• Nie Znaleziono Wyników

Blijvend aantrekkelijk: Tuinwijken van de jaren '30

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Blijvend aantrekkelijk: Tuinwijken van de jaren '30"

Copied!
283
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)
(3)

BLIJVEND AANTREKKELIJK

Tuinwijken van de jaren ‘30

Joost Kingma

(4)
(5)

Blijvend aantrekkelijk

Tuinwijken van de jaren ‘30

Proefschrift

ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische Universiteit Delft,

op gezag van de Rector Magnificus prof.ir. K.C.A.M. Luyben, voorzitter van het College voor Promoties,

in het openbaar te verdedigen op dinsdag 22 mei 2012 om 15.00 uur door Jozef Hermanus KINGMA

landbouwkundig ingenieur geboren te Kortenhoef

(6)

Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotoren: Prof. dr.ir. V.J. Meyer

Prof.dr.P. Schnabel

Samenstelling promotiecommissie: Rector Magnificus, voorzitter

Prof.dr.ir. V.J. Meyer, Technische Universiteit Delft, promotor Prof.dr. P. Schnabel, Universiteit Utrecht, promotor

Prof. Ir. D. van Gameren, Technische Universiteit Delft Prof.dr. L.A. de Klerk, Universiteit van Amsterdam Prof.dr.ir. H. Priemus, Technische Universiteit Delft Dr.ir. W. Reh, Technische Universiteit Delft Drs.ing. H.J.M. van Zandvoort, Universiteit van Amsterdam

Het deelonderzoek Particuliere tuinwijken van het Interbellum.Kenmerken van het stedelijke patroon werd mogelijk gemaakt door financiële bijdragen van EFL Stichting en het

(7)

Inhoud pagina

Woord vooraf 9

1 Inleiding 13

1.1 Onderwerp en vraagstelling 13

1.2 Karakteristiek van de wijken 16

1.3 Inventarisatie 18

1.4 Onderzoeksaanpak 21

1.5 Methodiek 23

1.6 Relevantie 26

2 Buiten wonen 27

2.1 De trek naar buiten 27

2.2 Stadsontwikkeling in de 19e eeuw 37

3 Vormgeven aan het buiten wonen 55

3.1 Villaparken en tuinsteden als inspiratiebron 55

3.1.1 Villaparken: kenmerken, ligging en bewoners 55

3.1.2 Tuinsteden en -dorpen: kenmerken, ligging en bewoners 67

3.1.3 Conclusie: van villapark en tuinstad naar tuinwijk 88

3.2 De architectuur van het buiten wonen 91

4 Samenleving en woningmarkt in het Interbellum 109

4.1 Politiek, economie en cultuur 109

4.2 Woningmarkt 127

5 Ruimtelijke ingrediënten voor aantrekkelijke tuinwijken 137

5.1 De dimensies van het woonmilieu 137

5.2 Stedenbouwkundige compositie 138 5.2.1 Stedenbouwkundige maatlat 138

5.2.2 Weefselanalyse in oude en nieuwe wijken 143

5.2.3 De Amsterdamse grachtengordel: een vergelijking 155

5.3 Architectuur: de balansstijl van het jarendertig huis 157

5.4 Straatbeeld: eenheid in verscheidenheid 169 5.5 Bewoners, waardering en woningprijs 179 5.5.1 Bewoners 179 5.5.2 Waardering van het tuinwijkmilieu 183 5.5.3 De woningprijs als indicator voor aantrekkelijkheid 187

6 Organisatie van bestendige kwaliteit 191 6. 1 Het mechaniek: partijen en hun rol 191

6. 2 De overheid: ondernemer en regisseur van eenheid 193 6. 3 De private sector: leverancier van identiteit 217

(8)

7 Lering uit het verleden 227

7.1 Samenvatting van de resultaten 227

7.2 Conclusie: de sleutel tot het blijvend aantrekkelijke woonmilieu

van jarendertig wijken 239

8 Perspectief 243 Summary 249 Geraadpleegde literatuur 257 Bijlagen 271 Dankwoord 281 Curriculum Vitae 282 Colofon 283

(9)

Woord vooraf

“Town and country must be married,

and out of this joyous union will spring a new hope, a new life, a new civilization.”

Ebenezer Howard, 1902

Er zit een verhaal in de ontwikkeling van tuinwijken uit de jaren ‘20 en ’30 van de vorige eeuw. Het verhaal van een middenklasse die tot welvaart komt en zijn droom van buiten wonen kan realiseren. Het verhaal van geslaagde stedenbouw zonder sterk overheidsingrijpen. Het verhaal van particulieren die in huizen beleggen als aanvullende pensioenvoorziening. Het verhaal van zoveel, zo mooi en zo goed gebouwde woningen in een tijd die nota bene als de Grote

Depressie te boek staat.

Een verhaal met lering voor de stedenbouwers van nu.

Neem het jarendertig huis waar ik in 1950 ter wereld kwam. Gekocht door mijn grootvader van moederszijde, ‘hoofd der school’ in Kortenhoef. Gelegen naast de buitens van ’s-Graveland op de prachtige gradiënt van de Utrechtse Heuvelrug naar het Loosdrechtse plassengebied. De rijke overgangszone met schitterende buitenplaatsen als Trompenburg, Leeuwenburg en Schaap en Burg. Een gordel van monumentaal groen waar wij ‘s zondags doorheen liepen op weg naar die andere opa, van vaderszijde, in Hilversum. Langs de holle boom in het

Spanderswoud, waar je je zo lekker in kon verstoppen. Naar dat jarentwintighuis, waar opa op zondag om 12 uur steevast naar de radio moest luisteren. Want wie het wereldnieuws volgde, gaf in die tijd blijk van modern leven. Waarbij hij dan gezellig in de kleine zijkamer zijn pijp aanstak.

Het huis waar hij, leraar autotechniek, in de schuur als hobby de metaalbewerking bleef uitoefenen en kleine gebruiksvoorwerpen maakte, zoals een asbak of een spaarpotje voor een kleinkind. Of een vuilnisemmer repareerde. Waar hij in de tuin de nog warme leg uit de

kippenren haalde om voor ieder van ons een geklutst ei in een boerenbonten beker te maken. Rauw. Dat kon nog toen. Wij dronken het met smaak op. Hij was in cultuur en opvattingen blijven leven op de grens van stad en land. Was het daarom dat hij zich zo thuis voelde in de nieuwe buitenwijk van Hilversum waar vele stedelingen zich vestigden in de trek naar buiten in de moderne 20e eeuw? In de nieuwe ‘buitenplaatsen voor burgers’ waar Hilversum en Het Gooi in grossierden? Onder de strakke regie van stadsbouwmeester Dudok, die Hilversum schiep tot een stralend voorbeeld van Interbellum-stedenbouw. Met een groene gordel van wijken rond de oude dorpskern die tot op de dag van vandaag een blijvende aantrekkingskracht uitoefenen op de inmiddels tot een omvangrijke maatschappelijke klasse gegroeide ‘middenstand’.

Opa was de oudste zoon van een te jong overleden smid in Wijtgaard. In het Friesland van rond de vorige eeuwwisseling. Schraalhans keukenmeester. Hij liep elke dag 6 km naar Leeuwarden om daar de ambachtsschool te bezoeken. Om leraar metaalbewerking te kunnen worden. Om de eerste te zijn die in Nederland jongens ging opleiden tot automonteur. In een land dat de vrijheid ging ontdekken van het eigen autobezit. Naast het eigen woningbezit. Zelf zijn eigen lesmateriaal samenstellen. Hard werken. Zuinig leven. Sparen. Om op die manier langzaam hogerop te komen op de sociale ladder. Naar erkenning. De erkenning van een trotse Fries die buiten de eigen bekrompen kaders van het platteland was getreden naar één van de Friese diaspora, het snel groeiende Hilversum in het Gooi.

Hij werd een van de vele kleine beleggers die de dragers werden van de wijken voor de hogere middenklasse. De gegoede burgerij.

(10)

Hij kocht tussen 1914 en 1931 in totaal 7 woningen. In één woonde hij met zijn gezin, de andere zes verhuurde hij. Vanaf 1941 verkocht hij de huizen geleidelijk aan de huurders.

En is het toeval dat het huis in Driebergen, dat ik jarenlang bewoonde, in 1937 door de toenmalige bewoner samen met de twee aangrenzende huizen werd gekocht? Eén huis zelf bewonen, de andere twee verhuren. Daar lijkt een patroon in te zitten van particulieren die beleggen in woningen.

Het verhaal van de jarendertig wijken is dus ook het verhaal van een middenklasse die tot welvaart komt en zijn spaargeld belegt in ‘stenen’, een solide belegging vergeleken met de tijdens de beurskrach van 1929 ingestorte aandelenmarkt.

Waar komt mijn fascinatie voor het onderwerp vandaan?

In de jaren ‘80 betrok ik met mijn gezin een mooi jarendertig huis aan de Sterrenboslaan in Driebergen. In de daarop volgende jaren verrijkten we het huis met een uitbreiding van de keuken, waarna er nog diverse kleinere verbouwingen volgden. Bij elke uitbreiding verzekerde ik me ervan dat de architect en de aannemer goed begrepen hadden dat het patroon van raampartijen, de steensoort en het metselverband naadloos moesten aansluiten bij de

oorspronkelijke stijl uit de jaren ’30. Want ik was me ervan bewust geworden dat dit type woning een unieke kwaliteit bezit, waar je met respect mee om moet gaan.

Geleidelijk aan begon ik me ook af te vragen waarom dit type huizen zo populair blijft op de woningmarkt.

Midden jaren negentig ging ik bij Bouwfonds werken. Mijn collega Henk van Zandvoort, die verantwoordelijk was voor de woningbouw, vertelde me bij het kennismakingsgesprek dat hij in ieder geval één woningtype altijd verkocht: het retro-jarendertig huis. Als warme broodjes gingen ze over de toonbank, zei hij.

