen, voort te brengen, zonder aen kosten en onderhoud, laet staen gemak of inkomen, gedagtig te zyn; zoo dat deeze Buitenplaetzen ( ... ) te regt Last· en geen Vermaeckplaetzen mogen genaemt wor· den'.

Hij waarschuwde ervoor om niet 'de manieren van Koningen en Vorsten, die blootelijk ostentatie in het oog houden, in het kleine ( ... ) na te bootsen'. In vroeger tijden was men wat dat betreft veel verstandiger: 'Gants anders was het oogmerk onzer Voorouders bij het aenleggen van hunne Buitenplaetzen; zy beoogden daer door eene zoete tydkortinge en stille rust in hunne hooge ouderdom te zullen genieten, te gelyk uitzynde om de voorvallende kosten van het jaerlykse onderhoud, door andere kleine voordeelen te vergoeden; daerom planten ze vooraf hooge opgaende uitkroonende boomen, en na die kragtig begonnen te groeyen, wierden de Gebouwen aengelegt'. De la Court ried aan niet te veel 'geldspillende cieraeden' in de tuin aan te brengen, in elk geval niet meer 'als om aen de mode te voldoen'.

(17)

DE ZEGEPRAALENDE

,

VEe H

T~

Vertoonende verfcheidene

G E S I C H T E N

Van

LUSTPLAA TSEN,

HEEREN

HUYSEN

en

DORPEN;

Beginnende van U I T

REe

H T en met

1\1 U Y DEN befluytende.

T' A M

S r

É

i,

DAM,

13y

de Wed:

Nicolaus VijJchtr,

op den Dam, in

de

Vi{t~

.

_ _ _ _ _ _ - - - -,---I-"t-pt. ~.

M. D. CCXIX,

Afb. 6 Titelpagina uit 'De zegepraalende Vecht', Amsterdam 1719

In de woorden van deze patrici~r valt een zekere ambivalentie te beluisteren: aan de ene kant houdt hij het als heer van stand voor onvermijdelijk om aan de 'hedendaegse grootse manier' deel te nemen, maar aan de andere kant moet dat toch niet de spuigaten uidopen. De aristocratische allures dienen binnen de burger. lijke perken te blijven.

(18)

Afb· 7 Ouerholland, 'De ugepraalende Vecht', Amsterdam 1719, pi. 42

Van

'de soeticheydt des buyten-Ievens'

De toenemende populariteit van buitenplaatsen ten tijde van de Republiek ging gepaard met de opkomst van een genre gedichten, waarin de lof van het leven op de hofstede gezongen werd: de hof dichten. De eerste in het Nederlands geschreven exemplaren van deze dichtsoort dagtekenen van het begin der zeventiende eeuw. Sindsdien kwam er een stroom hof dichten op gang die bleef aanhouden tot het

einde van de achttiende eeuw. Zo was vóór het toonaangevende hofdicht van Constantijn Huygens waaruit hierboven werd geciteerd, een vers verschenen van de hand van Philibert van Borsselen getiteld Den Binckhorst, op de gelijknamige plaats van J acob Snouckaert, terwijl na Huygens J acob Westerbaen zijn buiten Ockenburg Afb. 9 in Loosduinen en Jacob Cats zijn Sorghvliet bezong. Deze hof dichten evoceerden een geïdealiseerde vorm van buitenleven en zijn in die zin sociologisch interessant, dat zij laten zien wat door de elite van die dagen deftig en 'vermakelijk' werd geacht.

De hof dichters bezaten zelf een buitenplaats Of waren lofdichters die enige tijd gastvrijheid hadden genoten bij een 'heerschap'. Gewoonlijk geven zij in hun verzen een uitvoerige inventarisatie van alles wat in de hof aanwezig is. Moestuin, boom·

gaard, bloem· en kruidhof, vrijwel niets ontsnapt aan een breedvoerige behande·

ling. Niet alleen de gewassen en dieren, maar ook de beelden en vazen, grot· en waterwerken, koepels en berceaus, sterrebossen en doolhoven worden uit en te na beschreven. Over het huis wordt in de meeste gevallen gezwegen, maar soms wordt

(19)

Afb. 8

17

BYZ

ONDERE

.l\.ENivlERKINGEN

over het aenleggen V~1l

PR

A

GTIGE

EN

GEMEE

N

E

L

AN

D

HU

IZE

N, L

USTHOV

EN

,

l'L

A

N T A G I E N

EN AENKLEVENDE CIERAEDEN;

IV AER lil' GEVOEG"!' IS

Bene Verhandeling acngacndo het j~oeijen ~" voortteelen van. VRUGT-,en. WILDE ~Oo..~;EN j inzonderheid eelle Ile:te JJefchryvlO:l. OUl )aeT~yks oycrvlo"9'~ D~~J[,V EN 111 de opcnL~c.1t.

ook by vervroeging in STo.Ok-en a""ere W ARME. KAS~/;N, voort te brengen,

ALS MEDr,;

Om onfcilbaer ANANAS. VRlJGTEN, ook ClTJWEN·, LIMOEN., ORANiR,IlOOMEN, en

andere GcwuHi:'n van w:mm.:l' ~,ucbdtrcck, on~cr onzc.k.~1Udc vo~r:. te q~eexe~ cn te ~~cr~Ca lligvulJigen, nevens l'CII Bengt om de bcnoodigde WF.ER.GLAZEN duet tO_ te ma.en,

NOG

.Be roefde Woerncemingen wegens bet Voortteelen van ARRD· <;" WARtvIOES. VRUGTBN,

her

hehondelen der MOESTUlNE.N, bet "culeggen der m~Ol?lBAKKEN voor Meloenen

en foorrgel)'ke GcwalTcn, en hoe men de befle MELOENEN", dezelven kan teelen enz.

Alles in den tyd -UQll VyJ~ig .fcWfcn ()11de~:U1u!en, aellgae~nd, omftamfig befcbrc'C{;n en met datl' toe r..oO.'ilge Platten opgebeukrd •.

T W' E E 'IJ E 'D R 'V K. Vermeerderd met twee AENI-IANGZELS, handelende over het

nenleggcn der T REK KAS SEN voo R DE P ERS I K KEN en'Z.~ cn over het K WEE K E N DER BLO E M EN. 'r I? .d M S 'r E L DAM, Ey K. v. TON G E R L 0 Ct) F. H OU T T .U I

N;

MDCCLXJlI.

Titelpagina uit P. de la Court van der Voort, 'By1.ondere aenmerkingen ... ', Amsterdam 1763

het door de dichter toch betreden teneinde de bibliotheek, de kunst·, mineralen· of

schelpenverzameling te beschrijven of de lezer te laten genieten van het uitzicht uit

de ramen.

