• Nie Znaleziono Wyników

Bouwen aan de hofstad; De geschiedenis van het bouwtoezicht in Den haag 1250-1900, in sociaal en cultureel perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bouwen aan de hofstad; De geschiedenis van het bouwtoezicht in Den haag 1250-1900, in sociaal en cultureel perspectief"

Copied!
210
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

BOUWEN AAN DE HOFSTAD

Bibliotheek TU Delft

11111111111

C 3008353

(3)

Omslag:

De plaats met het Groene Zoodje, gezien naar de lange Vijverberg; ca. 1550-1565. Bij de huizen ter linkerzijde vallen op: naast de Gevangenpoort een 'borden' (plan-ken) huis met rieten dak, gebouwd na de bouw van de gevangenpoort (ca. 1420) een toonbank en zitbanken, die haaks op de gevel staan (collectie Haags Historisch Mu-seum).

(4)

BOUWEN AAN DE HOFSTAD

De geschiedenis van het bouwtoezicht

in Den Haag 1250-1900,

in sociaal en cultureel perspectief

Arie de Klerk

Delft University Press

1998

(5)

Ir. Arie de Klerk (1952) studeerde aan de Technische Universiteit Delft architectuur en volkshuisvesting. Vanuit verschillende functies bij de gemeentelijke diensten volkshuisvesting c.a. van Amsterdam en Den Haag deed hij ervaring op met het functioneren van de gemeentelijke overheid.

Published and distributed by Delft University Press Mekelweg4 2628 CD Delft The Netherlands Telephone: +31152783254 fax: +31152781661 E-mail DUP@DUP.TUDelft.NL ISBN: 90-407-1718-4/ CIP

Trefwoorden: Bouwtoezicht, Den Haag, geschiedenis 1250-1900 Copyright © 1998 by A. de Klerk

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permis sion from the publisher: Delft University Press, Mekelweg 4, 2628 CD Delft, The Netherlands.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd enlof openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

(6)

Inhoud

WOORD VOORAF vii

INLEIDING ix

1.

TOEZICHT OP HET BOUWEN IN DE MIDDELEEUWEN

(1250-1477)

1 1.1. Heerwegen, buurwegen, heerstraten en casseyde straten 1

1.2. Grond, grondbezit en de uitgifte van erven 3

1.3. De eerste huizen 6

1.4. De wording van middeleeuws Den Haag 9

1.5. De gilden en het bouwbedrijf 15

1.6. Baljuw, schout en schepenen 17

1.7. Het 'dorp van der Hage' tussen stad en platteland 22 1.8. Toezicht op het bouwen in middeleeuws Den Haag 24

2.

OP DE DREMPEL VAN NIEUWE TIJDEN

(1477-1576)

35

2.1. Economie en dorpsbestuur 2.2. Het veranderend stadsbeeld 2.3. Van rede-, ree- en rooimeesters 2.4. Van stoep tot stad

2.5. Het bouwbedrijf op een tweesprong 2.6. Burgemeesters als fabriek- en rooimeester 2.7. Het einde van middeleeuws Den Haag 2.8. Bouwtoezicht tussen hof en magistraat

3.

NAAR ÉÉN TOEZICHT OP HET BOUWEN

(1576-1795)

35 37 41 44 49 51 54 55

57

3.1. Den Haag, bijna stad 58

3.2. Nog eenmaal de rietdaken 60

3.3. Een heuse stadsuitleg 62

3.4. Rooiing geven en rooimeester Jacob (Job) Willemsz. van Swieten 69

3.5. Toezicht op het bouwen en stadsbeheer 70

3.6. Toezicht houden in de 'pruikentijd' 72

3.7. De teloorgang van de gildenmeester 78

3.8. Naar één toezicht op het bouwen 79

(7)

4.

HERSTEL EN EEN COLLEGE VAN ROOIMEESTERS

(1795-1857)

85 4.1. Toezicht in de Franse tijd

4.2. Het aannemersbouwbedrijf 4.3. Een College van Rooimeesters 4.4. De wederopbouw

4.5. De rooimeesters doen van zich spreken 4.6. De woningbouw in politiek vaarwater

86 88 89 92 95 98

5.

HET TOEZICHT OP HET BOUWEN EN DE VRIJE MARKT

(1857 -1872)

105

5.1. De Commissie van Toezicht op het bouwen 5.2. Toezicht houden met (bijna) lege handen 5.3. Effectief bouwtoezicht, te mooi om waar te zijn 5.4. Bouwtoezicht en volksgezondheid

5.5. De herziening van de bouwvoorschriften in 1870 5.6. Stadsontwikkeling als particuliere bedrijfstak 5.7. Bouwtoezicht en volkhuisvestingsbeleid 105 109 115 122 125 126 130

6.

DE VERAMBTELIJKING VAN HET BOUWTOEZICHT

(1872-1901)

135

6.1. Het bouwtoezicht op de helling 6.2. En nu een goede verordening graag!

6.3. De bouwpolitie, de bouwwereld en de economie 6.4. Bouwtoezicht in een breder maatschappelijk perspectief 6.5. Bouwen in de jaren 1890

6.6. Scheveningen

6.7. Naar een wettelijk kader TERUGBLIK

noten en verwijzingen literatuur en bibliografie

register op plaats, eigennaam en zaak verantwoording illustraties gebruikte afkortingen 136 140 145 148 152 155 156 159 163 193 201 205 205

(8)

Woord vooraf

Wie in de binnenstad van Den Haag zijn ogen de kost geeft en ziet hoe een heel ge-bied op moderne leest geschoeid wordt, realiseert zich misschien niet dat een derge-lijke planmatige aanpak in het verleden in feite niet mogelijk was. Daar aan het Spui, waar het zand en het veen van Den Haag zich vermengen, waren het kleine opdracht-gevers die ieder voor zich bijdroegen aan het stadsbeeld.

Veel van dat stadsbeeld is veranderd. Wie weet nog dat de Gedempte Gracht, de straat die recht op het nieuwe stadhuis uitkomt, in de vijftiende eeuw de stadsgracht van Den Haag was? En de Turfmarkt, gegraven als blijk van herstel van de relatie tussen de vier toonaangevende bestuursorganen van Den Haag, heeft plaatsgemaakt voor het Spuiplein.

Er is meer veranderd. De bijna vanzelfsprekendheid dat het bouwen tegenwoordig met regels en voorschriften is omgeven, was er vroeger niet. Bouwtoezicht, dat nauw verweven is met de emancipatie van het openbaar bestuur, raakt tegenwoordig aan een breed scala van maatschappelijke aspecten. Bijzonder daarbij is dat bouwtoe-zicht met onder meer ruimtelijke ordening, veiligheid, gezondheid, milieu en stede-lijke schoonheid staat voor algemeen belang, maar dat het om die doelstelling te re-aliseren moet ingrijpen in persoonlijke belangen als individuele vrijheid, de invulling van het bouwbudget en de hoogte van de woonlasten.

Door haar breedte is bouwtoezicht een terrein vol voetangels en klemmen. Door die breedte kan ook een verband gemakkelijk verkeerd gelegd worden. Ik prijs mij dan ook gelukkig dat dr. F.P. Wagenaar, die met zijn dissertatie over 'De Sociëteit van 's-Gravenhage' een goed inzicht geeft in de bestuurlijke verhoudingen binnen Den Haag in vroeger eeuwen, en prof.dr.ir. H. Priemus, hoogleraar volkshuisvesting aan de Technische Universiteit Delft, bereid zijn geweest om het manuscript van kantte-keningen te voorzien. Hun opmerkingen zijn nrij tot steun geweest. Verder gaat nrijn dank uit naar Henny Luis voor de bewerking van de tekst.

Mochten er ondanks hun inspanningen nog onjuistheden zijn opgenomen, dan is dat uiteraard geheel voor mijn verantwoording.

(9)
(10)

Inleiding

Wie aan bouwtoezicht denkt, denkt meestal het eerst aan een bouwvergunning, een vergunning om iets te mogen bouwen of te verbouwen, waarbij aandacht is voor de aspecten ruimtelijke ordening en veiligheid. De zogenaamde bouwaanvraag wordt behandeld door een gemeentelijke dienst als en woningtoezicht, die de bouw-aanvraag toetst aan het vigerende bestemmingsplan en de bouwverordening. Vervol-gens wordt namens burgemeester en wethouders al of niet de vergunning afgegeven. Hoe vanzelfsprekend dit nu ook is, het verschil met vroeger eeuwen is groot. Alvo-rens daar dieper op in te gaan moet het begrip bouwtoezicht zoals dat in het verleden plaatsvond worden gedefinieerd als:

'De mate waarin en de wijze waarop de (lokale) overheid met betrekking tot het bou-wen door particulieren ordenend optrad'.

Daarmee omvat bouwtoezicht het aspect regelgeving, het bestaan van een overheids-organisatie die toeziet op naleving van deze regels en die zich daarbij richt op bouw-activiteiten door particulieren, met als doel deze bouw-activiteiten te ordenen.

Kernvraag daarbij is wat hier onder 'ordenen' verstaan moet worden en welk doel daarbij wordt nagestreefd. Die vraag wordt duidelijker wanneer voor het woord toe-zicht 'policie' ingevuld wordt. Policie, in het algemeen: politiek, beleid, komt al in de Middeleeuwen voor. Het woord is afgeleid van het Griekse 'Politeia' , dat in de oud-heid de gehele staatszorg aanduidde. Politeia is afkomstig van 'polis', wat staat of stad betekent en wat terugkomt in het woord metropolis, dat moeder- of wereldstad betekent. We zien het in de negentiende eeuw terugkomen in het woord bouwpolitie. Bouwpolitie betekent zo de zorg van de overheid voor de openbare orde en veilig-heid inzake het bouwen.