Vanaf de jaren negentig groeiden deze neotraditioneel gebouwde woonwijken uit tot het meest gewilde woonmilieu in Vinex-locaties en andere stadsuitbreidingen.

Daarmee werd voor mij de vraag nog indringender: wat is er toch aan de stijl van de jarendertig huizen zo bijzonder dat niet alleen het origineel zo aantrekkelijk is op de woningmarkt, maar dat deze stijl ook op grote schaal in nieuwe woonwijken wordt toegepast?

Wat is de sleutel tot het succes van die originele tuinwijken? Wat zijn de unieke kwaliteiten van deze wijken en woningen? Waarom halen retro-wijken toch lang niet altijd de kwaliteit van het origineel?

Dat zijn de vragen die me fascineren. Een fascinatie voor bouwhistorie, meer dan nostalgie. Een zoektocht naar de cruciale factoren voor de kwaliteitzin van de stedenbouw en architectuur van de periode tussen de beide wereldoorlogen die ook wel wordt aangeduid als het

Interbellum.

Voor u ligt het resultaat van deze zoektocht. Een verkenning naar het landstedelijk wonen, de nieuwe ‘lustoorden’ voor de beter gesitueerde forens uit de eerste helft van de 20e eeuw. Wat is de aantrekkingskracht van het buiten wonen?

Ik loop in gedachten rond in Driebergen. Dorp op de Stichtse Lustwarande. Ik kijk naar het huis aan de Sterrenboslaan. Een flinke twee-onder-een-kap woning. Gelegen in de bocht van de laan. En ik hoor de stilte. Stilte, rust en ruimte. Stilte en rust die hoort bij het bos, bij het platteland. Maar die ook in de stedelijkheid van een buitenwijk haalbaar is. Een laan met afwisseling van eiken, berken, essen en beuken als laanbeplanting. Met een groene grasberm waarin een enkele auto al detoneert. Zomerzon die door het bladerdek wordt gefilterd en een grillig patroon van schaduwen werpt op de straat waar een paar kinderen hinkelen. Of waar ze een fietswedstrijdje houden zonder dat razend autoverkeer de kinderidylle verstoort.

(11)

Op 30 oktober 2008 schrijft Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, in zijn column in het Financieele Dagblad over de kwaliteit van de woningen en wijken uit de jaren ’30:

”Zoveel, zo mooi en zo goed gebouwd, met zoveel smaak en zoveel stijl in een tijd die economisch niet als een recessie, maar zelfs als een depressie wordt beschouwd, het blijft verbazen. Wie bouwde dat en wie wilde dat risico nemen? Wie ging daar wonen? Je kunt je niet goed voorstellen dat kwaliteit ontstaat in echt slechte tijden, maar toch lijkt het er wel op.”1 De Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith schreef zijn beroemde boek The Great Crash 1929 in het jaar 1955, precies op het moment dat er in de VS weer een nieuwe financiële crisis op uitbreken stond. Zijn boek is sinds die tijd niet meer uit de boekhandel geweest. In de inleiding bij de uitgave van 1997 schrijft hij dat, elke keer als het boek net langzamerhand van de schappen ging, zich weer een nieuwe financiële euforie met bijbehorende ineenstorting van de beurskoersen aankondigde.

En weer zitten we wereldwijd met een zware crisis die begon met een speculatiegolf rond slechte Amerikaanse ‘subprime-hypotheken’. Producten waar de financiële verpakkingsindustrie in de afgelopen tien jaar met een verbijsterende snelheid en gemak in hoog tempo een

goudmijn van wist te maken. Tot dusdanige proporties dat geen normale bankier kennelijk meer zicht had of wilde hebben op de risico’s. Een zeepbel van ongekende omvang die in 2008 met een enorme knal is geknapt. Met wereldwijd grote werkloosheid als meest dramatische

consequentie. Want zoals Galbraith fijntjes opmerkt: ”a balloon that has been punctured does not deflate in an orderly way.”2

En weer kijkt iedereen, zoals Galbraith deed, naar de jaren ‘30 om antwoorden te vinden op vragen die de huidige crisis oproept. Vragen zoals Schnabel stelt en waarop ik in deze studie over de tuinwijken antwoorden probeer te geven.

Er zijn opmerkelijk weinig wetenschappelijke publicaties over het fenomeen van de ‘jarendertig woningen en –wijken’. Met deze studie wil ik nieuwe inzichten bieden in de bouwgeschiedenis en aantrekkelijkheid van deze particuliere tuinwijken uit het Interbellum. Inzichten die hopelijk een bijdrage kunnen leveren aan nieuwe landstedelijke woonmilieus, de ‘buitenplaatsen voor burgers’ van de 21e eeuw. Een verleden met toekomst.

Geschiedenis is veilig en comfortabel. Zij verandert niet meer. Hoogstens onze kijk erop. Hopelijk kan ik u met nieuwe inzichten verrijken.

Ik wens u veel genoegen bij het lezen van deze historische en stedenbouwkundige analyse van particuliere tuinwijken in Nederland en mijn bijdrage aan de ontrafeling van de blijvende kwaliteit van deze ‘aantrekkelijke dertigers’.

Joost Kingma april 2012

Afbeelding 1 Zomerzon die door het bladerdek wordt gefilterd en een grillig patroon van schaduwen op de straat werpt.(Bron: coll.auteur)

1

Schnabel 2008 2

(12)
(13)

1

Inleiding

1.1 Onderwerp en vraagstelling

Vanaf het einde van de 19e eeuw tot in de eerste helft van de 20e eeuw ontwikkelden

particuliere exploitatiemaatschappijen en gemeenten in het hele land royaal opgezette, groene wijken voor een in welvaart en omvang toenemende maatschappelijke middenklasse. Wij vatten dit stedenbouwkundige fenomeen samen onder de noemer ‘particuliere tuinwijken’. De jaren ‘30 van de 20e eeuw vormden het hoogtepunt van dit type stads- en dorpsuitbreidingen.

Gewilde locaties waren de als gezond beschouwde, beboste zandgronden van de binnenduinrand tussen Den Haag en Bergen, de flanken van de Gooische en Utrechtse

Heuvelrug en de Veluwezoom. Maar ook rond de Brabantse stedenrij en de Twentse steden, in Zuid-Limburg, op het stuwwalcomplex van Nijmegen en de Hondsrug nabij Groningen, rond Rotterdam en andere grotere steden, legden particulieren tuinwijken aan.

Voorwaarde was een goede ontsluiting met trein of tram. Een pre was een locatie op een landgoed met rijke landschappelijke aanleg in de vorm van lanen en bosschages.

Deze wijken vormen tot op de dag van vandaag een zeer gewild woonmilieu, waarvoor men bereid is diep in de beurs te tasten.

Er gaapt echter een kloof tussen de wens van de Nederlandse burger om in een groene, dorpse wijk in de nabijheid van de stad te wonen en het aanbod van dit woonmilieu op de Nederlandse woningmarkt, stelde het Ruimtelijk Planbureau (RPB) in 2005 vast in de studie De LandStad, landelijk wonen in de netwerkstad.

De doelgroep woonconsumenten voor landstedelijk wonen wil landelijk, groen, ruim en kleinschalig wonen, met een lichte mate van gemeenschappelijkheid. Hiervoor kunnen de kleinschalige Nederlandse tuindorpen en tuinwijken uit de jaren ‘20 en ’30 een interessante inspiratiebron vormen, merkte het RPB op.3

Wim Derksen, directeur van het Ruimtelijk Planbureau voegde daar op 5 oktober 2005 in Het Financieele Dagblad onder de kop ‘Kleinschalige woonmilieus zijn favoriet’ aan toe: “Je ziet ze steeds vaker in nieuwbouwwijken: de jarendertig woningen. Er zit een normaal dak op, de dakgoten steken een beetje uit, de ramen zijn nogal klein en de woningen hebben bij voorkeur een voortuintje naast een ruime achtertuin. Ze zijn gewild, vooral bij de nieuwe bewoners. Je zult ze evenwel tevergeefs zoeken in het nieuwe jaarboek van de Nederlandse architectuur. Ze worden door de gemiddelde architect met dédain besproken.

Wat ik mis is neotraditionele stedenbouw. Vroeger ontstonden wijken veel geleidelijker. Timmerlieden kochten kavels en bouwden daarop huizen voor de bemiddelde burger. Soms kochten ze één kavel, soms een paar tegelijk. Zo ontstond een heel afwisselende wijk, met heel verschillende woningen. De nieuwbouw zou veel meer gebruik kunnen maken van tradities die door de eeuwen heen zijn ontstaan.”4

Deze opvattingen van het Ruimtelijk Planbureau vormden een inspiratiebron voor dit onderzoek. Vanaf het midden van de jaren negentig zijn er in Vinex-locaties en andere stadsuitbreidingen vele buurten gebouwd waar elementen uit de particuliere tuinwijken terugkomen in het

stedenbouwkundige en architectonische ontwerp. Lang niet altijd kunnen deze hedendaagse tuinwijken met vaak retro-jarendertig architectuur de kwaliteit van hun voorbeelden uit de jaren ‘30 evenaren. Maar zowel de originele jarendertig wijken als hun hedendaagse navolgers zijn blijvend populair bij de woonconsument. Waar ligt dat aan?

3

Van Dam et al 2005, p.55 4

(14)

Wat zijn de essentiële kenmerken van de originele tuinwijken? Zijn het de brede laanprofielen, grote kavels en lage dichtheid van de bebouwing? Is er meer verscheidenheid in de

architectuur, hebben de woningen meer eigenheid, meer individuele expressie? Hoe is de detaillering van het woonmilieu zowel wat betreft de openbare ruimte als wat betreft de vormgeving van de woningen?

En wat was de invloed van de bij de bouw betrokken partijen, zoals de overheid, de particuliere sector en de bewoners op de kwaliteit?

Tuinwijken hebben een dorps karakter: groen, met gevarieerde bebouwing en toch harmonieuze eenheid in het straatbeeld.

