Effecten van
su
pp
let
i
ez
a
nd
op
c~,~y~t~3-~
...
:'
.
.
}
!';f;
Verschillen tussen gesuppleerde en niet-gesuppleerde stranden
Fase 3: Integratiefase
januari 1997
J.CJ.H. Aerls M.E. de Boer G.W. HeilRA/97-255
Resource Analysis Zuiderstraat 110 2611 SJ Delft U~tcit Utrecht Rijkswaterstaat DWW Postbus 5044 Universiteit Utrecht Postbus 80084 3508 TB Utrecht11
Effecten van suppletiezand op verstuiving
Verschillen tussen gesuppleerde- en niet gesuppleerde stranden
fase 3: Integratiefase januari 1997 J.CJ.H. Aerts M.E.de Boer G.W. Heil RA/97-255 Rijkswaterstaat
D
WW
Postbus 5044 2600 GA Delft Resource Analysis Zuiderstraat 110 2611SJ Delft Universiteit Utrecht Postbus 80084 3508TB Utrecht1
1
SamenvattingHet huidige kustbeleid is erop gericht de kustlijn van 1990 "dynamisch" te handhaven. Als onderdeel hiervan worden regelmatig zandsuppleties uitgevoerd langs de kust. Met dit project wil de TAW en RWS, door het uitvoeren van gerichte metingen, inzicht krijgen in de verstuiving van suppleties waarbij de gebruiksfunctie recreatie centraal staat. De hypothese die tijdens dit onderzoek gehanteerd wordt is: suppletiezand verstuift meer dan het zand op een referentiestrand.
Het totale project is verdeeld in drie fasen: 1. De Definitiefase, 2. De Inventarisatiefase en 3. De Integratiefase. De laatste wordt beschreven in het onderhavige rapport en is bedoeld om de effecten met betrekking tot verstuiving van suppletiezand te bepalen, en aanbevelingen te formuleren met betrekking tot toekomstig gerelateerde werkzaamheden. De eerste twee fasen zijn reeds beschreven in twee rapporten (Aerts et al., 1996-1en 11).
Binnen de integratiefase is een afweging gemaakt op basis van veldmetingen uitgevoerd in de zomer van 1996. Er is een statistische analyse uitgevoerd op de dataset (bestaande uit de resultaten van de veldmetingen) en er zijn scoretabellen gemaakt die een vergelijking mogelijk maken tussen verstuiving op een suppletie- en referentiestrand op basis van een aantal verstuivingscriteria. Daarnaast is gebruik gemaakt van historische data (JARKUS) en zijn ruimtelijke GIS-technieken gebruikt om het verstuivingsproces en gerelateerde effecten inzichtelijk te maken.
Uit de statische analyse blijkt dat windsnelheid een groot deel van de variatie in de gemeten verschillen in de data verklaart (76%). Daarnaast blijkt de windrichting van invloed te zijn op de mate van verstuiving. Er wordt geen eenduidige aanwijzing gevonden die de hypothese onderschrijft dat het zand op een suppletie meer verstuift dan het zand op een referentiestrand. Uit de scoretabellen blijkt eveneens dat er geen eenduidig verschil is tussen verstuiving op een suppletie of op een referentiestrand. Wel blijkt in twee van de drie meetlocaties dat het net gesuppleerde zand na 4 maanden qua materiaalsamenstelling is veranderd; op grond van bestaande stuifgevoeligheidscriteria is het suppletiezand stuifgevoeliger geworden. Echter, op de locatie bij Callantsoog is dit proces omgekeerd.
Verder blijkt dat het verstuivingsproces pas op gang komt bij een windsnelheid van 7.5 mis (ruim 4 Bft). Hierbij hebben temperatuur en luchtvochtigheid (op 2m) een relatief geringe invloed. De maximale verstuiving vindt plaats bij een windrichting parrallel aan het strand of bij schuinaanlandige wind. Hierbij zijn transporten gemeten van 10kg/uur (bij windkracht 7) op het referentiestrand voor een zandval met een 6.5 cm brede invangopening. In het algemeen liggen de tijdens dit onderzoek gemeten waarden voor verstuiving onder de theoretische waarden zoals deze in de literatuur worden gegeven.
De conclusie is dat op grond van de resultaten in dit onderzoek de hypothese "suppletiezand verstuift meer dan zand op een referentiestrand" verworpen moet worden.
1
1
Inhoudsopgave
1Inleiding 1 1.1Projectkader 1 1.2OpzetFase 3: Integratiefase 2 2Analysemethoden 3 2.1Inleiding 3 2.2Interpretatie data 42.3Beschrijving statistische analyse 4
2.3.1 Waarom statistische analyse? 4
2.3.2Welke statistischetoetsen zijngebruikt en waarom? 4
204 Scoretabellen: Identificatie van criteria en scores 4
2.5 Ruimtelijke technieken:GIS- &Laser-Altimetrie 6
3 Beschrijving en analyse resultaten veldmetingen 7
3.1 Inleiding 7
3.l.l Beschrijving en analyse meteorologische metingen 7
3.1.2 Beschrijving en analyse verstuivingsmetingen 9
3.1.3 Beschrijving en analyse profielmetingen 14
3.104 Beschrijving en analyse structuurkaarten 19
3.1.5 Beschrijving en analyse materiaaleigenschappen 20
3.1.6 Beschrijving en analyse profieldata (o.a. JARKUS-gegevens) 22
3.2 Beschrijving en analyse resultaten statistische analyse 26
3.3 Beschrijving en analyse resultaten scoretabel 27
304 Belangrijkste conclusies interviews 28
4 Discussie en Conclusies 31 4.1 Discussie 31 4.2 Conclusies 34 5 Aanbevelingen 37 6 Literatuur 39 Bijlagen
1. Theoretische eolische zandtransportformules 1-1
2. Resultatenvan de profielmetingen 2-1
3. Verschilkaart. Ruimtelijkeweergave van de ontstane niveauverschillen (in m)op
Wassenaar gedurende de meetperiode van mei tot september 3-1
4. Overzicht van alle uit dekorrelgrootte-analyse verkregen gegevens met eenindicatie
voor stuifgevoeligheidvolgens Van de Wal et al.(1995) 4-1
5. Beschrijving historische profielen en de ontwikkeling in de loop van periode
1991-1996 5-1
6. Resultatenvan de uitgevoerde statistische analyses 6-1
7. Resultatenvan deverschillende scoretabellen 7-1
1
1
Lijst van figuren
1. Integrale afwegingproject.Overzicht van het gevolgde procesomdegegevens uit de
inventarisatiefase te analyseren 3
2. Opstelling zandvallen 10
3. Inhammen metverstuiving 10
4. Uitvoering van de werkzaamheden tijdens het aanbrengenvan de suppletie op Wassenaar
(duidelijk zichtbaar is het donkere net opgespoten suppletiezand) 18
5. Een zandval inwerking 20
6. De suppletie op de Onrustpolder is zichtbaar op deverschilkaart 1993-1994 24
7. De suppletie op Callantsoog is zichtbaar op de verschilkaart 1991-1992 25
Lijst van tabellen
1. Overzicht van de gemiddelde meteorologische omstandigheden tijdens de meetdagen op
Wassenaar 8
2. Overzicht van de gemiddelde meteorologische omstandigheden tijdens de meetdagen op de
Onrustpolder 8
3. Overzicht van de gemiddelde meteorologische omstandigheden tijdens de meetdagen op
Callantsoog 9
4. Overzicht van de maximale verstuiving op de suppletie en het referentiestrand op
Wassenaar gedurende de meetdagen bij verschillende gemiddelde windsnelheden 11 5. Overzicht van de maximale verstuiving op de suppletie en het referentiestrand op de
Onrustpolder gedurende de meetdagen bij verschillende gemiddelde windsnelheden 12 6. Overzicht van de maximale verstuiving op de suppletie en het referentiestrand op
Callantsoog gedurende de meetdagen bij verschillende gemiddelde windsnelheden 13 7. Overzicht van de verschillen in hoogte bij de duinvoet en op het strand tussen deinmeting
en de uitmeting (weergegeven als maximale en minimale toename (afname) in hoogte) 15 8. Overzicht van de verschillen in hoogte bij de duinvoet en op het strand tussen de inmeting
en de uitmeting (weergegeven als maximale en minimale toename (afname) in hoogte) 16 9. Overzicht van de verschillen in hoogte bij de duinvoet en op het strand tussen de inmeting
1
Inleiding
1.1
Projectkader
Het huidige kustbeleid is erop gericht de kustlijn van 1990 "dynamisch" te handhaven. Als
onderdeel hiervan worden regelmatig zandsuppleties uitgevoerd langs de kust. Binnen het kader van een verkennende studie (Van der Wal et al., 1995)is een inventarisatie uitgevoerd om te onderzoeken of er significante effecten van suppleties op het transport van zand naar de zeereep en op de zeereepvegetatie waarneembaar zijn. Uit deze studie komen geen grootschalige ecologische effecten naar voren.
Toch blijft een aantal vragen onbeantwoord voor wat betreft de effecten van zandsuppletie op de geomorfologie en vegetatie van de zeereep. Daarnaast krijgen beheerders klachten van recreanten die zeggen te zijn "gezandstraald", hoewel uit voorgaand onderzoek blijkt dat de verstuiving bij suppleties wel meevalt.Om op ditsoort vragen een antwoord te kunnen geven is door de Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (TAW) een vervolgonderzoek gedefinieerd met betrekking tot de verstuiving van zandsuppleties.