Openbare orde, veiligheid en gezondheid vormen nog steeds de belangrijkste legiti-matie voor bouwtoezicht, al heeft het begrip allengs een ruimere invulling gekregen. Zo gaat het tegenwoordig ook om bouwmaterialen, om de uitrusting van woningen en om aspecten als de toegankelijkheid van gebouwen, duurzaamheid en het milieu. Bouwtoezicht raakt ook aan kosten. Eisen en voorschriften mogen een huis dan kwa-litatief beter maken, ze leiden doorgaans tot hogere bouwkosten. Bouwtoezicht raakt daarmee niet alleen sterk aan het bouwen en het wonen, het speelt zich tegelijk af in de kern van de discussie over kosten en de kwaliteit van de gebouwde omgeving. In de definitie zoals die hiervoor van bouwtoezicht is gegeven, ligt besloten dat dit vroeger sterk lokaal gebonden was. En dat laat zich ook verklaren, want in een grote

(11)

stad, met huizen dicht opeengepakt, waren er beslist andere problemen dan in een landelijk gelegen dorp. Bouwtoezicht kent verder een relatie met de sociaal-econo-mische ontwikkeling van een stad. Vroeger was die relatie heel sterk en de geschie-denis van het bouwtoezicht laat zich heel goed langs die lijn beschrijven.

De hoofdstukindeling van het boek volgt daarom de sociaal-economische ontwikke-ling van Den Haag. In die hoofdstukken zullen enkele thema's regelmatig terugko-men. De ontwikkeling van het lokaal bestuur, de bouwwereld, de stedelijke ontwik-keling, stadsbeheer en volkshuisvesting springen daarbij het meest in het oog. Het boek eindigt bij de woningwet van 1901. Het bouwtoezicht verandert dan van karak-ter. Vanaf dan zal, meer dan met het houden van toezicht, via regelgeving gestuurd worden op de kwaliteit van het bouwen.

(12)

1. TOEZICHT OP HET BOUWEN IN

DE MIDDELEEUWEN (1250-1477)

In oorsprong was het ambacht Die Haghe een betrekkelijk klein gebied, dat de graaf van Holland voor eigen gebruik had wensen te behouden. Als ambachtsheer had hij in Die Haghe de hoge en lage rechtspraak, bezat tal van rechten, verlangde op grond daarvan de levering van diverse diensten en was voor een groot gedeelte van het am-bacht de grondheer. Rond 1230 had hij hier al een grafelijke hoeve, die toen nog als tijdelijk verblijf diende.

Rond 1280 werd het gebied uitgebreid met uitgestrekte leengoederen van de heer van Wassenaar. Het ging daarbij om een brede kuststrook genaamd 'terra de Sceue -ninghe', met ook Segbroek en de daarin gelegen bedding van de Beek.! De grenzen van het aldus vergrote ambacht vertonen sterke overeenkomst met de grenzen van de latere gemeente 's-Gravenhage.2

Binnen het gebied liep langs en in het verlengde van de Westerbeek een oude rechts grens, waarvan de herkomst in de nevelen der tijden verborgen blijft. Deze rechtsgrens, die zich nog terug laat vinden in de (verlengde) Beeklaan, verdeelde het gebied in een oost- en in een westambacht.3 In het oostambacht lagen de dorpen Den Haag en Scheveningen en in het westambacht Eikenduinen en Half-Loosduinen, ter-wijl Nieuwveen een satelliet was nabij Nootdorp.4 Lange tijd zou er tussen het oost-en westambacht verschil blijvoost-en voor wat betreft grafelijke privileges, vrijhedoost-en oost-en handvesten. Eerst in 1581, tegen de achtergrond van de vorming van de Republiek, kwam alle verschil te vervallen.

Tot zover het gebied en de jurisdictie daarover. Een eerste kennismaking met het onderwerp kan het best aan de hand van een beschrijving van de omgeving ervan. Daartoe zal achtereenvolgens ingegaan worden op: wegen en het ontstaan van stra-ten, het bezit van grond en de uitgifte van erven, de eerste huizen en hun bouwwijze, de wordingsgeschiedenis van middeleeuws Den Haag, de bouwwereld en het lokaal bestuur. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een beschrijving van wat toezicht op het bouwen in de Middeleeuwen concreet heeft ingehouden.

1.1. Heerwegen, buurwegen, heerstraten en

casseyde straten

Misschien verrassend, maar het verhaal over de geschiedenis van het bouwtoezicht kan het best beginnen bij het onderhoud aan de dijken, sluizen en kaden, waarmee men de vijand water in toom trachtte te houden. Op dat onderhoud werd van

(13)

hoger-hand door waterschappen toezicht gehouden. Wanneer een dijk voor de veiligheid in een groter gebied zorgde, werd het onderhoud eraan over de desbetreffende ambach-ten omgeslagen. De dijk stond dan onder 'ban', in de zin dat het onderhoudswerk langs gerechtelijke weg kon worden afgedwongen. Speelde een en ander zich dichter bij huis af, dan werd het onderhoud 'gehouffslacgt'. Het werk werd dan omgeslagen over de hoeven of grondeigendommen, elk naar de lengte van zijn 'slag', het per-ceelsgebonden deel van de weg of kade.

Ook op de kwaliteit van waterwegen werd toezicht gehouden. Enerzijds werd dat ingegeven door het feit dat in het waterrijke Holland waterwegen vaak nog de beste verbindingen tussen steden vormden, anderzijds speelde er het belang van de water-huishouding in polders. Scheidingssloten tussen percelen moesten onderhouden wor-den door de eigenaren of de 'bruyckers' van de aanliggende gronden. Ook nu nog is dat praktijk, zoals nu ook nog op gezette tijden schouw wordt gehouden.5

Bij wegen was de situatie in wezen niet anders. In vroeger dagen konden wegen onderscheiden worden naar 'buurwegen' en 'heerwegen'. Heerwegen waren door-gaande wegen en daarmee hoofdverkeerswegen.6 Hun onderhoud stond onder ban. In de praktijk betekende het dat de weg begaanbaar gehouden moest worden, waarbij kuilen en diepe sporen opgevuld moesten worden met mest en stro, of anders met zand.? Buurwegen, de naam zegt het al, hadden een lokaal karakter. Het onderhoud daarvan werd overgelaten aan de aanwonenden als direct belanghebbenden.

Dit deed zich niet alleen voor op het platteland. In een stad of dorp was de situatie in principe niet anders. Alleen dat wat op het platteland een buurweg was, kreeg in een nederzetting al snel het karakter van een publieke weg. Net als tussen twee steden ontstond in een dorp een weg vaak gewoon door gebruik. De kortste en best begaan-bare verbinding had daarbij logischerwijs de voorkeur.8 Een pad kon ook ontstaan als uitvloeisel van de uitgifte van grond dat niet aan een bestaand pad was gelegen. Men moest dan over andermans grond om op een publieke weg te komen. Werd een zo ontstaan pad een meer gebruikte verbinding, die met huizen bezet werd en stemde de eigenaar van de grond er al of niet expliciet mee in dat het pad blijvend door derden werd gebruikt, dan was dat het eind van de ontwikkeling: het pad was deel geworden van het stelsel van straten van die nederzetting.9

Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen de begippen weg en straat. 'Straat' wordt meestal direct met bestrating geassocieerd, een straat is dan een met stenen ge-plaveide weg. Maar aan die toestand ging doorgaans nog een fase vooraf. Die fase laat zich vangen met de constatering, dat nog vóórdat er van bestrating sprake was, al wel van 'een straat' gesproken werd. De tweede betekenis van het begrip straat is na-melijk: een gebaand pad tussen bebouwing. Bepalend voor het begrip straat is daar-mee de aanwezigheid van bebouwing. lo Het verschil tussen weg en straat kan wel-licht nog beter geïllustreerd worden met behulp van het begrip bebouwde kom: een straat is dát gedeelte van een weg dat reeds door de uitdijende nederzetting is opge-slokt. Daarmee is meteen ook duidelijk, dat wanneer een naamcombinatie met daarin 'straat' wordt aangetroffen, dit in de eerste plaats wijst op de aanwezigheid van be-bouwing. Als weg, achterpad, verbindingsweggetje, doorsteek of wat dies meer zij, zal zij dan meestentijds al hebben bestaan.

(14)

Net als op het platteland waren in een nederzetting de aanwonenden verantwoorde-lijk voor het onderhoud van de straat. Dat gold ook voor heerwegen binnen de be-bouwde kom. Binnen die regel was een ieder gehouden de straat voor z'n huis over de lengte van zijn kavel en te halver breedte van de straat te onderhouden.11 De

ge-dachtegang erachter was eenvoudig: wie zou het anders moeten doen, een schepje zand mocht het probleem niet zijn, de desbetreffende bewoner maakte van het stukje straat voor zijn huis zelf het meeste gebruik en in geval van nalatigheid was de dader bovendien gemakkelijk te traceren.

