• Nie Znaleziono Wyników

Wilgen in natuurvriendelijke oevers langs de Waal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wilgen in natuurvriendelijke oevers langs de Waal"

Copied!
34
0
0

Pełen tekst

(1)

rijksinstituut

voor integraal zoetwaterbeheer en afvalwaterbehandeling

tel. 03200-70411, fax. 03200-49218

Wilgen in natuurvriendelyke oevers langs de Waal.

Voortgangsrapportage 1990 van aanplantproeven met wilgen in kribvakken.

Werkdocument 91.195X

auteur(s) N . Geilen H . Coops M . Schoor T. Smits datum december 1991

(2)

I N H O U D S O P G A V E

Samenvatting 1. Inleiding

2. Beschrijving van locaties en soorten 2.1. locaties 2.2. wilgensoorten 2.3. plantmethode 2.4. afrastering 3. Metingen in de wilgenaanplant 3.1. waterstanden 21 3.2. fysische metingen / berekeningen 11

3.2.1. erosie / sedimentatie metingen ' H

3.2.2. golf- en stromingsmetingen 14 3.2.3. bodemtextuurbepaling 15 3.2.4. hoogwaterberekeningen 16 3.3. biologische metingen 17 4. Resultaten 4.1. algemeen 18 4.2. waterstanden 19 4.3. fysische metingen 19 4.4. vestiging en mortaliteit 21 4.5. groei en ontwikkeling 24 5. Discussie' 26 6. Literatuur 28

Bijlage 1 Hoogteliggingskaarten van de kribvakken

Bijlage 2a Vestigings-/mortaliteitspercentages per soort per kribvak

Bijlage 2b Vestigings-/mortaliteitspercentages van de soorten in de drie onderschei-de zones per kribvak

Bijlage 3a Gemiddeld aantal scheuten en gemiddelde lengte van de langste scheut per soort per kribvak over drie raaien

Bijlage 3b Gemiddeld aantal scheuten en gemiddelde lengte langste scheut in de drie onderscheide zones per kribvak over drie raaien

(3)

SAMENV A TIING

In het kader van onderzoek naar natuurvriendelijke oeverbescherming langs de grate rivieren worden door het RIZA (afdelingen Biologie en Fysica) de mogeIijkheden van de aanplant van wilgen bestudeerd. In april 1990 zijn daartoe op drie lokaties langs de Waal, in kribvakken ter hoogte van Gendt, Druten en Gameren, wilgenstekken

aangeplant.

In deze voortgangsrapportage worden resultaten weergegeven van metingen die in 1990 verricht zijn. In de kribvakken worden zowel biologische als fysische metingen gedaan.

De fysische metingen in het eerste jaar omvatten vooral het vastleggen van de uitgangssituatie. In dit werkdocument wordt daarnaast de verder te volgen werkwijze uiteengezet.

De gebruikte soorten waren Katwilg

(Salix vbninalis),

Bittere Wilg

(Salix purpurea)

en Grauwe Wilg

(Salix cinerea).

Het plantmateriaal bestond uit bewortelde stekken van

I ca. 30 cm hoog.

In 1990 is 83% van de Katwilgen, 59% van de Bittere Wilgen en 43% van de Grauwe Wilgen aangeslagen. Het succes van vestiging van wilgen, die geplant zijn in de

kribvakken bij Druten en Gameren, was grater dan dat van wilgen, die ter hoogte van Gendt zijn aangeplant.

De belangrijkste oorzaken voor uitval waren stroming, uitdroging en begrazing en vertrapping door vee. Dit laatste doordat vee zich via een onvoldoende functionerende afrastering in de beplanting kon begeven. Uitval door uitdraging betrof voornameIijk Bittere- en Grauwe Wilg, in de hogere delen van de kribvakken. Voor de lagere delen waren golfslag en straming gedurende de eerste fase van de vestiging de voornaamste oorzaken voor uitval.

Een jaar na het aanplanten van de wilgen is gebleken dat het mogelijk is wilgen aan te planten in het het morfologisch en hydrologisch extreme milieu van kribvakken langs de Waal. De planten die zich weten te vestigen gedijen goed en zijn in staat een periode van hoogwater tijdens het groeiseizoen te overleven. Voorwaarde voor een geslaagd verder verloop blijft echter het weren van het vee uit de aanplant.

(4)

1. I N L E I D I N G

Bij oeverbeheerders bestaat veel belangstelling voor natuurvriendelijke oeververdedi-gingsmethoden. Het gebruik van levende materialen heeft perspectieven, omdat het naast een puur oeverbeschermende functie in feite natuurwaarde toevoegt. Langs de grote rivieren lijken de mogelijkheden voor de aanplant van wilgen kansrijk te zijn. Deze mogelijkheden worden onderzocht door het R I Z A . Hierbij wordt nauw samenge-werkt met de rivierbeheerder, Rijkswaterstaat Directie Gelderland.

In april 1990 is in het kader van het project een drietal kribvakken langs de Waal beplant met drie wilgensoorten. Het doel van deze experimentele aanplant is de bruikbaarheid van wilgen voor milieuvriendelijke oeverbescherming langs de rivieren nader te onderzoeken. Het onderzoek heeft een looptijd van 4 jaar, en moet antwoor-den leveren op een aantal onderzoeksvragen van biologische en fysische aard. In het eerste onderzoeksjaar is de ontwikkeling van de aanplant gevolgd en is de aanvangssi-tuatie van het oeverprofiel vastgelegd.

Biologische vragen:

1. De geschiktheid van wilgen voor oeververdediging wordt voor een groot deel

bepaald door plantfysiologische en -morfologische eigenschappen: Welke soorten komen in aanmerking? Welke aanplantwijze? In welke hoogtezóne?

2. Op welke wijze verloopt de ontwikkeling (groei en mortaliteit) van een populatie van struikvormige wilgen die in een kribvak zijn aangeplant?

3. Heeft een met wilgen begroeide rivieroever toegevoegde natuurwaarden t.o.v. een onbegroeide oever?

Fysische vragen:

4. Wordt de kribvakerosie tot staan gebracht of verminderd door de wilgen? Is de kribvakerosie in de wilgenkribvakken veranderd nadat de wilgen zijn aangeplant ?

Verschilt de kribvakerosie in de wilgenkribvakken van die in de direct boven-strooms gelegen kribvakken ?

Hebben de wilgenkribvakken'een (negatief) benedenstrooms effect en zo ja, hoe groot is dit effect?

Op welke plaatsen binnen het kribvak en wanneer vindt erosie/aanzanding plaats?

5. Hoe beïnvloedt de wilgenaanplant de processen die ten grondslag liggen aan kribvakerosie? Hierbij zijn de volgende zaken van belang:

In welke mate treedt bij hoge afvoeren stroomverlamming op door de wilgen-aanplant ?

Hoe groot is de golfdempende werking van de wilgen ?

In welke mate verhogen de wilgen de weerstand van de bodem tegen erosie ? 6. In hoeverre vergroot de wilgenaanplant de hydraulische ruwheid van het rivierbed

(5)

Algemeen:

7. Hoe groot zijn de kosten van aanleg en onderhoud van met wilgen beplante oevers?

Op basis van deze vragen is het onderzoek in twee onderdelen te splitsen, te weten een biologisch (uitvoering door A O B Lelystad) en een fysisch deel (uitvoering door A O F Arnhem).

In de biologische deelstudie staan de vestiging, groei en ontwikkeling van de aange-plante wilgen centraal. De fysische deelstudie omvat de invloed van wilgenaanplant op erosie en sedimentatieprocessen in de kribvakken en de gevolgen van wilgen voor de maatgevende hoogwaters ( M H W ) door toename van de hydraulische ruwheid.