Dit rapport maakt onderdeel uit van dit vervolgonderzoek en vloeit voort uit een opdracht van RWS, Dienst Weg- en Waterbouwkunde voor de TAW (DWW-l131). Vanuit de TAW en RWS wordt het onderzoek begeleid door de volgende personen:
•
ir. A.P. de Looff•
drs. M.A.M. Löffler•
ir. H.J. de Kruik•
dr. F. van der Meulen•
ir. M.Nieuwjaar•
dr. ir.H.J. Steetzel(Dienst Weg- en Waterbouwkunde) (Dienst Weg- en Waterbouwkunde) (Rijksinstituut voor Kust en Zee) (Universiteit van Amsterdam)
(HHS van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier) (ALKYON hydraulic consultancy &research bv)
Het onderzoek is uitgevoerd door drs. J.C.J.H. Aerts (RA), drs. M.E. de Boer (UU) ondersteund door dr. G.W. Heil (UV).
Met het project wil de TAWen RWS,door het uitvoeren van gerichte metingen, inzicht krijgen in de verstuiving van suppleties, zoveel mogelijk gerelateerd aan vorm, plaats en tijdstip van een suppletie. De gebruiksfunctie "recreatie" staat hierbij centraal.
Als nevendoel kunnen de resultaten verkregen uit de gedane metingen gebruikt worden voor de validatie van de SAFE-module (Arens, 1995;Steetzel, 1995).
Het doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in de mate van verstuiving van suppleties ten opzichte van referentiestranden. De hypothese die tijdens dit onderzoek gehanteerd wordt is: suppletiezand verstuift meer dan het zand op een referentiestrand.
De uitvoering van het project is voorzien in drie fasen, waarbij dit rapport de resultaten van fase 3 beschrijft. Deze fasen zijn:
1. Definitiefase:
In de definitiefase wordt de opzet van het meetprogramma gemaakt en worden de criteria
2. Inventarisatiefase:
Het veldwerk is onderdeel van de inventarisatiefase. In deze fase wordt tevens een
inventarisatie gemaakt van de ervaringen van beheerders met verstuiving en verschillende vormen van suppletie.
3. Integratiefase:
De integratiefase is bedoeld om de effecten met betrekking tot verstuiving van suppletie te bepalen, en aanbevelingen te formuleren met betrekking tot toekomstige suppleties.
1.2
Opzet Fase 3: Integratiefase
Dit rapport bevat de resultaten van de werkzaamheden in de integratiefase (fase 3) en is het vervolg op fase 2, 'Inventarisatiefase'. Zoals de titel van dit rapport al aangeeft,worden binnen deze fase de gegevens uit de tweede fase geïntegreerd.
Het begrip integraal wordt tegenwoordig binnen vele disciplines gebruikt om aan te geven dat bij het oplossen van een bepaald probleem of vraagstelling aan alle relevante facetten van dit probleem aandacht wordt geschonken.
Binnen de integratiefase wordt deze benadering nagestreefd waarbij wordt getracht de beschikbare gegevens met elkaar te vergelijken teneinde een zo goed mogelijk afgewogen conclusie te kunnen trekken.
In hoofdstuk 2 wordt beschreven op welke manier tot een integrale afweging wordt gekomen. Op de eerste plaats worden de resultaten geanalyseerd aan de hand van grafieken en tabellen. Vervolgens worden de gegevens bekeken in een statistische analyse,een 'score' in een tabel aan de hand van verschillende criteria en vergeleken met een aantal uit de literatuur bekende zandtransportvergelijkingen.
In hoofdstuk 3 worden de in hoofdstuk 2 beschreven analysemethoden uitgevoerd en beschreven.
In hoofdstuk 4 worden de resultaten geëvalueerd, enige discussiepunten aangevoerd en worden conclusies getrokken, waarna in hoofdstuk 5 aanbevelingen worden gedaan voor verder onderzoek.
2
Analysemethoden
2.1 Inleiding
Hoofdstuk 2 is een weergave van de analysetechnieken die zijn gebruikt om tot een integrale afweging van de resultaten te komen. In figuur 1 staat beschreven welk proces gevolgd wordt om de gegevens uit de inventarisatiefase te analyseren. Eerst worden de gegevens geïnterpreteerd en beschreven in hoofdstuk 3. Daarna worden de gegevens geanalyseerd door middel van statistische analyses en getoetst op een aantal criteria in scoretabellen. De resultaten van dit analyseproces worden samengevat in een aantal conclusies waarbij tevens de belangrijkste conclusies uit de vraaggesprekken met de recreatiesector worden betrokken. Het analyseproces is dusdanig opgezet dat er een vergelijking kan worden gemaakt tussen het verstuivingsproces op een suppletielocatie en op het daaraan gerelateerde referentiestrand.
Vervolgens worden de relevante parameters zowel kwalitatief (scoretabellen) als kwantitatief met behulp van statistische analyse getoetst.
Effecten van suppletiezand
op verstuiving
Figuur 1 Integrale afweging project. Overzicht van het gevolgde proces om de gegevens uit de inventarisatiefase teanalyseren
2.2
Interpretatie data
Bij de interpretatie van de dataworden de resultaten gestructureerd geanalyseerd. Dit betekent dat de gegevens per locatie worden beschreven. Daarnaast is,indien mogelijk, per locatie een vergelijking gemaakt tussen gegevens op de suppletielocatie en op het referentiestrand. Dit is gedaan om de verwerking van de gegevens overzichtelijker te maken.
2.3
Beschrijving statistische analyse
2.3.1
Waarom statistische analyse?
Statistische analyse is een in de wetenschappelijke wereld veelgebruikte manier om inzicht te krijgen in de variatie van de data. Met behulp van statistische softwarepakketten kan een antwoord verkregen worden op de vraag of bepaalde variabelen die gemeten zijn een verklaring kunnen geven voor de gevonden variatie in de resultaten.
Aangezien de gehele dataset uit de inventarisatiefase relatief onoverzichtelijk is door de grote hoeveelheid aan gegevens, kan een statistische analyse de relatieve invloed van de verschillende parameters aangeven.
2.3.2
Welke statistische toetsen zijn gebruikt en waarom?
Voor het analyseren van de meetresultaten is gebruik gemaakt van het statistische programma SPSS (voor Windows, versie 6.0.0, 1993). Er is gebruik gemaakt van de stepwise multiple regressiemethode. Hierbij wordt eerst die variabele gezocht die het meeste van de spreiding in de data verklaart. Vervolgens wordt steeds die variabele gezocht,die samen met de voorgaande variabele een nog groter deel van de spreiding verklaart. Dit proces wordt herhaald totdat de volgende variabele geen significante verbetering levert om de spreiding in de data te verklaren. Daarnaast zijn ANOVA's (Analysis OfVAriance) en clusteranalyses uitgevoerd om te testen of er verbanden bestaan tussen de verschillende metingen op de verschillende locaties en strandtypen. Ten slotte zijn een t-test en een clusteranalyse gebruikt om eventuele verschillen tussen de verstuiving op de suppletie en op het referentiestrand aan te tonen.
2.4
Scoretabellen: Identificatie van criteria en scores
Een manier om een uitspraak te kunnen doen over de mate van verstuiving op de suppletie- en referentielocaties is de gegevens te toetsen aan de hand van een aantal criteria. Dit gebeurt in een aantal scoretabellen waarbij gegevens van suppletie- en referentiestrand met elkaar vergeleken kunnen worden. Binnen dit onderzoek worden gegevens van 1. Verstuivings-metingen, 2. Materiaaleigenschappen, 3. Profielmetingen en 4. Literatuuronderzoek getoetst aan de hand van de volgende criteria, zodat alle typen metingen uit de inventarisatiefase gebruiktworden.
• Stuifgevoeligheidsindex van Van der Wal et al. (1995); • Maximale verstuiving [gluur];
• Maximale erosie/aanzanding;
Stuifgevoeligheidsindex van Van der Wal et al. (1995)
Om de gemeten materiaaleigenschappen te kunnen relateren aan eenverstuivingsindex zijn de verstuivingscriteria van Van der Walet al. (1995) gebruikt. Van der Wal et al.(1995) hebben naar aanleiding van windtunnelexperimenten een onderverdeling gemaakt in stuifgevoelig en
weinig stuifgevoelig zand volgens de onderstaande tweedeling.
Stuifgevoelig zand: zand waarvan meer dan 55% tijdens windtunnelexperimenten isverstoven.
Dit zand heeft de volgende eigenschappen:
• U = dwldlO< 1.5;
• S = dwldlO< 2;
• Srgd (maximale gewichtsfractie van drie aangrenzende 0.5 phi-zeeffracties) > 70%;
• gewichtsfractie deeltjes kleiner dan 75
urn
< 0,05%;• gewichtsfractie deeltjes 600-2000
urn
< 1%;• geen deeltjes> 2000 urn.
Weinig stuifgevoelig zand: dit is zand waarvan minder dan 45% tijdens
windtunnel-experimenten is verstoven. Hiervoor geldt:
• U = dwldlO> 1.65;
• S=dwldlO> 3;
• Srgd (maximale gewichtsfractie van drie aangrenzende 0.5 phi-zeeffracties) < 60%;
• gewichtsfractie deeltjes kleiner dan 75 urn > 0,10%;
• gewichtsfractie deeltjes groter dan 600 urn > 8%.
Maximale verstuiving [gluur]
De maximale verstuiving wordt bepaald uit de metingen gedaan met behulp van de zandvallen. Op elke meetdag wordt de maximale zandinvang per uur bepaald, zowel op de suppletie als op het referentiestrand. De scoretabel is zo opgezet dat de suppletie en het referentiestrand per meetperiode steeds ten opzichte van elkaar wordenvergeleken.
Er is niet gekozen voor de gemiddelde verstuiving, omdat sommige zandvallen op plaatsen opgesteld stonden waar als gevolg van plaatselijke omstandigheden geen verstuiving optrad. Dat betekent dat de gemiddelde verstuiving te laag zou worden ingeschat. Daarnaast konden op het referentiestrand niet altijd alle vier de zandvallen opgesteld worden en wordt een gemiddelde van 8 zandvallen vergeleken met een gemiddelde van 2 tot 4 zandvallen.