Naast de vaak overvloedige topografische informatie, waarbij de dichters tuin·

bouwkundige adviezen niet schuwen, wordt ook verhaald wat de eigenaar van een

buitenplaats zoal uitvoert of geacht wordt uit te voeren. Activiteiten als het maken

(20)

Afb

.

9 Zorgvliet, gravure door

J.

van den Aveelen ca. 1 700 (coll. Landbouw Universiteit Wageningen)

bemesten en bovenal het oculeren staan in hoog aanzien. Toch was het ideaal niet om als een eenvoudig landman te leven. Steeds weer beklemtonen de hof dichters het eminente belang van een goede bibliotheek op de buitenplaats en van gesprek. ken met geletterde vrienden over kunsten en wetenschappen. Het ideaal was te genieten van 'de soeticheydt des buyten.levens', maar dan wel 'vergheselschapt met de boucken'. Jacob Cats omschreef het zo:

Het is van oudts gemerckt, dat veel geleerde luyden, Vernamen soet vermaeck omtrent de groene krnyden, Een boeck·kas op een Hoef, dat is een lustigh dingh, Geen peerel voeght so wel oock in een gouden ringh. Nu door het velt te gaen, dan weder in de boecken, Den aert van alle dingh te mogen ondersoecken, En Godt daer in te sien.

De natuur wordt in verreweg de meeste hofdichten opgevat als een openbaring Gods. Evenals de bijbel is de natuur een boek waaruit te leren valt hoe een vroom en verstandig leven op aarde te leiden en het eeuwig heil deelachtig te worden. Het nietige in de natuur ·een mier of een slak· herinnert de dichter aan zijn plaats in Gods schepping en de afwisseling van de seizoenen geeft aanleiding tot overpeinzingen over 's mensen vergankelijkheid.

(21)

Afb. 10

Afb. JO

het materiële nut van de natuur. Zo komt het er volgens Constantijn Huygens op aan:

Uyt dingetjens van niet, uyt ongeachtte stoff

Te suygen 's schepsels nutt, te tuygen 's Scheppers lof.

De natuur moet dienstbaar worden gemaakt aan de behoeften van de mens en voor zover dat gebeurd is, is zij aangenaam. Bomen dienen de bezitter van een buiten· plaats, omdat zij koelte en schaduw geven gedurende warme zomerdagen en luwte in tijden van storm en regen. Zij dienen de mensheid tot bouwmateriaal en brand· stof en daarom bekijkt de hof dichter hen met welgevallen. Als de dichter langs zijn vijver wandelt, denkt hij watertandend aan de vis die hem tot avondmaal zal strekken: in gedachten ziet hij zijn portie al smoren in de wellende boter van de braadpan. Een goede maaltijd werd trouwens toch op hoge prijs gesteld. Zo nodigde de lekkerbek Lukas Rotgans zijn vriend eens uit voor een verblijf op de buitenplaats. Het zou hem daar aan niets ontbreken, immers:

Wy wachten overvloedt van applen, rype peeren, Meloenen, die den disch, als Goden banketteeren, Versieren, onder 't glas in bakken uitgebroeit. Wy melken vetten room, die uit den uijer vloeit. Gy kunt in 't slaapvertrek gerust en stil vernachten. Ik zal het beste lam uit onze kudde slagten,

En snoeken, blank van buik, of baarzen, hart en zoet, Met net en angelroê verschalken in den vloedt. Ai kom ...

(22)

Het hoofdthema van de hof dichten wordt gevormd door de 'lof des gelucsalighen ende gherustmoedighen land-levens', dat tegenover de verdorvenheid van het stadse bestaan wordt gesteld_ In de steden heersen hovaardij, spilzucht, jaloezie, oneerlijkheid, ontucht en alles wat maar verwerpelijk wordt geacht. Daar bevindt zich het hof waar intriges en vleierij hoogtij vieren, daar wordt men geconfronteerd met de streken van op winst beluste en rangzuchtige zakenlieden, en daar wordt men achter de broek gezeten door corrupte gerechtsdienaren die eerder geslepen kooplui dan gewetensvolle dienaren van Vrouwe Justitia zijn_ Daartegenover staat het leven op het land waar godsvrucht, vrede, eenvoud en oprechtheid heersen en waar men zich in alle rust kan wijden aan eerzame bezigheden als lezen, wandelen, vissen, vinken, jagen, paardrijden en tuinieren_ Alles wat de gemoedsrust in de weg staat -ook de handel en scheepvaart worden als zodanig aangemerkt- is de hofdich-ters een gruweL Zo moest Hofwijck voor Huygens een plaats zijn waar hij zich kalm

kon wijden aan zijn gezin en zijn liefhebberijen en waar niets mocht herinneren aan 'Staetsche vodderijen' en 'Werelts werringhen':

(Die wetten schrijv'ick voor) ick ban den heelen Haegh, Met all sijn achter-klapp, ich bann de vuyle plaegh Van loose pleiterij, ick ban d'onstuyrnigheden Van over-heerigh volck in ongeruste Steden __ _

Ook theologische haarkloverij wordt door de calvinist Huygens in de ban gedaan_ Hofwijck moet een eiland zijn, waar de stadse haat en nijd niet doordringen en waar vrede en vriendelijkheid heersen:

Hier zijn w'op Hofwyck, schouw van all datt Hooft en Haeght, En all dien d'onvré lust, en dien de vré rnishaeght,

Mishaeght ons' broederschapp __ _

Ter wille van de lieve vrede gaat het bij het kegelen en boogschieten -spelen die op Hofwijck druk beoefend worden- niet om het geld, want dat leidt slechts tot onenigheid en handgemeen.

Maar het is Huygens om meer te doen dan het ontvluchten van een boze wereld. Op Hofwijck wordt niet alleen met volle teugen van het buitenleven genoten, maar vooral ook gemusiceerd, gelezen, geschreven en van gedachten gewisseld. Huygens' buiten is om met Menno ter Braak te spreken voor alles een 'cultuureiland', een plaats waar de schone kunsten worden beoefend en waar door studie en gesprek naar de 'waerheid' wordt gezocht, naar 'peerelen van Deughd of Wetenschapp'. Over politieke en maatschappelijke aangelegenheden wordt bij voorkeur niet ge-sproken, want dat levert maar ruzie op. Op natuurwetenschappelijk gebied zijn er echter nog vele problemen die om een oplossing vragen en daar houdt de broeder-schap op Hofwijck zich het liefst mee onledig. Zo wordt bij voorbeeld bestudeerd:

Waer van't geboomte groent, waer langhs en door wat monden Sijn blancke voedsel komt uyt sware swarte gronden:

Hoe't inde tacken rijst, hoe't inde bladen stuyt, Hoe't inden Somer werckt en scheidt'er 's Winters uyt: Wat Gouwe stincken doet, wat Roosen wel doet riecken;

(23)

Wat Kraijen swarte geeft, wat Swanen witte wiecken; Wat eijeren beVIUcht, wat Wasch en Honing scheelt, Hoe't bij de slechte Bije verstandigh werdt verdeelt;

Ook het grootste raadsel der natuur wordt niet uit de weg gegaan: Hoe't allerwonderlixt der wonderen, de Mensch,

Van Menschen werdt geteelt met min schier als een' wensch; Wat Ziel, wat Lichaem is, en hoe sy konnen paren;

Hoe't vier in't herte komt, hoe't Silver inde haren,

Hoe't Bloed de schaemte meldt, hoe't Oogh van verre voelt, Hoe all het sichtbaere dat door den and'ren woelt

Geschift werd sonder moeijt, en sonder konst gescheiden: Hoe Neus en Mond alleen, en Ooren met haer beiden Gelijcke plichten doen.