Binnen het onderzoek zijn diverse metingen voorzien: biologische metingen

- vestiging en overleving wilgenstekken

- bovengrondse groei, beworteling en struktuur van de wilgen - spontane vestiging van andere planten

fysische metingen / berekeningen

- hoogtemetingen en dieptepeilingen van de bodemligging van de kribvakken - golf- en stromingsmetingen

- bodemtextuurbepaling - hoogwaterberekeningen

In deze voortgangsrapportage zal voor beide deelstudies een overzicht van de stand van zaken worden geschetst, een jaar na het aanplanten van de wilgen. Voor het biologische deel betekent dit een overzicht van de vestigingspercentages van de verschillende soorten in de verschillende kribvakken en een indicatie van de groei van de verschillende soorten. De effecten van de aanplant op de zandhuishouding zijn pas op langere termijn waar te nemen, daarom zal in deze voortgangsrapportage voor het fysische deelonderzoek volstaan moeten worden met een beknopt overzicht over de methodiek en de vastlegging van de uitgangssituatie (hoogteligging) in 1990.

(6)

2. BESCHRIJVING V A N LOCATIES E N SOORTEN

2.L Lokaties

Voor de aanplant van wilgen in kribvakken zijn drie kribvakken uitgezocht langs de Waal. Om de verschillen in waterstandsfluctuaties, stroomsnelheid en korrelgrootte van het sediment tussen de boven- en benedenloop van de rivier te ondervangen werden kribvakken op locaties langs de oost-westgradiënt gekozen. Ook aan enkele andere criteria moest zo mogelijk worden voldaan:

- de geselecteerde kribvakken moeten aan erosie onderhevig zijn.

- de erosiesnelheid van het te beplanten kribvak en de daarnaast gelegen kribvakken moet van vergelijkbare grootte zijn, zodat het effect van de aanplant op de zand-huishouding vergeleken kan worden met onbeplante kribvakken.

- in de directe omgeving van de proeflokaties mogen de laatste 5 jaar geen rivierkun-dige ingrepen hebben plaatsgevonden, zodat veranderingen in de zandhuishouding het gevolg zijn van de aanplant en niet van andere ingrepen.

- de lokaties moeten zo mogelijk allemaal aan dezelfde rivier liggen, zodat de scheep vaart activiteit overal van dezelfde grootte is.

Om een onaanvaardbaar hoge stromingsweerstand van de wilgen bij hoogwater te voorkomen moest de lengterichting van de kribvakken parallel liggen aan de stroom-draad van het winterbed. Aangenomen werd dat bij aanplant van wilgen over meerde-re, naast elkaar gelegen kribvakken de stromingsweerstand lokaal wellicht zou toene-men, maar dat de invloed op de totale weerstand van het hele winterbed gering zou zijn.

Aan de hand van de onderhoudsstaat van kribvakken zoals deze in het najaar van 1989 door de dienstkring Boven-Rijn en Waal (directie Gelderland) waren geïnventari seerd en de bovenstaande criteria werden, in samenspraak met de betrokken RWS-dienstkring, de volgende lokaties langs de Waal geselecteerd (zie ook f i g . l ; de genoemde erosie-klassen zijn afkomstig van "erosie-klasse kaarten", welke eveneens door de Directie Gelderland zijn gemaakt):

1. GENDT

kmr. 877.350 - 877.600 rechter oever (Gendtsche waard).

- Erosie-klasse I c / l d : kribben zonder kribvakverdediging, 0.5-1.0 / 1.0-2.0 m^/m/j erosie.

- Dit kribvak en de beide aangrenzende kribvakken zijn dus sterk aan erosie onderhe vig. Een forse steilrand is aanwezig (ca. 1.5 m).

- De bodemligging is eind 1985, begin 1986 nauwkeurig vastgelegd, zodat een gedetail leerde uitgangssituatie voor handen is.

(7)

2. DRUTEN

kmr. 902.365 - 902.565 linker oever (Druten).

- Erosie-klasse Ic: kribben zonder kribvakverdediging, 0.5-1.0 mVm/j erosie. - Ook hier is de bodemligging eind 1985, begin 1986 nauwkeurig vastgelegd.

- Gelegen aan de buitenzijde van de stroomdraad in een recht riviertraject waar de stroomdraad oversteekt.

3. GAMEREN

kmr. 936.985 - 937.185 linker oever (Gamerensche waarden).

- Erosie-klasse l e : kribben zonder kribvakverdediging, meer dan 2.0 m7m/j erosie. - Dit kribvak en de beide aangrenzende kribvakken eroderen sterk.

- Van deze lokatie is geen nauwkeurige bodemligging voorhanden. - Gelegen in een buitenbocht.

In 1991 werd aan de drie kribvakken een vierde toegevoegd, waarin staken van schietwilg (Salix alba) zijn geplant:

4. LENT

kmr. 880.20 - 880.390 rechter oever (Bemmelse waard)

- Erosieklasse Ib, kribvakken zonder kribvakverdediging, O - 0.5 m^m/j erosie - Door de beheerder is aangegeven dat dit kribvak zeer sterk erodeert. - Van deze locatie is geen nauwkeurige bodemligging voorhanden. - Gelegen in een buitenbocht

Figuur 1: Ligging van de vier kribvakken langs de Waal. 877 = Kribvak Gendt, 880 Kribvak Lent, 902 = Kribvak Druten, 936 = Kribvak Gameren.

(8)

2.2. Wilgensoorten

Voor aanplant geschikte wilgensoorten zijn de soorten die van nature in het uiterwaar-dengebied (kunnen) voorkomen. Het extreme milieu in de kribvakken bepaalt de soortskeuze:

- door de grote waterstandsfluctuaties die in het rivierengebied optreden moeten de te gebruiken soorten in staat zijn zowel perioden van overstroming als van droogte te overleven.

- de gekozen wilgensoorten moeten makkelijk in grote aantallen verkrijgbaar zijn. - het scheepvaartverkeer mag niet gehinderd worden door grote stukken drijfhout

noch door beperkt zicht bij bochten. Hierdoor komen alleen struikvormige wilgen in aanmerking.

Ook de leverbaarheid van wilgensoorten in de handel bleek van invloed op de soortskeuze: de Amandelwilg {Salix triandra), welke veel langs de rivieren wordt aangetroffen was niet leverbaar in de beoogde aantallen.

De volgende wilgensoorten werden in de aanplantingen toegepast: * Katwilg (Salix viminalis)

* Bittere Wilg (Salix purpurea) * Grauwe Wilg (Salix cinerea)

Voor de volgende korte oecologische beschrijving van de gebruikte soorten is gebruik gemaakt van beschrijvingen in de literatuur (Weeda et al., 1985, Chmelar & Meusel, 1986).

Katwilg (Salix viminalis L.)

Katwilg is een grote struikwilg die onder optimale omstandigheden een maximale hoogte kan bereiken van ca. 6m. De soort is gebonden aan onbeschaduwde plaatsen. De bladeren en de bast worden door herkauwers graag gegeten zodat uitrastering van vee noodzakelijk is. De habitus (groeivorm) van deze plant is karakteristiek voor de wilgensoorten die frequent door stromend water geïnundeerd worden. Opvallend zijn de smalle, bladeren (weinig hydraulische weerstand), vorming van adventiefwortels en het grote regeneratievermogen.

Groeit op vrijwel ieder bodemtype. In Nederland komt de Katwilg algemeen voor langs rivieren en grote beken.

Bittere Wilg (Salix purpurea L.)

Behoort evenals Ainandelwilg en Katwilg tot de zogenaamde "griendwilgen". Deze wilgen komen van nature voor in het winterbed van de rivieren. De Bittere Wilg is een vrij hoge (tot 3 - 6 m), breed uitgroeiende struikwilg, waarbij de onderste takken laag boven de grond hangen. Deze soort is net als alle andere wilgensoorten een lichtmin-nende pionier en groeit op zand, leem en klei. Deze plant komt zowel op natte als op droge plaatsen voor, vaak op humusarme grond. Bittere Wilg wordt in tegenstelling tot Katwilg niet sterk begraasd door vee en wordt veel aangeplant als zandbinder/bodem-verbeteraar. In Nederland plaatselijk vrij algemeen. Overheerst in het zoetwatergetijde gebied in de laagste delen van het wilgenstruweel. In de uiterwaarden vormt Bittere Wilg vaak vrijstaande, "kussenvormige" struiken.

(9)

Grauwe Wilg (Salix cinerea L.)

