• Nie Znaleziono Wyników

Wonen in groeikernen: Segregatie of stille armoede? De woonuitgavenontwikkeling in de periode 1992-2000

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wonen in groeikernen: Segregatie of stille armoede? De woonuitgavenontwikkeling in de periode 1992-2000"

Copied!
160
0
0

Pełen tekst

(1)

WONEN IN GROEIKERNEN:

SEGREGATIE OF STILLE ARMOEDE?

DE WOONUITGAVENONTWIKKELING IN DE PERIODE 1992-2000

P.J. Boelhouwer

22

~~LKSHUISVESTINGSBELEID

(2)

WONEN IN GROEIKERNEN: SEGREGATIE OF

STILLE ARMOEDE?

De woonuitgavenontwikkeling in de periode 1992-2000

Bibliotheek TU Delft

(3)

VOLKSHUISVESTINGSBELEID EN

BOUWMARKT

Onderzoeksinstituut OTB Technische Universiteit Delft Thijsseweg 11, 2629 JA Delft Tel.: (015) 783005

(4)

WONEN IN GROEIKERNEN: SEGREGATIE OF

STILLE ARMOEDE?

De woonuitgavenontwikkeling in de periode 1992-2000

P.J. Boelhouwer

m.m. v. A.A.A. Mariën en P. de Vries

(5)

De serie Volkshuisvestingsbeleid en Bouwmarkt wordt uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers

Stevinweg 1 2628 CN Delft Tel.: (015) 783254

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, 'S-GRA VENHAGE Boelhouwer , P.J.

Wonen in groeikernen: segregatie of stille armoede? De woonuitgavenontwikkeling in de periode 1992-2000 I P.J. Boelhouwer ; m.m.v. A.A.A. Mariën en P. de vries - Delft: Delftse Universitaire Pers. - lIl. - (Volkshuisvestingsbeleid en bouwmarkt, ISSN 0926-6305 ; 22)

Met lito opg. ISBN 90-6275-990-4 NUGI 655

Trefw.: woonlasten; groeikernen Copyright 1994 by P.J. Boelhouwer

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microf11m or any other means, without written permission from the publisher, Delft University Press, Delft, The Netherlands.

(6)

INHOUD

VOORWOORD

1 INLEIDING . . . 1

1.1 Aanleiding tot het onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 1

1.2 De woonuitgaven in de huursector nader gespecificeerd . . . 2

1. 3 Aanpak van het onderzoek en rapportage . . . 4

2 DE WOONUITGA VEN IN DE PERIODE 1992-2000 .. .. . . 7

2.1 Inleiding . . . 7

2.2 Ontwikkeling van de huren, inkomens en woonuitgaven . . . 8

3 DE POSITIE VAN DE MINIMA . . . 17

3.1 Inleiding . . . .. 17

3.2 Het aandeel lage-inkomensgroepen in de groeikernen . . . . . . . . . .. 17

3.3 De bereikbaarheid van de woningvoorraad voor de minima .. .. . . . 21

4 WOONUITGA VEN EN BETAALBAARHEID . . . . . . . . . . . .. 27

4.1 Inleiding . . . .. . . . 27

4.2 De woonuitgaven nader gespecificeerd . . . . . . . . . . . . . . .. 32

4.3 Uitgavenquoten in de periode 1992-2000 . . . . . . . . . . . . . . . .. 33

4.4 Het huishoudensbudget na aftrek van de woonuitgaven . . . . . . .. 36

5 SAMENVATTING .. . . .. . . ... . . . 43

5.1 Aanleiding tot het onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43

5.2 De woonuitgaven in de periode 1992-2000 . . . .. . . 43

5.3 De positie van de minima . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 45

5.4 Woonuitgaven en betaalbaarheid. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 47

5.5 Toekomstig wonen in groeikernen: segregatie of stille armoede? . . . . 50

(7)

BULAGEI

VASTSTELLING TOEKOMSTIGE WOONUITGA VEN EN SCENARIO'S . 57

1.1 Inleiding .. .. . . .. . . .. . ... . .. . . 57 I. 2 De vooruitberekening van de woonuitgaven . . . . . . . . . . . . . . . . 57 1.3 De vaststelling van de huursubsidie in de periode 1992-2000 .. . . 62 BULAGEll

DE WOONUITGA VEN IN DE PERIODE 1992-2000 . .. . .. . .. . . 65 BULAGEill

DE BEREIKBAARHEID VAN DE WONINGVOORRAAD VOOR

DE MINIMA . . . . . . . .. .. . . .. .. .. . . . .. .. .. .. 103 BULAGE IV

TABELLEN HOOFDSTUK 4 . . . . . . . .. . . 113 BULAGE V

(8)

VOORWOORD

Medio oktober 1993 bracht het Onderzoeksinstituut OTB het rapport De woonuitga-ven van huurders in vijf groeikernen uit. In het rapport werd verslag gedaan van een onderzoek naar de woonuitgaven van de huurders in vijf groeikernen: Alkmaar, Almere, Lelystad, Spijkenisse en Zoetenneer. De studie werd uitgevoerd als voorbe

-reiding op een mogelijk SEV -experiment. In de korte tijd dat het vooronderzoek werd uitgevoerd, kon alleen de situatie in 1991 worden bestudeerd.

Op basis van de forse huurverhogingen van de afgelopen jaren, de specifieke huuropbouw in een aantal groeikernen en de naderende IHS-discussie heeft het Onderzoeksinstituut OTB mede op verzoek van de betrokken groeikernen een vervolgonderzoek uitgevoerd om de resultaten uit de SEV -studie te actualiseren en meer specifiek de positie van de minima in de groeikernen nu en in de toekomst te kunnen vaststellen. Naast de vijf eerder genoemde groeigemeenten, heeft ook Capelle aan den IJssel interesse getoond voor een nadere uitwerking van het project.

Het onderzoek werd begeleid door W. van den Bedem (gemeente Lelystad), mw. A. Boersma (gemeente Alkmaar), I. Kranenburg (gemeente Spijkenisse), N. Ros (gemeente Capelle aan den IJssel), T. Rottier (gemeente Almere) en P. Verburg (gemeente Zoetenneer). Wij zijn hen zeer erkentelijk voor hun deskundig commen-taar.

Vanuit het OTB leverden drs. I.B.S. Conijn en prof. dr. ir. H. Priemus commentaar op het rapport. De tekst werd gecorrigeerd door mw. drs. A. van der Heijden, terwijl Ioyce Koopman de tekstverwerking voor haar rekening nam. Paul de Vries en Gust Mariën waren tenslotte verantwoordelijk voor de statistische analyses en de grafische vonngeving.

Peter Boelhouwer Delft, september 1994

(9)

1

INLEIDING

1.1 Aanleiding tot het onderzoek

Medio oktober 1993 bracht het Onderzoeksinstituut OTB het rapport De woonuitga-ven van huurders in vijf groeikernen uit. Deze studie werd uitgevoerd als voorberei-ding op een mogelijk SEV -experiment. In de korte tijd dat het vooronderzoek werd uitgevoerd, kon alleen de situatie tot eind 1991 worden bestudeerd.

Diverse malen wezen vertegenwoordigers uit de vijf betrokken groeikernen (Alk-maar, Almere, Lelystad, Spijkenisse en Zoetermeer) erop dat er in de periode 1991-1994 veel ten nadele van de huurders veranderd is (forse huurverhogingen en verslechteringen in de regeling voor de individuele huursubsidie (IHS-regeling» . Het zou de moeite waard zijn om ook de situatie na 1991 aan een onderzoek te onder-werpen. Specifiek voor de gemeenten Almere en Lelystad is verder nog dat in deze gemeenten in 1991 veel middel-dure huurwoningen voorkomen. Door de opbouw van de kwaliteitskorting en de aftoppingsgrenzen in de IHS-regeling kunnen huurver-hogingen hier tot forse woonlastenverzwaringen leiden.

Een aantal recente ontwikkelingen maken de bovengenoemde problematiek nog actueler. Zo zal er vanwege de bruteringsoperatie gedurende een lange reeks van jaren een huurverhoging dienen te worden doorgevoerd die ver boven de inflatie zal uitstijgen.

Daarnaast zal staatssecretaris Tommel van volkshuisvesting vermoedelijk in het najaar van 1994 de discussie IHS-in perspectief starten. Volgens het regeeraccoord van het kabinet Kok dienen immers de mogelijkheden onderzocht te worden om de IHS (gedeeltelijk) te decentraliseren. Samen met de aanscherping van de vermogens-toets moet zo tweehonderd miljoen bezuinigd worden.

Op basis van de forse huurverhogingen van de afgelopen jaren, de specifieke huuropbouw in een aantal groeikernen en de naderende IHS-discussie heeft het Onderzoeksinstituut OTB mede op verzoek van de betrokken groeikernen een onderzoeksopzet opgesteld om de resultaten uit de SEV -studie te actualiseren en meer specifiek de positie van de minima in de groeikernen nu en in de toekomst te onderzoeken. Naast de vijf eerder genoemde groeigemeenten, heeft ook Capelle aan den Ijssel interesse getoond voor een nadere uitwerking van het project.

(10)

1.2 De woonuitgaven in de huursector nader gespecificeerd

In deze paragraaf komen de definities aan de orde van de woonuitgaven, het inkomen en de woonuitgavenquote zoals we deze in de verschillende hoofdstukken hanteren.