De betrokkenheid van de aanwonenden bij de straat kende ook een keerzijde. Soms leek het wel alsof men de straat voor.het huis tot het eigen territoir rekende: men ge-bruikte die als werkplaats en soms meende men zelfs het huis eenvoudig op de straat uit te kunnen bouwen. De doorgaans toch al smalle straten in de middeleeuwse steden dreigden dan te vernauwen en omdat de heerstraat als doorgaande weg gold, moest opgetreden worden. Van de wijze waarop dit toezicht werd geëffectueerd bestaat een kleurrijke illustratie. Volgens een overlevering uit vermoedelijk de vijftiende eeuw, lieten zowel de graaf van Vlaanderen te Dinant als de burggraaf van Regensburg te Regensburg elk j aar een van hun mannen, te paard en met een lans dwars voor zich, de hoofdstraat van het ene tot het andere eind van de stad doorrijden om alles wat hem op deze zogenaamde 'lansrit' hinderde weg te laten breken ofte wijzigen. 12

1.2. Grond, grondbezit en de uitgifte van erven

Grondbezit, of meer nog de rechtspositie van de eigenaar ten opzichte van die grond, was in de Middeleeuwen de voornaamste maatstaf van iemands welgesteldheid.13 Begrippen als een grafelijk leen, heerlijke rechten en een horig platteland hielden daar direct verband mee. De landsheer 'betaalde' zijn mannen ook in grond en vruchtgebruik. In de agrarische economie, die toen algemeen was, was grond daar-mee het middel bij uitstek om greep te houden op de ontwikkelingen. Tegen deze achtergrond werd grond niet gauw verkocht. Liever gaf men het, als een soort van erfpacht, in 'cijns' uit. De grondheer ontving dan naast een bedrag aan cijns, 'de tijns', vaak ook een deel van de opbrengst van de grond. Het overheersende belang van grond blijkt ook in het geval dat iemand een huis bouwde op andermans grond. Dat huis was wel het eigendom van de bouwer, maar het werd als roerend goed aan-gemerkt. 14 Omdat in de Middeleeuwen een onderkomen vaak niet veel meer was dan een hut, was daarvoor nog wel iets te zeggen; een dergelijk onderkomen kon men im-mers ook elders wel weer opbouwen. Maar ook stenen huizen golden als roerend goed. Pas in de dertiende eeuw veranderde dat, toen de stadsadel zich stenen huizen ging bouwen. Houtbouw zou echter nog lang als roerend goed worden aangemerkt. Zo werd nog in 1414 in Utrecht bij gerechtelijk vonnis bepaald, dat een houten huis een roerend goed was, 'ghelike aft an stucken apter straten lag he , .15 Vertrok de eige-naar van een huis, roerend goed, dan was er een probleem. Want de te volgen lijn mocht dan zijn, dat in dat geval de grondeigenaar de huiseigenaar tegen taxatie-waarde schadeloos moest stellen, in de praktijk zal dat ook wel eens anders gegaan zijn. 16 Er zat dan weinig anders op waardevolle delen, als constructiebalken, planken en eventueel ook stenen, gewoon mee te nemen. En hoe vreemd dat nu ook

(15)

over-_ over-_ over-_ Grens tusschen het oost~ en het west-ambacht van D«I Haag

{

a. Land met grafelijke erIhuut binnen Haag-ambacht (de letter a is op het kaartje

iI0i

~lattnl.

b. Land nw:t grafelijke erfhuur in Wassenaar (Tendenhoutl

c. Cultuurland hinnt" Haagambacht zonder grafelijke erfhuur I. ûost*Esüunp 2. West.&c::amp 3,s.gbroek i. Hot1and in de Zu.m:rpol_ d" 5. De Hoeve

1. Het ambacht Die Haghe omstreeks 1400.

6. Leentand van Jan Ijs.-brandtsz: 7. Vunpac::ht enlof hoen~

dugeld van den heer van WlUk.naar met als enda~ ve het aaaa Robbrtthts-zoon.sland (zie a)

cl Het Haagsche Bosch en de wildernissen In Haag-ambacht Gr = De Groene W omng of Groenatein KB = Kortenbosch PW = Pastoonwarandt

komt, er zijn voorbeelden dat huizen daadwerkelijk verhuisd zijn. Bij boerenhuizen en huizen die op het veen waren gebouwd is dat zelfs heel lang praktijk gebleven.!?

Na verloop van tijd ging het houden van macht over de grond onder een huis pro-blemen geven. Het kwam voor, dat net zoals elke nieuwe leenman hulde moest wijzen aan zijn leenheer, de koper van een huis aan de eigenaar van de grond een be-paalde som aan 'voorhuur' moest betalen, terwijl die eigenaar veelal ook al het recht had van eerste koop. Dat leidde tot het misbruik, dat de eigenaar het recht op cijns verkocht, maar de eigendom van de grond behield. Daarmee waren er drie partijen die macht hielden over huis en erf: de grondeigenaar, de cijnseigenaar en de eigenaar van het huis.18 Stadsbesturen keerden zich tegen deze klemmende situatie. 19 Die had-den baat bij bestendigheid en slechts node liet men een 'poorter' uit de stad vertrek-ken, helemaal als die ook nog zijn huis mee nam. Steden, tegen het leenstelsel inge-groeid, dragers ook van nieuwere ideeën, gaven daarom bouwgrond steeds in volle eigendom uit en troffen bovendien maatregelen om aan het pachtstelsel een einde te maken. 20

Kijken we nu naar Die Haghe dan kende het grondbeleid van de graaf twee kanten. In een aantal gevallen, en zeker later, ging het wel degelijk om opbrengsten en dan ook deinsde de rentmeester er niet voor terug om te trachten via het uitloven van trekgeld een zo hoog mogelijke opbrengst te krijgen: 'opgheleyden ghelde bi den rentemeest' opgheleyt, als hi mijns heren goede vircoste [verkocht} ofvirhuyrde [ver-huurde} om te bet te schoen re te ghelde te bringhen, als custumelic is te doen '.21 Bij

(16)

huis percelen was de praktijk echter een andere. Daar gaf de graaf grond in 'erfhuyr'

uit. 'Erf' duidt hierbij niet op grond, maar op het overertbaar zijn van het recht op de grond. De erfpachter kon er zijn huis op bouwen en, naar nog zal blijken, dit ook ver-groten of er één of meer 'cameren' bij bouwen, zonder dat dit invloed had op de hoogte van de tijns. Als van het perceel een gedeelte ter verkoop werd afgesplitst, dan werd de tweede erfpachter eveneens cijnsplichtig aan de graaf. Die werd daar fi-nancieel niet beter van, want het bedrag dat de tweede erfpachter aan cijns ging beta-len, kreeg de eerste op zijn betaling in mindering gebracht.22

De uitgifte van grond viel onder verantwoordelijkheid van de rentmeester van Noord-Holland, een gebied dat Kennemerland, Rijnland en Maasland (het westelijk gedeelte van het tegenwoordige Zuid-Holland) omvatte en zo ook Die Haghe. Het ta-rief dat het hof voor (bouw)percelen hanteerde was uitgesproken laag, wat mede zal zijn ingegeven geweest door de wens vestiging in Die Haghe te bevorderen. We zien dezelfde overweging ook elders meespelen.23 Voor Den Haag kwam daar bij dat het hier om een 'open vlek' ging, waar in tegenstelling tot een stad niet de bescherming was van een stadsmuur. Was een laag cijnstarief dus een aanmoediging om zich in Den Haag te vestigen, net als elders trachtte men te voorkomen dat nieuwkomers het dorp weer snel verlieten. In 1370 werd daarom bepaald dat wie Den Haag binnen vijf jaar weer verliet, 10 pond moest betalen: 5 pond voor het hof en 5 voor het dorp. 24 Een pond paste daarbij in de volgende muntreeks: één pond

=

20 schelling (of stui-vers) = 40 grooten = 240 denariën (of penningen) = 480 oort = 960 miten.

Het tarief dat het hof bij de uitgifte van bouwpercelen hanteerde bedroeg één denarie per 10 vierkante roede.25 Eén denarie was ook meteen het minimum. Omdat het be-drag van één denarie, of penning, voor een huisperceel geleidelijk het standaardbe-drag zou worden, kwam men na verloop van tijd te spreken van 'de hofpenning' , waarbij 'hof' staat voor huis. Met een tarief van één denarie per 10 vierkante roede was grond in Den Haag uitgesproken goedkoop. Zowel absoluut als relatief. Abso-luut omdat één denarie de prijs was van een klein brood en relatief omdat de graaf in Rotterdam in 1334, toen de stad nog niet ommuurd was, een tarief hanteerde van één schelling per 10 vierkante roede.26 Dat is dus twaalf keer zo veel. In Den Haag werd bovendien grond in grotere percelen uitgegeven. Huispercelen ter grootte van een 'hont' of zelfs een 'morgen' waren geen uitzondering. Eén morgen stond daarbij voor 6 hont

=

600 roeden

=

ca. 0.85 hectare. Daarbij moet men bedacht zijn op de maat waarin gerekend werd. Zo was er verschil tussen de Rijnlandse en bijvoorbeeld de Amsterdamse maat. Een roede Rijnlandse maat, de maat die in Den Haag werd ge-hanteerd, mat 12 voet van elk 0.314 m. en die weer elk 12 duim. De Amsterdamse roede daarentegen telde 13 voet van elk 0.2831 m. met 11 duim per voet. Voor de lengte van de roede maakte het per saldo niet veel uit: de Amsterdamse roede mat 3.68 m., de Rijnlandse bijna 3.77 m.

Als gezegd waren kavels in Den Haag ruim bemeten. De typische stadskavel27 , een kavel met afmetingen van in principe anderhalf bij ongeveer zesenhalve roe - en zo met een oppervlakte van in principe 10 vierkante roede (= ca. 145 m2) - kwam hier, in haar equivalent van 1 denarie, nog weinig voor. Eerder ging het om een veelvoud daarvan: vijf tot twintig maal die maat was geen uitzondering.