Deze wilgensoort is één van de pioniersoorten van broekbossen en behoort tot de zogenaamde "moeraswilgen", welke voorkomen in veengebieden en beekdalen. I.t.t. de griendwilgen bezitten de moeraswilgen o.a. brede bladeren en is de vorming van

adventief wortels minder. De Grauwe Wilg gedijt goed op moerassige plaatsen met een matig voedselrijke grond. De standplaats is meestal onbeschaduwd. Behoudens de zeekleigebieden is de Grauwe Wilg in Nederland één van de meest algemene wilgen-soorten.

2.3. Plantmethode

Het gebruikte plantenmateriaal bestond uit éénjarige bewortelde stekken dat werd aangeleverd door de Zaad en Plantsoenvoorziening van Staatsbosbeheer. De stekken werden ingesnoeid tot 30 cm lengte, om zo vollere planten te krijgen. De prijs voor een Katwilg, Bittere Wilg en Grauwe Wilg bedroeg respectievelijk 37, 30 en 31 cent per stek (prijspeil 1990). In totaal zijn 2100 stekken van elke soort besteld. De aanplant van stekken in de kribvakken door de Heidemij vond plaats in april 1990. De stekken lagen opgekuild bij de Heidemij in Gorinchem. De dagelijks aan te planten hoeveelheid werd in bundels aangevoerd. Met de schop werd een plantkuil gestoken waarin een stek ca. 20 cm diep werd gepoot.

De drie gekozen kribvakken werden op eenzelfde manier beplant (figuur 2). Stroken naast de kribben (tot ± 25 m uit het hart) werden vrijgehouden, zodat de bereik-baarheid van de rivier voor het vee gegarandeerd bleef. Vanaf de waterlijn op het moment van planten werd het kribvak opgevuld met rijen wilgen. De rijen wilgen volgden het patroon van de laagwaterlijn. Het aantal rijen varieerde zowel binnen een kribvak als tussen de kribvakken onderling. Gemiddeld stonden er 18 rijen wilgen per kribvak. De laagste rij stond op de lokatie Gendt op 780 cm + N A P , in Druten op 500 cm + N A P en in Gameren op 130 cm + N A P . De afstand tussen de rijen en de afstand tussen de wilgen onderling bedroeg 1.5 m. De wilgensoorten werden alternerend in een consequent toegepast patroon aangeplant. De keuze voor dit patroon was gemaakt in overleg met de uitvoerende Heidemij.

2.4. Afrastering

Rond de aanplant werd op alle locaties een afrastering opgetrokken om het vee te weren. Deze bestond uit houten perkoenpalen waartussen drie puntdraden waren aan-gebracht. Daar de perkoenpalen bij overstroming gingen drijven werd in een later stadium (maart 1991) besloten op de hoekpunten ijzeren palen neer te zetten, die ten alle tijden de puntdraden op hun plaats moesten houden. Op de locatie Druten was het achterliggende land dusdanig omheind dat geen vee in de aanplant kon komen. Met het oog op allerlei passanten en uit voorzorg voor eventueel ontsnappend vee is later ook op deze locatie een omheining opgetrokken (september 1991).

(10)

Figuur 2. Schematische weergave van de wilgenaanplant in een kribvak. De afstand tussen de stekken bedraagt 1.5 m. De stippellijn is de waterstand op het moment van aanplanten. A Katwilg y Bittere wilg m Grauwe wilg

I® 4 V ® A V # A V © A V # A y © A V # A V I

j V 0

A " ^ ® A V #

A V f

A V ^ A V # A V #

A l

| ^ V # A V # A V • A V ® A V # A V # A V # !

# A v # A V # A V m A V ® A V ® A V ® A V j

V O A V m A V ® A V e A V # A V © A V # A |

j A V # A y 0 A V # A V © A V 0 A y @

A V # !

(11)

3. M E T I N G E N I N D E W I L G E N A A N P L A N T 3.Lwaterstanden

Daggemiddelde waterstanden (periode april 1990 t/m februari 1991) van drie meetsta-tions werden gebruikt om overstromingskenmerken van de verschillende hoogtezones (zie 3.3) in de kribvakken te kunnen vaststellen. Voor Gendt werd gebruik gemaakt van de waterstanden van Pannerdense Kop, voor Druten van Tiel, en voor Gameren van Zaltbommel. De hoogteliggingen (onderwaarde) van de zones werden gerelateerd aan deze waterstanden na correctie voor de afstand tussen het betreffende kribvak en het meetstation.

3.2. fysische metingen / berekeningen 3.2.1. Erosie / sedimentatie metingen

De wilgen zijn aangeplant op de oever, tussen de waterlijn en de steilrand van een kribvak. Dit zal de zandbalans van het kribvak beïnvloeden. Regelmatig waterpassen en peilen van de betreffende kribvakken geeft inzicht in de ontwikkeling van de bodemligging van het kribvak.

De metingen beslaan per locatie 3 kribvakken; het met wilgen beplante kribvak en de kribvakken die aan weerszijde gelegen zijn. De metingen worden begrensd door de as van de rivier en de "hoge vaste" wal van de uiterwaard. De metingen vinden tweemaal per jaar plaats, respectievlijk in juni/juli na de hoogwaters en in november/december voor de hoogwaters. In 1990 is de uitgangssituatie vastgelegd. De metingen zijn uitgevoerd tussen eind augustus en half oktober 1990.

De hoogtemetingen worden door middel van een waterpassing uitgevoerd met een nauwkeurigheid van een centimeter. De meetraaien liggen loodrecht op de waterlijn. De onderlinge afstand tussen de raaien is 25 meter, de meetafstand in de raai is 5 meter. In raaien in het verlengde van de kribben en op 10 meter aan weerszijden, evenwijdig aan de kribben wordt aanvullend gewaterpast.

De dieptemetingen (peilingen met de "seabee") worden aansluitend en zo dicht mogelijk in de tijd bij de waterpassingen uitgevoerd. De raaiafstand is weer 25 meter en de opnames liggen 5 meter uit elkaar.

(12)

Achtergrond

Een methode om de verandering van de kribvakerosie te bepalen is het vergelijken van de omvang van de kribvakerosie voor de aanplant van wilgen, met de omvang van de erosie na afloop van het experiment (vergelijking in de tijd). Uitgangspunt hierbij is dat de processen en factoren die de mate van erosie bepalen in de tijd gelijk zijn gebleven. Veranderingen in erosiesnelheid kunnen bij dit uitgangspunt toegeschreven worden aan de enige verandering die opgetreden is, de aanplant van de wilgen. De belangrijkste foutenbron is de onzekerheid in het onveranderd blijven van de erosiebe-palende processen en factoren.

Een andere methode is het na afloop van het experiment vergelijken van de omvang van kribvakerosie in het wilgenkribvak met de omvang van de erosie in het direct bovenstrooms gelegen kribvak (vergelijking in de ruimte). Uitgangspunt hierbij is dat de processen en factoren die de mate van erosie bepalen voor beide kribvakken gelijk zijn. Verschillen in de mate van erosie kunnen bij dit uitgangspunt toegeschreven worden aan het enige verschil tussen de kribvakken, de wilgenaanplant. Belangrijkste foutenbron is de onzekerheid dat kleine verschillen in ligging en vorm van de kribvak-ken niet leiden tot verschil in erosie.

a) Vergelijking in de tijd.

Bij het van start gaan van het project is meteen begonnen met de aanplant van wilgen, zodat voor gegevens over kribvakerosie voor de wilgenaanplant terug gevallen moet worden op eerder onderzoek.

Door de Directie Gelderland is in het verleden een overzichtskaart gemaakt van de kribvakerosie in mVm'/j in het tijdvak 1976-1985. Deze overzichtskaart is gebaseerd op een luchtfotostudie en geeft de gemiddelde achteruitgang van de steilrand weer. Voor de betreffende kribvakken komt men op het volgende:

Tabel 1: Overzicht van erosie (steilrand-achteruitgang) in de periode 1976-1978.