In de eerste helft van de jaren tachtig is in diverse publikaties aandacht besteed aan het woonuitgavenbegrip, zoals van de Interdepartementale Werkgroep Woonuitgaven (IWW, 1981), in het advies van de Raad voor de Volkshuisvesting over het woonuitgavenbeleid (RA VO, 1983) en in een studie van Van Fulpen (1983). In afbeelding 1.1 staat een indeling die aansluit bij het begrippenkader van de !WW en de RA VO. In het onderzoek worden zowel de directe, de vaste bijkomende als de variabele woonuitgaven vastgesteld. Tot de directe woonuitgaven worden de vraaghuur en de servicekosten gerekend. De vaste bijkomende woonuitgaven betreffen de onroerend-goedbelasting (OGB) en de heffmgen door publiekrechtelijke lichamen. De post variabele bijkomende woonuitgaven kan het huishouden gedeeltelijk beïnvloeden. Hiertoe worden de uitgaven aan gas en elektriciteit en water gerekend. De diverse woonuitgaven maken tevens deel uit van de onderschei-den huurbegrippen. Zo wordt in het onderzoek onderscheid aangebracht tussen de

Afbeelding 1.1 Woonuitgavenschema naar Van Fulpen 1983

Directe woonuitgaven Vaste bijkomende woonuitgaven Variabele bijkomende woonuitgaven vraaghuur Kale huur

+

servicekosten Basishuur - individuele huursubsidie - huurgewenningsbijdrage Nettohuur

+

onroerend-goedbelasting

+

afvalstoffenheffing + waterzuiveringsheffmg Vaste woonuitgaven + gas/elektriciteit

+

water + kabel Totale woonuitgaven

(11)

basishuur en de nettohuur. De basishuur betreft de kale huur en de volgens de IHS-regeling subsidiabele servicekosten. Wanneer de ontvangen IHS en de huurgewen-ningsbijdrage hierop in mindering worden gebracht en de niet-subsidiabele service-kosten worden toegevoegd, ontstaat de nettohuur.

Het gebruik van de totale woonuitgaven maakt het echter niet mogelijk om een vergelijking te trekken met de huurders in Nederland en de huurders in de overige groeikernen. In het Woningbehoeftenonderzoek 1989/1990 (WBO) en een aantal lokale onderzoeken is geen informatie beschikbaar over de vaste en variabele woonuitgaven. Voorzover deze gegevens ontbraken, werden deze voor de lokale onderzoeken bij geschat. Bijlage V geeft inzicht in de wijze waarop deze schattingen tot stand kwamen. Wel kan het begrip nettohuur worden aangewend om een vergelijking tussen de groeikernen en de rest van Nederland op te stellen.

Om een woonuitgavenvergelijking te maken dienen vervolgens de woonuitgaven gerelateerd te worden aan het inkomen. De vraag doet zich hierbij voor welk inko-. mensbegrip zal worden gehanteerd. Er is voor gekozen om het netto-huishoudensin-komen als algemeen vergelijkingskader tussen de zes groeikernen, Nederland en alle groeikernen in Nederland te hanteren, waarbij wordt aangesloten bij de deflnitie die in het WBO wordt toegepast (CBS, 1991). Dit inkomen betreft het nettojaarink0-men van het hoofd en de eventuele partner, de ontvangen kinderbijslag voor thuiswonende kinderen, overige overdrachten als pensioen, lijfrente en ontvangen alimentatie en overige inkomsten zoals een dertiende maand en een vaste winstde-ling. Het nettojaarinkomen is inclusief de vakantietoeslag, het werknemers- en werkgeversdeel van de ziekenfondspremie en de tegemoetkoming van een werkgever in de ziektekosten, zoals de interimuitkering bij ambtenaren. De uitgaven en inkom-sten die samenhangen met de woning zijn niet tot het jaarinkomen gerekend. Het gaat hier om de huursubsidie, de huurgewenningsbijdrage en de inkomsten uit kamerverhuur. Ook het inkomen uit vermogen blijft in de CBS deflnitie buiten beschouwing. Hoofdstuk 3 gaat uit van het netto-huishoudensinkomen zoals hier beschreven.

Voor de vaststelling van de werkelijke bestedingsmogelijkheden van de huurders in de zes groeikernen is het tevens van belang om het besteedbaar inkomen te onderscheiden. Dit betreft het netto-inkomen, verminderd met de uitgaven aan de ziekenfondsverzekering (werknemers- en werkgeversdeel) of de particuliere ziekte-kostenverzekering. De inkomsten uit kamerverhuur, de afdrachten van werkende ~.inderen (kostgeld) en de flscale overschotten dan wel afdrachten van het vooraf-gaande jaar zijn niet in dit inkomensbegrip opgenomen. Deze posten vormen overigens slechts een gering deel van het totale gemiddelde inkomen. Wel kan de situatie voor specifleke individuen hierdoor gewijzigd worden. Na aftrek van de woonuitgaven zal het resterende inkomen worden vergeleken met de volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) minimaal benodigde uitgaven om in de belangrijkste levensbehoeften te kunnen voorzien en om een minimaal maatschappelijk functioneren mogelijk te maken. Voor de periode 1992-1995 worden de reeds bekende voorbeeldbudgetten gehanteerd, terwijl de uitgaven voor de periode

(12)

daarna worden geïndexeerd met de door het Centraal Planbureau geschatte

CODSU-mentenprijsindex.

Op basis van de huur en het inkomen kan vervolgens de woonuitgavenquote worden bepaald. Hierbij wordt onderscheid aangebracht tussen de netto- en bruto-woonuitga-venquote. De netto-woonuitgavenquote betreft de nettohuur, dus exclusief de variabele en vaste bijkomende woonuitgaven, terwijl in de bruto-woonuitgaven-quote zowel de directe als de vaste en variabele bijkomende woonuitgaven zijn opgenomen. Zoals aangegeven kan voor de vergelijking tussen de zes groeikernen en Nederland alleen een beroep worden gedaan op de netto-woonuitgavenquote.

Vervolgens kunnen de netto- en bruto-woonuitgavenquoten zowel op basis van het netto-inkomen als op basis van het besteedbaar inkomen worden vastgesteld.

Overigens is alleen voor de zes groeigemeenten weer een vergelijking op basis van het besteedbaar inkomen mogelijk. Dit gebeurt in hoofdstuk 4.

1.3 Aanpak van bet onderzoek en rapportage

In hoofdstuk 2 worden allereerst de onderzoeksresultaten per 1 januari 1992 geactua-liseerd voor de periode tot 1 januari 1995. Hierbij worden de survey-resultaten uit de lokale onderzoeken als basis aangehouden. Het betreft dus een statische analyse, waarbij ervan wordt uitgegaan dat er geen huishoudens verhuisd zijn en er geen grote veranderingen in de huishoudenssamenstelling en de woningvoorraad hebben plaatsgevonden. De gegevens uit de onderzoeken worden op basis van de loon- en huurontwikkeling aangepast. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de loonont-wikkeling van een aantal sociaal-economische categorieën.

Op basis van deze aanpassingen wordt ook het IHS-bedrag voor de jaren 1992-1995 berekend. Hiervoor wordt een beroep gedaan op de IHS-module uit het dynamisch woningmarktmodel FISTROVOL (FInanciële STromen VOLkshuisvesting) dat het OTB ontwikkeld heeft. Om deze exercitie mogelijk te maken wordt het veelal ontbrekende belastbaar inkomen van de IHS-ontvangers afgeleid van de basishuur en het IHS-bedrag.

Op basis van de woonruimteverdeling in 1991, worden vervolgens een drietal scenario's doorgerekend voor de periode 1995-2000. De berekeningen betreffen de ontwikkeling van de basishuur en het netto-inkomen en aan deze twee basisgegevens gerelateerde bedragen, zoals de huursubsidie en de kinderbijslag. De scenario's worden samengesteld op basis van de voorspellingen van het Centraal Planbureau en de uitgangspunten uit de verkiezingsprogramma's van de vier grote politieke partij-en. De gevolgen hiervan voor de inkomensontwikkeling in de komende vier jaar heeft het Centraal Planbureau doorgerekend.

Omdat in het FISTROVOL-model onder andere de huidige en toekomstige IHS-regeling (op basis van de meest recente inzichten) is opgenomen, is het mogelijk om vrij nauwkeurig de toekomstige woonuitgaven van de huurders in de vijf groeikernen vast te stellen. De voorspelling wordt uiteraard wel onnauwkeuriger naarmate de tijd voortschrijdt. Zo is de IHS-regeling in de afgelopen jaren meerdere keren aangepast

(13)

en worden in het regeeraccoord van het kabinet Kok nieuwe bezuinigingen inge-boekt.

Met behulp van het Woningbehoeftenonderzoek 1989/1990 worden de uitkomsten in de groeikernen vervolgens vergeleken met de mogelijke ontwikkeling van de woonuitgaven van de huurders in alle Nederlandse groeikernen en heel Nederland in de komende jaren.

In hoofdstuk 3 staat de vraag centraal in welke mate de groeikernen nu en in de toekomst in staat zijn huisvesting te bieden aan de huishoudens met een minimum uitkering.