(17)

vaak gewoon mee uitgegeven. Aangrenzende percelen liepen dan tot de weg of tot aan gene zijde van de weg.28 Binnen de bebouwde kom lijkt het accent iets anders te hebben gelegen, al was ook daar het eigendom van de grond onder de weg in prin-cipe ondergeschikt aan haar functie. 29 Het heeft er alle schijn van dat bij het uitgeven van huispercelen een zekere breedtemaat voor een straat werd aangehouden. Bij heerwegen lijkt dat zeker het geval te zijn geweest. Voor deze wegen, in 1536 om-schreven als 'die wegen daar die koopman ofvreemde man [vreemdeling], te wage-nen van die ene stad in d' ander, ofte van een groot dorp totten anderen vaart', 30 werd in Holland naar oude gewoonte een breedte van twee roeden aangehouden.3l Ook in Den Haag kende men deze maat. In 1370 kwam deze voor in de aanduiding van de rechtsgrens van het dorp.32 Dat het ook minder kon zijn blijkt in Leiden. Daar werd terzelfder tijd bepaald, dat 'wair men enighe nuwe steghen oft straten maect, die men huysen wil ende legghende sel bliven tot eenre heerstraet, die sel breet wesen 11 roede voet [3.45 m.] ofmoer bi [een boete van] 3 ponden'.33

1.3. De eerste huizen

Over de bouw van de eerste huizen in Den Haag is weinig met zekerheid te zeggen, of het zou moeten zijn dat deze los van elkaar stonden. Enerzijds vloeide dat logisch voort uit de in aanvang ruime verkaveling en anderzijds uit het feit dat daken met riet waren gedekt en zo'n dak aan weerszijden ruimte vroeg voor de 'osendrop', een druipstrook ter breedte van het overstek van het rietdak.34 Wellicht is nog het meest te zeggen over de kleinste huizen, de zogenaamde 'cameren'. Dat waren

(18)

woningen met een open kapverdieping. In hun kleinste uitvoering maten dergelijke huisjes slechts één roede in het vierkant. Bij die maat kon nog veilig gestookt worden met het dan nog gebruikelijke open (grond)vuur. In Amsterdam bijvoorbeeld gold in 1413 zelfs een mindere maat: 'Item, dat neymant en sal woenen in cameren, zy en zijn XI voet wyt [11 Amsterdamse voet = 3.11 m.), noch vuyr daerinne houden, tenzy voir enen scoersteen '.35

Bouwmateriaal zal men in het begin voornamelijk uit de omgeving hebben betrok-ken. Voor Den Haag moeten we dan denken aan: riet, klei, rondhout, takken, twijgen, turf en zoden36. De eerste huizen waren waarschijnlijk van een type zoals dat twee eeuwen later, in 1514, nog voorkwam in Nieuwveen, onder Nootdorp. Er stonden daar toen omtrent 25 huizen 'van cleynder waerden, van elsenhout upgeworpen '.37 Bij deze bouw bestond de draagconstructie uit een in de grond gestoken staketsel, met muurvlakken van een vlechtwerk van wilgen-, of in dit geval elzentenen, met klei afgestreken. De vloer was van aangestampte aarde, waarbij de stookplaats zich in het midden van de kamer bevond. Rook ontsnapte via een luik in het dak en om te kunnen ventileren werd de (boven)deur of een gevelluik opengezet. Vensterglas (glas-in-Iood) was in het begin nog (te) duur, maar een opgespannen varkensblaas of in olie gedrenkt stuk linnen waren bruikbare alternatieven.38 De kap was gedekt met

riet of (het mindere) stro.

Als we voorbijgaan aan de bouw van het grafelijk slot, dan dateren de eerste aanwij-zingen over het bouwen in het dorp uit het begin van de veertiende eeuw. In 1316 is sprake van een 'timmerman Michel' en van ene 'Meester Jan, de maethelaer', metse-laar. In 1317, toen bij het hof een stal werd bijgebouwd, kocht deze meester Jan de hiervoor benodigde kalk in Rotterdam en Dordrecht in. Ook de stenen, waarschijn-lijk bakstenen, werden van elders betrokken.39 Dat juist een stal in steen werd opge-trokken is eigenlijk opvallend, omdat toen nog voornamelijk in vlechtwerkbouw werd gebouwd. Mogelijk daarom ging het hier om een paardenstal, want steen was beter bestand tegen beschadiging dan vlechtwerk, dat bovendien regelmatig onder-houd behoefde: 'Item van liem placken binnen hove Pieter Jutte[n} van 7 daghen 12 d. doet 7 sc'.40

De oudste aanwijzing voor het gebruik van baksteen in de burgerbouw dateert uit 1358. Uit dat jaar stammen de resten van een gemetselde fundering van een huis aan het Spui. Van vlechtwerkbouw zijn resten gevonden van een huis uit 1375.41 Een ex-tra aanwijzing voor het bouwen in vlechtwerk schuilt in het bestaan van 'riistuunen', of rijstuinen. In 1458 telde Den Haag er daarvan twee, met een oppervlakte van respectievelijk 4 hont en 3 1/2 morgen, wat overeenkomt met 0,57 en 3,0 hectare.42 Het snoeihout (het rijshout of de 'rijsen ') dat dergelijke tuinen opleverden, kende tal van toepassingen. Naast manden en bezems maakte men er ook 'horden', vlecht-werkschotten van. Deze horden werden gebruikt voor onder meer heiningen, bedbo-dems43, vlonders, steigermateriaal44 en rijplaten. Verder gebruikte men ze ter be-scherming van vensterglas45 en tegen beschadiging van bomen46

. Ook werden ze gebruikt als hor en als zonnescherm, in welk geval ze met wit 'canevas' (= linnen) la-ken werden bespannen.47 Een nogal macabere toepassing treffen we aan in 1387, toen een veroordeelde, op een horde gebonden, achter een paard aan naar de execu-tieplaats werd gesleept.48 Wat betreft de productie van horden is er in 1466 sprake

(19)

van: 'RoeI Jans, de hordenmaker' . Mogelijk dus heeft hij een rol gespeeld bij de bouw van vlechtwerkhuizen. Tegelijk lijkt de hordenmakerij dan al geen bloeiende industrie (meer) te zijn, want nadien zou er in Den Haag steeds sprake zijn van hoog-uit één hordenmaker. De vraag rijst daarom of er wellicht vroeger dan gedacht in Den Haag al in belangrijke mate in steen is gebouwd, waarbij men zich moet bedenken dat Den Haag een relatief jonge nederzetting is. Tegelijk echter was steen nog duur en was het eigenlijk alleen de adel die, met nog in het achterhoofd het bezit van een versterkte hoeve of woonhuis in de wildernis van het platteland, zich het bouwen in steen kon veroorloven.49 Meer woongerief lijkt daarbij geen drijfveer te zijn geweest, want een stenen huis was kil en meestal vochtig en daarmee bood het niet of nauwe-lijks meer comfort dan een vlechtwerkhuis. Eerder ging het bij een stenen huis om status, om beveiliging tegen molest en zeker tegen brand, met name stadsbrand. In de Middeleeuwen was een stadsbrand een reëel gevaar. Alleen al in de tweede helft van de veertiende eeuw zijn er in Nederland zeker zo'n twintig steden door brand grotendeels of zelfs geheel verwoest.50 Met brandvoorschriften (lees: stook-voorschriften) trachtte men het gevaar van brand te bezweren. Aangezien deze voor-schriften vaak ook aan het gebouwde zelf raakten, worden ze wel tot de oudste bouwvoorschriften gerekend. Vooral rietdaken waren een punt van zorg, want soms was één vonk al voldoende om een dak in de brand te zetten en zo een hele stad. Eer-der nog dan van buitenaf kwam het gevaar van binnen de woning. In veel steden was er daarom het voorschrift dat de binnenzijde van een rietdak met klei of leem moest zijn afgesmeerd. Bij huizen waarin professioneel met vuur werd gewerkt was dat vrijwel een standaardeis. Het 'lemen' van daken was daarmee een veelvoorkomende werksoort en in de veertiende eeuw was er in Dordrecht zelfs een gilde van 'lee-mers' .51 Brandde ondanks dat een stad geheel of gedeeltelijk af, dan werd in reactie daarop vaak een subsidieregeling uitgevaardigd om toepassing van 'hart dack' te be-vorderen.52 Daarbij moet vooral gedacht worden aan leisteen en gebakken dektegels. Ook in Den Haag werd al vroeg in hard dak gedekt. Zo werd in 1316 op het hoflei-steen gebruikt en in 1343/44 was daar sprake van het dekken 'med leyen ende mid theghelen'. Het rietdak zou echter vooralsnog blijven overheersen.53

Hoe de eerste huizen er hebben uitgezien is moeilijk te zeggen. Daarvoor ontbreekt het aan voldoende materiaal. Meer dan een algemene indruk is daarom niet te geven. In de veertiende eeuw overheerste het huis type met een open kap en in de vijftiende eeuw kwam daarnaast het type met een verdiepingsvloer, of 'salre', in combinatie met een lage kapverdieping. Daarna werden al gauw en mits men over voldoende middelen beschikte, huizen gebouwd met een volwaardige verdieping. Bij het type met een verdiepingsvloer verhuisde logischerwijs de stookplaats naar een van de zij-muren van het huis, om daar in een schouw onder een gemetseld rookafvoerkanaal te worden gebracht.54 In het type met de open kap zou nog heel lang op de traditionele wijze worden gestookt. Zo stond in 1459 het stadsbestuur van Amsterdam de 'vrije haert', de stookplaats vrij op de grond, nog nadrukkelijk toe.5S Onder deze verande-ringen hield het rietdak moeiteloos stand, ook al omdat het rieten dak veel wooncom-fort bood. In de zomer hield dat het huis koel en in de winter juist warm. In combina-tie met een zoldervloer vormde de zolder daarmee een geschikte plaats om te slapen.s6