En natuurlijk is de heer van Zuylichem ook zeer geïnteresseerd in de kwestie: Hoe't Hoofd gehoorsaemt werdt van Handen en van Voeten,

Niet met de moeyte die een Heer neemt als hy wenckt en doet sijn Dienaer gaen, maer even als't maer denckt.

Over deze en dergelijke problemen dient in een sfeer van verdraagzaamheid te worden gediscussieerd:

Dit's 't veld van onsen strijd, maer strijd van vreedsaemheid, Daer yeder op sijn' beurt sijn' stille meening seidt,

En luystert naer sijn vriend, en laet sich onderrechten; En heet verliesen winst, wanneer hy valt in't vechten, En wijs in't vallen werdt ...

Los van deze geleerde gesprekken zat de weduwnaar Huygens graag alleen in zijn 'kluys' te lezen en te schrijven. Zijn kinderen mochten hem echter altijd komen storen:

Dit vrindelick gesin onthael ick, sonder pruylen Van dat sy d'eenigheid, daer in ick soeck te schuylen, Verstooren met haer' jeughd, en roeren Hofwyck om, En maken 't nauwer dan de straet van 't Achterom. Daer zijn de gasten; flux, den Room·pott uyt den Polder, De Boonen vanden staeck, de Netten vanden solder, De Vijver in't gewoel, de Snoecken in de Iy,

Jan Maertsen in de praem, en elck all even bly, (Bly met de volle vanghst, die selden komt te missen Van ongeroofde winst, van ongekochte vischen) De Peeren vanden Boom, de Lijster uyt de strick, Elck vrolicker als thuys, elck besiger dan ick.

(24)

Afb. 12 De buitenpartij, Dirck Hals, 1627 (Rijksmuseum Amsterdam)

En als het drukke gezelschap 's avonds laat afscheid heeft genomen, wandelt Huygens zijn 'Nacht·slott' binnen, haalt de valbrug op en gaat slapen, onbereikbaar voor het nachtelijk gespuis:

... Daer sitt ick in mijn' Gracht

Van zestigh voet rondom, en spott met menschen·macht: Musketten ben ick baes, en slaep op bey mijn' ooren; Laet grove Stucken sien, die mij bestaet te stooren; Soo roep ick, qui va là, en luyster na gespreck,

En moet mijn' hooghen moed sien buygen voor een geck.

De hofdichten zijn geen specifiek Hollands genre. Zij horen thuis in de Europese traditie van de georgische literatuur, waarin in navolging van Hesiodus en Vergilius lering werd verschaft over alle mogelijke aspecten van het landleven. Deze georgi. sche traditie werd met de opkomst van de villeggiatura in Italië gedurende de vijftiende en zestiende eeuw weer opgenomen en heeft in de Europese literatuur als evenknie van de pastorale ofherdersliteratuur een belangrijke rol gespeeld. In beide tradities wordt het urbane ideaal van het 'vivre plus doucement et sans contrainte' hartstochtelijk beleden, zij het in verschillende vorm en toonzetting.

Herders komen in het hofdicht zelden voor en schapen zijn in dit soort poëzie eerder de leveranciers van wol en vlees, dan de troeteldier~es van Marie·Antoinette. In de hof dichten treft de realistische toon: er wordt tuinwerk verricht en de methoden en resultaten van die arbeid worden uitvoerig belicht. De hof dichters geven gedetailleerde informatie over de grondsoorten, de waterstand en de kwali· teit van het gras en andere gewassen op de buitenplaats, terwijl de pastorale zich in een onwezenlijk en geromantiseerd landschap afspeelt. De pastorale kent alleen het schone jaargetijde; in de hof dichten is sprake van de gebruikelijke vier seizoenen. Centraal in de pastorale literatuur staat de liefdesgeschiedenis van twee jonge

(25)

Afb.

11

Afb. 12

ongehuwde mensen; in de hofdichten ontmoeten we volgens Van Veen 'het ideaal van het trouwe en gezonde huwelijksleven, het vaderschap en het moederschap, de kameraadschap van man en vrouwen de wederzijdse ondersteuning in de plichten, die het beheer van het bezit oplegt'. Ten slotte spelen de religie en de cultivering van het intellect in de hofdichten een voorname rol, hetgeen in de pastorale niet het geval is.

Hoewel het hofdicht hier te lande dus werd geïmporteerd, is het niettemin typerend dat het juist deze dichtsoort was die de Hollandse deftigheid aansprak. Juist dit naar hoofse maatstaven wat 'platvloerse' genre achtten zij bij uitstek geschikt voor het bezingen van hun buitenplaatsen. Kennelijk vielen de realistische toon, de nadruk op noeste lichamelijke en geestelijke arbeid, de godsdienstige en zedelijke lering, de utilitaristische natuurbeschouwing en het familieideaal hier in betere aarde dan de in Holland nooit echt populair geworden, ietwat zweverige en romantische pastorale, die correspondeerde met een geheel andere gevoelswereld: die van een verfijnde en in Hollandse ogen te gemaniëreerde hofadel. De voedings -bodem voor een dergelijke idyllisch-galante literatuur ontbrak nu eenmaal in de koopmansrepubliek Holland.

Maar hoe typerend voor het 'geestesmerk' van de Hollandse bloem der natie ook, de hofdichten waren evocaties van een ideaal en dienen derhalve niet als in alle

opzichten getrouwe weergaven van het leven op de buitenplaatsen te worden gezien. Huygens zèlf waarschuwde reeds voor een al te naturalistische interpretatie van zijn hof dicht, immers:

. _ . Soo gaet het met de pen,

De Rym-pen: want sy lieght ten deele van gewen, Ten deelen om de kunst: en die de waerheid soecken In 't loss aensienelick van wel-gerymde Boecken, Zijn even verr van't pad als die den wilden aerd Van't weelderigh pinceel aenvaerden voor een Caert_ Leest met voorsichtigheid wat Dichters van haer geven; 'T is rouw' Land-metery, daer staet geen passer neven.