Met behulp van de personele inkomens statistiek uit 1983 en 1989 zal allereerst het aandeel lage-inkomensgroepen in de vijf groeikernen en de ontwikkeling daarvan worden afgezet tegen de ontwikkeling in alle groeikernen en Nederland. Hierdoor ontstaat inzicht in de mate waarin het aandeel lage-inkomensgroepen zich in de zes groeikernen in de tweede helft van de jaren tachtig ontwikkeld heeft. Vervolgens wordt vastgesteld welk deel van de woningvoorraad in de groeikernen nog voor de minima toegankelijk is. Hierbij wordt de fiatteringsgrens uit de IHS-regeling aangehouden. Voor met name duurdere huurwoningen die een hoge kwaliteitskorting kennen, is het ook na fiattering twijfelachtig of deze nog voor de minima toeganke-lijk zijn. Ook deze analyses hebben betrekking op de periode 1992-2000. Voor een aantal jaar wordt bovendien inzicht gegeven in de kenmerken van de woningen die aan de gestelde condities voldoen. Ook deze bepalen de toegankelijkheid van de groeikernen voor diverse huishoudenstypen.

In hoofdstuk 4 staat het resterende inkomen na aftrek van woonuitgaven en noodza-kelijke uitgaven aan levensonderhoud centraal. Op basis van schattingen over de vaste en variabele bijkomende woonuitgaven, de gemeentelijke heffmgen en de minimale uitgaven aan levensonderhoud zoals het NIBUD deze jaarlijks bepaalt, wordt het resterende besteedbaar inkomen, na aftrek van de directe woonuitgaven voor een aantal huishoudenscategorieën bepaald. Een dergelijke werkwijze werd reeds eerder in het woonuitgavenonderzoek voor de gemeente Alkmaar uitgevoerd (Boelhouwer, 1992). Per gemeente worden de specifieke heffingen toegevoegd. Voor zover deze niet bekend zijn, worden deze via multivariate statistiek bij geschat. De bestanden waarop deze gegevens wel beschikbaar zijn, dienen als basis hiervoor. Niet de netto-woonuitgavenquote uit hoofdstuk 3 staat hier centraal, maar de bruto-woonuitgavenquote.

Ook nu worden er met behulp van een drietal scenario's weer schattingen voor de jaren 1995-2000 gemaakt, waarbij de lastenstijging over de jaren 1991-1993 wordt aangehouden voor de periode 1995-2000. Omdat de benodigde gegevens niet in het woningbehoeftenonderzoek aanwezig zijn, wordt voor dit onderdeel van het onder-zoek geen vergelijking met Nederland gemaakt. Uiteraard kunnen de ontwikkelingen in de zes groeikernen wel onderling vergeleken worden.

(14)

2

DE WOONUITGA VEN IN DE PERIODE 1992-2000

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een actualisering van de onderzoeksresultaten zoals deze in de SEV-studie per 1 januari 1992 gepresenteerd werden. De lokale woningmarktonder-zoeken dienden als basis hiervoor. In bijlage I van de SEV-studie worden de diverse woningmarktstudies uitgebreid beschreven.

Van belang is het feit dat de situatie per 1 januari 1992 doorgezet is naar de toe-komst. Hierbij doen zich dus geen veranderingen voor in de huishoudens- en woonsituatie. Er is met andere woorden sprake van een statische situatie. Wel worden op basis van de werkelijke ontwikkelingen in de periode 1992-1994 en de meest recente informatie voor de daaropvolgende periode de inkomens- en huuront-wikkeling jaarlijks aangepast. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de loonont-wikkeling van een aantal sociaal-economische categorieën en worden er voor de huur- en inkomensontwikkeling een pessimistisch, basis en optimistisch scenario gehanteerd. Bijlage I van dit onderzoeksverslag geeft inzicht in de wijze waarop de scenario's werden vastgesteld en de lokale bestanden werden bewerkt. Met name aan de vaststelling van het toekomstige IHS-bedrag werd veel aandacht besteed.

Uiteraard komen de resultaten van de simulaties niet met de huidige en toekomstige werkelijkheid overeen. Individuele huishoudens maken immers veranderingen door die niet met de gemiddelde aannamen overeenstemmen. Huishoudens raken hun werk kwijt of vinden juist een nieuwe baan en veranderen hun woonsituatie. Toch kan verwacht worden dat de uitkomsten op een meer geaggregeerd niveau weer redelijk met deze gemiddelden in de pas lopen. Pas wanneer zich grote veranderin-gen in de samenstelling van de bevolking of de woningvoorraad voordoen, gaat deze veronderstelling niet langer op. Deze aanname gaat evenzeer niet op wanneer via structurele veranderingen in de woningtoewijzing de woonruimteverdeling in de afgelopen jaren veranderd is of in de toekomst gaat veranderen. Zo is het niet ondenkbaar dat vanwege de hoge huren in de groeikernen het aandeel lage-inko-mensgroepen in de toekomst zal afnemen. Uiteraard heeft dit ook gevolgen voor de woonuitgavenquote van de totale bevolking.

Tenslotte gaan wij ervan uit dat ook het volkshuisvestingsbeleid ongewijzigd blijft. Dit is gezien de aangekondigde wijzigingen in de IHS-regeling en de nieuwe situatie

(15)

die na de brutering ontstaat niet erg realistisch. Door deze veranderingen zullen de woonuitgaven van huurders vennoedelijk verder oplopen.

Resumerend kan gesteld worden dat in deze studie de toekomstige woonuitgaven van bewoners centraal staan bij een ongewijzigd volkshuisvestingsbeleid, wanneer zij vanaf 1992 niet verhuisd zijn, ook in de komende jaren nog in hun huidige woning blijven wonen en geen sterk van het gemiddelde afwijkende inkomensontwikkeling doormaken.

2.2 Ontwikkeling van de huren, inkomens en woonuitgaven

Bijlage 11 geeft voor een groot aantal huishoudens- en woningkenmerken de ontwik-keling van het netto-huishoudensinkomen, de basishuur en de netto-woonuitgaven-quote volgens het basis scenario weer. Hierbij is de situatie per 1 januari in 1992, 1995, 1997 en 2000 aangegeven. Naast de zes groeikernen, zijn ter vergelijking steeds de gegevens voor alle Nederlandse groeikernen en heel Nederland opgeno-men.

Omdat de procentuele toename van de basishuur in de periode 1992-2000 in alle gemeenten gelijk is, heeft het geen zin om onderscheid in de procentuele mutatie per gemeente aan te brengen. Dit ligt anders wanneer de absolute ontwikkeling in guldens in de beschouwing wordt betrokken. Zo zal het huidige verschil tussen de groeikernen en de rest van Nederland gedurende het verstrijken van de tijd alleen maar groter worden. Voor huurders is de absolute stijging van het huurniveau in de praktijk vaak ook relevanter dan de procentuele toename. Dit is immers het bedrag dat zij jaarlijks extra aan het wonen dienen uit te geven. Door de kwaliteitskorting en de aftoppingsgrens uit de IHS-regeling zullen IHS-ontvangers in woningen met een hoge huur bovendien ook een groter deel van de toename in guldens aan huur kwijt zijn, in vergelijking met IHS-ontvangers in een goedkopere woning. Dit verschil komt echter pas naar voren wanneer de nettowoonquoten vergeleken worden.

De onderlinge verschillen in de toename van de basishuur in absolute guldens kan worden toegelicht door de ontwikkeling van de basishuur in de gemeente Zoetenneer af te zetten tegen de ontwikkeling in Nederland. Deze gemeente kende per 1 januari 1992 de hoogste gemiddelde basishuur (f 699,-), die

f

195,- boven het Nederlandse gemiddelde uitkwam. Per 1 januari 1995 is dit verschil inmiddels uitgekomen op

f

228,-, waarna dit bedrag per 1 januari 1997 oploopt tot

f

248,- en per 1 januari 2000 tot

f

281,-. In dat laatste jaar bedraagt de gemiddelde basishuur in Zoetenneer dan inmiddels

f

1.005,-, tegen

f

724,- in heel Nederland.

Voor de procentuele mutatie van het netto-inkomen geldt een vergelijkbare situatie als voor de basishuur . Ook nu is voor alle gemeenten een vergelijkbare ontwikkeling aangehouden. Omdat er echter met verschillende percentages voor uitkeringsgerech-tigden, minimumplus en modale inkomens werd gerekend, kunnen er kleine

(16)

onder-linge verschillen optreden, afhankelijk van de verdeling naar inkomensgroepen in de diverse gemeenten.

In tegenstelling tot de basishuur , is de nominale inkomensontwikkeling de afgelopen jaren beperkt geweest. Zo namen de inkomens in de periode 1992-1995 slechts met 8,6% toe, terwijl de inflatie gedurende deze periode 8,8% bedroeg. Voor de lagere-inkomensgroepen resulteerde dit in een lichte koopkrachtdaling, terwijl de modale inkomens hun koopkracht enigszins zagen toenemen. Ook voor de periode 1995-2000 wordt een bescheiden nominale groei verwacht van 12,3 %. In reële termen betekent dit dat de inkomens dalen en de koopkracht van de huishoudens met een modaal inkomen met 2,7% afneemt. Overeenkomstig met de percentages die in het basis scenario gehanteerd worden, bedraagt de reële inkomensdaling voor de uitke-ringsgerechtigden in deze periode overigens 7,5

% .