Een andere optie was om steeds dezelfde zandvallen te vergelijken, een op de suppletie en een op het referentiestrand. Nadeel hiervan is de grote ruimtelijke variatie in verstuiving. De verstuiving komt plaatsgewijs op gang en vertoont steeds verschuivende patronen over het strand. Dit zou kunnen betekenen dat de ene zandval tijdelijk in een verstuivingsluwte staat
terwijl de andere zandvaljuist volop in een verstuivingsspoor staat.
De maximale verstuiving is gekozen omdat hierdoor de twee bovenstaande punten ondervangen worden terwijl toch inzicht verkregen wordt in de maximale hoeveelheid zand die onder de regerende omstandigheden over het strand verplaatst kan worden.
Maximale erosie / aanzanding gemeten binnenfase 2 [cm]
Met behulp van de profielmetingen kan zowel de maximale aanzanding als de maximale erosie worden bepaald. Deze resultaten worden van de suppletie- en referentieprofielen in de scoretabel ten opzichte van elkaar vergeleken.
Er is gekozen voor maximale aanzanding en erosie in plaats van totale volumetoename of -afname, omdat op de verschillende locaties het referentiestrand anders van vorm en grootte is dan de suppletie. Hierdoor zijn de totale zandtoename en/of -afname op de suppletie en het referentiestrand niet meer onderling vergelijkbaar. Ook is overgang van duin naar duinvoet en van duinvoet naar het strand niet altijd even duidelijk zichtbaar.
Theoretische zandtransportvergelijkingen [kg/m *uur]
In de literatuur worden verschillende, vaak semi-empirische berekeningen van eolisch zandtransport vermeld. De resultaten van de verstuivingsmetingen zijn vergeleken met een drietal van deze berekeningen.Dit is vooral gedaan om te kijken of de stranden en locaties die voor dit onderzoek gebruikt zijn extreem afwijken van literatuurgegevens en om te kijken of het gedrag van de verschillende stranden met behulp van een theoretische vergelijking beschreven kan worden. De uit de literatuur overgenomen berekeningen zijn de berekeningen naar Owen (1964), naar Zanke (1982) en naar Schmidt (1988). De vergelijkingen staan beschreven in bijlage 1.
Om vergelijking tussen de in de literatuur beschreven berekening en de gevonden verstuiving mogelijk te maken is de verstuiving omgerekend van g/u per 6,5 cm invangopening naar kg/mu.
Bij de gevonden verstuivingsresultaten is gekeken of deze door de theoretische vergelijkingen voorspeld konden worden of dat ze hoger c.q. lager waren dan voorspeld.
2.5
Ruimtelijke technieken: GIS-
&Laser-Altimetrie
Naast de bestaande I-dimensionale technieken om het zandtransport binnen de zeereep te analyseren is binnen dit project gekozen voor een ruimtelijke benadering. Deze keuze ligt voor de hand omdat zowel verstuivingsprocessen als zandtransport door golfwerking een 3-dimensionaal proces is.De meest geëigende omgeving om ruimtelijke processen te analyseren is een GIS (Geografisch Informatie Systeem). Binnen dit project is gekozen voor GIS-software van ARCINFO/ARCVIEW en SURFER.
Naast de keuze om een ruimtelijke benadering toe te passen vanwege het ruimtelijke karakter van verstuivingsprocessen hebben nieuwe technische ontwikkelingen tevens aanleiding gegeven om binnen dit project reeds voor een ruimtelijke aanpak te kiezen. Zo zijn nieuwe methodieken op het gebied van de radaraltimetrie onder meer ontwikkeld binnen de Meetkundige Dienst in een vergevorderd stadium. Tijdens dit onderzoek waren deze technieken nog niet operationeel. De bestaande JARKUS-metingen zijn waarschijnlijk binnen korte tijd minder noodzakelijk.
3
Beschrijving en analyse resultaten
veld metingen
3.1
Inleiding
Hoofdstuk 3 is een weergave van de aanzet tot interpretatie van gegevens zoals deze in het
tweedefaserapport staan beschreven.
In paragraaf 3.1.1 wordt een beschrijving gegeven van de gemiddelde meteorologische
omstandigheden gedurende de meetperiode. In paragraaf 3.1.2 worden de verstuivings
-(zandtransport)resultaten van de zandvallen besproken. Hierbij wordt steeds de vergelijking
getrokken tussen de suppletie en het referentiestrand. In paragraaf 3.1.3 worden de
profielmetingen beschreven zoals die zijn uitgevoerd aan het begin en aan het eind van de
meetcampagne. Hierbij wordt de ontwikkeling van de suppletie in de tijd bekeken en wordt een
vergelijking (in aanzanding en erosie) getrokken tussen de suppletie en het referentiestrand. In
paragraaf 3.1.4 worden, aan de hand van een scoretabel, de materiaaleigenschappen van de
verschillende locatie- en strandtypen besproken. Ook hier worden de eigenschappen van de
suppletie vergeleken met de eigenschappen van het referentiestrand. Daarnaast worden de locaties onderling vergeleken. In paragraaf 3.1.5 wordt een beschrijving gegeven van de ontwikkelingen in de stuctuurkaart zoals die op de suppletie van Wassenaar is ingemeten aan
het begin en aan het eind van de meetcampagne. Hierbij worden niet alleen verschillen in
hoogte bepaald, maar ook variatie in stuctuureenheden zoals helm en schelpenvloertjes. In
paragraf 3.1.6 ten slotte wordt de historie van de gebruikte profielen en het bemonsterde strand
beschreven. Van de profielen die samenvallen met Rijkswaterstaat (JARKUS) profielgegevens
is de ontwikkeling gevolgd vanaf 1991.Voor de verschillende locaties zijn met behulp van GIS
en de JARKUS-profielgegevens 3-dimensionale profielen gemaakt. De ontwikkeling van de
strandprofielen is gevolgd vanaf 1991 tot 1995.
In paragraaf 3.2 worden de resultaten van de statistische analyses beschreven. Vervolgens
worden in paragraaf 3.3 de resultaten van de scoretabellen beschreven. Ten slotte wordem in
paragraaf 3.4 de belangrijkste conclusies uit de vraaggesprekken met beheerders,
strandtenthouders en recreanten weergegeven.
3.1.1
Beschrijving en analyse meteorologische metingen
In deze paragraaf worden de meteorologische omstandigheden besproken zoals die zijn
beschreven in het tweedefaserapport, bijlage 2.
Wassenaar
Tijdens de eerste meetdag (21 juni) was sprake van een vrijwel loodrecht aanlandige wind
(NW). Tijdens de gemiddelde windsnelheden van 7,7 en 7,6 mis kwamen uitschieters van
windkracht 5 (meer dan 8 mis) voor.
De tweede meetdag (24 juli) stond er een schuin aanlandige wind (W). De tweede meetdag is vervolgd op 25 juli bij een schuin aanlandige wind (WNW).
Tabel 1 Overzicht van de gemiddelde meteorologische omstandigheden tijdens de meetdagen op Wassenaar
datum meettijd windsnelheid windrichting T RH
(mis op 5m) (graden)
eC)
(%) 21 iuli (Wl) 13:40 6.5 299 12.4 72.6 14:40 7.7 305 12.3 74.9 15:40 7.6 305 12.3 75.8 16:40 7.0 314 12.1 74.8 24 juli (W2) 11:10 5.9 256 16.2 ·91.2 12:10 6.3 257 16.2 90.2 13:10 8.2 243 16.3 88.8 14:10 9.7 258 16.1 88.1 15:10 10.4 267 16.1 87.2 25 juli (W2) 10:30 8.1 277 15.8 88.4 11:30 7.4 279 15.7 88.0 12:30 7.3 278 15.7 87.6 13:30 7.3 280. 15.7 87.0 OnrustpolderTijdens de eerste meetdag (9 juli) was er sprake van een parallelle wind (WZW). Binnen de meetperiode met een gemiddelde windsnelheid van 7.7 mIs kwamen uitschieters van windkracht 5 voor.
Gedurende de tweede meetdag (14 augustus) stond er een vrijwel loodrechte aanlandige wind (NNW).
Tabel 2 Overzicht van de gemiddelde meteorologische omstandigheden tijdens de meetdagen op de Onrustpolder
datum meettijd windsnelheid windrichting T RH
(mis op 5m) (graden)
eC)
(%)9 iuli
ron
11:35 7.0 263 15.9 73.7 12:35 6.9 263 16.1 73.1 13:35 7.0 267 16.5 71.4 14:35 6.8 258 16.9 67.8 15:35 7.7 257 16.6 71.2 14 auzustus (02 11:30 7.1 340 17.9 89.9 12:30 6.3 342 17.5 91.1 13:30 6.1 333 17.5 90.2 14:30 5.8 334 17.5 89.2 15:30 5.5 329 17.5 89.4Callantsoog
Tabel 3 Overzicht van de gemiddelde meteorologische omstandigheden tijdens de meetdagen op Callantsoog
datum meettijd windsnelheid windrichting T RH
(mis op 5m) (graden)
eq
(%) 3 iuli(Cl) 11:00 9.7 197 15.1 82.8 12:00 9.1 194 15.6 74.0 13:00 7.9 196 16.4 68.5 14:00 8.0 193 17.3 68.5 15:00 8.6 193 17.7 67.5 13 september 11:00 13.4 343 13.5 73.3 11:20 12.8 344 13.4 75.2 11:40 13.3 341 13.5 75.1 12:00 13.5 339 13.9 72.7 12:20 13.2 336 14.1 72.4 12:40 12.9 344 14.0 72.2 13:00 13.2 339 14.3 73.5Gedurende de eerste meetdag (3 juli) was er sprake van een parallelle wind (ZZW). Tijdens de meetperiode met een gemiddelde windsnelheid van 7.9
mis
kwamen in het begin van de meetperiode uitschieters van windkracht 5 voor (meer dan 8.0mis).