Particuliere tuinwijken doen daar nog een schepje bovenop; het zijn royaal opgezette wijken met een bepaalde allure die de aantrekkelijkheid voor de doelgroep, de gegoede burgerij, verhoogt.

Vraagstelling

Woningen in tuinwijken uit de jaren ’20 en ‘30 zijn zeer gewild op de woningmarkt. Door hun bijzondere allure blijken de particulier ontwikkelde tuinwijken uit het Interbellum5 voor steeds nieuwe generaties bewoners een aantrekkelijk woonmilieu.

Wat is de sleutel tot het succes van deze woningen en wijken? Wat maakt ze blijvend aantrekkelijk? Waarin schuilt het ‘geheim’ van de unieke en duurzame kwaliteit van deze jarendertig wijken?

De particuliere tuinwijken uit het Interbellum lijken nu om meerdere redenen weer relevant te zijn. De architectuur en stedenbouwkundige opzet van de wijken is al enige tijd weer in de mode en wordt veelvuldig gekopieerd, als antwoord op de grote vraag naar ruime, groene

woonmilieus. Maar ook de organisatie van het opdrachtgeverschap en de schaal en fasering van de plannen lijken aan actualiteit te winnen.

De centrale vraagstelling van deze studie is welke ruimtelijke kenmerken de blijvende aantrekkelijkheid van particuliere tuinwijken uit het Interbellum bepalen. Welke toenmalige stedenbouwkundige en architectonische condities en compositieprincipes, welke

maatschappelijke kenmerken en omstandigheden en welk ontwikkelingsproces deze wijken tot een bestendig succes als woonmilieu hebben gemaakt. En welke lering hieruit kan worden getrokken voor de vormgeving en organisatie van toekomstig ‘landstedelijk’ wonen.

Afbeelding 2: Laan in een particuliere tuinwijk uit de jaren ’30 in Driebergen(Bron: TasT)

5

(15)

Onderzoeksvragen

Het onderzoek waarvan deze dissertatie verslag doet, heeft zich in de afgelopen jaren op een groot aantal aspecten van de centrale vraagstelling gericht. De onderzochte aspecten komen aan de orde aan de hand van de hieronder geformuleerde onderzoeksvragen. Het verslag van dit onderzoek in dit proefschrift heeft het karakter van een reeks capita selecta (zie par. 1.4). Met het onderzoek wordt het fenomeen ‘jarendertig stijl’ in stedenbouw en architectuur

wetenschappelijk onder de aandacht gebracht van professionals en geïnteresseerd publiek en wordt inzicht geleverd in de oorspronkelijke receptuur van ruimtelijke condities, compositie en procesorganisatie van de particuliere tuinwijken.

De studie gaat in op de volgende vragen:

A. Inventarisatie

• Wat zijn particuliere tuinwijken? Hoe kunnen ze worden gekarakteriseerd? Om hoeveel particuliere tuinwijken uit het Interbellum gaat het in Nederland en waar zijn ze gelegen? Hoeveel woningen omvatten deze wijken?

B. Historie en vormgeving van het buiten wonen

• Wat zijn de motieven achter de trek naar buiten en hoe werd er vorm gegeven aan het buiten wonen? Welke invloed hadden 19e eeuwse stedenbouwkundige concepten voor het buiten wonen, zoals villaparken en tuinsteden, op de vormgeving van de particuliere tuinwijken?

• Aan welke architectonische stromingen ontleent de jarendertig woning haar karakteristieke vormgeving?

C. Samenleving en woningmarkt in het Interbellum

• Hoe ontwikkelde de samenleving zich op politiek, economisch en cultureel gebied in de periode tussen de wereldoorlogen?

• Hoe functioneerde de woningmarkt gedurende de grote economische depressie in de jaren ‘30? Hoe kon er, ondanks de crisis, toch zoveel en zo goed gebouwd worden?

D. De ruimtelijke compositie

• Wat zijn belangrijke ruimtelijke kenmerken die de kwaliteit van het stedelijke weefsel in particuliere tuinwijken bepalen? Wat zijn de bijbehorende kengetallen?

• Hoe verhoudt de kwaliteit van het stedelijke weefsel van hedendaagse jarendertig wijken zich tot de oorspronkelijke tuinwijken?

• Wat zijn de architectonische stijlkenmerken van het jarendertig huis?

• Wie zijn de bewoners van de jarendertig wijken? Hoe waarderen de bewoners hun woning en woonomgeving? Komt de aantrekkelijkheid van jarendertig woningen ook in een hogere huizenprijs tot uitdrukking?

E. Organisatie van bestendige kwaliteit

• Hoe werkte het ontwikkelingsproces, het ruimtelijk-organisatorische ‘mechaniek’? Welke publieke en private partijen waren betrokken? Wat was de rol van de overheid in de zorg voor ruimtelijke kwaliteit? Welke invloed ging uit van de wet- en regelgeving en de controle hierop door inspecties, schoonheidcommissies en stadsbouwmeesters? Wat was de rol van de exploitatiemaatschappijen, de ontwerpers en de bouwers hierin? Wat was de rol van bewoners en beleggers?

(16)

1.2 Karakteristiek van de wijken

Er zijn opmerkelijk weinig wetenschappelijke publicaties over het fenomeen van de jarendertig woningen en wijken in Nederland. Verbazend, want nog steeds is ‘jarendertig’ een veel gebruikt - en dus kennelijk zeer verleidelijk - adjectief bij makelaars als verkoopargument voor de

woningen in deze wijken. Projectontwikkelaars bouwen op grote schaal woningen en wijken in jarendertig stijl. En architecten krijgen van particuliere opdrachtgevers veelvuldig de vraag om hun nieuwe huis in die stijl te ontwerpen.

Wetenschappelijke bronnen van kennis over het buiten wonen in villaparken en tuinwijken zijn een promotieonderzoek dat G.A. Hoekveld in 1964 uitvoerde naar de ontwikkeling van Baarn als villadorp vanaf het midden van de 19e eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog6 en studies die J. de Haan in de jaren ’80 verrichtte naar de ontwikkelingsgeschiedenis van 19e- en vroeg-20e-eeuwse villaparken aan de hand van de situatie in Kennemerland en het Gooi7.

Midden jaren ‘90 liet het voormalige ministerie van VROM een tweetal studies uitvoeren naar tuinstadmilieus in Den Haag en Haarlem als inspiratiebron voor nieuwe woonwijken in het kader van de Vinex.8

Aan de tuinstadfilosofie en de vanuit deze visie gebouwde sociale tuindorpen voor de (geschoolde) arbeidersklasse zijn meerdere wetenschappelijke publicaties gewijd.

Een recent onderzoek naar dit onderwerp is te vinden in het proefschrift Tuinsteden - tussen utopie en realiteit waarop Harm Jan Korthals Altes in 2004 promoveerde9. Dit onderzoek, op het grensvlak van sociaal-wetenschappelijk onderzoek en de ontwerpende disciplines, richt zich in het bijzonder op de kleinschalige tuindorpen die uit sociale overwegingen in de eerste helft van de 20ste eeuw werden gebouwd voor de arbeidersklasse. Aan de hand van de woonsatisfactie van de huidige bewoners heeft Korthals Altes onderzocht welke ruimtelijke en maatschappelijke kenmerken de woonkwaliteit bepalen. Dit onderzoek is een interessante bron van kennis over de ontwikkelingsgeschiedenis van de tuinstadgedachte. Daarnaast biedt het inzicht in de samenhang tussen de beleving van woonkwaliteit door bewoners en de ruimtelijke en maatschappelijke kenmerken van deze tuindorpen.

Het verschil tussen deze sociale tuindorpen en particuliere tuinwijken zit in de initiatiefnemers voor de aanleg, in de bewonersdoelgroep en in het product.

De sociale tuindorpen die Korthals Altes heeft onderzocht werden gebouwd door fabrikanten en andere ondernemingen zoals de Nederlandse Spoorwegen, woningbouwverenigingen en gemeenten. De doelgroep van de ondernemingen was hun personeel, waarvoor zij vanuit sociale motieven betaalbare en gezonde huisvesting wilden bouwen conform de oorspronkelijke tuinstadgedachte. Woningbouwverenigingen en gemeenten hadden ook een sterke sociale doelstelling: goede, gezonde en betaalbare woningen voor de (geschoolde) arbeidersklasse. In alle gevallen ging het om vaak fraai vormgegeven, maar - naar huidige maatstaven - kleine (huur)woningen op verhoudingsgewijs grote kavels in een groene setting. De grote tuinen hadden oorspronkelijk een functie als moestuin voor het verbouwen van de eigen groenten. De particuliere tuinwijken die onderwerp zijn van deze studie werden gebouwd tussen de beide wereldoorlogen, hadden doorgaans particuliere initiatiefnemers en kenmerken zich door grote

6 Hoekveld 1964

7 De Haan 1986 en 1990 8

Kuiper Compagnons 1995 en Wissing 1995 9

(17)

(koop)woningen van allure voor de welvarende middenklasse in een royale, groene stedenbouwkundige structuur. Kenmerkend voor particuliere tuinwijken is de ligging op de hogere zandgronden en de nabijheid van spoor- en tramwegen. Vaak werden de wijken

gesitueerd op landgoederen met een van oorsprong rijke landschappelijke structuur in de vorm van parkaanleg rond de woning, zichtlanen, sterrenbossen, door houtwallen omzoomde weiden en productiebossen.

De woningen in deze wijken werden door een schare aan opdrachtgevers gebouwd in de vorm van een vrijstaand of dubbel woonhuis, of als korte rijen met bijzondere hoekoplossingen, op doorgaans ruime kavels aan brede lanen, parken en pleinen. De woningen hebben veelal een hoge mate van eigen, individuele identiteit.