Wanneer met behulp van de te ontvangen IHS-bedragen en de basishuur de netto-huur wordt vastgesteld, kan vervolgens de netto-woonuitgavenquote worden afgeleid. In tabel 3 van bijlage 11 zijn deze per 1 januari 1992 voor een groot aantal woning-en huishoudwoning-enscategorieën weergegevwoning-en. Paragraaf 3.3 van het SEV-rapport staat uitgebreid stil bij deze verdeling. Meer algemeen werd vastgesteld dat de huurders in Zoetermeer gemiddeld met de hoogste quote werden geconfronteerd (22,6%). De gemeente Alkmaar volgde deze gemeente (21,7%). De quote kwam in deze gemeen-te hoger uit dan in Almere (19,2%) en Lelystad (19,6%). Spijkenisse en Capelle aan den IJssel namen met een quote van 20,6% en 20,5% een tussenpositie in. De gemiddelde woonuitgavenquote in alle groeikernen samen bedroeg overigens 20,7%; slechts 0,5% hoger dan in heel Nederland.

De relatieve hoogte van de gemiddelde woonuitgavenquoten in de vijf groeikernen werd deels verklaard door plaatselijke woningmarkt- en huishoudenskenmerken. Zowel voor de gemeente Zoetermeer als de gemeente Alkmaar kwam het aandeel huurwoningen met een huur boven de aftoppingsgrens uit de IHS-regeling (f 700,-) in 1992 naar verhouding hoog uit. In Zoetermeer heeft bovendien een hoger aandeel dure huurwoningen met een huur van

f

800,- of meer dan in alle groeikernen in Nederland. Het eveneens veel hogere gemiddelde inkomen compenseerde dit slechts gedeeltelijk. In Alkmaar woog het voorkomen van een deel goedkopere huurwonin-gen, een segment dat in de overige groeikernen uit het onderzoek vrijwel ontbrak, niet op tegen het gemiddeld aanzienlijk lagere gemiddelde inkomen dan in de overige groeikernen.

In met name Lelystad en Almere compenseerden de IHS-ontvangsten de hoge uitgaven van huurders met een huur van

f

500,- tot

f

700,- voor een belangrijk deel. Ondanks het feit dat de gemiddelde nettohuur in Almere (f 529,-) enigszins hoger uitkwam dan in heel Nederland (f 459,-), was dankzij het gemiddeld hogere huishoudensinkomen de netto-woonuitgavenquote lager dan die van Nederland. Aansluitend op de situatie in 1992, geeft tabel 6 van bijlage 11 de huidige netto-woonuitgavenquoten per 1 januari 1995 weer. Als eerste valt op dat de stijging van de woonquoten in alle onderzoeksgemeenten groter is dan in Nederland. Gezien de huuropbouw in de groeikernen en de werking van de IHS-regeling werd deze ontwikkeling ook voorspeld. Zo bedroeg de gemiddelde procentuele stijging voor

(17)

Tabel 2.1 De ontwikkeling van de netto-woonuitgavenquoten in de huur- en koopsector in Nederland in de periode 1982-1993

1982 1986

IHS-ontvangers 17,7 21,1

Niet IHS-ontvangers 15,4 17,2

Alle huurders 15,8 18,0

Kopers met hypotheek 21,6 16,5

Alle kopers 16,6 13,1 Bron: DGVH, 1992, p. 70-71 en DGVH, 1994, p. 68-69. 1990 21,8 19,0 19,7 15,8 12,9 1993 24,3 20,2 21,2 16,6 14,0

Nederland 12,9%, tegen 13,8% in bijvoorbeeld Lelystad. In deze gemeente stegen naar verhouding meer woningen boven de aftoppingsgrens uit, waardoor de IHS-compensatie relatief achterbleef. Andere forse stijgers zijn Alkmaar (eveneens 13,8%) en Capelle aan den IJssel (14,1 %).

Uiteindelijk komt de netto-woonuitgavenquote in Nederland per 1 januari 1995 uit op 22,8%. Een stijging met 2,6%-punt in drie jaar tijd. Zoals in tabel 2.1 kan worden afgelezen is deze stijging in de eerste helft van de jaren negentig enigszins groter dan in de jaren tachtig gebruikelijk was. In met name de tweede helft van het vorige decennium stegen de reële inkomens echter nog redelijk, terwijl de trendmatige huurverhoging 3% bedroeg. In de eerste helft van de jaren negentig is deze situatie duidelijk ongunstiger; een lichte daling van de koopkracht, een jaarlijkse huurstijging met 5,5% en verslechteringen in de IHS-regeling. Overigens sluit de in het onder-zoek berekende netto-woonuitgavenquote (22,8%) per 1 januari 1995 aan bij de quote die het DGVH in 1993 presenteerde (21,2%). Deze stelde het DGVH met behulp van de woningmarktmonitor vast. Opmerkelijk is ook de tegengestelde ontwikkeling in de koopsector. In de jaren tachtig zagen de kopers met een hypo-theek hun netto-woonuitgavenquote juist flink teruglopen. Sinds 1990 stijgt ook deze quote echter weer, zij het minder snel dan in de huursector. Door deze ontwikkeling komt de quote in de huursector in 1993 maar liefst 4,6%-punt hoger uit dan in de koop sector (kopers met hypotheek).

De gemiddelde quote is alleen in Almere (21,5%) en Lelystad (22,3%) nog lager dan het Nederlandse gemiddelde. Hoge gemiddelde quoten kunnen worden opgete-kend in Zoetermeer (25,5%), en Alkmaar (24,7%). Capelle aan den IJssel (23,4%) en Spijkenisse nemen een tussenpositie in (23,0%).

De ontwikkeling van de gemiddelde netto-woonuitgavenquoten zet in de jaren na 1995 op een vergelijkbare manier door. Ook nu is de gemiddelde stijging in Lelystad groot. In de periode 1992-2000 neemt de woonuitgavenquote in deze gemeente met 30,1 % toe. Ook het percentage in Capelle aan den IJssel (30,2%) en Alkmaar (30,9%) komt hoog uit. De aannames uit de basis variant leiden uiteindelijk tot een gemiddelde netto-woonuitgavenquote van 26,0% voor de Nederlandse huurders in het jaar 2000. Een percentage dat Zoetermeer reeds in de jaren 1995/1996 bereikt.

(18)

In deze gemeente komt de gemiddelde quote in 2000 uit op 29, 1 %. Voor Alkmaar bedraagt de quote dan 28,4%, voor Capelle aan den IJssel 26,7%, voor Lelystad 25,5%, voor Spijkenisse 26,1 % en voor Almere 24,4%.

Zoals het SEV -rapport ook al aangaf, is het voor een evenwichtige beoordeling van de verschillen in de woonuitgavenquoten zeker zo belangrijk om inzicht te hebben in de wijze waarop de quoten over de huishoudens- en woningkenmerken zijn gespreid. Ook kunnen de doelgroepen van beleid nader worden onderscheiden. Zo geeft hoofdstuk 3 aan dat in de groeikernen naar verhouding veel hogere-inkomensgroepen wonen. Dit gaat echter niet op voor Alkmaar, Almere en Lelystad (situatie in 1989). De naar verhouding lage woonquoten bij de hoge-inkomensgroepen zullen het gemiddelde sterk drukken. Hierdoor worden hoge quoten bij bijvoorbeeld lage-inkomensgroepen in het gemiddelde cijfer deels gecompenseerd. Hoge inkomens-groepen hebben bovendien minder problemen met eventuele hoge woonuitgavenquo-ten. Men houdt immers ook dan nog voldoende budget over om andere uitgaven mee te bekostigen. Voor lage-inkomensgroepen betekenen hoge woonuitgaven dat veelal ook andere noodzakelijke uitgaven onder druk komen te staan. In het SEV -rapport kwam de situatie in 1992 uitgebreid aan bod. Wij richten ons in het onderhavige onderzoek op de huidige situatie per 1 januari 1995.

Zoals tabel 6 van bijlage 11 laat zien, bevestigen de onderzoeksresultaten de geopper-de verongeopper-derstelling over geopper-de vergeopper-deling van geopper-de woonuitgavenquoten naar inkomensca -tegorieën. De veronderstelling gaat het minst op voor de gemeenten Almere en Lelystad. De verdeling over de vijf onderscheiden inkomenscategorieën is in deze beide groeikernen minder extreem dan in de overige gemeenten.

De huurders met een netto-huishoudens inkomen in 1992 van

f

3.000,- of meer kennen een naar verhouding lage woonquote. Voor heel Nederland bedraagt dit percentage 15,0%. De verdeling in Alkmaar, Capelle aan den IJssel en Spijkenisse lijkt veel op die in heel Nederland en alle groeikernen samen. In deze gemeenten neemt de gemiddelde woonquote sterk af naarmate het inkomen stijgt.

Ook voor de gemeente Zoetermeer geldt deze constatering. De quoten van zowel de huurders met een nettomaandinkomen in 1992 tot

f

1.600,- (46,6%) als ook die met een inkomen in 1992 van

f

1.600 tot

f

2.000,- (32,6%) komen echter behoorlijk boven die van de groeikernen en heel Nederland uit. Het betreft bijna een kwart van de Zoetermeerse huurders. Omdat er bijna geen goedkope huurwoningen in Zoeter-meer zijn, hebben de lage-inkomensgroepen dientengevolge ook hoge quoten. De uitsplitsing naar leeftijd laat zien dat de eerder geconstateerde hoge quoten bij bejaarden deze scheve verdeling in Zoetermeer veroorzaakt; de woonquote bedraagt voor deze bevolkingsgroep maar liefst 35,5%, tegen 27,6% in heel Nederland. Deze hoge quote wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt doordat in Zoetermeer veel ouderen in zogenaamde woontussenvoorzieningen gehuisvest zijn. Voor ouderen is dat een aantrekkelijk alternatief voor het verzorgingstehuis. In de complexen is dag en nacht een baliemedewerkster aanwezig en de woningen hebben een alarmsysteem. De bewoners voeren echter wel zelfstandig hun huishouden. De gemiddelde kale huur van deze woningen bedroeg in 1995 ongeveer

f

925,-.