Tijdens de tweede meetdag (13 september) stond er een schuin aanlandige wind (NNW).
Gedurende meetperioden 1 en 6 met een gemiddelde windsnelheid van respectievelijk 13.4 en
12.9 mIskwamen uitschieters van windkracht 7 voor (meer dan 13.8mIs).
Doordat de meteorologischeomstandigheden, met name windsnelheid en richting, niet op elke locatie hetzelfde waren zijn de resultaten van het onderzoek steeds per locatie bekeken.
3.1.2
Beschrijving en analyse verstuivingsmetingen
In deze paragraaf worden de resultaten besproken van de verstuivingsmetingen die met behulp van de zandvallen uitgevoerd zijn en in het tweedefaserapport staan weergegeven in bijlage 3. Wanneer over windsnelheid gesproken wordt, wordt, tenzij anders vermeld, de gemiddelde windsnelheid gedurende de meetperiode bedoeld. De zandvallen I t/m VIII stonden opgesteld op de suppletie en de zandvallen IX t/m XII stonden opgesteld op het referentiestrand (figuur 2).
Figuur 2 Opstellingzandvallen
Tijdens de verschillende meetdagen is een aantal opvallende zaken waargenomen:
• De invloed van hevige neerslag en een hoge vloedlijn de dag en nacht voor de meetdag was vooral zichtbaar tijdens de tweede meetdag op Wassenaar op 24 juli. Ondanks de soms harde wind trad er geen of slechts bij een aantal zandvallen verstuiving op.
• Tijdens de meetdagen met relatief veel wind was de verstuiving niet over het gehele strand even groot,maar was vaak sprake van banen ('Inhammen') met veel verstuiving en stroken waar de verstuiving minder sterk was. Deze banen volgden niet steeds hetzelfde traject,
maar bewogen over het strand. Hierdoor was het mogelijk dat sommige zandvallen veel zand vingen en andere beduidend minder onder dezelfde windcondities (zie figuur 3 als voorbeeld tijdens aanlandige wind).
IV
m
Verstuiving
'Inham'
Figuur 3 Inhammen met verstuiving
• Verstuiving kwam op nat zand pleksgewijs op gang en breidde zich vervolgens verder uit over het strand. Hierdoor was het mogelijk dat de verstuiving bij de ene raai op de suppletie
al op gang gekomen was terwijl er bij de andere raai nog nauwelijks sprake was van
verstuiving. Dit was vooral waar te nemen na een regenbui.
• Opgedroogd schuim dat door het hoge water tot vlak onder de duinvoet lag zorgde er
tijdens de eerste meetdag op Callantsoog voor dat het zand op het referentiestrand bij een
paar zandvallen minder hard stoof.
Wassenaar
Tabel 4 Overzicht van de maximale verstuiving op de suppletie en het referentiestrand op Wassenaar gedurende de meetdagen bij verschillende gemiddelde windsnelheden
Datum meettijd windsnelheid suppletie [buisnr] referentie [buisnr]
[mis] (max.)[gluur] (max)[gluur]
21 juni (WI) 13:40 6.5 7.0
VI
0.7X
14:40 7.7 16.6VII
1.0X
15:40 7.6 52.3 11 2.4X
16:40 7.0 7.9 11 3.7X
24 juli(W2) 11:10 5.9-
-
-
-12:10 6.3
-
-
-
-13:10 8.2 248.0 11-
-14:10 9.7
-
-
-
-15:10 10.4 436.7I
815.6XI
t25juli (W2) 10:30 8.1 86.1VIII
178.8XI
11:30 7.4 8.6IV
137.5XII
12:30 7.3 l.lIV
26.0XII
13:30 7.3 0.9IV
1.4XII
Tijdens de eerste meetdag (21 juni) trad bij een windsnelheid van 6.5 mis nauwelijks
verstuiving op.Alleen bij zandval VI trad een redelijk verstuiving opvan 7 g/u,
Bij een windsnelheid van 7.7 mis trad bij alle zandvallen verstuiving op. De verstuiving op de
suppletie was bij alle zandvallen groter dan de verstuiving op het referentiestrand.
Bij een windsnelheid van 7.6 mis trad bij alle zandvallen meer verstuiving op dan bij de
voorgaande meting met een windsnelheid van 7.7 mis. De verstuiving op de suppletie was bij alle zandvallen groter dan de verstuiving op het referentiestrand.
De laatste meting werd uitgevoerd bij een windsnelheid van 7 mis. Bij bijna alle zandvallen
was de verstuiving minder dan bij de windsnelheden van 7.7 en 7.6 mis. De verstuiving op de
suppletie was maar in drie van de acht zandvallen groter dan de verstuiving op het referentiestrand.
Gedurende de tweede meetdag (24 juli) trad pas verstuiving op bij een windsnelheid van 8.2
mis en dan nog maar alleen bij zandval 11.De verstuiving bij zandval 11was wel ongeveer 5 keer zo groot als de verstuiving die maximaal tijdens de eerste meetdag gemeten is. Bij een windsnelheid van 10.4 mis trad bij twee zandvallen op de suppletie (Ien VI) en drie op het referentiestrand (X, XI en XII) verstuiving op. De maximale verstuiving werd gemeten op het
referentiestrand (815.6 g/u in zandval XI) terwijl de minst gemeten verstuiving optrad bij zandval VI (49.4 g/u). Tijdens het vervolg van de tweede meting op 25 juli konden, als gevolg
van een ver landwaarts liggende vloedlijn, slechts 2 zandvallen op de suppletie (IV en VIII) en
2 zandvallen op het referentiestrand (XI en XII) worden opgesteld. Bij een windsnelheid van
8.1 mIstrad op het referentiestrand de meeste verstuiving op.Bij een windsnelheid van 7.4mIs
nam in bijna alle zandvallen de verstuiving sterk af. Ook nu was de verstuiving op het referentiestrand groter dan op de suppletie. Bij een windsnelheid van 7.3 mIs nam de verstuiving nog verder af tot minder dan 1 g/u bij de tweede meetperiode met een windsnelheid van 7.3mIs.Bij de laatste meting was de verstuiving op het referentiestrand niet groter dan op de suppletie.
Er is op Wassenaar geen eenduidig verschil in de mate van verstuiving tussen de suppletie en het referentiestrand.
Onrustpolder
Tabel 5 Overzicht van de maximale verstuiving op de suppletie en het referentiestrand op de Onrustpolder gedurende de meetdagen bij verschillende gemiddelde windsnelheden
datum meettijd windsnelheid suppletie [buisnr] referentie [buisnr]
[mis] (max.)[gluur] (max)[gluur]
9 iuli
ron
11:35 7.0 1.3I/lIl
0.9XI
12:35 6.9 1.5 11 0.0
-13:35 7.0 0.9 VINm 0.4XI
14:35 6.8 7.7Il
1.4XI
15:35 7.7 63.9 11 18.6XI
14augustus(02 11:30 7.1 0.2IlNI
0.0 -12:30 6.3 0.0-
0.0 -13:30 6.1 0.2 11 0.0 -14:30 5.9 0.0-
0.1XII
15:30 5.5 0.1 111 0.0-Tijdens de eerste meetdag (9 juli) trad bij windsnelheden variërend van 6.8 tot 7mIsnauwelijks verstuiving op. Slechts bij één zandval trad een verstuiving van meer dan 2 g/u op (zandval 11,
7.7 g/u bij een windsnelheid van 6.8mIs). Door de geringe verstuiving zijn er geen verschillen te zien tussen het referentiestrand en de suppletie. Pas bij een windsnelheid van 7.7mIstrad er verstuiving op bij alle zandvallen, behalve zandval X. Er zijn geen duidelijke verschillen te zien in verstuiving tussen het referentiestrand en de suppletie. Wel is de maximale verstuiving op de suppletie hoger dan op het referentiestrand.
Gedurende de tweede meetdag (14 augustus) stond de wind in plaats van parallel langs het strand loodrecht op het strand. De verstuiving is de gehele meetdag niet boven de 0.25 g/u gekomen.Bij windsnelheden minder dan 7
mis
komt de verstuiving maar één keer boven de 0.1 g/u. Deze verstuiving is zo laag dat verschillen tussen zandvallen neerkomen op een paar korrels meer of minder. Bij een windsnelheid van 7.1 mIs trad er bij bijna alle zandvallen verstuiving op, behalve bij zandvalI, V en X. Van de zandvallen die zand ingevangen hadden was de verstuiving op de suppletie groter dan op het referentiestrand alhoewel de verschillen minder dan 0.05 g/u waren.Bij lagere windsnelheden trad er, op een paar uitzonderingen na, nauwelijks nog verstuiving op.
Door de geringe verstuiving zijn er nauwelijks verschillen in verstuiving waar te nemen
tussen de supppietie en het referentiestrand.