Afbeelding 3: Karakteristieke twee-onder-een-kap woningen uit de jaren ’30 in de particuliere tuinwijk Sterrebosch in Driebergen. (Bron: auteur)

(18)

1.3 Inventarisatie

Hoe omvangrijk is het fenomeen ‘particuliere tuinwijk’ in Nederland?

Particuliere tuinwijken komen verspreid over het land voor, veelal aan de rand van of in de nabijheid van grotere steden, met een zwaartepunt op de hogere zandgronden en in de nabijheid van spoor- of tramwegen. Om een beeld te krijgen van het aantal, de omvang en de ligging van particuliere tuinwijken in Nederland is een inventarisatie uitgevoerd in een aantal stappen.

Geïnventariseerd zijn woongebieden die een stedenbouwkundige eenheid (of deel daarvan) vormen en minimaal honderd woningen omvatten. De omvang kan oplopen tot soms enige duizenden woningen. Het CBS hanteert voor deze geografische eenheid het begrip buurt. In sommige gemeenten, zoals Den Haag, wordt het begrip wijk gereserveerd voor een grotere geografische eenheid die meerdere buurten omvat.

Omdat het onderwerp van deze studie het stedenbouwkundige fenomeen tuinwijken betreft, is er voor gekozen om de onderzochte locaties consequent als wijk en niet als buurt aan te duiden, een enkele keer afgewisseld met het veel gebruikte synoniem kwartier.

Hoe is mijn inventarisatie en selectie van particuliere tuinwijken in Nederland tot stand gekomen?

Stap1: geografische spreiding

Om een eerste, globale indruk te krijgen van de geografische spreiding van particuliere tuinwijken in Nederland uit de periode tussen beide wereldoorlogen zijn topografische kaarten van rond 1920 visueel vergeleken met die van rond 1950 en zijn ruim opgezette, groene

buitenwijken en dorpsuitbreidingen gekozen die in deze periode zijn gebouwd. Dit resulteerde in een lijst met 128 steden en dorpen met dit type buitenwijken uit het Interbellum (zie bijlage 2). Als we kijken naar de geografische spreiding van deze plaatsen, valt op dat er een aantal regio’s is met opvallend grote concentraties groene buitenwijken, te weten:

• Binnenduinrand Den Haag - Leiden

• Noord- en Zuid-Kennemerland

• Gooi en Eemland

• Utrechtse Heuvelrug

• Veluwezoom rond Arnhem en Apeldoorn

Daarnaast zien we tuinwijken in verstedelijkingsregio’s rond de Twentse, Brabantse en Zuid-Limburgse industriesteden en op de Hondsrug ten zuiden van Groningen.

Al deze regio’s worden gekenmerkt door een combinatie van omstandigheden die de bouw van tuinwijken begunstigden: ze hebben relatief veel hogere, ‘gezonde’ en beboste zandgronden en beschik(t)en over een goed netwerk van spoor- en tramverbindingen.

Ook zien we tuinwijken in de directe periferie rond Amsterdam en Rotterdam

Stap 2: selectie van kenmerkende particuliere tuinwijken

Vervolgens is een meer nauwkeurig beeld van het aantal en de omvang van particuliere tuinwijken verkregen door analyse van een speciaal voor dit onderzoek samengesteld

(19)

databestand, geënt op de standaard buurtindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS in uw buurt).10

Begonnen is met een selectie van CBS-buurten met meer dan 100 koopwoningen uit de bouwperiode 1920-1939. Voor de inventarisatie was alleen de actuele situatie wat betreft koopwoningen beschikbaar, niet de situatie in de bouwperiode.

Er blijken ruim 1200 buurten in Nederland te zijn met minimaal 100 koopwoningen die zijn gebouwd in de periode 1920-1939. Die buurten herbergen ruim 2 miljoen woningen, waarvan circa 340.000 koopwoningen gebouwd tussen 1920 en 1939. De overige woningen zijn huurwoningen of het zijn woningen die vóór 1920 of na 1939 zijn gebouwd.

Tussen 1920 en 1939 werden er circa 900.000 woningen in Nederland gebouwd. Van deze woningen werd circa 80% (700.000) door particuliere ondernemers gerealiseerd en de rest door gemeenten en woningbouwverenigingen.11 Een deel van de particuliere woningen is in de huursector terecht gekomen. Een ander deel is buiten de genoemde buurten gebouwd. Van de genoemde 1200 buurten is slechts een deel een typische particuliere tuinwijk. Kenmerkend voor deze tuinwijken uit de jaren ‘20 en ‘30 is een relatief groot percentage koopwoningen en relatief veel vrijstaande en twee-onder-een-kap woningen. Met de criteria ‘bouwjaar tussen 1920 en 1939’, ‘koopwoning’ en de woningtypologie ‘vrijstaand’ of

‘tweekapper’ is uit de 1200 wijken een selectie gemaakt van typische particuliere tuinwijken. Om als kenmerkende particuliere tuinwijk aangemerkt te worden, is als richtlijn voor de buurt aangehouden: meer dan 40% woningen gebouwd in de periode 1920-1939 en/of meer dan 40% woningen in de categorieën vrijstaand en twee-onder-een-kap.

Op basis van deze selectiemethodiek kunnen circa 100 CBS-buurten model staan voor de particuliere tuinwijk uit het Interbellum, de jarendertig wijk. In deze tuinwijken staan circa 100.000 woningen, waarvan circa 40.000 koopwoningen uit deze bouwperiode. De overige woningen vallen voor een deel in de categorie particuliere verhuur en kunnen dus ook aangemerkt worden als jarendertig woningen.

In bijlage 2 is de lijst met geselecteerde wijken opgenomen.

De circa honderd geselecteerde tuinwijken zijn weergegeven op de navolgende kaart.

10 Het databestand is in 2004 voor dit doel samengesteld door Bridgis BV, gebruik makend van de volgende bestanden: “Bouwjaar, eigendom van woningen en woningtypologie per CBS-buurt” van Wegener DM en “6-positie postcodes per CBS-CBS-buurt” van R&Data BV.

11

(20)

Afbeelding 4: Ligging van particuliere tuinwijken in Nederland

Kenmerkend voor particuliere tuinwijken uit het Interbellum is de ligging op de hogere zandgronden en de nabijheid van spoor- en tramwegen. De ondergrond geeft de hoogteligging weer en de spoorwegsituatie in 1934. Concentratiegebieden van tuinwijken zijn de binnenduinrand van Den Haag tot Bergen (NH), Gooi en Eemland en Utrechtse Heuvelrug, Veluwezoom rond Arnhem en Apeldoorn en Twente.

(21)

1.4 Onderzoeksaanpak

Het onderzoek naar de particuliere tuinwijken heeft zich stap voor stap ontwikkeld. Er was aanvankelijk geen vastomlijnd plan voor de dissertatie zoals deze nu voor u ligt. De studie heeft zich geleidelijk ontwikkeld en heeft dan ook het karakter van capita selecta: een gestructureerde verzameling van deelonderzoeken die een groot aantal aspecten van de blijvende

aantrekkelijkheid van de particuliere tuinwijken behandelt. Dit impliceert ook dat deze studie beperkingen kent en dat bepaalde onderwerpen dus niet of slechts zijdelings aan de orde komen. Naar verhouding ligt er meer nadruk op de fysiek-ruimtelijke aspecten van de

vraagstelling en wat minder op de sociaal-ruimtelijke kant. Zoals hierna uiteengezet wordt zijn beide aspecten, naast de procesorganisatie, echter onmisbaar voor de analyse van de blijvende aantrekkelijkheid van de particuliere tuinwijken.

Na de hiervoor beschreven inventarisatie van plaatsen met kenmerkende tuinwijken, heb ik in de periode 2004-2009 eerst een aantal historische deelstudies uitgevoerd in een drietal plaatsen uit de inventarisatie: Driebergen, Haren (Gr.) en Zeist. De keuze voor deze locaties was vooral praktisch van aard. Het zijn plaatsen met veel jarendertig woningen en daarom representatief voor de studie en er was voldoende documentatie beschikbaar. De goede bereikbaarheid van de plaatsen vanuit mijn werklocaties speelde daarbij ook een rol. Centraal bij deze historische deelstudies stond de rol- en taakverdeling tussen partijen die betrokken waren bij de totstandkoming van de tuinwijken in het Interbellum: de particuliere bouwsector, de overheid en de bewoners .

Deze studies hebben geresulteerd in publicaties in de vorm van een artikelenreeks en drie boeken.12

Na de publicatie van het boek over de tuinwijken in Zeist in 2009, tekende zich een nieuw doel af: verdere verdieping van de studie op een aantal aspecten en afronding in de vorm van een dissertatie.

Gebruikmakend van subsidies die ter beschikking werden gesteld door het Stimuleringsfonds voor de Architectuur en de Van Eesteren-Fluck & Van Lohuizen Stichting kon een

stedenbouwkundige verdiepingsslag worden gemaakt in de vorm van een weefselanalyse van een zevental particuliere tuinwijken, deels origineel en deels hedendaags.

Daarnaast werd een aanvullende analyse gemaakt van de woningmarkt in de periode tussen beide wereldoorlogen, in het bijzonder gedurende de economische crisis van de jaren ’30. Gedurende de gehele onderzoeksperiode is een breed scala aan stedenbouwkundige, architectonische en maatschappelijke vakliteratuur bestudeerd, waaronder een selectie aan architectuurboeken en tijdschriften uit de eerste helft van de 20e eeuw.

Aanvankelijk gebruikte ik het begrip jarendertig wijk als aanduiding voor het onderwerp van deze studie. Die aanduiding was ontleend aan het in de woningmarkt gangbare begrip jarendertig huis als verzamelnaam voor woningen met de kenmerkende architectuur van de periode tussen de beide wereldoorlogen.

Ik gebruik ‘tuinwijk’ in plaats van ‘middenstandswijk’ vanwege de positieve connotatie van tuinwijk met ‘groen, royaal, buiten’ (en de soms wat negatieve connotatie van middenstand met ‘middle-of-the-road’).