(19)

Opmerkelijk is dat de woonquote van huishoudens jonger dan dertig jaar in Lelystad en Almere lager uitkomt dan in Nederland en alle groeikernen. Toch maken deze huishoudens voor respectievelijk 17,2 % en 20,1% deel uit van de plaatselijke huurderspopulatie. De huisvesting van jongeren wordt door de groeikernen overigens wel als een belangrijk probleem beschouwd. Voor jonge huishoudens met weinig inkomen is in de groeikernen nauwelijks of geen betaalbare woonruimte aanwezig. Deze huishoudens zijn gedwongen om langer thuis te blijven wonen of uit te wijken naar de regio.

In de huishoudenssamenstelling kunnen er enige opvallende verschillen worden opgetekend. Zo worden in alle gemeenten alleenstaanden van 65 jaar of ouder met zeer hoge woonquoten geconfronteerd. Voor Zoetermeer geldt dat de woonquote voor deze groepen maar liefst 41,8% bedraagt. Voor Nederland komt dit percentage op ongeveer 31 % uit. Dit in tegenstelling tot Almere (22,5%) en Lelystad (24,9%) waar de woonquote van deze bevolkingsgroep vergelijkbaar is met het gemiddelde in deze gemeenten.

Zoals tabel 6 van bijlage 11 laat zien, worden alleen uitkeringsgerechtigden met hoge gemiddelde woonquoten geconfronteerd; de quoten van de werkenden komen aanmerkelijk lager uit.

Naast de huishoudenskenmerken, kunnen tevens de woningkenmerken als vergelij-kingsbasis voor de woonuitgavenquoten dienen. Het mag niet verwonderlijk heten dat de hoogste quoten ook daadwerkelijk voorkomen in de huurwoningen met de hoogste huren. De woonquoten van huurders in woningen met een basishuur tot

f

600,- in 1992 liggen meestal onder het Nederlandse gemiddelde voor alle huur-ders. In de huurwoningen met een huurprijs in 1992 van

f

600,- tot

f

700,-, lopen de woonquoten echter redelijk op.

Voor de meeste groeikernen geldt dat de woonquoten van huurders in woningen met een basishuur van

f

700,- tot

f

800,- in 1992 net boven of onder het gemiddelde in de groeikern uitkomen. Voor huurders in woningen met een huurprijs van

f

800,- of meer komen wel zeer hoge woonquoten voor. In een aantal groeikernen wordt deze situatie voor de toekomst als probleemvol beschouwd. Met name de naar verhouding dure flatwoningen kunnen, ondanks de grote woningnood in de Randstad, soms nog maar met moeite worden verhuurd. Zo plaatsen de woningbouwverenigingen in Zoetermeer sinds kort advertenties om deze woningen te kunnen verhuren. Wanneer de geplande nieuwbouw op de VINEX locaties in de regio beschikbaar komt, kan dit vanwege de slechte prijs-kwaliteitsverhouding van deze woningcomplexen tot leegstandsproblemen leiden.

Zoals in het voorafgaande reeds aangegeven, hoeft een hoge woonquote niet direct tot betalingsproblemen te leiden. Naast het uitgavenpatroon van het huishouden, bepaalt de hoogte van het netto-inkomen en het daaraan gekoppelde bedrag dat na aftrek van de nettowoonuitgaven als resterend inkomen overblijft, dit sterk. Om een indruk hiervan te krijgen geven de tabellen 13, 14, 15, en 16 in bijlage 11 het resterende inkomen weer, na aftrek van de nettohuur. Hierbij wordt nogmaals in herinnering gebracht dat hiervan ook de uitgaven aan de ziektekostenverzekeringen (zowel werkgevers- als werknemersdeel bij ziekenfondsverzekerden) nog bekostigd

(20)

dienen te worden, alsmede de vaste en variabele bijkomende woonuitgaven zoals gas, licht en water. Ook de kinderbijslag is al meegenomen. De bedragen zijn voor alle jaren in guldens van januari 1995 weergegeven. Hierdoor wordt het mogelijk om de bedragen onderling te vergelijken.

Zoals in tabel 14 kan worden afgelezen, komt per 1 januari 1995 alleen in Alkmaar en Lelystad het resterende inkomen onder het Nederlandse gemiddelde uit. Ook neemt per 1 januari 1995 het resterende inkomen na aftrek van de nettohuur sterk af naarmate het inkomen daalt. Met name voor de huurders in de gemeenten Zoeter-meer en Spijkenisse met een inkomen van minder dan

f

1.600,- per maand in 1992, blijft in 1995 naar verhouding slechts een bescheiden bedrag over (f 740,- en

f

800,-). De gemeente Alkmaar neemt met

f

900,- een tussenpositie in, terwijl het resterende inkomen van de laagste-inkomensgroepen in Almere (f 1.230,-) en Lelystad (f 1.110,-) en Capelle aan den IJssel (f 1.020,-) enigszins hoger uitkomt. Na aftrek van verplichte premies aan het ziekenfonds en de vaste en variabele woonuitgaven, blijft ook in deze gemeenten slechts een zeer bescheiden bedrag van ongeveer

f

500,- over voor de overige levensbehoeften. De verschillen tussen de huurders met een inkomen van

f

1.600,- tot

f

2.000,- (peiljaar 1992) in de zes groeikernen zijn klein. Ook nu houden de huurders in Zoetermeer en Spijkenisse echter weer naar verhouding het laagste bedrag over (f 1.300,- en

f

1.290,-). Voor heel Nederland komt dit bedrag enigszins hoger uit

f

1.450,-. Samen met de inkomensklasse daarboven (f 2.000,- tot

f

2.500,- in 1992) levert de vergelijking tussen de huurders in heel Nederland en de groeikernen ook de grootste verschillen op. Naarmate het inkomen stijgt worden de verschillen weer kleiner, terwijl ook het verschil voor de allerlaagste inkomensklasse beperkt is. Met name de huishoudens met een bovenminimale uitkering tot een inkomen tot modaal houden in de groeiker-nen een in vergelijkbaar met de huurders in heel Nederland laag besteedbaar inkomen over, na aftrek van de nettohuur.

Met behulp van de tabellen in bijlage 11 is het ook mogelijk om het resterende inkomen in de tijd te volgen. In alle onderzochte gemeenten zal in de periode 1992-2000 een daling optreden. Deze daling neemt scherp toe, naarmate het inkomen lager is. Zo hebben de huurders met een netto-huishoudensinkomen van

f

1.600,- of lager in alle groeikernen na aftrek van de nettohuur in 1992 nog

f

940, - aan resterend inkomen over. In het jaar 2000 is dit bedrag teruggelopen tot

f

660,-; een daling van 30%.

De resultaten geven al een belangrijk inzicht in de vraagstelling die in hoofdstuk 3 aan de orde komt; in welke mate zijn de groeikernen in de toekomst nog toeganke-lijk voor de lage-inkomensgroepen. Door de naar verhouding snelle afname van het resterend inkomen van deze huishoudens in de groeikernen, zullen steeds meer lage-inkomensgroepen moeten uit wijken naar een goedkopere woning buiten de groei-kernen.

Naast de ontwikkeling van het basis scenario (afbeelding 2.1), is voor alle huurders tevens de ontwikkeling van de netto-woonuitgavenquote in de periode 1992-2000 volgens het optimistische en pessimistische scenario weergegeven (bijlage 11).

(21)

Afbeelding 2.1 De netto-woonuitgavenquote op basis van bet netto-inkomen van de buurders in Alkmaar, Almere, Capelle aId Ussel, lelystad, Spijkenisse, Zoetermeer en Nederland volgens bet basis scenario in de periode 1992-2000

I

I

N _ AIk-.r ...-... A1-. CopeIIo 001 u .

I

'----:-:--

~

l

----~::....:.:..:..:

I

u

i

-'

I '

I

u ··· · · · ··

...

.

;" . . .

---

...

-'

-'

I

!

,

!

i

I

~

n

J

... ...,

...

·

...

l

···

-'

..

'

-'

-'

;..;..-,

... .

..'

.o .. -

....

.

.

.

~

..

'

..

'

-'

-'

..

'

..

'

-'

... ;.'.

.

.

.

.

...

I

1.

- -

+I---~----_---_---~---~---~

-

- - - -

- -

, I; ' - 1 : . . . , . . . . ; ;

-N _ IM,- Spijk_ - - .

:r.o.unn-..

'

..

'

..

'

..

'

..

' n

..

'

...

, .. ~

..

'

..

'

..

'

..