En toch, wie Huygens' hofdicht leest, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat hier een authentiek ideaal wordt vertolkt: zijn 'chäteau de Voorburgh' wàs voor hem primair een oord van contemplatie_ Ook de bescheiden afmetingen van zijn buiten wijzen daarop: voor de aan zijn functie verbonden representatieve verplichtingen beschikte hij over zijn ruim bemeten huis aan het Plein_

Maar lang niet alle bezitters van een buitenplaats waren zo gecultiveerd en beschouwend van aard als de geheimschrijver van de prins. Het serene ideaal dat in de hofdichten werd gepropageerd, was voor menigeen slechts schone schijn. Wie beschrijvingen leest van de geneugten waaraan in het bijzonder de in Den Haag bivakkerende elite zich gedurende de zeventiende en achttiende eeuw laafde, ziet zich geconfronteerd met een schier onophoudelijke stroom jachtpartijen, banket-ten, bals, kaartavondjes en vrijages met losbandige vrouwspersonen, festijnen die niet zelden uitliepen op woeste drinkgelagen, waarna menig knecht zich voor de taak gesteld zag Zijn laveloze meester bij het ochtendgloren in horizontale positie naar huis te transporteren_

(26)

Afb. 11 Afb. 13

Huygens' huis aan het Plein te 's Gravenhage, gravure door C. Allard (coll. Gemeentearchief

's Gravenhage)

(27)

Afb. 13

Afb. 14

Afb. 14

25

betreft gematigde Delftse regent PieterTeding van Berkhout (1643·1 713) ·bouwheer van de nu verdwenen buitenplaats Pasgeld aan de Vliet even buiten Delft·, komt er spoedig achter dat, hoewel het ideaal van het buitenleven met de boeken in hem een toegewijd aanhanger vond, hij geenszins de lusten en lasten van een druk gezel· schap sleven meed, integendeel. Zijn dagboek getuigt van een ongelooflijk intensief sociaal verkeer in de vorm van talloze visites en contravisites, diners en soupers, ontvangsten en logeerpartijen, en al gauw duizelt het de lezer van zijn journaal van de ooms en tantes en de zeer vele, vaak moeilijk traceerbare neven en nichten,

categorieën die veel ruimer werden genomen dan thans gebruikelijk is. Tot zijn aanverwanten behoorden trouwens ook de kinderen van de oude Constanter. Pieters zusje,]acomina Teding van Berkhout, was getrouwd met Lodewijk Huygens, wiens zuster Sus anna door haar huwelijk met Philips III Doublet de scepter zwaaide op het landgoed Clingendael in Wassenaar. Getuige Pieters dagboek en de corre· spondentie van de familie Huygens was het een va et-vient tussen Pasgeld, Hofwijck, Clingendael en de overige buitenplaatsen.

Het Hollandse patriciaat bestond sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw uit een steeds hechter wordende groep familie clans en het onderhouden van goede betrekkingen met de vele verwanten en 'vrunden' behoorde tot de eisen van een

verantwoord 'sociaal beheer'. Huwelijken, politieke allianties en machinaties, finan·

cieel·economische aangelegenheden: zij werden mede beklonken op de vele partijen die de patriciërs organiseerden. De buitenplaatsen vormden voor dit alles een

passende entourage: het waren enclaves waarin de 'Grote Wereld' zich ongestoord

en op aangename wijze kon verpozen. Parallel aan de aristocratisering van de

(28)

levensstijl van het patriciaat werd de buitenplaats steeds meer van toevluchtsoord voor tot toneel van het gezelschapsleven. Maar ondanks alle exclusiviteit werden volksvermaken niet gemeden. Zo bericht Van der Aa in 1848 over Voorburg, welk

dorp toen ruim 2400 inwoners telde van wie 'onderscheidenen der mindere klassen'

hun brood op de buitens verdienden: 'De kermis valt in den laatsten Zondag in

Augustus. Zij wordt des avonds door de bewoners der naburige buitenplaatsen en door den fatsoenlijken stand uit 's Gravenhage druk bezocht, om deel te nemen aan de verlotingen, welke de kramers van galanteriewaren, modeartikelen en lekkernij. en zich beijveren bestendig aan den gang te houden'.

De 'soeticheydt des buyten·levens', zo mogen we concluderen, werd in het algemeen meer in het gezelschap van de mensen dan in dat van de muzen gesavou. reerd.

Continuïteit en verval

Ten tijde van de Republiek en de eerste honderd jaar van het Koninkrijk der Nederlanden konden weinigen zich zeer veel en velen zich zeer weinig veroorloven. In de loop van de twintigste eeuw begon hierin een kentering te komen: velen

konden zich meer permitteren dan eertijds ·zij het beduidend minder dan de

weinigen van weleer·, terwijl de buitengewone mogelijkheden van weinigen werden ingeperkt zonder echter geheel en al te verdwijnen. Deze ontwikkeling weerspiegelt

zich in de geschiedenis van het tweede huis: de buitenplaatsen van toen zijn

grotendeels afgebroken, tot villaparken verkaveld of verbouwd tot conferentieoord, bejaardentehuis, kantoorruimte of museum, terwijl de tweede woning van thans ·nog steeds een teken van maatschappelijk succes· in het algemeen niet meer de allure heeft van een aristocratisch buitenverblijf.

De bloeiperiode van het buitenleven, zoals dat in de hofdichten werd verheerlijkt, lag tussen 1650 en 1780. In de tweede helft van de achttiende eeuw begon de welvaart in Holland te tanen: de Republiek was over haar hoogtepunt heen en een tijdvak van verarming en bittere conflicten volgde. Gedurende de periode van de Bataafse Republiek en die van de Inlijving bij Frankrijk werd de situatie er niet beter

op: vele buitenplaatsen werden verwaarloosd en geraakten in verval. Ook het

hofdicht verdween als genre: in de eerste decennia van de negentiende eeuw

verschenen er nog enkele parodieën op deze eens zo deftige dichtsoort.

Toch was het in de negentiende eeuw allerminst met de buitenplaatsen gedaan. Er waren nog vele welgestelden van patricische of adellijke geboorte die zich een buitenverblijfkonden veroorloven en gedurende de tweede helft van de negentien· de eeuw kwamen daar allengs nieuwe rijken als fabrikanten, effectencommissio· nairs en 'Indische fortuinen' bij. Steeds vaker echter werden de buitenplaatsen permanent bewoond. Terzelfder tijd begon mede ten gevolge van de aanleg van spoorlijnen een suburbanisatieproces op gang te komen en werden er villawijken aangelegd, veelal op het grondgebied van de voormalige, inmiddels ouderwets en te duur geworden buitenplaatsen. 'Buiten wonen' bleef om tal van redenen een ideaal

van velen: men wenste de kwalijk geachte 'dampen', het fiscale klimaat en de

confrontatie met het voor onbeschaafd gehouden volk van de stad te ontlopen en zo kwam een nieuwe, wederom door een geduchte prestigestrijd aangedreven vlucht

(29)

naar buiten op gang. De tegenstelling tussen stad en platteland zou daardoor steeds meer tot een illusie worden.