Callantsoog
Tabel 6 Overzicht van de maximale verstuiving op de suppletie en het referentiestrand op Callantsoog gedurende de meetdagen bij verschillende gemiddelde windsnelheden
windsnelheid suppletie referentie
datum meettijd [mis] (max.)[gluur] [buisnr] (max)[gluur] [buisnr]
3 iuli (Cl) 11:00 9.7 2211.3
III
462.7XI
12:00 9.1 1765.4III
832.7XI
13:00 7.9 593.5III
168.5XII
14:00 8.0 765.0III
325.7XI
15:00 8.6 1019.2III
445.4XI
13september(C2 11:00 13.4 7664.9V
9873.5X
11:20 12.8 6754.3 1 4640.3XI
11:40 13.3 4950.5VI
8447.8XI
12:00 13.5 5232.7VIII
1088l.2XI
12:20 13.2 7703.5V
8269.6XI
12:40 12.9 5606.9I
3748.5XI
13:00 13.2 7128.8 11 4693.9XII
Tijdens de eerste meetdag (3 juli) trad bij een windsnelheid van 9.7 mis bij alle zandvallen op de suppletie en één zandval (XI) op het referentiestrand verstuiving op. In alle gevallen was de verstuiving op de suppletie groter dan de verstuiving die bij zandval X gemeten werd.
Bij een windsnelheid van 9.1 mis nam de verstuiving nauwelijks aften opzichte van 9.7 mis.
De verstuiving op het referentiestrand was zelfs toegenomen en ook zandval XII ving nu zand.
De verstuiving op het referentiestrand was nu groter dan de verstuiving bij zandval IV en ongeveer gelijk met de verstuiving van zandval VIII, maar lager dan de verstuiving bij de rest van de zandvallen.
Bij een windsnelheid van 7.9 mis lag de verstuiving een factor 2-3 lager (ten opzichte van 9.7
mis) op de suppletie en wel een factor 4.5 lager op het referentiestrand. De verstuiving op het referentiestrand was kleiner dan op de suppletie.
Bij een windsnelheid van 8 mis nam de verstuiving weer iets toe, met een maximum van 765 g/u bij zandval 111.De verstuiving op het referentiestrand was groter dan de verstuiving bij zandval IV,maar kleiner dan bij de rest van de zandvallen op de suppletie.
Bij een windsnelheid van 8.6 mis nam de verstuiving nog weer verder toe. Ook nu weer was de verstuiving op het referentiestrand groter dan de verstuiving bij zandval IV, maar kleiner dan bij de rest van de zandvallen op de suppletie.
Tijdens alle meetperioden nam de verstuiving toe naarmate de zandvallen op de suppletie meer landinwaarts opgesteld stonden, maar bij de zandval die het dichtst bij de duinvoet opgesteld
stond is de verstuiving het kleinst. De enige zandval die hierop een uitzondering was was zandval VII. Dit was samen met zandval III degene die het verst landinwaarts stond, maar niet
vlak tegen de duinvoet. Tijdens drie van de vijf meetperioden was de verstuiving in zandval VII
lager dan die van zandval VI. De zandvallen I tlm 111vertoonden wel in alle gevallen een
toename in verstuiving. Op het referentiestrand was geen overeenkomstige trend waar te nemen.
De tweede meetdag (13 september) op Callantsoog is een extreme meetdag geworden met ruim windkracht 6 en uitschieters naar windkracht 7 (meer dan 13.8 mis). Tijdens alle andere meetdagen was de windkracht tussen 4 en 5 Beaufort. In tegenstelling tot de eerste meetdag was de wind schuin aanlandig uit noordelijke richting in plaats van parallel uit zuidelijke richting.
Bij een windsnelheid van 13.4 mis trad bij alle zandvallen grote verstuiving op. De maximale hoeveelheid was ruim 4 keer zo groot als de verstuiving die tijdens de eerste meetdag maximaal gemeten werd. De verstuiving op de suppletie was, met uitzondering van zandval V, kleiner dan op het referentiestrand.
De volgende meetperiode met een windsnelheid van 12.8 mis ging gepaard met een regenbui. Dit verklaart de veel lagere verstuiving in deze periode. Alleen zandval I had een hogere verstuiving dan tijdens de voorgaande meting.In alle andere gevallen was de verstuiving op het referentiestrand groter dan op de suppletie.
Tijdens de volgende meetperiode nam de verstuiving in veel zandvallen bij een windsnelheid van 13.3 mis weer toe. Alleen bij de zandvallen I tlm IV en X nam de verstuiving verder af.
Waarschijnlijk was dit nog het gevolg van de korte regenbui. De meeste verstuiving trad op op het referentiestrand.
Bij een windsnelheid van 13.5 mis trad de meeste verstuiving op op het referentiestrand. In alle gevallen was de verstuiving op het referentiestrand groter dan op de suppletie.
Bij een windsnelheid van 13.2 mis was geen duidelijk verschil tussen de verstuiving op de suppletie en op het referentiestrand.
Gedurende de meetperiode met een windsnelheid van 12.9 mis was de verstuiving bij 6 van de 8 zandvallen op de suppletie groter dan op het referentiestrand.
Ook tijdens de laatste meetperiode met een windsnelheid van 13.2 mis was de verstuiving bij 6 van de 8 zandvallen op de suppletie groter dan op het referentiestrand.
Op Callantsoog is de verstuiving op de suppletie niet constant groter dan de verstuiving op het referentiestrand, zoals in de hypothese verondersteld wordt. Wel wordt de maximale verstuiving op het referentiestrand waargenomen (10.9 kg/uur).
3.1.3
Beschrijving en analyse profielmetingen
In deze paragraaf worden de resultaten besproken van de verschillen tussen de profielen die met behulp van een tachymeter aan het begin van de meetcampagne (inmeting mei 1996) en aan het eind (uitmeting september 1996) zijn bepaald. Deze profielen staan in het
tweedefaserapport weergegeven in bijlage 4. Tevens zijn de profielen en het verschil tussen de in- en uitmeting weergegeven in bijlage 2 van dit rapport.
Daarnaast zijn de profielen die door Rijkswaterstaat, in de vorm van JARKUS-bestanden, in
1995 zijn ingemeten gebruikt als situatie voor het aanbrengen van de suppletie. De resultaten
staan eveneens weergegeven in bijlage 2.
Wassenaar
Tabel 7 Overzicht van de verschillen in hoogte bij de duinvoet en op het strand tussen de inmeting en de uitmeting (weergegeven als maximale en minimale toename (afname) in hoogte)
duinvoet strand
Locatie (max.)[cm] (min.)[cm] (max.)[cm] (min.)[cm]
kmp 93.000 19 -13 28 -55 (suppletie) km 93.050 45 8 26 -61 (suppletie) kmp 93.500 76 8 33 -134 (referentie) Suppletie
Bij de profielmetingen op de suppletie in Wassenaar is de aangebrachte suppletie duidelijk zichtbaar wanneer de profielen uit 1995 en de inmeting uit 1996 met elkaar worden vergeleken (zie bijlage 2). De suppletie is vanaf de duinvoet de eerste 30 meter vrijwel horizontaal neergelegd en loopt vervolgens geleidelijk af naar zee.
Wordt nu de inmeting in 1996 vergeleken met de uitmeting in 1996 dan is bij beide profielen een aanzanding waar te nemen vanaf de duinvoet tot aan de rand van de suppletie, waar het horizontale gedeelte overgaat in het geleidelijk naar zee aflopend gedeelte van de suppletie. De maximale aanzanding die plaatsgevonden heeft is 28 cm bij kmp 93 en 45 cm bijkm93.05. Op het schuin naar zee aflopende gedeelte van de suppletie heeft erosie plaatsgevonden tot aan de gemiddelde hoogwaterlijn. De erosie nam toe in de richting van de zee en was maximaal bij de gemiddelde hoogwaterlijn (resp. -55 cm en -61 cm voor kmp 93 en km 93.05). Deze erosie is waarschijnlijk grotendeels het gevolg van mariene processen zoals getijdewerking, stroming en golfslag. Een groot deel van het zand dat boven de gemiddelde hoogwaterlijn verdwenen is, is er bij kmp 93 tussen de gemiddelde hoogwaterlijn en de gemiddelde laagwaterlijn weer bijgekomen.
Referentie
Bij de profielmeting op het referentiestrand ligt de inmeting uit 1996 vanaf de duinvoet hoger dan in 1995.
Wordt nu de inmeting in 1996 vergeleken met de uitmeting in 1996 dan is een duidelijke aanzanding waar te nemen bij de duinvoet (maximaal 76 cm). Twintig meter zeewaarts ten opzichte van de RSP-lijn heeft zich in de tijd tussen in- en uitmeting een anderhalf meter brede
strook van jonge helm ontwikkeld. Deze helm is waarschijnlijk de hoofdoorzaak van de
aanzanding op die plaats door het grote zandvasthoudend vermogen van helm.
Meer zeewaarts van de helm vindt ook aanzanding plaats tot 40 meter zeewaarts van de
RSP-lijn. Verder zeewaarts vindt een plotselinge omslag plaats van aanzanding naar erosie. Er is op
deze plaatsen zelfs minder zand aanwezig dan in 1995.
Deze afname aan zand (tot maximaal 134 cm) is waarschijnlijk niet alleen het gevolg van
mariene processen, maar ook het gevolg van de suppletie die ongeveer 400 meter noordelijk
van dit referentiestrand ligt. Deze suppletie kan de stromingen voor de kust omgebogen hebben
ten nadele van het referentiegebied.
Op Wassenaar is de maximale aanzanding tegen de duinvoet het grootst op het
referentiestrand. Dit is waarschijnlijk mede het gevolg van de helmontwikkeling die in de
duinvoet heeft plaatsgevonden.
Onrustpolder
Tabel 8 Overzicht van de verschillen in hoogte bij de duinvoet en op het strand tussen de inmeting en de uitmeting (weergegeven als maximale en minimale toename (afname) in hoogte)
duinvoet strand
Locatie (max.)[cm] (min.)[cm] (max.)[cm] (min.)[cm]
suppletieI 42 22 22 -52
suppletie11 26 15 15 -28
kmp2.000 2 -32 2 -32
(referentie) Suppletie
Aangezien er op de suppletie geen rijksstrandpalen aanwezig waren zijn er voor de twee profielen op de suppletie geen Rijkswaterstaat gegevens uit 1995 bekend.