' ,~+m~---~---_~---_---_r---_---,M---,M~---_

Bron: OTB-onderzoek woonuitgaven Alkmaar 1992, Woningmarktonderzoek Capelle a.d. Ossel 1992,

Onderzoek Scheefheid en woonruimteverdeling provincie Flevoland 1991, Woningbehoeftenonderzoek Zoetermeer 1991,

(22)

Zoals in bijlage 11 kan worden afgelezen, treden er redelijk forse verschillen op tussen de ontwikkeling van de woonuitgavenquote in de drie onderscheiden scenari-o's. Zelfs voor het optimistische scenario geldt echter dat de quoten na 1995 niet zullen afnemen. Hierbij is voor alle inkomensgroepen wel een weinig realistische koopkrachttoename van 0,5

%

tot 2

%

verondersteld en een huurontwikkeling van 3,8%. Op basis van de huidige inzichten zal de ontwikkeling zich na 1995 meer in de richting van het pessimistische scenario begeven. Hierin werd een koopkrachtda

-ling van -3,5% tot -2,0% en een huurtrend van 5,0% aangehouden. Met name de voorgenomen bezuinigingen op de sociale zekerheid, waarbij naast de verscherping van de criteria, ook de hoogte van de uitkeringen verlaagd zal worden, maken een ontwikkeling in de richting van het pessimistische scenario waarschijnlijk. De gemiddelde nettowoonquoten stijgen dan in de groeikernen tot recordhoogten. Zo komt de quote in Zoetermeer bij een dergelijke ontwikkeling uit op ruim 31, 1 %. Ook de overige groeikernen scoren echter hoog; Spijkenisse 27,9%, Capelle aan den IJssel 28,6%, Lelystad 27,4%, Alkmaar 30,5% en Almere 26,2%. Voor alle groeikernen en heel Nederland bedragen deze percentages respectievelijk 29,0 en 28,0.

(23)

3

DE POSITIE V AN DE MINIMA

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk staat de vraag centraal in welke mate de groeikernen nu en in de toekomst huisvesting kunnen bieden aan de huishoudens met een minimum inkomen of een uitkering. Met behulp van de personele inkomensstatistiek uit 1984 en 1989 geeft paragraaf 3.1 allereerst inzicht in het aandeel lage-inkomensgroepen in de zes groeikernen en de ontwikkeling daarvan in de jaren tachtig.

Vervolgens stelt paragraaf 3.3 vast welk deel van de woningvoorraad in de groeiker-nen nog voor de minima toegankelijk is. Hierbij wordt de (mogelijke) fiatterings-grens uit de IHS-regeling als maximumfiatterings-grens aangehouden. Ook deze analyses hebben betrekking op de periode 1992-2000. Voor een aantal jaar wordt bovendien inzicht gegeven in de kenmerken van de woningen die aan de gestelde condities voldoen. Deze bepalen mede de toegankelijkheid van de groeikernen voor diverse huishoudenstypen met een laag inkomen.

3.2 Het aandeellage-inkomensgroepen in de groeikernen

Hoofdstuk 2 van de SEV -studie besteedde uitgebreid aandacht aan de bevolkingssa-menstelling en de kenmerken van de woningvoorraad in vijf van de zes groeikernen. In dit onderzoek concentreren wij ons met name op het aandeel lage-inkomensgroe-pen en de ontwikkeling hiervan in de periode 1984-1989. Hiertoe werden op basis van de personele inkomensstatistiek uit 1984 de Nederlandse huishoudensinkomens in decielen verdeeld. Ook de bevolking in de groeikernen werd op basis van deze verdeling over tien klassen verdeeld (afbeelding 3.1).

Zoals verondersteld kon worden is het aandeel huishoudens in het laagste inkomens-deciel in 1984 in de groeikernen kleiner dan in Nederland. Opmerkelijk is dat dit niet voor de gemeente Alkmaar geldt en dat het percentage ook in de overige groeikernen nog altijd minimaal 6,8% bedraagt (Zoetermeer). In deze laatste gemeente is het aandeel huishoudens in het hoogste inkomensdeciel 16,1 %.

(24)

Afbeelding 3.1 Het besteedbaar huishoudensinkomen op jaarbasis in 1984 in Alkmaar, Almere, Capelle aJd Ussel, Lelystad, Spijkenisse, Zoetermeer en alle groeikernen in decielen gebaseerd op de Nederlandse verdeling (%)

Bron: CBS, Regionale inkomensstatistiek 1984.

In Alkmaar, Almere en Lelystad is dit aandeel zelfs kleiner dan in Nederland. In deze gemeenten wonen in 1984 vooral huishoudens uit de midden-inkomensgroepen. Om de ontwikkeling van het aandeel lage-inkomensgroepen in de jaren tachtig te kunnen vaststellen is vervolgens de verdeling voor 1989 uitgewerkt (afbeelding 3.2). De belangrijkste constatering die op basis van afbeelding 3.2 gemaakt kan worden is dat ook in 1989 de groeikernen nog een substantieel aandeel lage-inkomensgroepen huisvesten. Dit ondanks het feit dat, met uitzondering van Lelystad, dit aandeel lager is in vergelijking met de rest van Nederland. Verder valt op dat met name in Zoetermeer het aandeel huishoudens in de hoogste inkomensdecielen groot is. In mindere mate geldt dit ook voor de gemeenten Capelle aid IJssel en Spijkenisse. De inkomensverdeling in Alkmaar en Lelystad komt tenslotte sterk met de Nederlandse verdeling overeen.

Afbeelding 3.3 geeft aansluitend op de situatie in 1984 en 1989 de ontwikkeling van de inkomensverdeling per deciel in deze periode weer.

In de periode 1984-1989 veranderde de inkomensverdeling in alle groeikernen ten opzichte van de Nederlandse verdeling nauwelijks. Er vond dus geen toe- of afname

(25)

Afbeelding 3.2 Het besteedbaar huishoudensinkomen op jaarbasis in 1989 in Alkmaar, Almere, Capelle aId IJssel, Lelystad, Spijkenisse, Zoetermeer en alle groeikernen in decielen gebaseerd op de Nederlandse verdeling (%)

Bron: CBS, Regionale inkomensstatistiek 1989.

van het aandeel lage-inkomensgroepen plaats. Deze situatie geldt echter niet voor de zes afzonderlijke kernen uit ons onderzoek.

Zo is het aandeel huishoudens in het laagste inkomensdeciel in Alkmaar met 1,7 % afgenomen. Een toename in de daaropvolgende drie decielen compenseert dit. Dit leidt ertoe dat de veranderingen in de totale inkomensverdeling in vergelijking met de verdeling in Nederland slechts klein zijn. Een vergelijkbare situatie doet zich in Almere voor; een afname in het eerste deciel en een stijging in het tweede.

De situatie in Capelle aan den IJssel is enigszins anders. In deze groeikern neemt het aandeel huishoudens in de eerste drie inkomensdecielen af, terwijl het aandeel in de hoogste drie juist stijgt. Het aandeel huishoudens in het laagste inkomensdeciel is in deze gemeente in 1989 overigens het laagst van de zes onderscheiden groeikernen. Een omgekeerde situatie kan in de gemeente Lelystad worden opgetekend. In de periode 1984-1989 neemt het aandeel huishoudens in de laagste drie inkomensdecie-len fors toe, terwijl het aandeel in de overige decieinkomensdecie-len afneemt. Dit met uitzondering van het hoogste deciel dat met 9,1 % vrijwel gelijk blijft. Deze ontwikkeling komt tevens in de gemeente Zoetermeer naar voren, alleen zijn de veranderingen nu minder sterk. Ook in deze gemeente neemt het aandeel in de eerste zeven decielen toe, terwijl het aandeel in de laatste drie kleiner wordt.

(26)

Afbeelding 3.3 Het verschil in besteedbaar huishoudensinkomen op jaarbasis in 1984 en 1989 in Alkmaar, Almere, Capelle aJd Ussel, Lelystad, Spijkenisse, Zoetermeer en alle groeikernen in decielen geba-seerd op de Nederlandse verdeling

_

(%)

...

-lil li l 113 Cl4 115 111'.7

m'

11' ~l' -1

••

••

~~

..

···

·

f

~

.

..

JT.."

.

-l -3 .

-

...

-Bron: CBS, Regionale inkomensstatistiek 1984/1989.

Tabel 3.1 Het gemiddelde besteedbaar huishoudensinkomen op jaarbasis in

1984 en 1989 en de rangorde in Alkmaar, Almere, Capelle aJd Ussel, Lelystad, Spijkenisse, Zoetermeer en Nederland

1984

gemiddelde bedrag rangorde

Alkmaar 24.600

Almere 26.350

Capelle a1d Ussel 27.500

Lelystad 26.050

Spijkenisse 28.000

Zoetermeer 29.400

Nederland 25.500

Bron: CBS, Regionale inkomensstatistiek, 1984, 1989.

1984

=

741 gemeenten. 1989

=

672 gemeenten. 618 375 180 295 137 66 gemiddelde bedrag 28.000 30.250 31.750 28.450 31.850 32.800 28.700 1989 rangorde 495 230 117 448 112 73

(27)

De verschuivingen in Spijkenisse zijn tenslotte van beperkte aard. In deze gemeente neemt het aandeel lage-inkomensgroepen in vergelijking met heel Nederland licht af, terwijl het aandeel hoge-inkomensgroepen enigszins stijgt.

Ondanks de toename van het aandeel lage-inkomensgroepen in Zoetermeer, is het op het klassengemiddelde besteedbaar jaarinkomen, in deze gemeente nog steeds het hoogst. Tabel 3.1 geeft de gemiddelde waarden voor 1984 en 1989 en de rangorde in Nederland weer. Met name de forse duikeling van Lelystad van plaats 295 naar plaats 448 is opmerkelijk. Daarentegen verbeterde de positie van Almere en Alkmaar, waarbij deze laatste gemeente wel het laagste gemiddelde inkomen behoudt.