Het begrip ‘tuinwijk’ is ontleend aan de tuinstadfilosofie (zie par. 3.1) en wordt in algemene zin gebruikt voor ruime, groene buitenwijken. In het planologische standaardwerk Ruimtelijke Ordening. Van grachtengordel tot Vinex-wijk (2003) van Hans van der Kammen en Len de Klerk

12 Zie Kingma 2006, 2008 en 2009 en een zestal artikelen in het vastgoedmagazine Property NL in de jaargangen 2005 en 2006.

(22)

krijgt de particulier ontwikkelde villa- of buitenwijk uit de eerste helft van de 20e eeuw een plaats te midden van andere planvormen. De Klerk gebruikt hiervoor in zijn wetenschappelijk

onderzoek ook wel de terminologie particuliere tuinwijk 13. Dat bracht mij er toe om dit begrip te gaan gebruiken als wetenschappelijke aanduiding van het onderwerp van deze studie.

13

De Klerk heeft naar eigen zeggen het begrip ‘particuliere tuinwijk’ geïntroduceerd als typeaanduiding van door particuliere maatschappijen ontwikkelde villaparken en tuinwijken, ter onderscheid van de door (spoorweg)ondernemingen, gemeenten en woningbouwverenigingen ontwikkelde ‘institutionele’

(23)

1.5 Methodiek

“Human society and the beauty of nature are meant to be enjoyed together”

Ebenezer Howard, 1902 In de jaren ‘70 en ‘80 doceerden de hoogleraren Wim van Mourik en Fer Kleefman aan Wageningen UR het vak ruimtelijke planning. Basisleer hierbij is dat ruimtelijke patronen een resultaat zijn van zowel fysiek-ruimtelijke als sociaal-ruimtelijke condities. Ruimtelijke planning kan niet worden bedreven zonder kennis van en invloed op beide componenten.

Dit principe treffen we ook aan in de leerstelling van Kevin Lynch: “form is irrelevant apart from society”.14 Oftewel: de stedelijke vorm, de fysieke omgeving heeft geen betekenis en geen waarde zonder de sociale component van de samenleving ter plaatse.

Deze leer is verwant aan het zogenoemde triplexmodel, gehanteerd in stedenbouw en landschapsarchitectuur15. Dit model onderscheidt drie lagen: bodem, natuur en klimaat als abiotische en biotische grondslag, mens en samenleving als occupator, stedelijke en landelijke occupatiepatronen als resultaat van menselijk handelen op deze grondslag.

Steeds meer drong het tot de planners door dat, naast beïnvloeding van maatschappelijke condities en het stellen van fysieke ontwerpuitgangspunten, ook het ontwikkelingsproces zelf een belangrijk sturingsmiddel is. De stedelijke ontwikkeling en het daaruit resulterende

occupatiepatroon is het resultaat van procesmatig handelen van veel partijen met uiteenlopende belangen. Bovendien hebben natuurlijke processen zoals landschapsontwikkeling hun eigen, lage dynamiek en dus lange planningshorizonten.

In de jaren ‘80 werd in de landschapsplanning daarvoor het cascoconcept ontwikkeld. Dit concept introduceerde een nieuwe vorm van ontwerpen, de procesarchitectuur16.

In de cascobenadering wordt een centrale plaats ingeruimd voor het ordenen van grondgebruikfuncties naar de verschillen in procesdynamiek: laagdynamisch met lange ontwikkelingstijd (veel biotische en abiotische processen) en hoogdynamisch met korte ontwikkelingstijd (veel mensgestuurde processen zoals bij de aanleg van infrastructuur en stedelijke functies).

De vraag is hoe laagdynamische functies goed kunnen blijven werken zonder overlopen te worden door hoogdynamische functies.

De cascoplanning wil dit vraagstuk oplossen door onderscheid te maken in een duurzaam raamwerk, waarvoor vooral de overheid verantwoordelijkheid draagt door het scheppen van condities, en gebruiksruimtes als contramal in het raamwerk, waar ruimte geboden wordt aan het particuliere initiatief. Vrijheid in gebondenheid is daarbij het parool.

De cascobenadering is geen kant-en-klaar vormconcept. Het werd in eerste instantie ontwikkeld als een leidend principe om veranderingsprocessen in het cultuurlandschap te begeleiden. Het is echter ook bruikbaar bij stedelijke processen, zeker bij suburbane gebieden, waar de groene functies en de infrastructuur in het raamwerk kunnen worden aangelegd en de woningen in de vakken. Landschapsarchitecten en stedenbouwkundigen zijn dan vooral betrokken bij het vormgeven aan het raamwerk.

Gedurende het uitvoeringsproces wordt het ontwerp stap voor stap verfijnd en ingevuld van grof naar fijn. Eerst wordt de hoofdstructuur van infrastructuur en groen aangelegd: het casco. Daarna worden de ‘vakken’ één voor één ingevuld. Hierdoor is er gedurende het

ontwikkelingsproces voortdurend de mogelijkheid om bij te sturen. 14 Lynch 1981, p.100 15 Roncken 2005 16 Sijmons 1991

(24)

De manier van kijken naar het woonmilieu vanuit de fysiek-ruimtelijke en sociaal-ruimtelijke invalshoek en vanuit de procesorganisatie vormt de methodische basis voor deze studie naar particuliere tuinwijken. Het geheel kan worden aangeduid met het begrip ruimtelijke organisatie. Deze onderzoeksmethodiek kan aan de hand van onderstaand schema worden toegelicht.

Afbeelding 5: De ruimtelijke organisatie van het woonmilieu

(Bron: auteur)

Het woonmilieu dat een wijk krijgt, wordt bepaald door een reeks van factoren in de ruimtelijke organisatie, die zich laten indelen op basis van de drie genoemde invalshoeken:

1. sociaal-ruimtelijk: de maatschappelijke condities tijdens de bouw en de sociale omgeving die wordt gecreëerd,

2. fysiek-ruimtelijk: de gekozen stedenbouwkundige en architectonische compositie op de bestaande landschappelijke, biotische en abiotische ondergrond en

3. procesorganisatie: de samenwerking tussen de partijen die bij het ontwikkelingsproces zijn betrokken.

Onder de sociaal-ruimtelijke condities verstaan we alle sociaal-culturele en financieel-economische omstandigheden en inzichten die, al dan niet gestuurd, van invloed zijn op het ontstaan van een wijk, zoals de situatie op de woningmarkt tijdens de bouw, de doelgroep en de sociale cohesie tussen de buurtbewoners. Het resulterende maatschappelijke klimaat in een wijk vormt de sociaal-ruimtelijke compositie.

Met de fysiek-ruimtelijke compositie bedoelen we de bouwstenen van de stedelijke ruimte en de samenhang daartussen zoals die wordt vormgegeven door de betrokken ontwerpers:

stedenbouwkundigen, architecten en landschapsarchitecten. De abiotische situatie zoals klimaat, bodem en (grond)water en de biotische omstandigheden zoals flora, fauna en het bestaande landschap, vormen de condities voor de stedenbouwkundige en architectonische compositie.

Bij de procesorganisatie gaat het om het samenspel en de rolverdeling tussen alle betrokken partijen in het ontwikkelingsproces. Partijen met onderscheiden rollen en doelen: overheden,

(25)

bouwers, vormgevers, bewoners en vele anderen. De overheden dienen vooral het collectieve belang, private partijen nemen aan het bouwproces deel vanuit hun eigen (commerciële) optiek, de (toekomstige) bewoner is het vooral te doen om een woning en woonomgeving die zo goed mogelijk bij zijn wensen aansluiten.

Deze visie op de ruimtelijke organisatie bij de vorming van de particuliere tuinwijken is de basis voor de manier van observeren en analyseren, voor de onderzoeksaanpak die in deze studie wordt gehanteerd. De samenhang tussen de genoemde onderzoeksaspecten kan ook worden geïllustreerd met onderstaand schema.

Afbeelding 6: Analyseschema (Bron: auteur)

Bewoners (en bezoekers) van een wijk hebben een beleving van het woonmilieu die resulteert in een bepaalde waardering. Bij de (ver)koop van een woning komt deze waardering tot uitdrukking in de prijs.

Op basis van de hier geschetste onderzoeksmethodiek doet hoofdstuk 2 verslag van het historische onderzoek naar het fenomeen buiten wonen en de wijze waarop het buiten wonen vorm kreeg in de stedelijke ontwikkeling van de 19e eeuw. Hoofdstuk 3 behandelt de invloed van stedenbouwkundige concepten voor het buiten wonen, zoals villaparken en tuinsteden, op de vormgeving van tuinwijken en de architectuurstromingen die het genetische materiaal leverden voor het jarendertig huis.

Vervolgens worden drie afzonderlijke aspecten van de particuliere tuinwijken nader

geanalyseerd in de drie volgende hoofdstukken: de samenleving in het Interbellum (hoofdstuk 4), de ruimtelijke ingrediënten van het woonmilieu en de waardering hiervoor (hoofdstuk 5) en de organisatie achter de bestendige woonkwaliteit (hoofdstuk 6). In hoofdstuk 7 zijn de

onderzoeksresultaten samengevat en worden de conclusies uit de studie beschreven. De epiloog in hoofdstuk 8 schetst een doorkijk naar de (stedenbouwkundige) toekomst en het gebruik dat zou kunnen worden gemaakt van de onderzoeksresultaten bij de ruimtelijke organisatie van toekomstig ‘landstedelijk wonen’.

(26)

1.6 Relevantie

Bestudering van de particuliere tuinwijken uit het Interbellum is om meerdere redenen relevant. De architectuur en stedenbouwkundige opzet van de wijken is al enige tijd weer in de mode en wordt veelvuldig gekopieerd in nieuwe buitenwijken als antwoord op de grote vraag naar ruime, groene woonmilieus. Maar ook de organisatie van het opdrachtgeverschap en de financiering lijken weer relevant te zijn in de huidige tijd.