Literatuur

Aa, AJ. van der, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, 13 dln, Gorinchem, 1839·1851.

Bienfait, A.G., Oude Hollandsche tuinen, 2 dIn, 's·Gravenhage, 1943.

Braak, M. ter, 'De paden van Hofwyck', in: In gesprek met de vorigen, Amsterdam, 1963 (1938),

p.

32·8.

Brekelmans, M., Kastelen en buitenplaatsen: monumenten in Rijswijk, Rijswijk, 1986. Canneman, E.A. en LJ. van der Klooster, De geschiedenis van het kasteel Duivenvoorde en

zijn bewoners, 's·Gravenhage, 1967.

Cats,j., Ouderdom, Buitenleven en Hofgedachten op Sorghvliet, Schiedam, 1854 (1656). Court van der Voort, P. de la, Byzondere aenmerkingen over het aenleggen van pragtige en

gemeene Landhuizen etc., Leiden, 1737.

Doom, M. van en C. Vaillant, Clingendael; het huis, de tuinen, de bewoners, 's·Gravenha·

ge, 1986 (1982).

Fockema Andreae, SJ. e.a., Kastelen, ridderhofsteden en buitenplaatsen in RiJ'nland, Leiden, 1952.

Gerhardt, M.l., La pastorale, Assen, 1950.

Goris, G. e.a., Dorp aan de Vliet. Geschiedenis van Voorburg, Scheveningen, 1961 (1953). Huygens, C., De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven, 9

dIn., bezorgd door JA. Worp, Groningen, 1892·1899.

Huygens, C., Hcfwyck, bezorgd en ingeleid door P.JH. Vermeeren, Wassenaar, 1967 (1653).

Janson, E.M.Ch.M., Kastelen in en om Den Haag, Den Haag, 1971. Luttervelt, R. van, De buitenplaatsen aan de Vecht, Lochem, 1970 (1943). Roorda, DJ., Partij enfactie, Groningen, 1961.

Schama, S., TheEmbarrassmentofRiches, NewYork, 1987.

Schmidt,

c.,

'Hollands buitenleven in de zeventiende eeuw', in: Amsterdams Sociolo-gisch Tijdschrift, 1978: 4, p. 434·49 en 5, p. 91·109.

Schmidt, C., Om de eer van defamilie. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950; een sociologische benadering, Amsterdam, 1986.

Slicher van Bath, B.H. 'De demografische ontwikkeling tijdens de Republiek', in: G.A.M. Beekelaar e.a. (red.), Vaderlands verleden in veelvoud, Den Haag, 1975, p. 312·36.

Veen, P.A.F. van, De soeticheydt des buyten·levens, vergheselschapt met de bouc· ken, Den Haag, 1960.

Veldhuijzen, Sv.E., 'De Buitenplaats Pasgeld te Rijswijk Z.H.', in: Jaarboek Die Haghe, 1967, p. 72·130.

Vink, A.W. de, 'Voorburgsche buitenplaatsen', in: Die Haghe. Bijdragen en Mededeelin-gen, 1903,

p.

261·453.

Voorhoeve,

c.H.,

Lusthoven en oude huizen langs de Vliet, Den Haag, z.j.

Vries,J de, The DutchRural Economy in the Golden Age, 1500-1700, New Haven, 1974. Wijek, H. W.M. van der, De Nederlandse buitenplaats, Alphen aan den Rijn, 1982. De Zeegepralende Vecht, vertoonende verscheidene Gesichten van Lustplaatsen, Heerenhuysen

(30)
(31)

De buitenplaatsen van Voorburg en

omgeving: tuinen en parken

H.M.]. Tromp

Een belangrijk onderdeel van de buitenplaatsen vormen de tuinen en parken, die in de loop der eeuwen bij de huizen zijn aangelegd. Net zoals deze huizen steeds aan de smaak en behoeften van de tijd werden aangepast, onderging het omliggende terrein, dikwijls in nauwe samenhang met (her)bouw of verbouwingen regelmatig veranderingen al naar gelang de mode dat vereiste. Al gebeurde dat soms maar zeer beperkt, een park of tuin bleef nooit hetzelfde: de natuur stelt zijn eigen wetten, waarop de schepper van de tuin wel kan proberen in te spelen maar die hij nooit geheel kan beheersen.

Ook het feit dat de oorspronkelijke bedoelingen na verloop van tijd minder goed begrepen worden en de omstandigheden dat, zoals bij Voorburg, stadsuitbreiding en functieverandering hun tol eisten betekent dat de buitenplaats van anno 1988 dikwijls een zeer complexe en op het eerste gezicht soms onsamenhangende geschie-denis heeft.

Dat maakt het verschijnsel buitenplaats juist zo boeiend: als cultuurhistorische fenomenen bieden deze objecten ons bij uitstek een spiegel van de belangstelling en creativiteit, van de mogelijkheden en de beperkingen van de eigenaren in de loop der tijd. Want samen met architect en tuinarchitect spelen de bewoners steeds de hoofdrol in de geschiedenis van de buitenplaatsen, zij zijn het die ieder op hun eigen wijze uiteindelijk vorm en inhoud geven aan de typische microkosmos, die kleine wereld 'op zichzelf die iedere buitenplaats vertegenwoordigt.

Die kleinschaligheid, veranderlijkheid en het particuliere aspect betekenen ook een grote kwetsbaarheid: vooral van buitenaf werden en worden de buitenplaatsen dikwijls bedreigd door stedebouwkundige of industriële ontwikkelingen; het gebrek aan kennis van de belangrijke waarden uit cultuurhistorisch, natuurwetenschappe-lijk en niet te vergeten recreatief oogpunt speelt daarbij helaas nog al te vaak een doorslaggevende rol. Het is ook daarom de moeite waard om na te gaan hoe de buitenplaatsen zich in Voorburg en omgeving door de eeuwen heen hebben ontwik-keld.

In Nederland hangt het ontstaan van deze huizen met hun 'terreinen van ver· maak' vooral in het westen van het land nauw samen met de ontwikkeling van de steden en de investering in tijden van vrede van kapitaal in landerijen. Vanaf het begin werd het nuttige nauw verbonden met het aangename: bij de eerste buiten-plaatsen namen de boomgaard, de moestuin, de visrijke grachten en vijvers een opvallende plaats in. Ook de beplanting in de vorm van lanen en wandelbossen had duidelijk een economische achtergrond, want hout was een kostbaar en gewild artikel voor de opkomende steden.