(20)

3. De zee bij Scheveningen, met de horizon, toen nog een rand waar men meende van de aarde af te kunnen vallen ...

1.4. De wording van middeleeuws Den Haag

Prestedelijk Den Haag is gelegen op een oude strandwal. In de wijze waarop men in Den Haag in die tijd de richting aanduidde, lag noordelijk en zuidelijk hiervan een uitgestrekt veengebied. Met name aan de zuidzijde was dat laag gelegen en daardoor vochtig. Hoog en droog vormde de zandrug een stevige ondergrond om op te bou-wen. Ook de loop van wegen hield hier verband mee.57 Zo liep over de rug een weg die Leiden en Loosduinen met elkaar verbond. Druk zal deze weg nog niet geweest zijn, want noordelijker liep de zogeheten Rijnweg, die in de zestiende eeuw gelijk-waardig wordt genoemd aan de weg door het bos.58 Hoe de heerweg ter hoogte van het dorp gelopen heeft is met een vrij grote mate van zekerheid te zeggen. Komend uit het bos volgde deze de tegenwoordige Hoge Nieuwstraat, of zoals die in 1280 heet 'de gemeene weg ten bossche wairt', verder via de Molenstraat en de huidige Noordwal om vervolgens, waarschijnlijk via een brug over de Westerbeek, uit te ko-men op de huidige Loosduinseweg.59 Haaks op deze weg liep een landweg. Deze vormde de verbinding tussen Delft en de Noordzeekust, met de waarschijnlijk toen al bestaande vissersplaats Scheveningen. Deze landweg vinden we heden ten dage nog terug in de lijn Rijswijkseweg, Huygenspark, Wagenstraat, Venestraat, Hoogstraat en Noordeinde. 60

In 1248, of anders kort daarvoor, werd de landelijke rust verstoord door de bouw van een grafelijk slot voor de graaf van Holland, wat zou uitgegroeien tot het ons

(21)

be-v v , I .J Loosduinen , I 1. v -:--0:---_""_ __ " , . v ~ v veen v V v IJ v

,

v v 1. Jachthuis I v ,

,

I I I C I ~ I E I C I ~ I . ..c v

I

~ V • I

I "

v , I I v

I

v " V"' ,, \ r ~r" v \ I

,

,

\ \ v v v

\'v

~ l.-v \ v- v' \ \, v \

,

2. hof van vrouwe Mellendis (vermoedeljJk) \ v

\ v \ \

\

"

v • v v v J v ol '" V V ' ....

,

,

\

\

~

4. De meest waarschijnlijke loop der wegen vóór het ontstaan van Den Haag.

v v

,

\ , v

kende Binnenhofcomplex. Opdrachtgever voor de bouw was graaf Willem Il. Toen deze in 1256 kwam te overlijden kwam de bouw stil te liggen, tot Floris V kort na 1276 het project van zijn vader afrondde en zich metterwoon op het grafelijk slot vestigde.61

Een geregelde aanvoer van (drink)water was van groot belang. Vanaf het Seg-broekmeer groef men daarom een 'watering', die bekend is geworden als de Beek. Waarschijnlijk is deze verbinding rond 1280 tot stand gebracht, gelijk met de uitbrei-ding van het ambacht toen het hof de controle kreeg over de loop en daarmee het wa-ter van de Beek. 62 De Beek liep via een watervang bij Schuddegeest, die mogelijk als eerste watervoorziening heeft gediend. Hoe het ook zij, in 1280 stroomde de Beek langs het Noordeinde binnen, ging met een boog om het hof heen en stroomde ver-volgens richting Poten en Schenk.63 De Beek sloot daarmee een terrein in dat zich

makkelijk laat zien als behorend tot het hofgebied, dat zich liet onderscheiden in een Binnenhof en een Buitenhof. Aan de noordzijde van het hofgebied takte de Beek in een rechte hoek af om als 'die sloet bi der poirte [tegenwoordig Gevangenpoort]' in

(22)

de kasteelgracht uit te stromen. Omdat door het graven van de Beek de heerweg ter hoogte van de Molenstraat was afgesneden werd verkeer in noordelijke richting via 'steeg van de beek boswaarts " de huidige Heulstraat (heul = brug) geleid. Verkeer met bestemming hof en dorp ging via de huidige Kneuterdijk, die in de tweede helft van de veertiende eeuw met 'heerstraat' werd aangeduid. Via de 'voorplaetse van den Hove' (de tegenwoordige Plaats) en de Hoogstraat kwam men vervolgens in het cen-trum. Met dat het hofleven tot ontplooiing kwam en aan meer handen werk ging bie-den en de aanvoer van (drink)water was veilig gesteld, kon vanaf 1280 de wording van Den Haag eerst goed op gang komen.

De eerste gegevens over het dorp stammen uit 1316. Uit dat jaar is een lijst bewaard gebleven van in principe alle erfhuurders.64 In totaal is er sprake van 186 (van naam verschillende) erfhuurders.65 Het aantal huizen zal daar niet veel van hebben afgewe-ken.66 Dit aantal heeft betrekking op het oostambacht en is exclusief het Scheve-ningse gebied, omdat de erfhuurders daar cijnsplichtig waren aan de heer van Wasse-naar en om die reden niet voorkwamen in de cijnsadministratie van het hof.67 Ter bepaling van het aantal huizen in het dorp en onmiddellijke omgeving moet op het aantal van 186 in mindering worden gebracht het aantal hofsteden in het buitenge-bied van het oostambacht. Tegelijk moet bijgeteld worden een onbekend aantal hui-zen op diverse lenen en op het hofgebied en die daarom buiten de cijnsadministratie vielen.68 Aannemende dat beide aantallen elkaar globaal in evenwicht hebben gehou-den, zal het aantal huizen in het dorp en onmiddellijke omgeving niet veel van de ge-noemde 186 hebben afgeweken. Het aantal dorpelingen zal in 1316 de duizend in elk geval niet te boven zijn gegaan.

Gaan we verder uit van het aantal van de 186 erfhuurders, dan blijkt dat van de hui-zen die zij bewoonden er 120 (65%) op de geest, op zandgrond, stonden. De overige 66 stonden als eenvoudige hutjes op het veen. Het agrarische karakter van het dorp kwam tot uitdrukking in het feit, dat 42% van de op de geest wonende erfhuurders te-vens een stuk veengrond in erfhuur had. Uit 1334 dateert een vergelijkbare lijst van erfhuurders. Op dezelfde manier kan nu een aantal van 230 huizen geteld worden, waarvan er dan 180 (78%) op de geest staan. Het agrarische element in het dorp lijkt dan al af te nemen. Want terwijl in 1316 nog 42% van de geestbewoners ook een per-ceel op het veen in erfhuur had, is dat nu nog bij 'slechts' 34% het geval. Tegelijk zien we tekenen van urbanisatie in de toename van het aantal stadspercelen. Had in 1316 nog slechts 3% van de huispercelen de oppervlakte van een stadsperceel, in 1334 is dat all1 %. In 1363 zal dit zijn opgelopen tot 16%.69

Met een aantal van zo'n 150 à 180 huizen lukt het nog net een voorstelling te maken van de dorpskern. Wellicht dat het nog het best te vergelijken was met een beeld zo-als dat nog wel in oude dorpskernen voorkomt: vrijstaande huisjes, schijnbaar zonder enige orde gegroepeerd en gebouwd aan wegen die, waar verharding nog ontbreekt, niet of nauwelijks van de erven zijn te onderscheiden. Maar tegelijk moet men voor-zichtig zijn om bij een dergelijk aantal het bebouwingsbeeld als nog volledig dorps voor te stellen.7o Den Haag had al vroeg een gemengde bevolking 71 en dat lijkt in de verkaveling tot uitdrukking te zijn gekomen. Zo treffen we in 1316 een drietal kleine, naast elkaar gelegen één-denarie-kavels aan waarvan het aannemelijk is dat de

(23)

hui-zen een rijtje hebben gevormd, een beeld dat zich in 1334 verder heeft versterkt.72 In 1325 is in het dorp sprake van 'straeten', waarbij in hun tegenwoordige namen gedacht moet worden aan de Hoogstraat, het Achterom en de Halstraat. De laatste vormde de verbinding tussen het hofgebied en het dorpscentrum, met onder andere de warmoes- of groentemarkt, waar al in 1325 sprake van is.?3 Ook de Papestraat zal toen als zodanig al bestaan hebben, omdat dit de verbindingsweg was tussen het hof en het gebied waar de geestelijken woonden. Als centrum daar fungeerde de pas-toorswarande, in 1334 nog 'sjaghers huise' genoemd.74 Vormden deze wegen de hoofdstructuur van het dorp, achter de Hoogstraat zal zich met o.a. de Annastraat een gebied ontwikkelen, dat met z'n smalle, korte straatjes heden ten dage nog steeds sterk trekken van een middeleeuws stadscentrum vertoont.