Het doorgronden van de woonkwaliteit van tuinwijken beoogt dat er in ontwerp en procesorganisatie van toekomstige suburbane woonmilieus beter op gewenste kwaliteit gestuurd kan worden. Zowel door publieke als private partijen.

Historisch inzicht in de wijze waarop de woonkwaliteit in de tuinwijken tot stand kwam, kan nieuwe inzichten bieden aan de publieke sector voor haar ruimtelijke sturingsopgave bij toekomstige suburbane gebiedsontwikkeling.

Private partijen hebben ook belang bij meer inzicht in kwaliteitscondities. Het kennen van essentiële stedenbouwkundige kenmerken en procesvoorwaarden levert ook een belangrijke bijdrage aan de sturing op kwaliteit door private partijen als particuliere en institutionele opdrachtgevers, ontwikkelaars, bouwers en beleggers. Een goed product (woning en woonmilieu) verkoopt zichzelf en biedt een solide belegging.

Voor de woonconsument betekent woonkwaliteit een hoogwaardig woonmilieu en een woning als mooi en duurzaam bezit.

Het onderzoek naar tuinwijken beoogt een bijdrage te leveren aan de professionele verdieping van het vakdebat over de stedenbouw, in het bijzonder de kwaliteit van suburbane woonmilieus. Als reactie op de grootschalige modernistische stadsplattegronden die overheersten in de naoorlogse periode, werd vanaf medio jaren ‘90 in de Vinex-locaties gezocht naar voorbeelden van meer ‘organische’ groeiende en duurzame stedenbouw. De tuinstadmilieus uit de eerste helft van de 20e eeuw vormden hiervoor een inspiratiebron, zoals blijkt uit de door het

voormalige ministerie van VROM geëntameerde studies naar tuinstadmilieus.17 Ook zagen we een terugkeer naar meer traditioneel en consumentgericht bouwen.18

De inmiddels gerealiseerde Vinex-locaties roepen echter discussie op: grootschalige locaties met krappe maatvoering in kavels en straatprofielen, een gebrek aan programmatische flexibiliteit in grote bouwstromen. Naast een aantal geslaagde buurten zijn buurten met lange rijen met dezelfde woningen op te kleine kavels aan te smalle straten ook nogal eens het resultaat. Moeten we ze nu mooi of lelijk vinden, saai of levendig, monotoon of veelkleurig?19 Als we met dat beeld in gedachten kijken naar de particuliere tuinwijken uit het Interbellum, dan valt op dat men er daar wel in slaagde om zo te bouwen dat er eenheid én variatie was.

Eenheid in het straatbeeld en toch veel variatie in de individuele woningen. De tuinwijken van toen zijn nog steeds succesvol.

Dat roept de vraag op hoe men dat toen wel voor elkaar kreeg. Waarin verschillen ontwerp, uitvoering en markt van toen met de hedendaagse aanpak en wat kunnen we daar nu van leren?

In het actuele vakdebat over duurzame stedenbouw wordt middels nieuwe gronduitgifte-strategiën gericht op schaalverkleining in het bouwproces een antwoord gezocht op de

gevolgen van de kredietcrisis in 2008, de daardoor veroorzaakte economische recessie en de crisis op de vastgoedmarkt. Ook in dit debat kunnen de particuliere tuinwijken door hun ruimtelijke compositie en procesorganisatie een inspiratiebron vormen.

17 Kuiper Compagnons 1995 en Wissing 1995 18

Ibelings & Van Rossem 2009 19

(27)

2

Buiten wonen

2.1 De trek naar buiten

Het landleven als ideaal

Waarom willen mensen buiten wonen? Wat trekt hen in het ontvluchten van de stad? De aantrekkingskracht van het platteland is interessant genoeg eigenlijk allang geen

nieuwigheid meer. In Architectuur en Landschap schetsen Clemens Steenbergen en Wouter Reh hoe het landleven al in de klassieke oudheid een ideaal was.20 De Romeinen maakten daarbij onderscheid tussen de villa rustica en de villa urbana. De eerste was iets wat wij tegenwoordig een landgoed zouden noemen, waar de buitenman wonen combineert met het agrarische bedrijf. De villa urbana was een riant landhuis en buitenplaats voor de stedeling, die in het warme seizoen zijn stedelijke huis ontvluchtte.

In de 14e en 15e eeuw komt in Italië het landleven en het wonen in de villa opnieuw tot bloei onder het begrip villeggiatura. Het klassieke ideaal van otium (nuttig bestede vrije tijd) als tegenhanger van negotium (arbeid) werd door een humanistische elite opnieuw tot leven

gebracht. In de villa kon men herstellen van de vermoeienissen en verplichtingen die verbonden zijn aan een hoge maatschappelijke positie. Men trok zich uit de stad terug, maar keerde het stedelijke leven niet de rug toe. De optimale locatie voor een villa was de plaats waar, naast uitzicht op de heuvels en vlakten, ook uitzicht bestond op de stad.

Figuur 7: De optimist (Bron :De Katholieke Illustratie 1925/1926)

Buitenplaatsen

Als Hollandse kooplieden in de Gouden Eeuw met hun negotie in graan en specerijen genoeg geld hebben verzameld om zich een buiten aan te schaffen voor het verblijf in de zomer, doen ze dat aanvankelijk ook binnen zichtafstand van de stad. Rondom Amsterdam ontstaan de eerste buitenplaatsen aan vaarwegen de stad uit. In zijn proefschrift Amsterdams Arcadia constateert Marc Glaudemans dat zich in de eerste helft van de 18e eeuw, in het gebied dat tot de invloedsfeer van Amsterdam behoorde, honderden buitenhuizen bevonden.21 De rijke handelaren ontvliedden de zomerse hitte en stank van de stad. De nieuwe polders, zoals de Beemster, waren populaire vestigingsplaatsen, evenals de gronden langs de Vecht en Amstel en de afgegraven zandgronden van Kennemerland en ’s-Graveland.22

20 Steenbergen & Reh 2003 21

Glaudemans 2000, pp. 184-185 22

(28)

Glaudemans schat het aantal buitenplaatsen rondom Amsterdam, zonder de Noord-Hollandse polders, in de periode 1700-1730 op 511 en rond het jaar 1850 op 499. De buitenverblijven in de Noord-Hollandse polders waren vaak boerderijen die eventueel waren aangevuld met een ‘herenkamer’. Op basis van beschikbare kaarten schat hij dit aantal op 200, deels daadwerkelijk buitenplaats (met een stedelijke eigenaar) en deels een boerderij (met een lokale eigenaar).

Afbeelding 8: Het 17e-eeuwse buitenplaatsenlandschap rond Amsterdam(Bron: Blom 1998, p.85)

(29)

In de literatuur en het gewone spraakgebruik worden de begrippen buitenplaats en landgoed vaak door elkaar gebruikt.

Van der Laarse en Kuiper hanteren de volgende omschrijving voor deze begrippen.23 Bij een buitenplaats gaat het om een monumentaal gebouw (kasteel of landhuis), dat samen met bijgebouwen en tuin- en parkaanleg een eenheid vormt. De hoofdfunctie van een buitenplaats is wonen buiten de stad, op het platteland.

Onder een landgoed verstaan we een tot een visuele eenheid samengevoegd grootgrondbezit, bestaande uit landbouwgrond of bossen (of beide), dat de eigenaar ervan inkomsten moet opleveren. Meestal bevindt zich op het landgoed een kasteel of landhuis, maar noodzakelijk is dit niet. De oppervlakte van een landgoed is doorgaans aanmerkelijk groter dan die van een buitenplaats.

In de 17e eeuw hoorde een buitenplaats nog bij de wereld van het stedelijke regentenpatriciaat, terwijl een landgoed de wereld van de landadel vertegenwoordigde. In de 19e eeuw lijken adel en burgerij zelfs stuivertjes te gaan wisselen: vele adellijke families verlaten hun kastelen terwijl superrijke burgers extra gronden aankopen in de buurt van hun buiten dat dan landgoedachtige trekken krijgt, mede door een versterkt accent op de beoefening van de landbouw en de jacht.24 De rijke bovenlaag in het bezit van macht en geld wilde zich etaleren als een soort nieuwe adel. De buitenhuizen met omringende tuinen werden steeds meer uitstallingen van burgerlijke pracht en praal, waarbij status en mode zeer belangrijk waren.25

Dit leidde tot steeds grotere buitenplaatsen, meer bedienden, prachtige tuinen en fraaie

equipages. Aan de grootte en pracht van een buitenplaats kon men de status van de bezitter aflezen. Een buitenplaats was de kroon op iemands loopbaan.

Tuinen, koepels en lanenkwartieren

Wie geen buitenplaats kon bekostigen probeerde toch een zomertuin of ‘koepel’ te

bemachtigen. De 17e- en 18e-eeuwse steden waren omringd door een brede gordel van lust- of speeltuinen. Helaas werden deze gordels zelden op de kaarten van die tijd afgebeeld, maar uit reisbeschrijvingen kan men toch een indruk krijgen van de enorme vlucht die recreatie buiten de stadsmuren had genomen.

Voor de omgeving van Leiden schat Hoekveld het aantal tuinen (dus meestal zonder woonhuis, maar dikwijls wel met een koepeltje) aan het begin van de 18e eeuw op 2000 en een eeuw later, dus na de deplorabele Franse tijd, zouden er nog 1400 koepels rondom een stad als Dordrecht zijn geweest.

Amsterdam bezat duizenden tuinen langs de Buitensingel, Schans en in de Diemermeer. Dit was ook zo rond Den Haag en in mindere mate Utrecht. En zelfs het prozaïsche Rotterdam, dat behalve Hilligersberg en op enige afstand Wassenaar, geen ‘eigen’ villadorpen in het leven heeft geroepen, werd tot ver in de 19e eeuw langs onder meer Rotte en Schie omgeven door veel tuinen, die aan zogenoemde ‘lanen’ lagen, de ‘lanenkwartieren’.26

De initiatiefnemers waren meestal grondspeculanten die een stuk grond buiten de stadswal hadden weten te bemachtigen. Ze verdeelden het vaak langwerpige perceel in kleinere kavels en ontsloten die via een centraal aangelegd, lang pad. De kavels werden verkocht aan

stedelingen die er hun kleine, bescheiden buitenhuis konden laten verrijzen of er een nering konden vestigen, waarvoor in de stad geen plaats was zoals bleekvelden, leerlooierijen en touwslagerijen.