(32)

Afb. 15

Afb. 16

Afb. 17

Afb· 15

De ontwikkeling van de tuinarchitectuur in Voorburg en omgeving is eigenlijk pas vanaf de zeventiende eeuw te volgen. Vóór die tijd zullen er bij de toenmalige van oorsprong middeleeuwse kastelen en versterkte huizen zeker al tuinen zijn aange-legd, maar daarover hebben wij geen exacte gegevens_ De kaart uit 1559/1560 van een aantal percelen aan de Vliet bij Voorburg, in het bezit van het Hoogheemraad-schap Delfland, toont ons dan ook behalve het dorp Voorburg alleen de boerderijen langs de Vliet en de verschillende meer noordelijk gelegen waterlopen_

Ook de afbeelding van de Burch te Rijswijk op de kaart uit 1580 geeft behalve de middeleeuwse burchttoren en de daarbij behorende hofstede alleen de infrastruc-tuur met gracht en boomgaarden, terwijl van de tuinen alleen de perceelsgrenzen staan aangegeven.

Die vroege tuinen hadden in het algemeen een geometrische opzet, die terugging op de middeleeuwse kasteel- en kloostertuinen. In de zestiende eeuw werd de decoratie van die tuinen sterk bemvloed door de manieristische vormentaal van de Renaissance. Een belangrijke rol hierbij speelde het werk van de architect en kunstschilder Hans Vredeman de Vries, die als eerste een aantal voorbeelden met gravures van tuinen het licht deed zien. Zo publiceerde hij in 1583 zijn 'Hortorum viridariorumque elegantes et multiplicis formae' (Voorbeelden van verscheidene smaakvolle tuinen en zowel sierlijk als talrijk in vorm).' Hiermee was hij tevens de eerste Nederlander, die de tuin als een vorm van kunst zag_ Zijn tuinen bestaan uit een reeks van aparte vierkante of rechthoekige vlakken, omgeven door loof gangen met latwerk (zogenaamde treillage) en opgevuld met ingewikkelde parterres, vorm-en andere bomvorm-en. In het cvorm-entrum stond meestal evorm-en fontein of evorm-en paviljovorm-en. Zijn ontwerpen waren een persoonlijke interpretatie van de klassieke ordes, zodat men bij zijn tuinen de benaming 'ionische', 'dorisch' of 'corinthische' tegen komt, zonder dat men in de vormen een directe link naar die bouworden kan leggen. Vredeman de Vries zelf heeft, behalve vanuit Italië, door Jacques Androuet du Cerceau (circa 1515/20-1584) met diens ontwerpen van fonteinen, tuinpaviljoens en ingewikkelde parterres ook invloed ondergaan van de Franse tuinkunst.

De Vries' invloed vinden wij gedurende de gehele zeventiende eeuw terug tot ver over de grenzen van ons land, zoals bij de Hortus Palatinus, de tuin bij het kasteel van de Paltzgraaf in Heidelberg. Op zijn beurt werd hij nagevolgd door onder andere Crispijn van de Passe (Hortus Floribus (1614), Fürttenbach (Architectura Recreationi

(33)

Afb. 17 J. Vredeman de Vries, 'Hortorum viridariorumque ... ', Antwerpen 1587, pI. 13

Afb. 18 (1640) en Jan van der Groen (Den Nederlandsen Hovenier, 1669). Zijn belangrijkste

bijdrage was het veelvuldig gebruik. van de zogenaamde 'parterre de pièces coupées', speciaal bedoeld voor het tonen van exotische planten.

Behalve voor ontspanning binnen de besloten kring van familie en vrienden en ter verrijking van de tafel, was het buiten een geliefde plaats voor het verzamelen van bijzondere gewassen. Ook hierin weerspiegelt de tuin in deze tijd de belangstel· ling van zijn bezitter. Naar het voorbeeld van geleerden als Carolus Clusius, maakten verschillende eigenaren van hun buitenplaatsen een ware schatkamer aan kostbare

Afb. 19 en onbekende bloemen en planten. Er ontstond al spoedig een vruchtbare uitwisse·

ling met de Hortus Botanicus van de Leidse universiteit (gesticht 1594) terwijl onze handelscontacten met de Oost en de West het uitbreiden van het sortiment even· eens een belangrijke impuls gaven.

Een van die verwoede verzamelaars was Marie de Brimeu, prinses van Chimay. Zij was in 1580 gehuwd met Charles de Croy, prins van Chimay, van wie zij zich echter in 1584 om geloofsredenenliet scheiden. Van 1586 tot 1590 woonde zij op De Loo in Voorburg. Zij correspondeerde regelmatig met Carolus Clusius, (Charles de l'Escluse 1526·1609), die in die tijd nog in Frankfort verbleef. In 1592 werd hij hortulanus van de Hortus Medicus, in 1593 gevolgd door zij~ benoeming tot hoogleraar in de botanie. Marie de Brimeu zond hem regelmatig zeldzame bol· en andere gewassen. Later, toen zij in Den Haag woonde, maakte Clusius een botanische inventarisatie van haar tuin. Van haar tuin op De Loo zijn geen afbeeldingen of beschrijvingen bekend, maar deze zal ongetwijfeld geometrisch van opzet zijn geweest.

(34)

Afb,18

LE

J

ARDINIER

H

O

LLANDOIS

,

:

O

u

f

on

t d

é

c

rit

es tout

e

s forte

s

de b

elles

M

aifons

de

.

p

laifance & de

campa

gne;

& c

omme

n

t on les

peut planter .)

femer, & embellir de pJufieurs hel'bes, Beurs, & ar bres rares.

P

ar

J.

van

d

er G

RO

E

N,

Jardin

ier

d

eJor: Al/effe

,

u

r!

o

nf.

J

e

PRINCE d'ORANGE,

&c

.

Avec environ :1.00 modellesde Parterres à fleurs & autres, Labirintes; PaviJIon., om'rages treIlifIcs & maillis de ~t~~~!...~drans ou Hor~~g~~?la::.:jr=es,-. _ _

,

~,

~

i

eberfdtlbif Ç!Je~drtuer

/

• , ! ' ~,,~ Ilfl '

:~int ~rèbtd6ult.

à

!lt«r~!lnb

Surtl(-fd1tr

f

J)tmu

~ófcn

luub

!utlf6~rttu

I

uur.

:

wl

e

m

a

R

bfcftl~n

mie !;lIeten tttfflidJen !&tumen

l

~Iumen

unb .stdutem

ra

n

" " " ~eVflan~(nl btratn! u'1alerll~ aIiI(!1jtm.

:

3

0

oP

~

m

\10n

bet

~

0.

<f

m

I

~t~~tttn ~àrtntt

t

,

~~m ~urd)(. ~tt ro~tnQcn

\)on

,oran!Jftu.

m

e

6eff doem

1(~ange

"on

zoo.