1976 - 1985 erosie in wilgen kribvak [mVmVjr]

erosie in bovenstrooms kribvak [mVmVjr]

Gendt bovenstrooms deel: 0,5 - 1,0 0,5 - 1,0 benedenstr. deel : 1,0 - 2,0

Lent 0 - 0,5 0 - 0,5

Druten 0,5 - 1,0 0,5 - 1,0

(13)

De in tabel 1 genoemde waarden zijn slechts indicatief. Ze geven geen inzicht in de daling van de kribvakbodem, die ook als erosie aangemerkt dient te worden. Boven-dien zeggen ze niets over de periode 1985-1990. Illustratief hierbij is het feit dat het kribvak bij Lent door de beheerder in 1990 is aangewezen als een van de sterkst erosieve kribvakken langs de Waal.

Van een aantal kribvakken langs de Waal zijn door de Directie Gelderland eind 1985 peilingen en waterpassingen van de bodemligging verricht, met de bedoeling deze kribvakken in de loop der tijd te blijven volgen. Van dit laatste is later afgezien. De wilgenkribvakken bij Gendt en Druten behoren bij de in 1985 opgemeten kribvak-ken. Door de bodemligging in 1985 te vergelijken met die bij het begin van het experiment in 1990, kan men de omvang van erosie in deze periode bepalen. Van de kribvakken in Lent en Gameren is van voor 1990 geen bodemligging bekend.

Uit bovenstaande blijkt dat alleen voor de kribvakken bij Gendt en Druten voldoende informatie beschikbaar is om de mate van erosie voor de start van het wilgenexperi-ment te kwantificeren.

Om veranderingen in de mate van erosie toe te mogen schrijven aan de wilgenaan-plant is het noodzakelijk dat uitgesloten wordt dat de overige factoren en processen die kribvakerosie bepalen veranderd zijn. De belangrijkste processen en factoren die aan de kribvakerosie ten grondslag liggen zijn (Pilarczyk ea 1989):

- Verdieping van het zomerbed van de rivier. Hierdoor wordt de onderwateroever steiler en zal een gedeelte van de oever afglijden.

- Grote stroomsnelheden bij hoge afvoeren. - Golfslag en stroming als gevolg van scheepvaart Nagegaan moet daarom worden:

- Of de ontwikkeling van het zomerbed in de periode 1985-1994 een regelmatig verloop heeft,

- Of de hoogwaters in de periode 1985-1989 vergelijkbaar zijn met die in de periode 1990-1994,

- Of de intensiteit van de scheepvaart in de periode 1985-1994 constant is gebleven, b) Vergelijking in de ruimte

Het is bekend dat er van kribvak tot kribvak aanzienlijke verschillen in omvang van kribvakerosie kunnen optreden. Om vergelijking in de ruimte te mogen toepassen moet aan de voorwaarde voldaan worden dat de factoren en processen die de erosie bepalen (verdieping zomerbed, stroomsnelheden bij hoge afvoeren, scheepvaart) voor de betreffende kribvakken niet verschillen. Pas dan mogen de verschillen in erosie die na afloop van het experiment tussen twee kribvakken geconstateerd worden toege-schreven worden aan de wilgenaanplant. Aan deze voorwaarde wordt voldaan als in de uitgangssituatie de mate van erosie in de te vergelijken kribvakken hetzelfde is.

Doordat de wilgenaanplant mogelijk de mate van erosie benedenstrooms beïnvloedt, is vergelijking met het direct benedenstrooms gelegen kribvak niet geschikt. Er moeten dus twee kribvakken vergeleken worden die in de uitgangssituatie aan dezelfde mate van erosie onderhevig waren en waarvan het benedenstroomse kribvak met wilgen is

(14)

aangeplant. De erosie in de uitgangssituatie is ingeschat aan de hand van informatie van de rivierbeheerder en de bij punt 1 genoemde overzichtskaart. U i t deze over-zichtskaart van erosie in het tijdvak 1967-1985 blijkt dat, met uitzondering van het benedenstroomse deel van het kribvak bij Gendt, de steilrand-achteruitgang in

aangeplante en bovenstrooms gelegen kribvak van gelijke orde van grootte is (zie tabel 1). Van de locatie Gendt is behalve van het wilgenkribvak ook de bodemligging van de naastgelegen kribvakken in 1985 bekend. Hier kan dus berekend worden of er zich in de periode 1985-1990 verschillen tussen beide kribvakken in erosie voordeden.

In het project worden de methoden 1 en 2 gecombineerd, omdat op die manier een zo betrouwbaar mogelijk beeld van het effect van de wilgenaanplant op de mate van kribvakerosie gegeven wordt. Op de volgende vragen dient na afloop van het experi-ment antwoordt gegeven te worden:

- Is de kribvakerosie in de wilgenkribvakken veranderd nadat de wilgen zijn aange-plant ? Vergelijking situatie 1985-1990 met 1990-1994.

- Verschilt de kribvakerosie in de wilgenkribvakken van die in de direct bovenstrooms gelegen kribvakken ?

- Hebben de wilgenkribvakken een (negatief) benedenstrooms effect en zo ja, hoe groot is dit effect?

Behalve naar het resulterende effect op de kribvakerosie dient er gekeken te worden naar:

- de plaatsen in het kribvak waar erosie / aanzanding optreedt (bijv. in het boven- of benedenstroomse deel van het kribvak, op de onderwateroever of de oever,

- het tijdstip van erosie/aanzanding (bijv. na een hoog water of als de wilgen 3 jaar oud zijn)

Dit kan namelijk aanwijzingen opleveren over het hoe en het waarom van het effect op de oevererosie.

Door het W L is de waterbeweging in kribvakken door scheepvaart gemodelleerd (Termes e.a. 1991). Dit gaat gebruikt worden in een nog te ontwikkelen model dat de erosie door passerende scheepvaart in een kribvak voorspeld. D i t model kan gebruikt worden om te voorspellen hoe groot de kribvakerosie in de met wilgen aangeplante kribvakken zou zijn indien er geen wilgen waren aangeplant. Ook dit geeft een beeld van de invloed van de wilgenaanplant op de kribvakerosie.

3.2.2. Golf- en stromingsmetingen

Op de vorige pagina zijn de drie voornaamste processen en factoren die ten grondslag liggen aan de kribvakerosie al genoemd (verdieping zomerbed, stroomsnelheid bij hoge afvoer, scheepvaart). Zoals bij 3.2.1 gesteld geeft het nauwkeurig volgen van de bodemligging van de met wilgen aangeplante kribvakken en de naastgelegen kribvak-ken informatie over de processen die beïnvloed worden door de wilgenaanplant. Zo duidt aanzanding die optreedt na de hoogwaterperiode er op dat de stroomsnelheid bij hoge afvoeren in de wilgenkribvakken geremd wordt. Een over het jaar constante erosie duidt op een dominerende invloed van verdieping van het zomerbed en

(15)

wilgenaanplant ingrij;>t op de drie bovengenoemde processen is specifiek vergelijkend onderzoek nodig naar deze processen in de kribvakken met en zonder wilgen.

Enige informatie over de stroomsnelheden en het zandtransport in een "kaal" kribvak kan verkregen worden uit de kribvakmetingen t.b.v. de zesbaksduwvaart op de Waal bij Druten (de Haas & van Essen 1987a, Havinga e.a. 1984). In het kribvak waar toen de metingen zijn verricht, zijn nu wilgen aangeplant. Daarnaast zijn er kribvakmetin-gen bij St. Andries gedaan (de Haas en van Essen 1987b) en is er schaalonderzoek verricht van het kribvak bij druten (Verheij en Vermeer 1987). Aanvullend onderzoek in niet met wilgen aangeplante kribvakken blijft echter noodzakelijk. Dit onderzoek wordt pas uitgevoerd als inderdaad verschillen in kribvakerosie tussen wel en niet aangeplante kribvakken worden geconstateerd, bijvoorbeeld na 2 a 3 jaar.