23 Van der Laarse en Kuiper 2005, p.12

24

Van der Laarse & Kuiper 2005, p.12 25

Gaasbeek & Van Ginkel-Meester 1996, p.20 26

(30)

Afbeelding 10: Fragment van het Rotterdamse lanenkwartier in de Coolpolder.

(31)

Vanaf 1650 groeide het onderscheid tussen lanen met, vaak vervuilende, bedrijvigheid en ‘lanen van vermaak’, waar stedelingen hun buitenhuizen bouwden, siertuinen aanlegden en zich teweerstelden tegen elke vorm van ontsierende bedrijvigheid. Vooral de ‘lanen van vermaak’ vormden vaak kleine republiekjes met een eigen vergadering van ingelanden, een

laanreglement en een laanmeester. Stadsbesturen eisten vaak met klem dat de lanen

gedurende de dag werden opengesteld voor het algemeen verkeer, in ruil voor het gedogen van bebouwing op de kavels. Daarmee werden de ‘lanenrepublieken’ steeds meer opgenomen in de openbaar toegankelijke stelsels van wegen, maar tegelijkertijd bleven ze een status aparte houden als gebieden waar men zich rustig diende te houden. Het waren stille, lommerrijke enclaves in de urbane en suburbane hectiek.

Stadsbouwmeesters in de 19e en 20e eeuw lieten zich voor de nieuwe suburbane uitbreidingen voor de gegoede burgerij inspireren door deze lanenkwartieren. Daarbij ontwikkelden ze ook formelere varianten met strakke rooilijnen, gefixeerde bouwhoogten, uniformere bebouwing, brede grasbermen en grotere, ‘stedelijke’ bomen zoals platanen en kastanjes.27

In navolging van de 17e en 18e eeuw, waarin het bezit van een buiten en het buitenleven waren gaan behoren tot een Hollands keurmerk voor de levensstijl van de stedelijke elite, krijgt de hang naar buiten in de 19e eeuw in het Koninkrijk Nederland nieuwe impulsen. Ook de

notabelen van de 19e eeuw brengen een deel van het jaar door in hun buitenhuis. Doorgaans gebeurt dit in de zomermaanden van mei tot oktober. Eind september wordt de boel weer ingepakt en gaat de familie terug naar de stad. De buitenplaatsbewoner die voor zaken in de stad moet zijn, verplaatst zich in de zomermaanden doorgaans per trekschuit of diligence tussen de stad en zijn buiten. Dit beperkt echter zijn actieradius.

Het aanleggen en verharden van doorgaande wegen (straatwegen) aan het begin van de 19e eeuw betekende al een enorme vooruitgang.

Door de aanleg van spoorwegen vanaf de jaren ’40 van de 19e eeuw worden ook de verder weg gelegen Utrechtse Heuvelrug en de Veluwezoom rond Arnhem in enkele uren bereikbaar vanaf Amsterdam.

De echte doorbraak vindt plaats vanaf 1860 als de rijksoverheid het leeuwendeel van de spoorwegaanleg voor zijn rekening neemt en Nederland bedekt met een net van spoorwegen. De beschikbaarheid van de nieuwe spoorweginfrastructuur in combinatie met een opbloeiende economie, als gevolg van industrialisatie en toenemende koloniale handel, brengt een nieuwe golf in de aanleg van buitenplaatsen op gang.

Morele verhevenheid

De maatschappelijke beweging achter het verschijnsel buiten wonen wordt door Ileen Montijn geanalyseerd in het boek ‘Naar buiten! Het verlangen naar landelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw’.28

Zij schrijft dat de trek naar buiten in de 19e eeuw niet alleen gedistingeerd was, het kreeg ook het aureool van morele verhevenheid.

De stad wordt viezer en voller; vooral na 1860 groeit de bevolking snel. Er komen steeds meer werkplaatsen en fabrieken in de stad. Sociale instabiliteit, overbevolkte arbeidersbuurten, cholera-epidemieën, lawaai en stank zijn het gevolg.

De stad wordt steeds meer gezien als een poel van verderf. Dat idee is een uitvloeisel van de romantiek die de eenvoud verheerlijkt en de natuur hoger aanslaat dan de beschaving.

27

Meyer, De Josselin de Jong & Hoekstra 2006, pp.103-106 28

(32)

Dat het leven in de stad gejaagd en moreel riskant is, wordt een cliché, niet alleen in de literatuur, maar ook in de journalistiek en de conversatie. ‘Nerveus’ was een sleutelwoord als het over de stad ging.

“Pas op gij die genoeg hebt aan menschen en huizen, aan boeken en machines, aan waren en effecten! De macht der rumoerige en gelijksoortige indrukken sloopt de zenuwen, sloopt snel en onverbiddelijk. Zorg bijtijds voor een afwisseling, die kalmeert door stille rust, meer lucht en meer licht. Geen betere dokter dan de natuur...”

Aldus Eli Heimans en Jac.P.Thijsse, voortrekkers van het ‘biologische reveil’ rond de eeuwwisseling, in een boekje over het Vondelpark uit 1901.29

Afbeelding 11: Advertentie uit 1925: Zenuwen(Bron: Katholieke Illustratie 1925/1926)

Utrechtse Heuvelrug wordt Stichtse Lustwarande

De Utrechtse Heuvelrug had alles mee voor de ontwikkeling van buitenplaatsen: een prachtige natuur, goede ontsluiting via het spoor en de weg en goedkope grond. Zo ontstaat tussen 1820 en 1920 langs die oude verbindingsweg van Utrecht naar De Bilt, Zeist, Driebergen, Doorn, Leersum en de Heerlijkheid Amerongen. Een lint van buitens met schilderachtige en overweldigende parken, afgewisseld met weiden, korenvelden en bossen in een romantisch heuvelachtig landschap. Er zijn in die periode meer dan honderd buitens gebouwd. Voor de aanleg van tuinen en parken rond de buitens worden grote namen gezocht, zoals de bekende tuinarchitecten Zocher, Copijn en Springer.

Wat in de loop van de 19e en 20e eeuw de Utrechtse Heuvelrug aantrekkelijk maakt, is het buitenleven in een fraaie omgeving. En juist dit aspect wordt in allerlei geschriften elke keer weer bezongen: de

kwinkelerende vogels, de rijk geschakeerde kleuren van bos en heide, de stille bosvijvers die de wolken weerkaatsen, de wuivende velden boekweit, het frisse groen van de weilanden, de heilzame werking van de schone lucht en de weldadige rust in vergelijking met de stad. De natuur oefent een

aantrekkingskracht uit op een gemêleerd gezelschap: van nuchtere bankiers tot romantische kunstenaars en van uitgebluste aristocraten tot energieke fabrikanten. Als de Rhijnspoorweg een goede verbinding met het achterland mogelijk maakt, wordt het voor welgestelde Amsterdammers relatief gemakkelijk en dus aantrekkelijker om zich buiten te vestigen te midden van de zuivere

natuurlucht. Bij voorkeur wordt een vestigingsplaats op een zandbodem gezocht. Zeist, Driebergen en Rijsenburg zijn de eerste plaatsen langs de Rhijnspoorweg die aan die gunstige voorwaarden voldoen. Met de opening van het station Driebergen-Zeist in 1844 worden deze dorpen meteen de eerste treinforensenplaatsen van Nederland. Op één dag heen en weer reizen is nu goed mogelijk, zodat voor veel hoofdstedelingen de mogelijkheid bestaat zich te vestigen in wat de bijnaam Stichtse Lustwarande krijgt. 30

29

Montijn pp.13-14, pp.23-26 30

(33)

De trek naar buiten: motieven

De motieven voor de trek naar buiten lopen uiteen van rust en gezondheid naar financiële motieven. Daarbij speelt vaak een bepaalde beeldvorming over het buitenleven, een

romantische voorstelling van zaken, een belangrijke onbewuste rol, zo blijkt uit onderzoek van G.A. Hoekveld naar de motieven van Baarnse villabewoners aan het begin van de 20ste eeuw.31 Dikwijls bleek bij deze bewoners dat de confrontatie van het verwachte beeld met de realiteit niet beantwoordde aan de voorstelling die men koesterde. Men “had het zich anders

voorgesteld”, “het buiten wonen viel zo tegen”. Hierin ligt ook een verklaring voor een grote stroom van ‘spijtoptanten’ die toch maar liever weer naar de stad terugkeerden.

Veel bewoners van buitenplaatsen en villa’s in de 17e tot begin 20e eeuw in Nederland waren ook alleen in de zomer, van mei tot oktober buiten. In het winterseizoen was men in de stadswoning in Amsterdam, veelal aan één van de drie grachten van de grote 17e-eeuwse stadsuitleg.

De trek naar buiten van de middenklasse in de periode tussen de wereldoorlogen werd in belangrijke mate ingegeven door dezelfde motieven als die van de elite die in de eeuwen daarvoor naar buitenplaatsen en villaparken trok. Een mengeling van romantische en zakelijk-rationele beweegredenen.

Welke motieven waren er voor de trek naar buiten?