Wanneer de inmeting uit 1996 vergeleken wordt met de uitmeting uit 1996, is in beide profielen op de suppletie een aanzanding waar te nemen bij de duinvoet (maximaal resp. 42 en 26 cm voor suppletie I en 11). Deze aanzanding is vergelijkbaar met de maximale aanzanding in Wassenaar. De aanzanding neemt zeewaarts af en bij 15 resp.
o
meter landwaarts van de meetopstelling (Olijn in de figuren) treedt er erosie op bij de profielen I en 11 (maximaal resp. -52 en -28 cm voor suppletie I en 11).Beneden de gemiddelde hoogwaterlijn treedt vrijwel overal erosie op.Ondanks het grote verschil tussen de gemiddelde hoog- en laagwaterlijn (2.9 m) heeft dit nauwelijks gevolgen gehad voor de vorm van de suppletie. De gehele suppletie loopt bij de uitmeting onder een egalere helling zeewaarts dan bij de inmeting. Toch is er meer zand verdwenen dan dat er aan de duinvoet is bijgekomen. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de diepe vaargeul die vlak voor het strand langs loopt en de invloed van de stormvloedkering die in het noorden aan het strand grenst.
Referentie
Voor het profiel op het referentiestrand zijn wel gegevens van Rijkswaterstaat bekend. Het
grote verschil tussen de suppletie en het referentiestrand is het feit dat de duinvoet op het
referentiestrand gemaakt is van asfalt en beton.
Wanneer het profiel uit 1995 vergeleken wordt met de inmeting uit 1996 is er bij de duinvoet
en ook iets verder zeewaarts sprake van aanzanding. Meer zeewaarts dan 50 meter ten opzichte
van de RSP-lijn was het afgelopen jaar sprake van erosie.
Wordt nu de inmeting uit 1996 vergeleken met de uitmeting uit 1996 dan is ook hier sprake van
een egalisering van het profiel in een meer constante helling. Tot 45 m (RSP-lijn) treedt erosie
op en meer zeewaarts heeft, in tegenstelling tot de profielen op de suppletie, zandafzetting
plaatsgevonden (maximaal 34 cm). Dit kan veroorzaakt zijn door de suppletie die bijna tegen
het referentiestrand aan ligt. Er was namelijk geen andere mogelijkheid voor een
referentiegebied met een Rijksstrandpaal. Het zand dat bij de suppletie verdwenen is kan
mogelijk op het referentiestrand afgezet zijn als gevolg van stroming.
Op de Onrustpolder is de maximale aanzanding, tegen de duinvoet, op de suppletie veel
groter dan op het referentiestrand. Een mogelijke oorzaak is de betonnen duinvoet op het
referentiestrand.
Callantsoog
Tabel 9 Overzicht van de verschillen in hoogte bij de duinvoet en op het strand tussen de inmeting en de uitmeting (weergegevenals maximale en minimale toename (afname) in hoogte)
duinvoet strand
Locatie (max.)[cm] (min.)[cm] (max.)[cm] (min.)[cm]
kmp13.810 23 -17 8 -115 (suppletie) km13.850 62 -5 0 -159 (suppletie) kmp14.210 28 -9 22 -17 (referentie) Suppletie
Ook bij Callantsoog is net als bij Wassenaar de suppletie duidelijk zichtbaar ten opzichte van het profiel uit 1995. Beide suppleties (Wassenaar en Callantsoog) hebben dezelfde vorm. De suppletie op Call1antsoog loopt ook eerst bijna horizontaal om vervolgens onder een constante helling naar zee afte lopen. Op de suppletie in Callantsoog zijn in tegenstelling tot Wassenaar takkenschermen in de duinvoet geplaatst. Dit is gebeurd nadat de profielen aren ingemeten. Wanneer nu de inmeting uit 1996 wordt vergeleken met de uitmeting uit 1996 dan is te zien dat er in de duinvoet rondom de takkenschermen sprake is van aanzanding (maximaal resp. 23 en 62 cm voor kmp 13.81 en km 13.85). Op het strand is al bijna direct sprake van erosie. De erosie neemt zeewaarts langzaam toe voor kmp 13.81 en blijft ongeveer gelijk voor km 13.85
om vervolgens ongeveer halverwege de duinvoet en de gemiddelde hoogwaterlijn snel toe te
nemen tot maximaal 115 en 159 cm voor respectievelijk kmp 13.81 en km 13.85.
De erosie is vele malen groter dan de aanzanding in de duinvoet. Toch kunnen mariene processen niet alleen verantwoordelijk zijn voor de optredende erosie. De gemiddelde hoogwaterlijn ligt meer dan 2 meter beneden het punt dat de erosie sterk toeneemt en ook op het vlakkere gedeelte waar het zeewater alleen tijdens extreem hoog water komt is ongeveer 30 cm zand verdwenen. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat het zand parallel langs het strand verstoven is.
Referentie
Ten opzichte van 1995 is er op het referentiestrand sprake geweest van aanzanding in de duinvoet.
Figuur 4 Uitvoering van de werkzaamheden tijdens bet aanbrengen van de suppletie op Wassenaar (duidelijk zicbtbaar is bet donkere net opgespoten suppletiezand)
Wanneer nudeinmeting uit 1996 wordt vergeleken met de uitmeting uit 1996 isin de duinvoet
rondom de rietschermen sprake van aanzanding (maximaal 28 cm). Meer zeewaarts gaat de
aanzanding al snel over in erosie (maximaal IS cm) om vervolgens weer over te gaan in
aanzanding.
Op Callantsoog is de maximale aanstuiving tegen de duinvoet op de suppletie groter dan op het referentiestrand.
3.1.4
Beschrijving en analyse structuurkaarten
De structuurkaarten van Wassenaar zijn bedoeld om een ruimtelijk inzicht te krijgen in
ondermeer de effecten van het verstuivingsproces. Hiervoor isaan het begin en aan heteinde
van de meetcampagne een strook ingemeten van lOOmbreed, lopend van de laagwaterlijn tot
aan de topvan de zeereep.
Door de grote hoeveelheid gegevens, en om een heldere weergave te waarborgen is de
informatie gesplitst in een kaart met niveauverschillen ('Verschilkaart', bijlage 5 fase 2 rapport,
bijlage 3 van dit rapport) en een kaart met de verschillen in structuurelementen
('Structuurkaart', bijlage 6,tweedefaserapport).
Verschilkaart
Wanneer de verschilkaart wordt vergeleken met de gemeten profielen, valt op dat er een
duidelijke depressie aanwezig is dicht bij de laagwaterlijn. Deze is niet op de profielen te zien,
omdat de profielen bij Wassenaar tijdens relatief hoogwater zijn gemeten.
Uit de verschilkaart blijkt dat de depressie gedurende de meetcampagne (4 maanden) bijna
geheel is opgevuld. Dit betekent dat er op het oorspronkelijk diepste gedeelte bijna 2m zand is
bijgekomen. Dit proces van zandaanvulling is geheel te wijten aan invloed van stroming en
golfslag,omdat de depressie tussen de gemiddeld laag- en hoogwaterlijn is gelegen.
Het zand waarmee de depressie is opgevuld is ondermeer aan de rand van de suppletie
geërodeerd. In de verschilkaart is dan ook goed te zien dat er ongeveer een laagvan40 cm in
het midden van de kaart is verdwenen.
Verder valt op dat er aanzanding heeft plaatsgevonden aan de duinvoet, met name aan de
linkerkantvan de kaart.Deze aanzanding kan oplopen tot zo'n 60 a 80 cm.
Structuurkaart
Op de structuurkaart is duidelijk te zien dat er op een aantal plaatsen een verschuiving heeft
plaatsgevonden in de grenslijn van de twee helmtypen. Aan de linkerzijde van de kaart iswat
vitale helmverdwenen.
Verder zijn gedeelten van de minder vitale helm overgegaan in het vitale helmtype. Dit is te
verklaren doordat de minder vitale helm op deze plaatsen is ondergestoven, waardoor er weer
vitale helm ontstaat.
Verder is er een verschuiving van schelpenvloertjes waar te nemen. Het oppervlak aan
invloed van een aantal stormen waarbij de hoogwaterlijn tot aan de duinvoet heeft gelegen. Wel
valt op dat de schelpenvloeren zich steeds binnen een bepaalde zone op het strand bevinden
namelijk boven de gemiddelde hoogwaterlijn en ongeveer 20 a 25m voor de duinvoet.
De verschilkaart is een goede ruimtelijke onderbouwing van de resultaten zoals die met de
profielen verkregen zijn. De structuurkaart geeft een goed beeld van de
vegetatieontwikkeling en het gedrag van schelpenvloertjes gedurende de meetcampagne.
3.1.5
Beschrijving en analyse materiaaleigenschappen
In deze paragraaf worden de resultaten besproken van de korrelgrootte-analyses die zowel aan het begin (mei) als aan het eind (september) van de meetcampagne op elke locatie zijn uitgevoerd. De resultaten hiervan staan beschreven in bijlage 7 van het tweedefaserapport. In bijlage4staat een overzichtstabel van alle uit de korrelgrootte-analyse verkregen gegevens.
Figuur 5 Een zandval in werking
Wassenaar
Inmeting
Uit de korrelgrootte-analyse blijkt dat het zand op de suppletie op grond van de door Van der Wal et al. (1995) opgestelde criteria tijdens de inmeting overal redelijk stuifgevoelig is. Het zand tegen de duinvoet en in het duin kan als stuifgevoelig geclassificeerd worden.