In 1344 kreeg het dorp een belangrijke impuls, toen aan de zuidzijde ervan het Spui werd uitgegraven en voorbij Rijswijk tot in de Vliet werd gebracht. Daarmee takte het Spui via de Haagse Vliet (de huidige Trekvliet) aan op de boezem van Delfland.?5 Niet alleen was dat van belang voor de waterhuishouding, belangrijker was dat Den Haag hiermee een adequate vaarverbinding kreeg met naar de ene kant Leiden en naar de andere kant Delft en uiteindelijk Dordrecht, de stad die in datzelfde jaar van graafWillem IV het Maasrecht kocht, waarmee ze haar positie als belangrijkste han-delsplaats van Holland verder wilde verstevigen.76 Of het Spui direct al veel bedrij-vigheid te zien heeft gegeven lijkt betwijfeld te moeten worden, omdat net in de jaren 1346-1354 de Hoekse en Kabeljauwse twisten, waarover later meer, hun eerste fase doormaakten.?7 Onder de regering van Albrecht van Beieren (1358-1404) maakte het dorp een sterke groei door en in 1370 telde het dorp al zo'n 400 huizen.78

Ambachts-lieden lijken met deze groei, die ongetwijfeld collega-ambachtslieden van buiten heeft aangetrokken, niet goed overweg te hebben gekund. Voor het eerst althans wa-ren er in heel Holland in de jawa-ren rond 1372 heftige gildenbewegingen79, die hoewel er in die tijd in Den Haag nog geen gilden zullen zijn geweest, mogelijk ook hier merkbaar zijn geweest. Vanaf 1380 zijn er de eerste tekenen van een opkomende la-kenhandel of 'draperie,.80 Van de andere ambachten valt het grote aantal juweliers en goudsmeden op, wat zich goed laat verklaren uit het feit dat onder Albrecht van Beieren Den Haag de belangrijkste residentie was geworden. Tegelijk brengt dit het feit tot uitdrukking dat het dorp al vroeg een sterke oriëntatie op het hof kende. 8 I In deze periode zal het bouwen in steen sterk toegenomen zijn, niet in het minst omdat er in de Trekvliet nu een goede aanvoermogelijkheid was voor baksteen, die in 1372 ook onder Rijswijk werd geproduceerd.82

Lang niet iedereen kon zich de bouw van een stenen huis toen al veroorloven. Het meest zal dat gekneld hebben bij degenen die zich dat wel aan hun stand verplicht achtten. Het hof kon in dat geval uitkomst bieden. In de jaren 1386-1397 blijkt AI-brecht, die zich in deze jaren openlijk uitspreekt voor de Kabeljauwen, verscheidene personen in het bouwen van hun huis met stenen of met geld ondersteund te hebben. Omdat het allemaal in de kring van verwanten en naaste medewerkers bleef kan hier geenszins van een subsidieregeling ten algemenen nutte gesproken worden.83 In de jaren 1370 en 1380 kwamen zuidelijk van het dorpscentrum de Spuistraat en met in haar verlengde de Vlamingstraat tot ontwikkeling. Dat huizen hier vanwege

(24)

5. Straatwerk met kasseien.

de veenbodem extra moesten worden gefundeerd lijkt bouwers niet te hebben ge-deerd. Tussen de lijn Spuistraat/Vlamingstraat aan de ene en de markt aan de andere kant, kwam er nu ook bebouwing aan de Venestraat, de huidige Schoolstraat en de Jan Hendrikstraat. Met deze laatste straat, die in 1395 tot wasdom is gekomen, kwam ook het gebied westelijk van het centrum in beeld, met het Westeinde, dat voor het eerst in 1363 vermeld wordt. 84

In 1392 werd de Vlamingstraat de 'caseydestraat' genoemd, naar het feit dat de straat met kasseien was geplaveid. Gezien de slappe ondergrond daar, zal het bestra-ten ervan zeker enige regie hebben gevraagd van de zijde van de lokale overheid. De Vlaming straat was niet de eerste straat in Den Haag die geplaveid werd. In 1349 werd al gesproken van steenstraten op de veengrond, op de grens van zand en veen.85 Ook op het hofgebied was al vroeg sprake van bestrating. In 1387 werd de weg bij de poort bij het tegenwoordige Mauritshuis bestraat en in 1391, speciaal voor het lief van Albrecht, een pad vanaf de Stadhouderspoort tot haar huis op het Buitenhof.86

Ook de zandwegen in het centrum van het dorp werden al vroeg bestraat. Al met al waren aan het eind van de veertiende, begin vijftiende eeuw de meeste straten in het centrum van het dorp met kasseien geplaveid.87

Na het overlijden van Albrecht van Beieren in 1404 ebde de welvaartsgolf weg. Op-nieuw sloeg de onrust toe en deze was zo sterk dat van een revolutionaire tijd gespro-ken kan worden.88 Met de verplaatsing in 1433 van de residentie van de graven van Holland naar Dyon (Fr.) en de reorganisatie van het landsbestuur die daarmee samen-hing, nam ook de politieke onrust toe.89 Kort voor 1424 was de onzekerheid

(25)

daarom-trent zo groot, dat Den Haag door tal van aanzienlijken werd verlaten.90 Voor de eco-nomie van Den Haag waren het sombere tijden. Voor Brussel, als een van de residen-ties van het Bourgondisch vorstenhuis, braken daarentegen gouden tijden aan. De maaltijden daar aan het hof werden al snel een begrip. Op het Binnenhof in Den Haag resideerde een plaatsvervanger van de vorst, een stadhouder, die een aanzien-lijk minder luisterrijke hofbouding voerde. In 1410 en in de jaren 1434-1438 heerste in Den Haag de pest, maar daarna brak opnieuw een periode van welvaart aan, met de lakenhandel daarbij als drijvende kracht. Wel laaide in de periode 1443-1445 de twist tussen de Hoeksen en de Kabeljauwen weer op, maar dat zou zich in 1445 op-lossen, toen de Hoeksen uit het lokale bestuur werden verdrongen en het dorp een Kabeljauwse signatuur kreeg.91 In deze periode zullen de 'Volderslaen' en de

'Vol-resgraft', de tegenwoordige en inmiddels gedempte Voldersgracht zijn aangelegd, namen die via de werkzaamheid 'vollen' direct met de lakenindustrie in verband ge-bracht kunnen worden.92 Haaks op de Voldersgracht werd de 'Burchgraft' (burch of

burg = stad) gegraven, waarvoor men gebruikt maakte van een bestaande 'wate-ringe'.93 Deze 'stadsgracht' laat zich nog terug vinden in de huidige Gedempte Gracht en de Gedempte Burgwal. In 1453 werden ook nabij het hof bouwpercelen uitgegeven: 'Noch int Voirhout over die leste stege [pad] up oisteynde van die [Hoge] Nyenstraat'.94 In hetzelfde jaar werd de zuidzijde van de Plaats voor

bebou-wing vrijgegeven.95 Toen ook zal de verbinding P1aatsIPapestraat ten opzichte van elkaar verschoven zijn. De toegenomen verkeersdrukte noopte de grafelijkheid om in 1460 de weg door het bos af te sluiten. Verkeer ging nu via de huidige Kazeme-straat96 en de Bezuidenhoutseweg, die een heerweg wordt.

Bij het bouwen van huizen aan de straat, was baksteen inmiddels de norm. Bij eenvoudige huizen en zeker cameren, zal vlechtwerkbouw nog overheerst hebben.97 De bouw van de huizen aan de Plaats, huizen die met hun achtererf op de Beek uit-kwamen, brengt ons kort bij het milieu in die tijd. De oudst bekende klacht over verontreiniging van de Beek dateert uit 1498. Bewoners van het Achterom bleken toen het meest uiteenlopende vuil in de Beek te deponeren en allerhande bouwsels te hebben gemaakt die een goede doorstroming belemmerden. De Raden van Hol-land, Zeeland en FriesHol-land, de leden van het gelijknamige hof, dat het hoogste (vaste) gezamenlijke rechts- en bestuursorgaan was van deze graafschappen, gaven daarom het bevel: 'aldaer boomen, vuytsteken van erven, platen, timmeringhen, stoupen ende pishuysen terstont binnen drie daghen nae der publicatie van desen of! ende ontruyminghe daer van te doen '.98 Dat de Beek een belangrijke rol in de watervoorziening speelde bleek in 1512, toen tussen de huizen aan het Achterom een pad ter breedte van een halve roede moest worden vrijgehouden 'aldaer alle dye buren haer water doer halen sal mogen uut dye Beeck'.99 Verder waren er in 1466 ten minste twee publieke waterputten. \00 Ook anderszins hield het milieu de gemoederen bezig. Want het mocht dan met de hygiëne in de Middeleeuwen slecht gesteld zijn, in 1475 bleken er wel grenzen te zijn, zoals Aechte Zepeloeck tot haar schade bemerkte. Zij had 'haar pishuys doen scoenmaken ende geworpen op hair gebueren erven' en werd veroordeeld tot een 'dading' (= gerechtelijke boetedoe-ning) van 12 schellingen. \Ol Voor de dochter van Anatte Pouwels gold hetzelfde. Zij echter had de vuiligheid niet in de tuin van haar buren, maar in het Spui gegooid. \02 In 1512 ten slotte was er bij het Sint-Nicolaasgasthuis sprake van een betaling voor

(26)

'dije faut [= beerput, gewelfd riool] scoen ghemaeckt en de dreck s nachts wech voerde'.103 De bijzonderheid schuilt hem daarin, dat men de stinkende troep 's nachts liet afvoeren, kennelijk met de bedoeling er zo de minste last van te heb-ben.