IDlobtllen

bet ~(umenfel~er 1

,3f2

g4ngen

I

"

lAuW ..

~.60J1llen\tltffctn..

..

'

'

.

~~"7I

A A M S TER DA M,

Po-u-r-M-A-R-C"'Ü-OO-R-N-lC-K-.":::'Marchand Libraire (ur ie Vygendam) au Barild'Encre, 1669· Av,ç Pri~ilege pOllY I 5 ani,

~(~fucftun~ \lft(Cat bUfcf) ~lar,ue e~rnid: / ~ucf}an~(eraUffbCm~e9genb~m!

til ~,m ~~ntor :Olntf~~ I l"g.

Titelpagina uit]. van der Groen, 'Le }'ardinier Hollandois', Amsterdam 1669

Naannate Den Haag steeds meer het regeringscentrum werd van de jonge Repu. bliek en als residentie van de stadhouders ook een rol als hofstad ging spelen,

verrezen er in de wijde omgeving van de stad talrijke buitenverblijven. Dat was allereerst het werk van de stadhouders zelf: zo kocht Frederik. Hendrik. in 1612 het slot te Honselaarsdijk, dat al in 1589 aan prins Maurits ·waarschijnlijk voor de jacht· ter beschikking was gesteld, De tuinen kregen hun uiteindelijke rechthoekige vonn rond 1621, toen de herbouw van het kasteel begon; voor deze rechthoekige opzet,

(35)

Afb. 19 Agave Americana, gekleurde tekening door LJ. van Swijnen, 1698 (colI. Gemeentearchief

(36)

Afb. 20

ingesloten door water en bomen, die gedurende de gehele zeventiende eeuw de kern van de tuinen zou blijven, leverde Frederik Hendrik zelf wellicht het ontwerp (F.

Hopper-Boom, 'De Nederlandse Klassieke tuin en André Mollet', Bull. KNOB, 1983,

nr. 3·4, p. 106).

Aanleiding tot deze veronderstelling geven zijn natuurwetenschappelijke kennis

en zijn artistieke belangstelling; al omstreeks 1609 was hij mogelijk betrokken

geweest bij de aanleg van de Prinsessetuin in Den Haag. Ook neemt men aan dat hij verantwoordelijk was voor de compositie en locatie van het hele complex van

Honselaarsdijk terwijl we van Constantijn Huygens weten, dat Frederik Hendrik

zich in later stadium zeker met de planning van huis en tuinen had bezig gehouden. Het streven naar symmetrie en evenwichtigheid in onderlinge verhoudingen komt duidelijk naar voren in de vorm van de tuinen en de rangschikking van de verschillende delen; een centrale rol speelt hierin de hoofdas, die aan weerszijden

door drie vakken wordt begeleid. In de wijze, aldus Florence Hopper-Boom, waarop

de zogenaamde 'parterres de broderie' aan weerszijden van het huis elkaar aanvul·

1en en de boomgaard en het bos daarachter ook hun pendanten kennen, kan men

een letterlijke toepassing herkennen van de door de renaissance· architect Leone

Battista Alberti gehanteerde definitie van symmetrie, zoals hij die gaf in zijn 'Tien

boeken over de Architectuur' en die de vesting' en stedebouwkundige Simon Stevin

als uitgangspunt nam. Precies als bij een dieren-of mensenlichaam corresponderen

de ledematen aan de rechterkant met die aan de linkerkant in vorm, aantal en

afmetingen, terwijl het huis het hoofd vertegenwoordigt en de lengte-as de

rugge-graat.

Op de vogelvluchtgravure van het huis en de tuinen uit circa 1640 van Balthasar

Floriszn. van Berckenrode zien wij de wijze waarop zes vakken werden ingevuld:

links en rechts van het huis en van daaruit goed te zien liggen de parterres de

broderie met hun uitgewerkte decoratieve vormen in buxus, taxus en steenslag. In

een van de parterre's van het huis is de Nassausche leeuw uitgevoerd. De beide

middelste vakken worden in beslag genomen door twee ovale cirkels, met paden

doorkruist en gevierendeeld.

Zowel het rondlopende pad als de binnenpaden zijn door heggen begrensd, terwijl in de vakken opgaande bomen zijn geplant. In de hoeken van de vakken staan vierkante paviljoens. Deze opzet met twee cirkels vindt men al eerder in de tuin van Prins Maurits in Den Haag uit circa 1620. Deze aanleg was geheel volgens de principes van Vitruvius uitgevoerd.

Niet alleen de stadhouder, maar ook hun hovelingen of ambtenaren zochten

landelijke oorden om zich op terug te trekken, vergezeld van hun familieleden en

goede vrienden. Soms gaven zij hun bezit een naam die niets te raden overliet, zoals

Hofwijck, de buitenplaats van Constantijn Huygens. Dit huis was in 1640 voltooid naar ontwerp van Pieter Post, over wiens schouder Jacob van Campen had meegeke· ken.

Huygens was in 1625 eerste secretaris van Frederik Hendrik geworden en zou later ook de stadhouders Willem 11 en Willem III in deze functie dienen. Als

zeventiende-eeuws humanist 'hónnète homme' was het een deel van zijn levenswerk

om een buiten te stichten. Ook hij nam daarbij de principes van Alberti als

uitgangspunt. Dit vinden wij verwoord in het gedicht Hofwijck, dat Huygens in 1651 voltooide. Allereerst legt hij de nadruk op de symmetrie van de hele aanleg, waarbij

(37)

Ajb.20

Afb. 21

Honselaersdyck, gra:vure door B.F. van Berekenrode, ca. 1640 (coll. Gemeentearchief 's Gravenhage)

de deur net als de mond met zijn tong het enige deel van het lichaam c.q. de tuin is dat in de as van de tuin is geplaatst.

'Daer is een middel-lijn, die Hofwijck scheidt in deelen,

Daer van de slincker van de rechter niet en schelen: Een' Oost' een Westerpoort, een' Oost' een' Westerlaan, Een Eiland Oost, een West, in beij gelijcke pa'en;

Een Boomgaerd midden in, een Plein, een Huijs, een Vijver, Ten Zuijden op de Vliet een open Tijd-verdrijver.

Dit t'samen (kost het zijn) in 't Goud-gewicht, geleght,

Soo stond de Tong in 't Huys, en beij de Schalen recht.' Het huis zelf neemt de plaats in van het hoofd:

'Ten hoofde van 't groot Plein ... Rijst een gemuerde Dijck.'

Het huis zit ook als een hoofd in elkaar: 'Twee vensters voor't gesicht, twee voor den Reuck, twee oren.'

(38)
(39)

Afb. 22

'Mijn lanen wederzijds: die moet ghy oock sien staen, Als armen die mijn' Vriend omhelsen en onthalen.'

De brug tenslotte, die het voor het huis gelegen plein met de boomgaard verbindt,

neemt de plaats in van het hart: 'De sleutel van mijn hert is die van dezen thuyn.'