Het zand op het referentiestrand is stuifgevoeliger dan het zand op de suppletie. Het zand op het referentiestrand heeft een kleinere gelijkmatigheidscoëfficiënt (is niet geschikt voor compactie) en een betere sortering.Ook op het referentiestrand is het zand tegen de duinvoet en in het duin stuifgevoelig.
Uitmeting
Tijdens de uitmeting is het zand op de suppletie stuifgevoeliger geworden. Dit wordt vooral veroorzaakt door een afname in de gewichtsfractie groter dan 600 urn. Hierdoor worden ook de gelijkmatigheidscoëfficiënt (U) en de sortering (S) kleiner en wordt het zand dus stuifgevoeliger.
Het zand op het referentiestrand wordt ook iets stuifgevoeliger door een lichte afname van de gelijkmatigheidscoëfficiënt (U).
Het zand tegen de duinvoet en in het duin blijft op beide plaatsen stuifgevoelig. Onrustpolder
Inmeting
Het zand op de suppletie in de Onrustpolder is in de meeste gevallen stuifgevoeliger dan het zand op de suppletie in Wassenaar, hetgeen vooral wordt veroorzaakt door een kleinere gelijkmatigheidscoëfficiënt (is niet geschikt voor compactie).
Op één plek is het zand minder stuifgevoelig. Dit wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van schelpenvloeren, waardoor de gewichtsfractie groter dan 600 urn meer dan 15% bedraagt en waardoor ook de sortering van het zand minder wordt. De schelpenvloeren komen ook nog voor in de duinvoet waardoor die plek weinig stuifgevoelig is.Het zand in het duin en tegen de duinvoet is in alle andere gevallen stuifgevoelig.
Het referentiestrand is stuifgevoeliger dan het zand op de suppletie. Dit wordt vooral veroorzaakt doordat de gewichtsfractie groter dan 600 urn op het referentiestrand kleiner is dan op de suppletie.
Uitmeting
Tijdens de uitmeting is het zand op de suppletie, net als in Wassenaar, stuifgevoeliger geworden. Dit wordt, net als in Wassenaar, vooral veroorzaakt door een afname in de gewichtsfractie groter dan 600 urn. Hierdoor worden ook de gelijkmatigheidscoëfficiënt (U) en de sortering (S) lager en wordt het zand dus stuifgevoeliger.
Gemiddeld genomen is het zand op de suppletie in de Onrustpolder iets stuifgevoeliger dan het zand op de suppletie in Wassenaar.
Het zand op het referentiestrand is tijdens de uitmeting ongeveer even stuifgevoelig als het zand op de suppletie.
Callantsoog Inmeting
Het zand op de suppletie in Callantsoog is tijdens de inmeting het minst stuifgevoelig, hetgeen wordt veroorzaakt door een betere geschiktheid voor compactie (hogere U) en in sommige gevallen door een grote gewichtsfractie met materiaal groter dan 600 urn.
Ook in Callantsoog is het zand tegen de duinvoet en in het duin stuifgevoelig en is het referentiestrand stuifgevoeliger dan het zand op de suppletie.
Uitmeting
Tijdens de uitmeting is het zand op de suppletie veel minder stuifgevoelig dan tijdens de inmeting. Dit wordt vooral veroorzaakt doordat de gewichtsfractie groter dan 600
urn
en de gewichtsfractie kleiner dan 75urn
in bijna alle gevallen sterk is toegenomen. Hierdoor is ook de sortering (S) groter geworden (het zand is minder goed gesorteerd). Alleen de monsters die het meest zeewaarts genomen zijn zijn stuifgevoelig. Dit komt waarschijnlijk doordat deze monsterplek in vergelijking met de inmeting nu beneden de hoogwaterlijn ligt en door getijdewerking beïnvloed wordt (zie profielen Callantsoog bijlage 2).Ook het referentiestrand is minder stuifgevoelig geworden. Dit kan te maken hebben met het feit dat de suppletie invloed heeft gehad op het referentiestrand, hetgeen vooral was te merken aan het feit dat donkergekleurd suppletiezand als dun laagje bovenop het veel lichter gekleurde referentiezand lag. Toch blijft het referentiestrand stuifgevoeliger dan het suppletiezand.
Op grond van de materiaaleigenscbappen is bet zand op bet referentiestrand voor alle drie de locaties stuifgevoeliger bet zand op de suppletie. Op Wassenaar en de Onrustpolder wordt bet suppletiezand gedurende de meetcampagne stuifgevoeliger. Op Callantsoog wordt bet suppletiezand juist minder stuifgevoelig.
3.1.6
Beschrijving en analyse profieldata (o.a. JARKUS-gegevens)
In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen van de profielen (2-dimensionaal) die samenvallen met Rijkswaterstaatprofielen (JARKUS-bestanden) vanaf 1991 tot en met de uitmeting in 1996. In bijlage 5 staan de JARKUS-profielen weergegeven en zijn de verschillen in hoogte bepaald van de periode 1991-1995 (voor de suppletie), 1995-1996-inmeting (direct na de suppletie) en 1995-1996-uitmeting (na de suppletie).
Daarnaast zijn met behulp van het GIS-pakket SURFER 3-dimensionale strandprofielen gemaakt van de verschillende JARKUS-raaien,jaren en locaties. Hiervan zijn verschilkaarten berekend die een ruimtelijk beeld geven van de kustdynamiek. Deze profielen en
verschilkaarten staan eveneens weergegeven in bijlage 5.
Wassenaar J~S-gegevens
Bij kilometerpaal 93.000 (suppletie) was in de periode 1991-1995 tegen de duinhelling sprake van aanzanding, met een maximum halverwege de duinhelling van ruim anderhalve meter.
Vanaf de duinvoet was over een lengte van 60 meter sprake van erosie. Verder zeewaarts vond weer aanzanding plaats.
De suppletie is duidelijk zichtbaar ten opzichte van 1995. De maximale zandtoename bedraagt bijna twee meter. Ook na drie maanden ligt de gehele suppletie nog een stuk hoger dan het niveau in 1995.
Bij kilometerpaal 93.500 (referentie) was in de periode 1991-1995 over het algemeen sprake van aanzanding, maar de aanzanding is tegen de duinhelling minder groot dan bij kmp 93.000. Rondom en onder de gemiddelde hoogwaterlijn in sprake van een zandtoename van maximaal ruim één meter.
Tussen 1995 en de inmeting in 1996 is er tegen de duinhelling sprake geweest van erosie,maar vanaf de duinvoet vindt aanzanding plaats. Bij de uitmeting echter is er ten opzichte van 1995 zeewaarts van de 45-meterlijn sprake van erosie. Landwaarts treedt aanzanding op.
Verschilkaarten
Wordt nu gekeken naar de profiel- en verschilkaarten, dan is te zien dat in 1992 nog sprake was van een gemiddelde aanzanding in de zone tussen -2 en 12 meter, maar de volgende twee jaren krijgt de erosie steeds meer de overhand. In de periode 1992-1993 vindt vooral erosie plaats in de 2-6 meter zone. Het jaar daarop heeft er vooral erosie plaatsgevonden op de duinhelling en in de 2 tot -2 meterzone.
In de periode 1994-1995 treedt tussen kmp 93.000 en 94.000 weer herstel op door aanzanding in met name de 0 tot 10 meterzone. Tussen kmp 92.000 en 93.000 heeft er weer erosie plaatsgevonden in de 0 tot 16 meterzone.
Totaal gezien heeft er in de periode 1991-1995 vooral aanzanding plaatsgevonden tegen de duinhelling en tussen kmp 92.500 en 94.000 in de zone rondom de O-meterlijn. Erosie trad vooral op in de zone beneden de 2-meterlijn en rondom de -2-meterlijn. Tussen kmp 92.000 en kmp 92.500 trad over bijna de gehele zone van -2 tot 4 meter erosie op.
Onrustpolder
J~S-gegevens
De raaien die op de suppletie uitgezet waren komen niet overeen met Rijkswaterstaatraaien, doordat strandpalen op de gehele suppletie ontbraken. De raaien lagen echter wel in de nabijheid van kmp 2.200. De JARKUS-gegevens van deze kilometerpaal zijn gebruikt om een idee te krijgen van de stranddynamiek voorafgaande aan de suppletie.
Er is in de periode 1991-1995 sprake geweest van een landwaartse verschuiving van het duin (maximale erosie ruim 3.5 meter). Vanaf de duinvoet tot aan de gemiddelde hoogwaterlijn is sprake geweest van aanzanding. Meer zeewaarts neemt de erosie toe tot maximaal 1.7 meter. Dit betekent dat de geul die voor het strand langs loopt dichter bij het strand komt te liggen. Bij kilometerpaal 2.000 (referentie) is in de periode 1991-1995 tot onder de gemiddelde hoogwaterlijn sprake geweest van aanzanding (maximaal 80 cm). Ook op de referentieraai is de geul die vlak voor het strand loopt dichter bij het strand komen te liggen.
Tussen 1995 en de inmeting in 1996 is er bijna overal sprake geweest van erosie. De erosie neemt gedurende de drie volgende maanden (1996-uitmeting) tot de 50-meterlijn nog verder toe. Meer zeewaarts neemt het hoogteverschil met 1995 af, er heeft dus in die drie maanden zandophoging plaatsgevonden.
Verschilkaarten
Als vervolgens wordt gekeken naar de profiel- en verschilkaarten dan is te zien dat er in de periode 1991-1992 in het gehele profiel sprake is van erosie. De duinhelling tussen kmp 250 en 300 is aan de zeezijde sterk geërodeerd. Gedurende het volgende jaar treedt er boven de -2-meterzone weer herstel op, behalve bij de duinhelling. Dit herstel zet het volgende jaar door. Gedurende dit jaar heeft er een suppletie (waarschijnlijk een duinsuppletie) plaatsgevonden,
aangezien het afgeslagen duin van de afgelopen 2 jaar nu veel hoger geworden is (maximaal 8 meter) en er richting kmp 2.000 een duinrand bijgekomen is (zie figuur 5). Deze suppletie is er waarschijnlijk ook de oorzaak van dat de rest van het strand eromheen 50 tot 150 cm hoger is komen te liggen. In de periode 1994-1995 is er over het algemeen weer sprake van erosie in de zone boven -2 meter.