In deze periode van welvaart zal het aantal inwoners sterk zijn toegenomen en het bouwbedrijf voer daar wel bij. Zowel in 1458 als in 1466 waren er in het dorp ten-minste vijf metselaars werkzaam en evenzovele timmerlieden. Daarnaast waren er tenminste vijf 'glaesmakers' en twee scilders'. Binnen de laatste twee ambachten lijken zich problemen te hebben voorgedaan, want wat zou anders de oprichting kun-nen verklaren in 1463 van het Sint-Lucasgilde, het gilde dat in de eerste plaats de glazenmakers en kladschilders verenigde. 104 Overigens geeft het aantal van minstens

vijf metselaars aan dat nu volop in baksteen werd gebouwd. Inmiddels was die alles

-zins betaalbaar geworden. lOS In 1462 kostte die 12 stuivers de duizend.l06 Over het

aantal huizen/cameren in het dorp zijn over die periode geen directe gegevens voor-handen. De hofboeken, de registers waarin door's graven ambtenaren werd aangete

-kend wat iemand jaarlijks aan cijns moest betalen, administreerden namelijk op grond en niet op huizen. Uitgaande van latere gegevens kan wel gezegd worden, dat rond 1470 er in het dorp ca. 1.000 huizen zullen hebben gestaan. Dat is inclusief ca. 200 cameren die op (achter)erven waren bijgebouwd. Bijna was deze categorie hui

-zen aan de aandacht ontsnapt, omdat het hof voor bijgebouwde cameren geen cijns rekende.

Naast vlechtwerkhuizen stonden er in het dorp ook 'borden' (= planken) huizen en dito cameren.107 Van deze plankenbouw lijkt slechts kort sprake te zijn geweest. Ze

komen voor in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Het ging om kleine aantallen: het hofboek van 1466 vermeldt er, gelijkelijk verdeeld over huizen en cameren, in to-taal acht. Dat is minder dan 1 % van de woningvoorraad. Zonder uitzondering ston-den ze op kavels waarvoor slechts één ston-denarie hofpenning betaald werd, terwijl de eigenaren-bewoners uit de kring van ambachtslieden en weduwen kwamen. Al deze gegevens zijn ontleend aan het hofboek van 1466. Daarin schuilt enige onzekerheid, omdat in de hofboeken op cijnsplichtigen werd registreerd en niet op huurders en al helemaal niet op bouwwijze. Niet uit te sluiten is dat zich onder het aantal van ca. 200 bijgebouwde cameren nóg een aantal borden exemplaren heeft bevonden, maar veel toch zullen dat er niet geweest zijn, want anders zouden de borden huizen ook wel in de zestiende-eeuwse hofboeken genoemd zijn. Een borden huis gold in elk ge

-val als minder aantrekkelijk dan een lemen huis. Dat laat zich afleiden uit een reno

-vatie van een huisje zoals die rond 1470 werd uitgevoerd: 'Huge de schoemaker een borden huus plach te wesen ende is nu een cleyich huus,.108

Met ongeveer 50 à 60% van de percelen, maakten rond 1460 percelen met de af-metingen van een stadskavel de meerderheid van de huispercelen uit. 109

1.5. De gilden en het bouwbedrijf

De toegenomen bouwactiviteit in het midden van de vijftiende eeuw geeft gelegen-heid wat dieper in te gaan op de bouwwereld in de Middeleeuwen. Het best kan die

(27)

getypeerd worden als een optelsom van de aan de bouw gelieerde gilden. Alvorens in

te gaan op het fenomeen der gilden, moet kort aandacht besteed worden aan de ge-loofscultuur van de middeleeuwer. In zijn boek 'de Gilden' geeft Brouwer Ancher over het samengaan van geloof en materie het volgende beeld: 'Als leden van één

kerk, belijders van één Godsdienst, opgevoed in dezelfde begrippen over God als

bron van alles en in het innig geloof aan het optreden der Heiligen als bemiddelaars tussen deze wereld en de troon des Allerhoogsten, vol vertrouwen in de kracht van

het gemeenschappelijk gebed, kon het niet anders of op geestelijk gebied moest men

zich innig verbonden voelen, en vandaar dat de gilden, die oorspronkelijk met een

zuiver, stoffelijk doel waren opgericht, al spoedig een godsdienstig karakter kregen' .110

Toch is dat slechts één kant van de zaak. In Vlaanderen namelijk hadden de gilden toen al hun andere gezicht laten zien. Stadsbesturen hadden daar moeten ervaren, dat men de gilden, met hun natuurlijke neiging tot protectionisme, maar beter niet te veel politieke invloed kon geven. De graaf van Holland, de hoogste persoon in den lande, wilde het hier zo ver niet laten komen. Hij verklaarde zich tegen de vorming van 'alle gilden of eyninghe' en verbood in 1313 de Leidenaren op verbeurte van lijf en

goed het oprichten van dergelijke verenigingen. 111 Maar de corporatieve mentaliteit,

zo kenmerkend voor de Middeleeuwen, deed ze toch ontstaan.

Aanvankelijk hadden gilden een grote wetgevende bevoegdheid inzake hun interne verhoudingen.1l2 In 1346, het jaar ook waarin de Hoekse en Kabeljauwse twist ont -brandde, ontstond strijd over de dagen waarop wel of niet gewerkt mocht worden. Het conflict noopte de Utrechtse bisschop Jan van Arkel tot het opstellen van een li -mitatieve lijst van heilige dagen die met 'devotie en van alle knechtelijke arbeid rus-tende' gevierd dienden te worden. Rekende men hierbij de gewone zondagen en ook de nu nog gevierde christelijke feestdagen, dan kwam men op het aanzienlijke aantal van circa honderd gedwongen (!) rustdagen per jaar. Het laat zich begrijpen, dat de nijvere ambachtlieden in de opkomende steden, die in afschaffing van heilige dagen juist een welkom middel zagen om tot meerdere bloei hunner nering te komen, zo -veel ongevraagde rust niet nodig achtten. Gildebroeders die wat minder vroom waren gingen eigen prioriteiten stellen in dagen die al dan niet als heilig gevierd zouden blijven. Dat dit aanleiding gaf tot herhaalde klachten van de zijde der geestelijkheid zal geen betoog behoeven.ll3

In de rangorde der gilden hebben die van het bouwbedrijf geen vooraanstaande plaats ingenomen. Als verklaring mag gelden dat een huis geen product was dat aan één gilde was toe te schrijven. Meerdere ambachten waren bij het bouwen betrokken en vaak waren die (nog) niet in hetzelfde gilde verenigd. I 14 Maar eigenlijk slaan we

nu een fase over en wel die waarin het bouwvak, met z'n vlechtwerk van tenen en het smeren met klei, nog zo laagdrempelig was, dat een doorsnee opdrachtgever ook zelf nog aan de bouw van zijn huis kon bijdragen. Op de bouwplaats was hij de spil waar de bouw om draaide: hij regelde de grond, stelde de bouwmaterialen beschikbaar en huurde de nodige ambachtslieden in, die hij het werk in 'daghuyr' opdroeg. Bij deze vaklieden moet men denken aan timmerlieden, metselaars, riet- of leidekkers en ook

'plackers'.115 Deze plakkers, of pleisteraars vormden een enigszins ondergeschoven ambacht zoals een gedichtje uit

±

1360 wil doen geloven.

(28)

Van den plaesterers116

Mi quam te voren in minen moet, Dan men menech ambacht doet Dat men haet herde groet;

Salic u segghen die redene bloet [de werkelijke reden]? Mi en dunct negheen so machtich

Van allen lieden, noch soe crachtich,

Wevers, volders, scerers, no [= noch] backers,

Maer di meeste syn die plackers,

Al en trecken si niet een seel [= een metseldraad], Si plaesteren wel sonder truweel [= troffel]; Dat syn al die meeste heren,

Daerom so wil ic plaesteren

leren;-Gaandeweg kreeg in de bouw baksteen, gezaagd hout en glas-in-Iood meer toepas-sing. Bouwen werd daarmee werk voor specialisten.lI7 Geleidelijk ook tekende zich

een verandering af op het gebied van de prijsvorming. Werd een ambachtsman eerst

per dag ingehuurd, bij duidelijk afgeronde klussen in de sfeer van metsel-, graaf- en

dakdekkerswerk kwam voor dat in tarief werd gewerkt. Een metselaar bijvoorbeeld

werd dan niet per dag betaald, maar per duizend verwerkte stenen. Daarmee kwam

arbeid meer in de sfeer van productie te liggen. Kwaliteit was niet langer vanzelf-sprekend, net als (metsel)kalk niet altijd van goede kwaliteit was. Dat weer riep de

vraag op wie verantwoordelijk was voor bijvoorbeeld de kwaliteit van geleverd

met-selwerk. Was dat de opdrachtgever, die de stenen en de kalk inkocht en aan de

metse-laar ter beschikking stelde, of was dat de metsemetse-laar, die het materiaal verwerkte?

Daarop ontstond de regel, dat een ambachtsman alleen materiaal mocht leveren dat

door hem zelf bewerkt was en hij zodoende ook zelf voor de kwaliteit kon instaan. 118

Een smid mocht zo wel smeedwerk leveren als leinagels, spijkers en muurankers (=

ijzers waarmee muur en balklaag worden geankerd), maar een metselaar niet de kalk

en de bakstenen. Maar eigenlijk zijn we met deze problematiek al in de zestiende

eeuw aanbeland. In de Middeleeuwen zal het risico van knoeien met bouwmaterialen

nog niet zo groot zijn geweest. Binnen de kleine gemeenschap van een middel-eeuwse stad keerde een dergelijke handelwijze zich al snel tegen de desbetreffende ambachtsman en anders was er wel de pastoor die bij de biecht, of anders wel in de preek, zo nodig onder dreiging met hel en verdoemenis, de knoeier op zijn handel-wijze aansprak. Dat nam niet weg dat ook in de Middeleeuwen bouwwerkzaamheden

al contractueel werden overeengekomen. 119

1.6. Baljuw, schout en schepenen

Tot dusver is slechts zijdelings gesproken over het bestuur van het dorp. Dat is geen toeval, want in het begin maakte de graaf in het ambacht de dienst uit. 120 Verwikkeld

in steeds weer nieuwe oorlogen en daardoor vaak afwezig, liet hij veel over aan de grafelijkheid, het bestuur van het graafschap.