3.3 De bereikbaarheid van de woningvoorraad voor de minima

De voorafgaande paragraaf gaf aan dat het aandeel lage-inkomensgroepen in de groeikernen weliswaar lager uitkomt dan in heel Nederland, maar desalniettemin toch een substantieel deel van de bevolking uitmaakt. In Alkmaar en Lelystad komt het zelfs met het Nederlandse gemiddelde overeen. In de tweede helft van de jaren tachtig kwam hierin ook nauwelijks verandering. De aanwezigheid van lage-inko-mensgroepen in de groeikernen is, ondanks het hoge huurniveau in deze gemeenten, ook vanuit het gevoerde volkshuisvestings- en ruimtelijke-ordeningsbeleid verklaar-baar. De gemeenten fungeren in de afgelopen decennia immers als overloop van de grote steden, die door stadsvernieuwingsoperaties een deel van hun bevolking zagen vertrekken. Ook in de toekomst valt nog een toenemende vraag van lage-inkomens-groepen uit de steden te verwachten. In de vroeg-naoorlogse woongebieden waar traditioneel met name de lage-inkomensgroepen wonen, vinden immers thans omvangrijke herstructurerinsprogramma's plaats. Door deze operaties zal het aantal woningen dat voor de doelgroep van het beleid bereikbaar is, in deze gebieden afnemen. Bovendien willen de donorgemeenten een meer sociaal-economisch gemêleerde bevolkingsopbouw in deze naoorlogse gebieden realiseren. Dit betekent een verdere uitstoot van lage-inkomensgroepen en het aantrekken van meer kapitaal-krachtige huishoudens. Op de VINEX-Iocaties in en rond de grote steden komen voornamelijk dure huur- en koopwoningen voor. Vooralsnog lijkt het waarschijnlijk dat ook in de komende jaren de woningvraag van lage-inkomensgroepen in de stadsgewesten niet zal afnemen. Integendeel, wanneer het voorgenomen beleid in de grote steden geëffectueerd wordt en de buitenlandse immigratie doorzet, neemt de woningvraag van de lage-inkomensgroepen alleen maar toe. Deze huishoudens zijn uiteraard aangewezen op de voorraad goedkope huurwoningen.

Het SEV-rapport gaf al aan dat de basishuur in de groeikernen per 1 januari 1992 ongeveer

f

100,- hoger uitkomt dan in Nederland. Voor Zoetermeer (f 195,- en Spijkenisse

f

141,-) zijn deze verschillen nog groter. De huurverhogingen van de afgelopen vier jaar hebben dit verschil in guldens per 1 januari 1995 fors vergroot. Zo bedraagt het verschil tussen Zoetermeer en heel Nederland nu

f

228,-.

(28)

Uiteraard hoeven de lage-inkomensgroepen dit huurbedrag niet geheel op te brengen. De IHS kan immers de basishuur aanzienlijk reduceren. Een probleem dat zich echter specifiek in de groeikernen voordoet is dat, ongeacht de hoogte van het inkomen, de IHS minder wordt naarmate de huur stijgt. Dit wordt veroorzaakt door de zogenaamde kwaliteitskortingen. Boven de zogenaamde aftoppingsgrens van

f

700,- wordt zelfs helemaal geen IHS meer verstrekt.

Deze

f

700,- grens werd pas per 1 juli 1994 ontdooid en wordt in de toekomst geïn-dexeerd. Omdat in de groeikernen naar verhouding veel woningen een huurprijs hebben van

f

700,- of meer, zal dit effect in de periode 1992-1994 in deze gemeen-ten veel zwaarder hebben doorgewerkt dan in de rest van Nederland. Gezien de huuropbouw zal dit vermoedelijk in nog sterkere mate voor de gemeenten Almere en Lelystad gelden. Deze gemeenten hadden in 1991 naar verhouding veel middeldure huurwoningen met een huurprijs van

f

600,- tot

f

700,-.

Het ministerie van VROM hanteert bij de uitvoeringsrichtlijnen van de IHS via de zogenaamde fiatteringsgrens een huur-inkomensnorm. Zo werd met ingang van het subsidietijdvak 1989/1990 een fiatteringsgrens aangehouden van

f

250,-. Door deze grens wordt een woningtoewijzing waaruit een bedrag aan IHS zou voortvloeien hoger dan

f

250,- per maand, in beginsel als niet-passend beschouwd. De gemeente dient deze woningtoewijzing expliciet te fiatteren. Ze zal dat alleen mogen doen bij als een passend alternatief ontbreekt. De fiatteringsgrens werd in het subsidietijdvak 1992/1993 verhoogd tot

f

275,- en in het tijdvak 1994/1995 tot

f

300,-. Dit op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer. Het is nog onduidelijk of deze grens de komende jaren zal meegroeien. Overigens kan worden opgemerkt dat een IHS-toekenning van meer dan

f

300,- aan lage-inkomensgroepen in de groeikernen vanwege de eerder genoemde kwaliteitskorting zal leiden tot zeer hoge woonuitga-ven. Het is dan ook de vraag of een groot aantal fiatteringen in de toekomst in de groeikernen realiseerbaar en verantwoord zal zijn.

De fiatteringsgrens kan tevens als criterium dienst doen om te bepalen welk deel van de woningvoorraad nog voor de minima in aanmerking komt. Hiervoor werd per groeikern het aantal huishoudens met een minimum tabelinkomen vastgesteld. Voor heel Nederland bedroeg dit percentage in het tijdvak 1989/90 64% van het totaal aantal IHS-ontvangers (Boelhouwer, 1992, p. 23). Vervolgens werd bepaald welke basishuur voor deze groep nog bereikbaar is met een IHS-toekenning van

f

250,- of minder. Voor 1991/1992 resulteerde dit in een basishuur van

f

554,-.

Voor de periode na 1994 zijn twee varianten aangehouden. In het ene geval wordt de fiatteringsgrens om de twee jaar met

f

25,- verhoogd (huidige praktijk), terwijl in het ander geval de

f

300,- uit het tijdvak 1994/1995 gehandhaafd blijft. Het is moeilijk te schatten welke variant werkelijkheid zal worden. In de IHS-regeling staat niets over dit aanpassingsmechanisme en de aanpassingen in het mechanisme kwamen tot stand op verzoek van de Tweede Kamer. Het ministerie van VROM is tot nu toe voorstander geweest van een bevriezing van de fiatteringsgrens. Veel zal dan ook afhangen van de stellingname van de nieuwe Tweede Kamer. Gezien de bezuinigingen op de IHS die in het regeeraccoord van het kabinet Kok worden

(29)

aan-Tabel3.2 Aandeel huishoudens met een minimum tabelinkomen en de bereik-bare woningvoorraad volgens de geïndexeerde fiatteringsgrens in Alkmaar, Almere, Capelle aid IJssel, lelystad, Zoetermeer, alle

groeikernen en Zoetermeer bewerkt voor 1996

(%)

Alkmaar Minimum tabelinkomen Bereikbare huurvoorraad Almere Minimum tabelinkomen Bereikbare huurvoorraad Capelle aan den lissel Minimum tabel inkomen Bereikbare huurvoorraad Lelystad Minimum tabelinkomen Bereikbare huurvoorraad Spijkenisse Minimum tabelinkomen Bereikbare huurvoorraad Zoetermeer Minimum tabelinkomen Bereikbare huurvoorraad Alle groeikernen Minimum tabelinkomen Bereikbare huurvoorraad Nederland

Minimum tabel inkomen Bereikbare huurvoorraad a 20 18 16 29 11 14 20 28 9 20 14 16 15 20 20 30 Onder de grens b 15 25 14 9 16 15 14 15 13 13 9 14 21 16 34 c 35 43 30 38 27 29 34 43 22 33 23 16 28 40 36 64 a 17 16 12 18 26 10 14 11 12 20 18 57 18 20 17 10 a = alleenstaanden! maximaal 3 kamers b = meerpersoons/ 4 kamers en meer Bron: OTB-onderzoek woonuitgaven Alkmaar 1992,

Woningmarktonderzoek Capelle a.d. lissel 1992,

Onderzoek Scheefheid en woonruimtçverdeling provincie Flevoland 1991, Woningbehoeftenonderzoek Zoetermeer 1991, Woningmarktonderzoek Spijkenisse 1991. Boven de grens b 48 41 58 44 48 62 52 47 66 48 59 27 54 40 47 26 c = totaal c 65 57 70 62 73 71 66 58 78 67 77 84 72 60 64 36

(30)

gekondigd, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat er voor een bevriezing van de fiatte-ringsgrens zal worden gekozen.

Om enige relatie tussen de huishoudensgrootte en het aantal kamers aan te brengen, is tevens het onderscheid naar woningen met maximaal drie kamers en vier of meer kamers en alleenstaanden en meerpersoonshuishoudens onderkend. De uitwerking voor de jaren 1992-2000 staat in bijlage lIl, terwijl de situatie van 1996 in tabel 3.2 is weergegeven. Bij deze tabellen dient wel bedacht te worden dat de samenhang tussen het inkomen van de huishoudens en de huur van de woning in Nederland erg matig is. Veel huishoudens met een naar verhouding hoog inkomen wonen in een woning met een lage huur. Deze situatie is voor het Rijk aanleiding geweest om beleid te ontwikkelen om deze zogenaamde scheefheid in de woonruimteverdeling te lijf te gaan. Vooralsnog willen echter weinig huishoudens die een ten opzichte van hun inkomen te goedkope huurwoning bewonen, naar een meer bij hun inkomen passende woning verhuizen. Veelal weegt de extra kwaliteit niet op tegen de hogere kosten. Om de minima passend te kunnen huisvesten zijn dus aanmerkelijk meer woningen in een gemeente noodzakelijk dan een op een verhouding zou vereisen.