Maar er is meer aan de hand. De zestiende en zeventiende-eeuwse mens dacht veel meer dan wij in symbolen en emblemata en iedereen verwerkte in zijn eigen tuin de

symboliek die het meest naar zijn eigen leven, belangstelling, verlangens en

wereld-visie verwees. Zo ontstonden hele decoratieve programma's, die, wanneer wij ze kunnen ontrafelen, soms meer van iemand vertellen dan een uitvoerige biografie_ Bij die programma's speelden de opzet en beplanting evenals de sculptuur een belangrijke rol. Bij Hofwijck blijkt, zoals RJ. van Pelt ('De wereld van Huygens'

Hofwijck', Bull. KNOB, 1983, nr. 3-4) heeft aangetoond dat de antropomorphe vorm

van de tuin ook een metafysische betekenis heeft.

Een wandeling door Hofwijck is niet alleen een beschouwing van het lichaam en derhalve de aardse wereld, maar ook een reis door de ziel als zichtbare hemel met daarin de planeten die de ziel regeren en tenslotte een tocht door de geestelijke wereld van God. Van Pelt komt tot deze conclusie door de bestudering van de structuur van het gedicht, dat in drie delen is opgesplitst en achtereenvolgens drie delen van de tuin behandelt.

Het eerste deel, de benedentuin, verbeeldt het onderlijf dat op zijn beurt weer het aardse lichaam symboliseert. Het tweede deel, de boomgaard, vormt de borst met als diepere betekenis de zetel van de rede. De vijver met het huis tenslotte staat voor het hoofd dat men als de zetel van de geest moet beschouwen. Deze microkosmos is daarom tegelijkertijd een afspiegeling van het heelal en geeft zo ook de weg aan, die de mens via het lichamelijke en vergankelijke tot het geestelijke en eeuwige moet gaan.

Een belangrijke buitenplaats uit deze tijd was ook Huis te Nieuburg of Huis te

Rijswijk. In 1630 had Frederik Hendrik een stuk grond bij Rijswijk verworven, waar hij, vermoedelijk naar ontwerp van de schilder en bouwmeester Bartholomeus van Bassen, een paleis liet bouwen.

Het in de breedte gebouwde paleis bestond uit een hoofdgebouwen twee paviljoens, die door vleugels met elkaar verbonden waren; het middelste deel van het gebouw was het grootst en hoogst en telde twee verdiepingen. Decoratie van de architectuur en het interieur stond vermoedelijk onder leiding van Jacob van Campen en was in 1634 gereed_ Wellicht gaf hij ook de hoofdlijnen van de tuinaan-leg aan, die in de details werd uitgevoerd met behulp van de Franse tuinarchitect

André Mollet. Deze tuinarchitect werd ook bij Honselaarsdijk belast met het ont

-werp van twee parterres in 1633-1635 (Hopper-Boom p. 105).

Ook bij het huis droegen de tuinen een geometrisch karakter, waarbij de symme-trie een belangrijke rol speelde. Vóór het paleis lag een groot rechthoekig voorplein, in vier grasvelden verdeeld. Ter weerszijden van dit plein bevonden zich ommuurde tuinen, eveneens in vier rechthoeken verdeeld. Hoe de tuinen achter het paleis er in

(40)

Afb. 22

Afb. 23

Ter Nieuwburg, ingekleurde tekening door j. Milheusser, 1644 (coll. Gemeentearchief 's Gravenhage)

circa 1640 uitzagen, weten wij niet; de vogelvluchtgravure uit 1694 van

JJ.

Milheuser

toont waarschijnlijk een volgende fase uit de tijd van Koning·Stadhouder. Alleen een gravure van Het Huis ter Nieuburch vanaf de tuinzijde, van enkele decennia daar-voor en in het bezit van het Koninklijk Huisarchief, waarop een deel van de tull is afgebeeld, geeft aan dat de rechthoekige basisvorm toen al was gerealiseerd en de vakken met vruchtbomen en orthogonale vijvers waren ingevuld.

Op de kaart van het huis De Werve of Oost Werve in Voorburg uit 1666 staat de

buitenplaats met huis en terrein in vogelvlucht aangegeven. De Werve was een van die middeleeuwse huizen, die in later tijd hun versterkte karakter verloren en de functie van buitenplaats gingen vervullen. De aanleg laat zich goed vergelijken met

die van Hofwijck, die eveneens op deze kaart staat afgebeeld. De hele opzet van De

Werve is niet zoals bij Hofwijck geometrisch, maar hier hebben wij te doen met een

aaneenschakeling van vierkante en rechthoekige percelen, van elkaar gescheiden

door lanen, waarbij het nut voorop staat. Voor zover wij weten spelen

achterliggen-de gedachten en filosofiën bij De Werve een minachterliggen-der prominente rol dan bij Hofwijck, al geven de vijf gezichten op het huis en de tuin aan de onderzijde van de

kaart de indruk van een rijke ornamentiek in de tuinen direct bij· het huis. Interes

-sant is met name de ronde of ovale vijver met een uitvoerig beelden programma, geheel gewijd aan de mythologie van de zee. Deze vijver lag geheel aan de westzijde

van de buitenplaats, die men langs een kaarsrechte laan kon bereiken.

Wij hebben ons nu bezig gehouden met enkele in het oog springende buitenplaat-sen, die in de zeventiende eeuw algemeen bekend waren en tal van bezoekers

Cytaty

Powiązane dokumenty

Zasadniczym celem Konferencji było poszukiwanie odpowiedzi na pyta- nie czy i w jakim zakresie możliwe jest rozwijanie autonomii ucznia na różnych poziomach kształcenia

With regards to the residential mobility behavior of ethnic minorities, studies on ‘spatial assimilation’ have argued that as ethnic minorities become more assimilated into the

Judicial review of administrative action refers to a specific type of conflict administrative proceedings subject to administrative justice jurisdiction rules, but most of rules

ZUBIK M ałgorzata: Zła passa trw a: zw olnienia w toruńskich zakładach.. W oj­ ciech Rom

W latach następnych jego aktywność badawcza była coraz bardziej ograniczana obowiązkami organizacyjnym i (stanowisko dziekana Wydzia­ łu Filologicznego UW, funkcja

Dramat Tołstoja zaś koncentruje się na postaciach występnych. Kolejną jest Anisja, podobnie jak Elżbieta, kierująca się przede wszystkim namiętnością, ale w przeciwieństwie

Fatigue, Ship Structural Details, Design, Reliability, Loading History, Random Loading, Fatigue Data, High Strength

Nie można ustrzec się przed ryzykiem, ale można je minimalizować i w tym celu należy ustalić, jakie rodzaje ryzyka dotyczą podmiotu, które z nich będą najbardziej ciążyły