(29)

Alvorens dieper op het bestuur van het ambacht in te gaan moet opgemerkt worden, dat in de Middeleeuwen openbaar bestuur niet of nauwelijks onderscheiden werd van rechtspraak. 'Policie' en 'justicie' en ook 'gracie' behoorden bij de vorst en die 'be-stuurde' als het ware door middel van het spreken van recht en daarbij primeerde pri-vaatrecht boven publiekrecht. Te zijner ondersteuning had de graaf voor het spreken van recht een aantal rechterlijke ambtenaren, of 'baljuws', die elk zo een hele streek onder zich hadden. 121 Een baljuw was voorzitter van een rechtbank van 'welgeboren mannen', uit het leenstelsel voortgekomen edelen.122 In zaken waar edellieden bij betrokken waren kon alleen de landsheer recht spreken. Ook in zware gevallen sprak de graaf recht, nadat hij de grafelijke Raad, zijn eigen adviescollege, had gehoord. 123 In steden was er een schout. Dorpen moesten een schout vaak delen. Zowel een bal-juw als een schout hadden opsporingsbevoegdheid en traden op als openbaar aankla-ger. Het verschil tussen een baljuw en een schout kwam, naast het verschil in ambts-gebied, ook in hun beider rechtsmacht tot uitdrukking: een baljuw werd geplaatst 'voor zoo veel de Hooge en Lyfstraffelyke gerigtsdwang aangaat, en een Schout tot waameminge van 't geen betreft de middele en laage gerigtsdwang'.124 De schout opereerde daarmee globaal op het niveau van de openbare orde en daarmee was het ook de schout wiens functie raakvlakken kende met bouwtoezicht.

Naast behoefte aan recht, was er behoefte aan rechtsregels. Geschreven of onge-schreven: ze moesten in zekere mate aansluiten bij het rechtsgevoel van de bevol-king. Daarmee komt een andere figuur uit de geschiedenis van het justitieel open-baar bestuur in beeld: de schepenbank. In principe ging het daarbij steeds om een zevental schepenen.125 In steden zat de schout de schepenbank voor. Ten opzichte van hem verkeerden de schepenen in de positie, dat zij op een aanklacht geen von-nis mochten weigeren.126 Verder was er ook nog een kerkelijke rechtbank. Die zal hier buiten beschouwing blijven, al was het zo dat in gewone conflicten tussen men-sen de kerkelijke rechtbank in het algemeen gesproken beter stond aangeschreven dan de schepenbank.

In aanvang was er voor het hele ambacht slechts één gerecht, dat samengesteld was uit mensen uit de omgeving van de graaf. Rondom het grafelijk hof trad de rentmees-ter van Noord-Holland op als zowel plaatsvervanger van de graaf, gerechtsfunctiona-ris en hofmeester.127 De combinatie van functies is heel wel te verklaren. Den Haag bestond vrijwel geheel uit grafelijke grond en grond vormde een belangrijk raakvlak tussen hof en dorpelingen. Als administrateur van de grafelijke bezittingen (de do-meinen) had de rentmeester niet alleen goed het zicht op alle grondkwesties, hij kon daar ook zelfstandig in beslissen.128 De graaf hield echter de touwtjes strak in han-den: zo stelde hij deze functionaris zelf aan en hij zou ook betrokken blijven bij de benoeming van de schepenen.

Van schepenen is in Den Haag voor het eerst in 1307 sprake. In aanvang had de schepenbank sterk het karakter van een 'cijnsgerecht', een gerecht met de (vrijwil-lige) rechtspraak over grond waarop grafelijke diensten rustten. Schepenen werden gerecruteerd uit de bevolking van het oostambacht, tot in 1407 ook het westambacht in de schepenbank werd vertegenwoordigd. 129

De schepenbank vormde vanaf het begin een gerecht voor het hele ambacht.130 Datzelfde gold voor de reikwijdte van de rechtsregels zoals die door het gerecht

(30)

wer-den uitgevaardigd. Die golwer-den, anders dan wel beweerd is, vanaf het begin voor het hele ambacht.l3l In plaats van dorpsbestuur is het daarom juister om te spreken van

ambachtsbestuur. Voor het uitvaardigen van rechtsregels, zoals keuren of stadswet-ten, moesten de schepenen in overleg treden met de hofmeester.

Het jaar 1350 lijkt een keer te hebben gegeven aan het lokaal bestuur. Aanleiding zal geweest zijn de toegenomen spanning tussen de Hoeksen en Kabeljauwen. De sloop in 1351 van een zeventiental her en der gelegen kastelen van Hoekse edelen zal de verhoudingen verder hebben verstoord. Juist in Den Haag, dat diverse kastelen in haar omgeving wist en waar veel Hoekse en Kabeljauwse edelen in elkaars onmid-dellijke omgeving verkeerden. 132 Vanaf dat moment (1350) is sprake van een 'baljuw

van den Hage'.133 Het lijkt erop dat deze baljuw niemand anders was dan de rent-meester van Noord-Holland en dat er dus sprake is geweest van een opwaardering van de functie van schout. In 1354 was de verandering fundamenteler. Toen werd een ander tot lokale baljuw benoemd, onder de rentmeester annex baljuw.134 De opspo-ringsbevoegdheid van deze onderbaljuw beperkte zich tot het oostambacht. 135 Hij werd door de graaf betaald en trad op als plaatsvervanger van de rentmeester. In 1357 werd de functie van baljuw losgekoppeld van die van de rentmeester en werd hij zelf-standig rekenplichtig aan de grafelijkheid van Holland.136 In 1389 werd onder deze baljuw een schout geplaatst.13? Hoe taken precies tussen beiden verdeeld zijn

ge-weest is niet met zekerheid te zeggen, maar op grond van het bovenstaande is daar wel een voorstelling van te maken: de baljuw nu op iets meer afstand en de schout als 'onsen dagelixen Rechter', zoals een schout ook wel werd genoemd. Verder was het zo, dat er vanaf 1350 wel steeds sprake zou zijn van het ambt van baljuw, maar niet van dat van schout. Wanneer er geen schout was, dan was dat in de eerste plaats om-dat de onderbaljuw de werkzaamheden van de schout er wel bij kon hebben, iets om-dat we ook elders zien. 138

De schepenbank had geen jurisdictie over edelen en over de suppoosten.139 De

laatsten waren de hoge en lage beambten van aan het hof verbonden en voorzover niet al behorend tot de groep van edelen. Voor de edelen was deze positie historisch bepaald en die van suppoosten zat daartegenaan. Als nauw aan zijn bestuur verbon-den werverbon-den beide groepen door de graaf met de nodige omzichtigheid behandeld. Het spreken van recht over hen was daarom een zaak voor de grafelijke mannenvier-schaar. Verder was er als gezegd het baljuwhof met welgeboren mannen. Dit gerecht zal geleidelijk plaatsmaken voor een baljuwhof met schepenen, die successievelijk uit de huislieden, de onedele inwoners worden gekozen.140

Dat met ingang van 1350 Den Haag voor het eerst een 'eigen' baljuw kreeg kan ook niet los gezien worden van de groei van het dorp. Rond 1350 telde het dorp na-melijk al zo'n 300 huizen en daarmee een kleine 1.500 inwoners, wat zeker enig be-stuur zal hebben gevraagd. Dat bebe-stuur vormde zich rond de baljuw, al hield het hof de touwtjes in handen.141 Zo schonk, eveneens in 1350, de graaf het 'Buyr-Ambocht van onsen Dorpe van der Haghe' aan een vertrouweling van hem. Dat hij dat deed aan de oppasser van zijn twee leeuwen geeft echter te denken. Het 'buyr-ambacht' moet gezien worden als het bodewerk dat verricht werd in opdracht van het hof rond de diverse administratieve zaken in het dorp. Nieuw was het ambt niet, want in de aanstellingsbrief wordt gesproken van 'sine vorders', zijn voorgangers.142 In 1350

Cytaty

Powiązane dokumenty

Uczymy grać w koszykówkę: taktyka, technika, metodyka nauczania koszykówki w lekcjach wychowania fi zycznego.. 1, Indywidualny i zespołowy

Jeszcze jedną kwestią wartą poruszenia jest kwestia tezy postawionej przez autorów we wstępie, ale na którą nie udało mi się zna- leźć odpowiedzi w tekście.. Teza owa zakłada

Wiel­ ka szkoda, że często pomija się nazwę pracowni, bo właśnie tam efekt końcowy jest współtworzony w stopniu równym do samego etapu jego graficznego kom­ ponowania.. Obecnie

Celem artykułu jest prezentacja stopnia konkurencyjności polskiej gospodarki na tle wybranych gospodarek krajów Unii Europejskiej – przede wszystkim nowych państw człon-

Zdaniem tych krytyków u podstaw Pie˛cioksie˛gu znajduje sie˛ deuteronomistyczne dzieło historyczne zaczynaj ˛ace sie˛ od Powtórzonego Prawa do 2 Ksie˛gi Królewskiej.. Dokument

Razumevanje tovrstne odsotnosti ustreznice leksikografa pripelje do povsem konkretnih rešitev v slovarju, kjer mora zaradi narave njegove zgradbe za vsako geslo vedno

A Bragg reflector design consists of a number of high and low index pair of dielectrics, where the optical contrast determines the reflectance of the reflector.. Air has all

This may suggest legacies with our analytical solution of the Saint-Venant-Hirano model in the multiple-fraction case in Figure 9, where pulsa- tions in total bed load are