Hoekveld onderscheidt op basis van zijn onderzoek in Baarn fiscale motieven, de natuur als aantrekkingskracht en overwegingen van status en gezondheid.32

Fiscale motieven

In 1851 kwam Thorbecke's Gemeentewet en in de daarop volgende jaren werden de gemeenten meer en meer belast met de uitvoering van diverse overheidstaken, zoals

armenzorg, onderwijs, marktwezen, brandweer, verlichting, bestrating, riolering en vuilafvoer. Tussen 1851 en 1893 stegen de gemeentelijke uitgaven gemiddeld tot het vijfvoudige. Aanvankelijk werd dit gecompenseerd doordat het Rijk de geïnde personele belasting

grotendeels terugstortte in de gemeentekas. Vanaf 1885 werd dit bedrag echter gefixeerd en moesten snel groeiende gemeenten, vooral de grotere steden, in toenemende mate gebruik maken van hun recht op het zelf innen van belastingen.

De financiële nood van een snel uitdijende stad als Amsterdam, bracht dit gemeentebestuur ertoe om de belastingretributie voor lieden die een deel van het jaar op hun buitenverblijf doorbrachten, te reduceren. Tevens werd er een hoofdelijke omslag naar inkomen ingevoerd. De stadsbegroting groeide tussen 1870 en 1900 van zo’n 5 miljoen naar circa 30 miljoen gulden.

De gemeenten in de omgeving van de grote steden waar de trek naar buiten op gericht was, hadden veel minder kosten en konden daardoor hun belastingtarieven laag houden. Dat was ook vaak een bewuste politieke keuze, omdat men graag de welgestelde villabewoners aantrok vanwege de werkgelegenheid in de bouw en dienstverlening die ze creëerden.

De belastingverschillen brachten een stroom van verhuizingen op gang van lieden die hun zomerverblijf in plattelandsdorpen uit fiscale overwegingen permanent gingen bewonen. De gemeenten kregen ook het middel van de forensenbelasting. De woonforensen, die permanent buiten gingen wonen maar in de stad bleven werken, betaalden de volle aanslag over hun inkomen in de woongemeenten en tevens eenderde van de inkomensbelasting in de forensaalgemeente.

Vanaf de eeuwwisseling probeerden de grote steden de belastingongelijkheid te verminderen om de uitstroom van welgestelde stedelingen te verminderen. Dat leidde uiteindelijk pas in 1929

31

Hoekveld 1964 32

(34)

tot het vervangen van de gemeentelijke inkomstenbelasting door Rijksinkomstenbelasting die via het Gemeentefonds naar de gemeenten werd teruggesluisd. De belastingverschillen tussen de steden en de forensengemeenten werden hierdoor tot minieme proporties teruggebracht, vooral door verdere maatregelen in 1935 en 1942.33

De aantrekkingskracht van het natuurschoon

“Aangelokt door het natuurschoon vestigden zich velen in deze fraaie streek”. In talloze

plaatsbeschrijvingen van forensengemeenten uit de 19e en begin 20e eeuw kan men zinnen als deze lezen.

Wat apprecieerde men zo in de natuur?

Het zich bewust worden van de kwaliteiten van de ‘natuur’ als tegenpool van de ‘stad’ heeft een lange geschiedenis. Door zich te onttrekken aan het primitieve leven in de natuur en zich te vestigen in woonkernen kwam er een culturele verrijking van het leven op gang. Maar het stedelijke leven bracht ook nadelen mee die als vanzelfsprekende tegenpool een herwaardering van de natuur in gang zette.

De stadsvorming in de klassieke oudheid bevorderde het onderscheiden van de esthetische, nuttige en emotionele kanten van de natuur bij Grieken en Romeinen. De laatsten ontvluchtten de stad en bouwden villa’s langs de kust en op heuvels aanvankelijk vooral vanwege de koelte en de rust die in het hoog gebouwde en overstelpend drukke Rome van die tijd ’s zomers niet te vinden waren. Later voegden zich daar meer esthetische motieven bij en werden de fraaie uitzichten steeds meer gewaardeerd.

De middeleeuwen waren niet voorbestemd om het natuurgevoel te bevorderen. De christelijke cultuur van die tijd zag over het algemeen in de natuur een deel van de gevallen wereld. Jachthuizen en zomerverblijven dienden slechts een utilitair doel van verpozing en rust.

Afbeelding 12: ‘Natuurschoon’ Afbeelding 13: De ANWB, opgericht in 1883, bevordert de trek

(Bron: coll. auteur) naar buitenmet een Toeristenatlas voor Nederland in handzaam formaat. (Bron: coll. auteur)

Met de Renaissance vanaf de 14e eeuw, waarin de Italiaan Petrarca als een van de eersten zijn uitzicht vanaf de Mont Ventoux in 1335 in lyrische bewoordingen beschreef, keerde de

esthetische waardering voor de natuur terug, naast de utilitaire appreciatie.

In de tweede helft van de 18e eeuw was de Engelse tuin het resultaat van een nieuwe

benadering, waarin ontroering werd opgewekt door allerlei landschapselementen zoals grotten,

33

(35)

watervallen, standbeelden en bosschages afgewisseld door open grasvelden. Deze

natuurbeleving was een uitvloeisel van de ideeën van de Romantiek die onder andere door de filosoof Jean Jacques Rousseau (1712-1778) werden vertolkt en uitgedragen. De ‘romanticus’ heeft een zekere afkeer van de zogenoemde ‘vooruitgang’ en daarmee van de zich

ontwikkelende industrie, de techniek en de steden. Plekken die daardoor nog niet waren getransformeerd kregen het predicaat ‘natuur’. De romanticus is altijd op zoek naar de meest pure vorm van natuur en ziet een sterke eenheid tussen mens en natuur.

De romantische voorkeur voor reliëf, bos, fluitende vogels en vergezichten bleef de hele 19e eeuw beheersen en leidde tot het schrijven van talloze wandelgidsen, het ontdekken van het eigen land te voet, te paard, met de trein en tram, te fiets en vanaf het begin van de 20e eeuw met de automobiel. Villaparken voor de elite en tuinwijken voor de middenklasse pasten naadloos in dit ideaalbeeld.34

Status

Zoals de grachten van het 17e- en 18e-eeuwse Amsterdam fraaie voorbeelden zijn van woongordels met een grote statusuitdrukkende waarde, zo gaven het bezit van een

zomerverblijf, een buitenplaats, een villa of fraaie tweekapper in een forensendorp uitdrukking aan de status van de elite en later de middenklasse. Woningtype, standplaats en vormgeving spelen daarbij een cruciale rol.

In het 17e-eeuwse Holland vormden buitenplaatsen, heerlijke rechten en huwelijken met bezitters van adellijke titels een complex van uitingen waarmee nieuwe rijken probeerden om hun status met hun welvaart in overeenstemming te brengen. Een eenmaal aangeschafte buitenplaats werd ook niet zomaar verkocht. In de loop van de 18e en 19e eeuw bleven de zomerverblijven symbolen van levensstijl en aanzien voor telgen uit de regentenstand, die daarmee hun afkomst hoog hielden, al regeerden ze niet meer en waren ze vooral ‘renteniers’, exploitanten van beleggingen in vastgoed, geworden. Ook de bevoorrechten die in de periode van economische opbloei in de tweede helft van de 19e eeuw tot grote welstand geraakten, consolideerden hun positie door roemruchte oude buitens over te nemen of nieuwe

buitenplaatsen te laten bouwen.

In de periode na de Eerste Wereldoorlog werd het accent verlegd van de onroerende statusgoederen, zoals het landgoed met de oranjerie en de kunstverzameling, naar die der roerende statussymbolen: auto, motorjacht of sportvliegtuig. De immateriële consumptie, bijzondere belevenissen, het reizen kregen een belangrijke rol als uiting van status.35

Gezonde en goedkope zandgrond als ideale plek om buiten te wonen

De 19e-eeuwse stad werd steeds onaangenamer door de toenemende industrie en de groeiende bevolking. De grachten gingen ‘s zomers hoe langer hoe meer stinken en de afvalhopen lagen op straat. Stank en afval waren een bedreiging voor de gezondheid, zo geloofde men.

Cholera- en tyfusepidemieën ontstonden, volgens nieuwe opvattingen in de geneeskunde, door stank en rottingsprocessen in de afvalhopen en in de bodem. Hieruit kwam de belangstelling voor zandgronden als ‘gezond’ voort. In tegenstelling tot de veengronden rond vele steden in het westen van het land waren de zandgronden ’schoon’. Er was geen sprake van rotting van de veenbodems en blijvende vochtigheid. Dampen konden niet blijven hangen en de

zandgronden waren van nature goed gedraineerd zodat ze snel droog waren.

Zandgronden waren dus de ideale plek om buiten te wonen. Daar kwam bij dat ze ook nog eens goedkoop waren vanwege hun geringe landbouwkundige opbrengst. De overheid en

particulieren waren bovendien in die tijd begonnen aan grootschalige bebossing ter vervanging

34

Hoekveld 1964, pp.78-82 35

Cytaty

Powiązane dokumenty

This paper investigates geared and direct-drive permanent magnet generators for a typical offshore wind turbine, providing a detailed comparison of various wind

‘Building with nature’: the new Dutch approach to coastal and river works de Vriend, van Koningsveld and

Jak można zauważyć, w ciągu dekady jedynie dwa kraje – Chiny i Węgry – odnotowały znaczny wzrost udziału omawianej grupy towarowej w eksporcie ogółem, lecz z tych

sakraliów, dla której na ekspozycji zarezerwowano specjalne miejsce (skupione wokół nawiązującego do chrześcijańskiej symboliki ośmiobocznego miejsca centralnego),

The unbundling factor score thus consists of the share of the trip length where cyclists ride along distributor roads, the number of grade-separated intersections

Simulated and experimental EQEs of n-i-p a-Si:H solar cells deposited on the nanoparticles (a) and on the grating (b) reflectors, assuming different silver datasets.. Large and

‒ u kobiet z osteopenią oraz u kobiet zdrowych po menopauzie, nie obserwowano między nimi różnic statystycznie znamiennych (tab. Częstość występowania

Toruńskie Planetarium działa w ramach Fundacji Przyjaciół Planetarium i Muzeum Mikołaja Kopernika w Toruniu, która założona została 8 V 1990 r.. Jest to fundacja