De volgende zaken dienen dan onderzocht te worden:

a) In welke mate treedt bij hoge afvoeren stroomverlamming op door de wilgenaan-plant ?

b) Hoe groot is de golfdempende werking van de wilgen ?

c) In welke mate verhogen de wilgen de weerstand van de bodem tegen erosie ? Onderzoeksmethoden:

a) Stroomsnelheids- en zandtransportmetingen bij hoog water. b) Golfmetingen als wilgen met hun voeten in het water staan. c) Grondmechanische proeven

3.2.3. Bodemtextuurbepaling

In de kribvakken met wilgenaanplant wordt in 3 raaien en in elke raai in drie locaties een grondboring gedaan tot een diepte van een halve meter. Van de boring wordt een boorbeschrijving gemaakt met een zandlineaal. De raaien waarin de boringen plaats-vinden zijn de waterpasraaien die het dichts bij 1/4, 1/2 en 3/4 van de breedte van het kribvak liggen.

De drie boorlocaties in de raai liggen op een hoogte van: - de OLR-lijn (Overeengekomen Lage Rivierstand) - de lijn van waterstand bij gemiddelde afvoer

- ongeveer 3 meter landwaarts van de wilgenaanplant.

Bij het tot stand komen van deze voortgangsrapportage zijn nog geen gegevens over de grondboringen beschikbaar.

(16)

(Maatgevend HoogWaterstand). Onderzocht moet worden of voor de met wilgen aangeplante kribvakken compensatiewerkzaamheden noodzakelijk zijn. Als dit niet het geval is moet berekend worden bij welke omvang van wilgenoevers dit wel het geval is. Om deze vragen te beantwoorden moet eerst de hydraulische ruwheid van de

wilgenaanplant bekend zijn. Het gaat hierbij om de ruwheid van volgroeide struikvor-mige wilgensoorten (wilgenstruweel).

Bepaling van de ruwheidsfactor van de wilgenaanplant.

In het rekenmodel W A Q U A wordt de volgende formule gebruikt voor de Chezy-waarde voor bomen en bossen (Cirkel 1991):

2 • 9

Hierin is:

Q, = Chezy-waarde betrokken op bomen/bossen [m''^/sec] g = zwaartekrachtversnelling

n = aantal bomen per m^ [m^j

d = gemiddelde dikte van de stammen [m] h = waterdiepte [m]

c„5 = weerstandscoëfficiënt voor stroming om de stamdoorsnede [-]

a" = coëfficiënt afhankelijk van de vorm van het verticale snelheidsprofiel van het stromende water, welke afhankelijk is van boomhoogte H en waterdiepte h [-]. Deze formule geeft bij de toepassing van de gegevens voor zachthoutooibos in de omgeving van Nijmegen resultaten die goed vergelijkbaar zijn met uit veldmetingen verkregen gegevens van de hydraulische ruwheid van beboste uiterwaarden langs de Tisza in Hongarije. Aanvullend veldonderzoek naar de hydraulische ruwheid van de wilgenaanplant lijkt dus niet noodzakelijk.

Om hydraulische berekeningen met W A Q U A te kunnen uitvoeren moet van de wilgenaanplant het aantal stammen per eenheid van oppervlakte en de gemiddelde dikte van de stammen bepaald worden. Bij het bepalen van de factor a" wordt veron-dersteld dat de wilgen bij hoog water geheel onder water verdwijnen; waterdiepte h > boomhoogte H .

(17)

elk beplant kribvak 3 transecten uitgekozen waarin metingen werden uitgevoerd (figuur 2). De transecten lopen vanaf de waterlijn richtig steilrand. Het aantal wilgen in elk van de transecten was dus afhankelijk van het aantal aangeplante rijen wilgen ter plekke. De breedte van elk transect omvatte steeds drie stekken, van elke soort één.

Aan de wilgen die zich in de transecten bevonden werden de volgende parameters bepaald:

a) het aantal stammen per geplante stek: in de praktijk meestal 1 stam voor Katwilg, 1-2 stammen voor Grauwe Wilg en meer dan 2 stammen voor Bittere Wilg. Door overstuiving kon het aantal stammen toenemen.

b) de lengte en diameter van deze stammen: de diameter wordt bepaald op 5 cm boven het bodemoppervlak.

c) het aantal (groene) twijgen per stam d) de lengte van de langste twijg per stam

Bij meerdere stammen per stek werd volgens een vastgestelde volgorde gemeten, staande met de rug naar het water van links naar rechts. De mortaliteits- en vestigings-percentages van de verschillende soorten in de verschillende kribvakken werden aan alle wilgen bepaald. Een plant werd als "dood" aangemerkt wanneer er geen groene bladeren meer zichtbaar waren. Er werden géén biomassabepalingen uitgevoerd. Om geen gaten in de aanplant te maken als gevolg van oogsten van planten voor biomas-sabepalingen, werd gekozen voor parameters die de habitus (groeivorm) van de soorten beschrijven.

Binnen een kribvak bestond een gradiënt in hoogteligging tussen waterlijn en hogere oeverwal. Planten die hogerop in het kribvak groeiden zouden in laagwaterperiodes eerder te maken krijgen met uitdroging dan planten die dicht bij de waterlijn stonden en vaker met overstromingen en golfslag te maken krijgen. Om deze verschillen op te sporen werd een eerste aanzet gemaakt in indeling van de rijen wilgen naar hoogtelig-ging in het kribvak. Het kribvak werd ingedeeld in drie zones. Uitgaande van een gemiddeld aantal rijen per kribvak van 18, bestond elke zone uit circa 6 rijen wilgen. De zes laagste rijen vanaf de waterlijn vormden zone 1 (-60 cm tot -20 cm t.o.v. 50%-overschrijdingshoogte van Gameren en Druten, -50 cm tot O cm voor Gendt); de 6 middelste rijen vormden zone 2 (-20 cm tot +30 cm voor Gameren en Druten, O tot

-1-100 voor Gendt); de 6 hoogste rijen vormden zone 3 (4-30 tot +90 voor Gameren en Druten, +100 tot +160 voor Gendt).

De groeiparameters werden in het groeiseizoen (april t/m oktober) éénmaal per maand, voor iedere lokatie, bepaald. De vestigingspercentages werden op het einde van het seizoen opgemaakt.

(18)

4. R E S U L T A T E N

4.L Algemeen

In de periode april 1990 tot februari 1991 traden twee hoogwaters en een lange

periode van droogte tijdens de zomer op. Tijdens de perioden van hoogwater bleek de aangebrachte afrastering onvoldoende te functioneren; de houten palen gingen drijven. Hierdoor, en door de droogte in de zomerperiode waardoor het water tot beneden de laagste delen van de afrastering zakte, kon het vee in de aanplant komen. Het gevolg was vraatschade en vertrapping. Dit gebeurde in Gendt en in mindere mate in Game-ren.

Tabel 2. Waterstanden in de kribvakken Gendt, Druten en Gameren tussen april 1990 en februari 1992. Gendt kmr. 877.5 Druten kmr. 902.5 Gameren kmr. 937.0 50% overschrijdingshoogte in cm +NAP (1971-1980) (referenticniveau) 830 561 193

zone 1, cm t.o.v. NAP cm t.o.v. referentieniveau 780 .. 830 -50 .. 0 510 ., 550 -60 .. -20 140 .. 180 -60 .. -20 overschrijdingsduur (dagen) overschrijdingsfrequentie 217 (65% d.) 10 X 147 (44% d.) 9 x 144 (43%) 11 X

zone 2, cm t.o.v. NAP: cm t.o.v. referenlieniveau: 830 ., 930 0 .. 100 550 .. 600 -20.. 30 180 .. 230 -20.. 30 overschrijdingsduur (dagen) overschrijdingsfrequentie 67 (20%) 3 X 63 (19%) 3 X 63 (19%) 5 X

zone 3, cm t.o.v, NAP cm t.o.v. referentieniveau 930 .. 990 100 .. 160 600 .. 660 30.. 90 230 .. 290 30.. 90 overschrijdingsduur (dagen) overschrijdingsfrequentie 37 (11%) 2 x 47 (14%) 3 X 53 (16%) 3 x hoogwaterpiek juli 1990 (cm -I-NAP) 1012 496 245 laagwater september 1990 (cm + N A P ) 748 237 81 hoogwaterpiek november 1990 (cm -I-NAP) 1166 655 373 hoogwaterpiek januari 1991 (cm +NAP) 1385 857 564

(19)

4.2. Waterstanden

De waterstanden van de periode april 1990 - februari 1991 zijn voor nabijgelegen waterpeilstations (Pannerdense Kop voor Gendt, Tiel voor Druten, Zaltbommel voor Gameren) weergegeven in figuur 3. Een aantal waterstandskarakteristieken van de drie kribvak-lokaties staat vermeld in tabel 2. Opgemerkt moet worden, dat overschrij-ding van een aanplantniveau overstroming op bodemniveau betekent.