Zoals in de tabel 3.2 kan worden afgelezen, komen er in 1996 in de zes onderschei-den groeikernen redelijk grote verschillen voor tussen zowel het aandeel huurders met een minimum tabelinkomen als de omvang van de bereikbare woningvoorraad. Het hoogste aandeel huurders met een minimum tabelinkomen of lager treffen we in Alkmaar (35%), Lelystad (34%), Almere (30%) en Capelle aan den IJssel (27%) aan. In deze groeigemeenten wordt echter het aandeel van Nederland niet bereikt

(36 % ). Zoals ook reeds in de vorige paragraaf werd geconstateerd huisvesten

Spijkenisse (22 %) en Zoetermeer (23 %) naar verhouding minder huishoudens met een minimum inkomen of lager.

Met name in Zoetermeer is echter tevens de bereikbare voorraad voor de minima aanmerkelijk kleiner dan in de overige groeikernen. Wanneer alle minima daadwer-kelijk in de bereikbare woningvoorraad komen te wonen, dient 7

%

van de huurders (30% van de minima) in een ten opzichte van hun inkomen te dure huurwoning gehuisvest te worden, waarbij meer dan f 300,- aan IHS zal worden aangevraagd. Zoals reeds opgemerkt is dit een weinig realistische situatie; in veel woningen in de goedkopere delen van de woningvoorraad wonen immers huishoudens met een inkomen hoger dan het minimum. Deze huishoudens tonen veelal weinig interesse om naar een duurdere huur- of koopwoning te verhuizen.

Evenals in Zoetermeer, doen zich ook in Capelle aan den IJssel problemen voor in de afstemming tussen de betaalbare woningvoorraad en het aandeel huurders met een minimum inkomen. In deze gemeente zijn beide aandelen in 1996 ongeveer even groot, waardoor alleen via een theoretisch meest optimale woonruimteverdeling de minima passend gehuisvest kunnen worden. Overigens verbetert de situatie zich in deze gemeente enigszins in de daaropvolgende jaren.

In de overige vier groeikernen is er enige ruimte in de huisvestingsmogelijkheden, variërend van 8 % tot 11 %. Deze marge is wel veel kleiner dan voor heel Nederland (29%).

(31)

Naast de relatie tussen huur en inkomen is uiteraard ook de afstemming van de huishoudensgrootte en de woninggrootte van belang. Zo is het weinig realistisch om grote huishoudens in een kleine woning te huisvesten en omgekeerd. De tabellen in Bijlage

m

maken daarom een onderscheid tussen alleenstaanden en meerpersoons-huishoudens en woningen met maximaal drie kamers en meer.

In Almere, Lelystad, Spijkenisse en in meest sterke mate Zoetermeer blijkt de bereikbare woningvoorraad voornamelijk uit kleine woningen te bestaan. Hierdoor is het in deze gemeenten zeer lastig om huishoudens met drie of meer personen en een minimum inkomen aan passende woonruimte te helpen. Voor heel Nederland doet dit probleem zich nauwelijks voor omdat de voorraad veel gelijkmatiger is verdeeld over grote en kleine woningen. Ongeveer de helft van de bereikbare woningvoorraad bestaat uit grote woningen.

Wanneer de fiatteringsgrens om de twee jaar met f 25, - verhoogd wordt, blijft de verhouding tussen het aandeel huurwoningen met een bereikbare huur en het aandeel huishoudens met een minimum inkomen ongeveer gelijk. Vanwege de tweejaarlijkse aanpassing kunnen per jaar hierin wel veranderingen optreden.

De woningvoorraad die voor de minima bereikbaar is, schrompelt echter snel in wanneer de aanpassing van de fiatteringsgrens achterwege blijft. Voor de gemeenten waar het aandeel bereikbare huurwoningen nog groter is dan het aandeel van de minima, wordt het exacte evenwicht in Alkmaar en Spijkenisse in 1999 en in Almere en Lelystad in 1997 bereikt. Voor Capelle aan den IJssel geldt dat de bereikbare woningvoorraad in het jaar 2000 dan is teruggelopen tot 14% (minima 27%) en in Zoetermeer tot 7% (minima 23%). Alleen via veel fiatteringen kunnen deze groei-kernen dan nog huishoudens met een minimum inkomen of een uitkering huisvesten.

(32)
(33)

4

WOONUITGA VEN EN BETAALBAARHEID

4.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk stond de vergelijking tussen de woonuitgaven in de groeiker-nen en heel Nederland centraal. Hierbij werd uitsluitend de nettohuur tot de woon-uitgaven gerekend en werden de woonwoon-uitgavenquoten bepaald op basis van het netto inkomen uit de woningbehoeftenonderzoeken. De lokale onderzoeken maken het echter tevens mogelijk om naast de nettohuur, ook wel aangeduid met de term directe woonuitgaven, de vaste en variabele bijkomende woonuitgaven in het onderzoek te betrekken. Bovendien wordt nu niet met het netto-inkomen, maar met het besteedbaar inkomen gerekend. Op deze wijze ontstaat inzicht in bruto-woonuit-gavenquote op basis van het besteedbaar inkomen. Hoofdstuk 1 bevat een nadere toelichting op deze begrippen.

In paragraaf 4.2 staan de verschillende woonuitgavencomponenten centraal, zoals deze in afbeelding 1.1 gepresenteerd werden. Aansluitend hierop komt in paragraaf 4.3 de ontwikkeling van de bruto-woonuitgavenquote aan de orde. Evenals in hoofdstuk 3, wordt ook nu weer op basis van een grafische presentatie de ontwikke-ling volgens het pessimistische, het basis en het optimistische scenario in beeld gebracht.

Op basis van het besteedbaar inkomen en de woonuitgaven kan tevens het resterende budget voor de meest noodzakelijke levensbehoeften worden vastgesteld. Met behulp van de gegevens van het NIBUD wordt op deze wijze bepaald welke huishoudens nog over voldoende middelen beschikken om aan hun meest noodzakelijke levensbe-hoeften te voldoen en welke huishoudens nog in staat zijn om de middelen op te brengen die noodzakelijk zijn voor een minimaal maatschappelijk funktioneren, zonder dat men op termijn in een sociaal isolement terecht komt. Deze onderwerpen komen in paragraaf 4.4 aan bod.

(34)

Tabel 4.1 Gemiddelde maandelijkse woonuitgaven van zelfstandig wonende huurders in Alkmaar naar huishoudenssamenstelling per 1-1-1995

Alleenstaande Eenouder- Hoofdbew. Huishouden Huur

Basishuur Nettohuur Vaste lasten totaal

OGB

afvalstoffenheffmg verontreinigingsheffmg Variabele lasten totaal

water energie

kabel

Totale woonuitgaven

gezin + partner + kind(eren)

608 704 701 768 546 534 662 747 13 23 7 43 132 19 99 15 722 17 23 22 61 181 27 140 15 779 16 23 22 60 179 24 140 15 901 17 23 22 62 215 32 168 15 1024 Bron: OTB-survey huurders Alkmaar, 1992.

Totaal 682 627 54 15 23 16 169 24 130 15 852

Tabel 4.2 Gemiddelde maandelijkse woonuitgaven van zelfstandig wonende huurders in Almere naar huishoudenssamenstelling per 1 januari 1995

Alleenstaande Eenouder- Hoofdbew. Huishouden Huur

Basishuur Nettohuur Vaste lasten totaal

OGB

afvalstoffenheffing verontreinigingsheffing Variabele lasten totaal

water energie kabel Totale woonuitgaven 615 536 13 21 7 41 141 19 105 17 717

gezin

+

partner

+

kind(eren) 671 509 15 21 22 58 180 27 136 17 746 709 682 14 21 22 57 161 24 120 17 900 762 731 15 21 22 58 191 32 142 17 981 Totaal 695 644 14 21 18 53 165 25 123 17 862 Bron: Onderzoek Scheefheid en woonruimteverdeling provincie Flevoland, 1991, OTB-bewerking.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Other models like provenience, patria, or tribe are not capable of erasing the social and ethnic split which is explicitly rejected in the protopauline letters (cf. The conclu-

The future research outlined here aims explicitly at the timing and delays involved in platform competition processes and provide an answer to the call for integrative research

Jak już nadmieniano, wśród ogółu mieszkańców gminy, 1555 osób pośrednio lub bezpośrednio związanych z rolnictwem, nie było źródłem utrzymania, przy czym więcej kobiet niż

Refreny w każdej strofie oraz litanijne wezwanie odnotowujemy w wierszu Panie, zmiłuj się i wybacz (Господи, помилуй и прости, 2010) Katali

11 Na ostatniej stronie ostatniego num eru „Mariawickiej Myśli Narodowej” - czasopisma, które poprzedzało „Królestwo Boże na ziemi” napotykamy taką notatkę:

However, we notice that all essential features for these samples, such as small magnitude of the effect, sinusoidal phase depen- dence, positive sign, and the long high

Daarvoor zijn PDC van do- centen, andere medewerkers en managers van belang (OP03). 234 Veel onenigheid bestaat wel over methoden voor onderwijs en begeleiding van leerprocessen.

Pierwszym i podstawowym powołaniem kobiety jest powołanie „do uczest­ nictwa w wewnętrznym życiu 'Boga samego". Powołanie to spełnia kobieta przez unikanie tego,