SuppletieOlrustpolder
Versd1il 1993 - 1994
8.0 ···7.5 7.0 6.5 6.0 5.5 5.0 4.5 4.0 . 3.5 3.0 25 20 1.5 1.0 0.5 0.0 -0.5 -1.0 -1.5 -2.0Figuur 6 De suppletie op de Onrustpolder is zichtbaar op de verschilkaart 1993-1994
Callantsoog
J~S-gegevens
Bij kilometerpaal 13.810 (suppletie) was in de periode 1991-1995 vanaf de 50-meterlijn sprake van erosie. Ook bij het onderste gedeelte van de duinhelling en het eerste stuk van het strand was sprakevan erosie.
Aan het onderste deel van de duinhelling is ook in 1996 nog duidelijk de afslagrand zichtbaar. Deze is echter in het afgelopen jaar niet verder geërodeerd. Bij de inmeting in 1996 is de suppletie duidelijk zichtbaar (maximale toename 2.2 meter).
Na drie maanden echter is een groot deel van de suppletie al weer verdwenen en ligt de
suppletie in het uiterste geval nog maar 30 cm boven het niveau uit 1995. De meeste afslag
heeft plaatsgevonden zeewaarts van de -20-meterlijn.
Bij kilometerpaal 14.210 (referentie) was in de periode 1991-1995 sprake van erosie tegen de
duinhelling (maximaal ruim 1 meter). Op het strand is eerst nog sprake van aanzanding, maar
meer zeewaarts gaat dit over in erosie. Tussen de -10 en de 45-meterlijn is er sprake van
zandophoging.
Tussen 1995 en 1996 is er over het gehele ingemeten profiel sprake van aanzanding (maximaal 1 meter tegen de duinhelling). Gedurende de volgende drie maanden is er sprake van een lichte
erosie, maar nog altijd bijna overal positief ten opzichte van 1995. Zeewaarts van de
-60-meterlijn neemt de aanzanding zelfs nog verder toe. Verschilkaarten
Wordt nu gekeken naar de profiel- en verschilkaarten dan is te zien dat er in de periode
1991-1992 tegen de duinvoet zand gesuppleerd is (zie figuur 6). Deze suppletie vond plaats tussen
km 11.5 en ±14.0. In de verschilkaart 1991-1992 is de suppletie duidelijk zichtbaar. Ook verder
zeewaarts is sprake van ophoging. Dit is al naar gelang het profiel van de suppletie direct of indirect (via mariene processen) het gevolg van de suppletie. Ook richting km 10 is sprake van
aanzanding, zowel op het strand als tegen en op het duin. Het daaropvolgende jaar (1992/93) is
een groot deel van de suppletie tegen de duinvoet al weer verdwenen,maar zeewaarts vindt een
ophoging plaats. Dit is waarschijnlijk zand afkomstig van de suppletie dat naar de vooroever getransporteerd is. Ook tussen km 12 en 10 is sprake van aanzanding in de zone boven de 4
meter. In de zone tussen 0 en4meter is echter sprake van erosie.
Suppletie Callantsoog Verschil1991 - 1992
In de periode 1993-1994 treedt bijna overal in het profiel weer erosie op.De erosie neemt in de periode 1994-1995 nog verder toe.
De suppletie is op Wassenaar en Callantsoog duidelijk zichtbaar ten opzichte van 1995. Door het ontbreken van Rijksstrandpalen op de suppletie op de Onrustpolder is geen vergelijking mogelijk met JARKUS-gegevens.
Op grond van 2- en/of 3-dimensionale strand profielen zijn veranderingen in de tijd goed waar te nemen. De 3-dimensionale benadering is vooral geschikt om de grote dynamiek van de stranden mee te bekijken.
3.2
Beschrijving en analyse resultaten statistische analyse
De resultaten van de statistische analyse staan weergegeven in bijlage 6.
Eerst is er een multiple stepwise regressie uitgevoerd waarbij de gehele dataset gebruikt is. Als afhankelijke variabele is gekozen voor de maximale verstuiving in plaats van de gemiddelde verstuiving. De gemiddelde verstuiving wordt in veel gevallen beïnvloed door zandvallen die op natte(re) gedeelten van het strand staan en daardoor dus minder zand invangen.
De onafhankelijk parameters die in de regressie zijn meegenomen zijn: dso, U, S, Srgd, fractie <75J.l.m, fractie <105J.l.m, fractie 600-2000J.l.m, fractie >2000J.l.m, bodemvochtçj., bodemvocht.j.; relatieve luchtvochtigheid, temperatuur, windrichting, windrichting ten opzichte van aanlandig, windsnelheid, locatie (Wassenaar, Callantsoog, Onrustpolder) en strandtype (SuppletielReferentie).
Uit deze analyse komt duidelijk naar voren dat de windsnelheid de belangrijkste factor is om de spreiding in de data te verklaren (71%). Een groot nadeel bij het gebruik van alle variabelen is dat een aantal variabelen 'missing values' hebben en dus in z'n geheel niet meegenomen worden in de analyse. De totale set neemt hierdoor af van 93 naar 79 meetwaarden.
Om dit te voorkomen zijn vervolgens alleen die variabelen in de regressie meegenomen waarvan op grond van de voorgaande multipele regressie verwacht wordt dat ze bijdragen in het verklaren van de spreiding in de dataset. Ook nu is de windsnelheid de belangrijkste verklarende factor (76%), daarnaast dragen de windrichting en locatie bij aan het verklaren van de spreiding in de dataset.
Wanneer in plaats van de windrichting de windrichting ten opzichte van aanlandig als variabele wordt ingevoerd, en er dus wordt gecorrigeerd voor de ligging van het strand ten opzichte van de wind, dan draagt de locatie niet meer significant bij aan het verklaren van de spreiding in de dataset.
Om nu te testen of er een structureel verschil bestaat tussen verstuiving op de suppletie en op het referentiestrand is er zowel een clusteranalyse als een t-test uitgevoerd, waarin beide strandtypen onderling vergeleken worden. Uit de clusteranalyse blijkt dat er geen verschil is tussen de verstuiving op de suppletie en op het referentiestrand. Wel blijkt uit de t-test dat er eentrend is(niet significant) dat de suppletie minder stuift dan het referentiestrand.
Totslot is er een clusteranalyse uitgevoerd om te kijken of de data geclusterd zijn.Dit isvooral gedaan, omdat uit voorgaande analyses bleek dat de locatie ook een rol speelde bij het
verklaren van de data. Uit de clusteranalyse blijkt dat met name Callantsoog gemeten op 13 september afwijkt van de overige twee locaties. Met name de relatief harde wind gedurende die
dag lijkt verantwoordelijk voor de opgetreden clustering. Dit is de factor die na de maximale
verstuiving in de ANOV A van de clusteranalyse het meest bepalend is.
Wanneer de locaties afzonderlijk met behulp van een multipele regressie bekeken worden, is in
alle drie de gevallen de windsnelheid op 5 meter de enige variabele die significant bijdraagt aan
het verklaren van de spreiding in de dataset.
De windsnelheid is de belangrijkste verklarende factor (76%), daarnaast dragen de
windrichting en locatie bij aan het verklaren van de spreiding in de dataset.
Er is geen verschil in verstuiving aan te tonen tussen suppletie en referentiestranden. Er is
wel een trend dat suppletiezand minder stuift dan het referentiestrand.
3.3 Beschrijving en analyse resultaten scoretabel
Stuifgevoeligheidsindex van Van der Wal et al. (1995)
De resultaten van de scoretabel voor stuifgevoeligheid op grond van materiaaleigenschappen staan beschreven in bijlage 7.
Voor alle drie de locaties geldt dat het referentiezand stuifgevoeliger is dan de suppletie. Het zand op de suppletie op de Onrustpolder is tijdens de inmeting iets stuifgevoeliger dan het zand op de suppleties op Wassenaar en Callantsoog. Tijdens de uitmeting is het suppletiezand op de Onrustpolder veel stuifgevoeliger geworden en verschilt niet meer van het referentiestrand. Ook op Wassenaar is het suppletiezand stuifgevoeliger geworden, maar nog niet zo stuifgevoelig als het referentiestrand. Op Callantsoog daarentegen zijn het suppletiezand en het referentiezand minder stuifgevoelig geworden. Het referentiezand is nog wel stuifgevoeliger dan het suppletiezand.
Op grond van de materiaaleigenschappen zijn de referentiestranden stuifgevoeliger dan de suppleties.
Maximale verstuiving [gluur]
De resultaten van de scoretabel voor stuifgevoeligheid op grond van verstuivingsmetingen met behulp van zandvallen staan weergegeven in bijlage 7. Hierin is de maximale verstuiving op de suppletie steeds relatief ten opzichte van het referentiestrand vergeleken. De suppletie kan dus maximaal meer of minder stuiven dan het referentiestrand.
Tijdens de eerste meetdag heeft de suppletie op Wassenaar meer gestoven dan het referentiestrand, maar gedurende de tweede dag is het omgekeerd en stoof de suppletie minder dan het referentiestrand.
Op de Onrustpolder stoof de suppletie tijdens beide meetdagen meer dan de referentie, behalve gedurende een meetperiode op de tweede meetdag. Een kanttekening hierbij is de zeer geringe verstuiving gedurende een groot deel van beide meetdagen. Het verschil isdan ook marginaal.