4.3. Fysische metingen Bodemopbouw

De bodemopbouw van de kribvakken is in 1990 nog niet bepaald. Er lijkt enige variatie binnen de kribvakken in bodemsamenstelling. In de bodem zijn klei- en grindbanken op geringe diepte aanwezig.

Hoogtemetingen

In 1990 is de uitgangssituatie van de hoogteligging van de kribvakken opgemeten. De hoogtekaarten zijn weergegeven in bijlage 1.

De kribvakken worden gekenmerkt door een flauw hellende oever en een steile, onder water gelegen vooroever. Zie figuur 4 voor een schematisch dwarsprofiel. De helling van de oever is ongeveer 1:10 aan de bovenkant en 1:25 aan de onderkant. De vooroever ligt ter hoogte van de kribkoppen en helt ongeveer 1:5. Benedenstrooms van de kribben bevindt zich een verdieping van de bodem. Alleen bij Druten is deze, als gevolg van een wat ongelukkige ligging van de meetraaien, niet zichtbaar. De wilgenaanplant bevindt zich op de flauw hellende oever. Bij het kribvak op de locatie Gendt op het bovenste gedeelte en bij Gameren en Druten op de overgang van het bovenste en onderste gedeelte. Als gevolg daarvan is het hoogteverschil dat zich binnen de wilgenaanplant voordoet bij Gendt groter dan bij Gameren en Druten. Dit hoogteverschil bedraagt bij Gendt ca. 2 meter en bij Druten en Gameren 1 a 1,5 meter.

(20)

Figuur 3. Waterstandsverloop bij Pannerdense Kop, Tiel en Zaltbommel tussen april 1990 en februari 1991. De stippellijn geeft het laagste niveau aan waarop wilgen zijn aangeplant. Waterstanden 0 4 / ' 9 0 t/m 02/'91 Pannefdönse Kop m + N A P m -t-NAP Waterstanden T i d 0 4 / ' 9 0 t/m 0 2 ^ 9 1 Waterstanden 0 4 / ' 9 0 Zattbonvnel m +NAP t/m 02/'91

(21)

Figuur 4. Schematisch dwarsprofiel kribvak

4.4. Vestiging en mortaliteit

Uit figuur 5 wordt een hoger vestigingspercentage in de locaties Druten en Gameren dan voor het kribvak Gendt duidelijk. Met name voor Bittere Wilg en Grauwe Wilg was dat waarneembaar.

Het percentage "dood" en "verdwenen" was opgebouwd uit een deel inundatie / stro-mingsschade ("dood" of "verdwenen", m.n. in zone 1), droogteschade ("dood", m.n. in zone 3) en vraatschade ("dood" of "verdwenen", m.n. lokatie Gendt en Gameren).

(22)

uur. 5. Percentages vitale, dode en verdwenen stekken per kribv_k in februari 1991. = Katwilg, Sp = Bittere Wilg, Sc = Grauwe Wilg.

VestlQins9p«-c©ntaoes per z o n e l o c a t i e G e n d t

® ^ vitaal Dooo I I Vwdwerwn

S v S p S c S v Sp S c S v S p S c zorto 1 zone 2 zone 3

V e s t i g i n g s p e r c e n t a g e s per z o n e l o c a t i e D r u t e n

toSM Vrtaol Dood I I Verdwenon

S v S p S c S v Sp S c S v S p S c z o n « 1 zon« 2 zorro 3

(23)

Figuur 6. Percentages vitale, dode en verdwenen stekken per hoogtezone op de locaties Gendt, Druten en Gameren in februari 1991.

Sv = Katwilg, Sp = Bittere Wilg, Sc = Grauwe Wilg.

(24)

Ook binnen de kribvakken waren verschillen in vestigingspercentage te constateren. In figuur 6 worden de verschillen in overleving in de onderscheiden zones in de afzonder-lijke kribvakken weergegeven. De indeling in zones is aangegeven in de methode. Op alle lokaties was de vestiging het grootst in zone 2 (rij 7 t/m 12). De indruk bestaat dat de uitval in zone 1 (rij 1 t/m 6) voornamelijk werd veroorzaakt door stroming en golfslag. De uitval in zone 3 (rij 13 t/m 18) lijkt voornamelijk te wijten aan uitdroging en, in Gendt en Gameren, door vertrapping en vraat van binnengedrongen vee. Op de lokatie Druten vond beschadiging van de aanplant door vee niet plaats. Van de

gebruikte soorten lijkt Bittere Wilg het gevoeligst te zijn voor uitdroging. Katwilg had overal het hoogste vestigingspercentage en Grauwe Wilg het laagste.

Enkele minder belangrijke oorzaken die tot uitval leidden zijn: beschadiging door passanten, vraat aan wortels door konijnen, herbiciden en beschadiging door drijfhout en ander afval tijdens hoogwater.

4.5. groei en ontwikkeling

In tabel 3 is een overzicht gegeven van een tweetal parameters die een beeld schetsen van de groei van de verschillende soorten na één groeiseizoen. In bijlage 2 staan de gegevens vermeld voor de verschillende zones. De gegevens zijn afkomstig van de oktobermeting (einde groeiseizoen).

Tabel 3. Het gemiddeld aantal geproduceerde twijgen en de gemiddelde lengte (cm) van de langste twijg van de verschillende wilgensoorten. De gegevens betreffen vitale planten binnen de drie transecten.

Locatie Soort Gem. aantal Std. Dev. N

scheuten Gendt Katwilg 12 3 45 Bittere Wilg 19 9 29 Grauwe Wilg i s 10 19 Druten Katwilg 12 3 47 Bittere Wilg 21 10 37 Grauwe Wilg 19 11 16 Gameren Katwilg 14 5 40 Bittere Wilg 19 10 28 Grauwe Wilg 16 9 22

(25)

gem. lengte langste scheut (cm) Std. Dev. N Gendt Katwilg 87 23 45 Bittere Wilg 63 32 29 Grauwe Wilg 28 13 19 Druten Katwilg 149 32 47 Bittere Wilg 86 28 37 Grauwe Wilg 46 20 16 ' Gameren Katwilg 128 48 40 Bittere Wilg 101 33 28 Grauwe Wilg 47 22 22

Het gemiddelde aantal scheuten is voor de Katwilg het laagst. Dit kan verklaart worden door het feit dat per aangeplante stek deze soort meestal één stam bezit. De overige soorten bezitten meerdere stammen (zie ook figuur 7). Het totale aantal scheuten van deze stammen is voor deze soorten gebruikt in de berekeningen. De verschillen in het gemiddelde aantal scheuten zijn niet erg groot. Veel verschil in dichtheid van de struikvorm is er dan ook niet.

De Katwilg vormt wel veruit de langste twijgen. Gezien zijn habitus (figuur 7) en deze lange twijgen kan deze wilgensoort bij hogere waterstanden "het hoofd" nog geruime tijd boven water houden, waardoor contact met de lucht voor langere tijd gehandhaafd blijft. De meer horizontaal groeiende twijgen van de Bittere Wilg kunnen een rol van betekenis spelen bij de invang van zand tijdens droge perioden en voor stroomvertra-ging tijdens hoogwater. De Grauwe Wilg heeft veruit de kortste twijgen.

Figuur 7. Bovengrondse habitus van Katwilg (Salix viminalis), Bittere Wilg (Salix

(26)

5. DISCUSSIE

E é n jaar na het aanplanten van de wilgen op de verschillende lokaties kan geconclu-deerd worden dat een groot deel van de bewortelde stekken is aangeslagen. Van de drie gebruikte wilgensoorten heeft de Katwilg de laagste uitval (83% vestiging) en ontwikkelt zich het snelst (groot aantal, lange scheuten). Succesvolle vestiging is het laagst bij de Grauwe Wilg (43%). Het verspreidingsareaal van de Grauwe Wilg beperkt zich voornamelijk tot moerasachtige gebieden. De bodem van deze plaatsen bevat i.t.t. de oevers van de grote rivieren veel organisch materiaal. Het minerale karakter van de rivieroeverbodem zou remmend op de ontwikkeling van deze

wilgensoort kunnen werken. De bladeren van de Grauwe Wilg zijn niet als de Katwilg en Bittere Wilg (59% vestiging) lijnvormig maar breder en sterker behaard. In

stromend water leidt dit tot een hoge weerstand zodat beschadiging gemakkelijker kan plaatsvinden.

Vooralsnog lijkt de stroming binnen een kribvak de belangrijkste factor te zijn die een succesvolle vestiging bepaalt. Dit is duidelijk waar te nemen op de locatie Druten waar in het midden van de aanplant een hele punt is weggeslagen doordat hier twee

golfstromen elkaar ontmoeten. Onder de nu nog vitale planten worden in de toekomst veel minder uitvallers verwacht, omdat deze planten nu over een uitgebreid wortelstel-sel beschikken dat voor verankering in de bodem zorgt.

Omdat er heel wat planten waren weggespoeld is in 1991, bij een uitbreiding van het experiment, een andere aanplanttechniek toegepast. Een sterk eroderend kribvak langs de Waal bij Lent (kmr. 880.200 - 880.390; r.o.) is beplant met wilgenstaken. De wilgenstaken zijn afkomstig van Schietwilg (S. alba) en zijn 1 m diep in de bodem aangebracht zodat de kans op uitspoelen gering is gedurende de periode waarin de planten uitgroeien. De resultaten van deze proef zullen besproken worden in de volgende voortgangsrapportage.

Ook bij laag water kunnen de wilgenstruiken een belangrijke rol spelen bij de

morfologische ontwikkeling van de oever. De twijgen vangen stuivend zand op dat zich onder de plant ophoopt. Met name onder de Bittere Wilg met zijn horizontaal

geplaatste twijgen lijkt zich zand op te hopen. Zo kunnen in een korte periode in en rondom de struiken zandduintjes ontstaan. Op deze zandduintjes kunnen vervolgens weer pioniervegetaties ontstaan. In het vervolg van de proef kunnen de metingen van de bodemligging aangeven of deze effecten werkelijk optreden.

Uitval als direct gevolg van inundatie ("verdrinking") heeft in het seizoen 1990 niet plaatsgevonden. Enkele soorten uit het geslacht Salix (o.a. Katwilg Salix viminalis en Amandelwilg Salix triandra) hebben een grote inundatie-tolerantie (Gill, 1975;

Westhus, 1986). De Graaf et al. (1990) geven als ondergrens voor het zachthoutooibos, dat grotendeels uit wilgen bestaat, de hoogtelijn die 135 dagen per jaar overstroomd wordt. Tijdens de hoogwaterperioden zijn planten beschadigd door zwerfvuil of uit- en weggespoeld.

Het is van groot belang dat in de aanvangsfase een wilgenaanplant beschermd wordt tegen het vee in de uiterwaarden. Aangezien wilgen een groot regeneratievermogen hebben zou in een later stadium misschien een lage begrazingsdruk toegelaten kunnen worden. De suggestie dat Bittere Wilg minder door grazend vee geapprecieerd zou worden dan de andere soorten, wordt niet door de waarnemingen in de kribvakken

(27)

ondersteund. Nader onderzoek hiernaar is wenselijk. Een afrastering van uitsluitend houten palen met puntdraad voldoet niet, omdat deze bij hoog water gemakkelijk uitspoelt. Vervolgens heeft het vee vrij spel. Bij de drie beplante kribvakken is als oplossing gekozen voor het verzwaren van de palen met stenen en het op de hoekpun-ten aanbrengen van metalen buizen, die het prikkeldraad en de houhoekpun-ten palen op hun plaats moeten houden.

Behalve het gebruik van bewortelde stekken en het plaatsen van staken zal in de komende jaren ook de mogelijkheid van spontane vestiging van wilgen langs het zomerbed worden onderzocht. De kale rivieroevers vormen een geschikt vestigingsmi-lieu voor lichtminnende pionierplanten zoals wilgen. Bepalend voor een vestiging van wilgen is het waterpeilverloop in het jaar van kieming en de daarop volgende jaren (De Graaf et al., 1990). De zaden kiemen op de hoogwaterlijn. Komen in de hierop volgende jaren geen extreme hoogwaterperioden in het groeiseizoen voor dan kan de vestiging succesvol verlopen. Een voorwaarde daarbij is dat de begrazingsdruk zeer laag is.

Kosten-vergelijking

Behalve dat de natuur- en belevingswaarde van civiel-technische oeververdedigingen klein is zijn de aanlegkosten over het algemeen vrij hoog. Ook vanuit financieel oogpunt zou een oeververdediging met behulp van vegetatie een aantrekkelijk

alternatief kunnen zijn. In Tabel 4 worden de aanlegkosten voor een potentiële, civiel-technische oeververdediging (stortsteen) voor de drie lokaties in Gendt, Druten en Gameren vergeleken met de tot nu toe gemaakte kosten voor de experimentele oeververdediging d.m.v. wilgen. De conclusie is, dat als wilgen voldoen om erosie in kribvakken te beperken, ze ook prijstechnisch een alternatief bieden voor een civieltechnische oeverbeschermingsconstructie.

Tabel 4. Aanlegkosten voor de potentiële civiel-technische oeververdediging (stort-steen) voor de lokaties in Gendt, Druten en Gameren (3 kribvakken ± 750 m, bron Directie Gelderland) en de gemaakte kosten voor de wilgenaanplant.

Civiel-technische oeverbescherming (stortsteen) Natuurvriendelijke oeververdediging (wilgen) ± ƒ 1.110.000 Beplanting ± ƒ 13.558 Afrastering ± ƒ 58.250 Totaal ± ƒ 71.808

De onderhoudskosten zijn voor beide alternatieven niet gegeven. Naast herstel werkzaamheden aan de afrastering is het nog onduidelijk of er nog andere onder-houdskosten aan een met wilgen beplant kribvak zijn verbonden. Het verwijderen van zwerfvuil kan een extra kostenpost opleveren.

(28)

6. L I T E R A T U U R

Chlemar, J & Meusel, W. (1986).

Die Weiden Europas. A. Ziemsen Verlag, Wittenberg Lutherstadt, pp. 144. Cirkel, R.J. (1991): hydraulische ruwheid van ooibossen. Vergelijking van gemeten

waarde cn berekende waarden. R W S R I Z A Werkdocument 91.133X.

De Graaf, M.C.C., Van de Steeg, H.M., Voesenek, L . A . C . J . & Blom, C.W.P.M. (1990).

Vegetatie in de uilerwaarden: de invloed van hydrologie, beheer en substraat. Publikaties en rapporten van het project "Ecologisch Herstel Rijn". Publicatie nr. 16.

Gill, C J . (1975).

The ecological significance of adventitious rooting as a response to flooding in woody species wilh special reference to Alms glulinosa (L.) Gaertn.. Flora 164: 85-97.

Haas, A W. de & J.A.F. van Essen (1987a). Onderzoek naar de invloed van

duwvaarl op de water- en zandbeweging in het "kribvak Druten". R W S RIZA-nota 87.007. Haas, A. W. de & J.A.F. van Essen (1987b). Onderzoek naar de invloed van

duwvaarl op de water- en zandbeweging in het "kribvak St. Andries". R W S RIZA-nota 87.008. Havinga, H . , Slootweg, H . & J . Zeekant (1984). Kribvakmeting t.b.v.

zesbaksduwvaart op de Waal bij Druten; Onderzoek naar de verschillen in hydraulische omstandig-heden m een kribvak tijdens de passage van respeclievelijk vierbaksduwstelien en zesbaksduwstellen R W S W W Z O nota 84.9.

Pilarczyk, K.W., Havinga, H . , Klaassen, G., Verhey, H.J., Mosselman, E . & J . A A . M . Leemans (1989) Control of bank erosion in the Netherlands. Delft Hydraulics, 3rd National Conference on Hydrau-lic Engineering of the A S C E , New Orleans, L A , USA.

Termes, A P . P . , Wal, M. van der en H.J. Verhey (1991). Waterbeweging door scheepvaart op rivieren en in kribvakken. W L rapport Q 1046.

Verhey, H.J. & K. Vermeer (1987). Kribvakerosie door 6 en 4 baksduwvaart op de Waal. W L rapport Q 93/Q 576.

Weeda, E . J . , Weslra, R., Westra, C. & Westra, T. (1985).

Nederlandse oecologische flora; Wilde planten en hun relaties 1. Uiig. I V N / V A R A / V E W I N 303 pp.

Westhus, W. (1986).

Beobachtungen zur Überflutungstoleranz von Gehölzen und daraus abgeleitete Pflanzvorschlaee

(29)

Bijlage 2a.

J r n t n f l ? " "^ortaliteitspercentages (%) per soort per kribvak

Vitaal-Bijlage 2b.

Vestigings en mortaliteitspercentages (%) van de soorten in de drie ondersche.de zones per kribvak. Vitaal: groene delen

aanwezirDood-S e = ^'-^ verdw^naanwezirDood-S;r •

Soort

(30)

Druten Soort Vitaal Dood Verdwenen N zone 1 Katwilg 68.2 0.5 31.3 198 Bittere Wilg 55.1 6.1 38.8 198 Grauwe Wilg 46.8 5.8 47.4 190 zone 2 Katwilg 92.7 0.0 7.3 191 Bittere Wilg 76.0 4.2 19.8 192 Grauwe Wilg 66.7 4.8 28.5 186 zone 3 Katwilg 95.7 1.1 3.2 188 Bittere Wilg 64.2 ' l 7 . 1 18.7 187 Grauwe Wilg 31.5 10.1 58.4 178

Gameren Soort Vitaal Dood Verdwenen

N zone 1 Katwilg 73.3 1.4 25.3 221 Bittere Wilg 65.5 0.5 34.0 220 Grauwe Wilg 53.0 4.1 42.9 217 zone 2 Katwilg 95.5 1.8 2.7 220 Bittere Wilg 78.1 7.8 14.1 219 Grauwe Wilg 54.4 11.5 34.1 217 zone 3 Katwilg 86.3 9.9 3.8 ' 212 Bittere Wilg 54.1 19.6 26.3 209 Grauwe Wilg 34.0 13.9 52.1 209

(31)

Bijlage 3a. Gemiddeld aantal scheuten en gemiddelde lengte van de langste scheut per soort per kribvak over drie raaien. N : aantal aanwezige exemplaren.

Locatie Soort Gem. aantal scheuten Std. Dev. N Gendt Katwilg 12 3.9 45 Bittere Wilg 19 9.0 29 Grauwe Wilg 18 10.1 19 Druten Katwilg 12 3.5 47 Bittere Wilg 21 10.6 37 Grauwe Wilg 19 11.5 16 Gameren Katwilg 14 5.4 40 Bittere Wilg 19 10.6 28 Grauwe Wilg 16 9.1 22

Locatie gem. lengte

langste scheut (cm) Std. Dev. N Gendt Katwilg 87 23.3 45 Bittere Wilg 63 32.5 29 Grauwe Wilg 28 13.3 19 Druten Katwilg 149 32.4 47 Bittere Wilg 86 28.5 37 Grauwe Wilg 46 20.0 16 Gameren Katwilg 128 48.0 40 Bittere Wilg 101 33.0 28 Grauwe Wilg 47 22.1 22

(32)

Bijlage 3b. Gemiddeld aantal scheuten en gemiddelde lengte van de lang>..e scheut in de drie onderscheiden zones per kribvak over drie raaien. N : aantal aanwezige exemplaren.

Gendt Soort gem. aantal

scheuten Std. Dev. N zone 1 Katwilg 13 3.8 17 Bittere Wilg 19 10.2 15 Grauwe Wilg 18 11.7 12 zone 2 Katwilg 13 3.7 17 Bittere Wilg 22 8.0 9 Grauwe Wilg 19 8.0 6 zone 3 Katwilg 10 3.9 11 Bittere Wilg 14 5.0 5 Grauwe Wilg 16 - 1 '

Druten Soort gem. aantal

scheuten Std. Dev. N zone 1 Katwilg 13 2.8 12 Bittere Wilg 17 9.0 8 Grauwe Wilg 30 13.3 4 zone 2 Katwilg 13 4.4 17 Bittere Wilg 20 9.8 16 Grauwe Wilg 18 8.6 10 zone 3 Katwilg 11 2.8 18 Bittere Wilg 24 12.0 13 Grauwe Wilg 7 1.4 2

(33)

Bittere Wilg 18 10.5 9 Grauwe Wilg 16 9.8 9 zone 2 Katwilg 15 5.5 16 Bittere Wilg 21 13.0 11 Grauwe Wilg 20 8.2 8 zone 3 Katwilg 12 6.4 13 Bittere Wilg 18 7.4 8 Grauwe Wilg 11 7.6 5

Gendt Soort gem. lengte

langste scheut (cm) Std. Dev. N zone 1 Katwilg 97 23.5 17 Bittere Wilg 53 30.9 15 Grauwe Wilg 23 11.6 12 zone 2 Katwilg 85 21.3 17 Bittere Wilg 78 28.4 9 Grauwe Wilg 37 12.6 6 zone 3 Katwilg 73 19.3 11 Bittere Wilg ' 68 38.3 5 Grauwe Wilg 33 - 1

(34)

Druten Soort gem. lengte langste scheut (cm) Std. Dev. N zone 1 Katwilg 154 37.4 12 Bittere Wilg 61 24.9 8 Grauwe Wilg 36 23.0 4 zone 2 Katwilg 154 30.7 17 Bittere Wilg 92 26.7 16 Grauwe Wilg 50 20.5 10 zone 3 Katwilg 141 30.5 18 Bittere Wilg 94 25.5 13 Grauwe Wilg 45 9.9 2

Gameren Soort gem. lengte langste scheut (cm) Std. Dev. N zone 1 Katwilg 114 27.9 11 ' Bittere Wilg 90 25.6 9 Grauwe Wilg 51 22.7 9 zone 2 Katwilg 130 58.8 13 Bittere Wilg 104 30.8 8 Grauwe Wilg 41 10.4 5 zone 3 Katwilg 136 49.7 16 Bittere Wilg 108 39.7 11 Grauwe Wilg 47 27.7 8

Cytaty

Powiązane dokumenty

Roman Taborski w czternastu rozdziałach swej książki zamknął uw a­ gi o prasie warszawskiej, głównych polemikach literackich („kampa­ nia antysienkiewiczowska”),

W  trakcie trwania okresu przejściowego Zjednoczone Królestwo nie podpisało z  ue ani ramowej umowy dotyczącej współpracy w  obszarze spraw zagranicznych,

– rolę klientów w procesie oceny jakości usług i sposób odbierania przez nich usługi,.. – możliwość zastosowania proponowanej defi nicji

Nie można ustrzec się przed ryzykiem, ale można je minimalizować i w tym celu należy ustalić, jakie rodzaje ryzyka dotyczą podmiotu, które z nich będą najbardziej ciążyły

Pr KA PTPN Prace Komisji Archeologicznej Poznańskiego Towarzystwa Przyjaciół Nauk Pr KNH PAN OW Prace Komisji Nauk Humanistycznych Polskiej Akademii Nauk Oddział

próbek zgrzewów wykonanych w warunkach minimal- nych i maksymalnych do dopuszczalnej wartości naprę- żeń wzdłużnych w ściance rury polietylenowej poddanej działaniu

i nie ma czasu, aby zastosować jakikolwiek inny tryb. Aby zamawiający mógł zastosować art. nie narażając się na zarzut naruszenia ustawy, sytuacja, w której się

In general, a mathematical relationship is found between the Green’s function associated with the locations of two receivers (i.e., the response, observed at one of the receivers, to