• Nie Znaleziono Wyników

Inleiding milieuplanning

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Inleiding milieuplanning"

Copied!
34
0
0

Pełen tekst

(1)

Art.nr. 845 BK118/E5/Mi5

(2)

Inleiding

iTiilieiiplanning

Prof.dr.ir. Taeke M. de J o n g

B i b l i o t h e e k TU D e l f t

Hii

C 185BB30

(3)

M I L I E U P L A N N I N G

Tekst bij de inaugurele rede.

uitgesproken bij de aanvaarding

van het ambt van hoogleraar

in de milieuplanning en ecologie

aan de Technische Universiteit te Delft

op donderdag 28 januari 1988

in de aula van deze Universiteit

door dr.ir. Taeke M. de Jong

(4)

Uitgave en distributie

Delftse Universitaire Pers

Stevinwegl, 2628 CN Delft Telefoon 015-783254

Produlitie

Publlkatleburo lo

Faculteit der Bouwkunde Berlageweg 1,2628 CR Delft Telefoon 015-784737

In opdracht

Vakgroep Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Faculteit der Bouwkunde Berlageweg 1, 2628 CR Delft

CiP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG De Jong, Taeke M. prof.dr.ir.

ISBN 90-6275-420-1

Copyright ( c ) 1988 Faculteit der Bouwkunde

All rights reserved. No part of this book may be reproduced or transmitted in any form or by any means, electronical or mechanical, incluiding photocopying and recording without written permission from the publisher: Delft University Press

(5)

Bouwen is samenwerlwn met de aarde Marguerite Yourc&nar

Mijnheer de rector magnificus en overige leden van het college van bestuur, collegae hoogleraren en andere leden van deze universitaire gemeenschap, zeer geëerde gasten,

dames en heren,

Milieuplanning is een nieuw vak, dat aan de TUD reeds enkele jaren is voorbereid door Deelstra, Van Eck en Schutte onder auspiciën van de hoogleraren Maas (Landschap) en Van Leeuwen (Emeritus Ecologie).

De praktische uitwerking naar de bouwkundige praktijk en projecten vond en vindt plaats in het werkverband Stadsontwerp en Milieu (SOM) onder leiding van Duijvestein, Moens en Tjallingii.

Op 1 juni 1987 werd de reeds lang voorbereide 3/10 leerstoel Milieuplanning op de Faculteit der Bouwkunde bèzet.

De technische "Milieuplanning" maakt gebruik van de meer wetenschappelijk georiënteerde "Müieulcunde" waarvoor eveneens iri 1987 nieuwe leerstoelen in Amsterdam eri Leiden zijn bezet (Opscheer en Udo de Haes).

Ook aan de TUD wordt een collegereeks Milieukunde verzorgd onder supervisie van het Centrum voor Technische Milieukunde (Jonker).

Milieukunde is vooral georiënteerd op milieuproblemen, meestal veroorzaakt door menselijke activiteiten en voorzieningen. Milieuplanning beoogt het voorkomen van milieuproblenien te integreren in de planning van menselijke activiteiten en voorzieningen zelf. Ecologie is voor beide de wetenschappelijke achtergrond-discipline die zich vooral bezig houdt met het milieu zonder een specifieke nadruk op problemen.

Door de inspanning van de botanicus en ecoloog C.G. van Leeuwen is ook een direkte lijn naar het ontwerpen gelegd. Zijn "relatietheorie" die in verscheidene bouwkundediktaten "ecologie" is uiteengezet, geeft onder meer een fundamentele behandeling van scheiden en verbinden. Aangezien elke lijn die een ontwerper op papier zet een scheiding of een verbinding beoogt, kunnen hieraan zinvolle ontwerptheoretische begrippen en verbanden worden ontleend. Dit is niet alleen interessant voor het bouwkundig ontwerpen, maar heeft bijvoorbeeld ook aantoonbaar relaties met denkbeelden omtrent het werktuigbouwkundig ontwerpen.

De ecologie geeft belangrijke aanknopingspunten voor de systematische beschouwing van de verhouding tussen natuur en cultuur, object van de "culturele ecologie". Aangezien Architectuur en Stedebouw cruciale momenten zijn in deze verhouding zal daaraan ook bij het onderwijs in de milieuplanning aan de Faculteit der Bouwkunde aandacht worden besteed.

Bij het milieu-onderv/ijs en -onderzoek aan de TUD zijn meer dan 100 personen beti-oklcen. Bijna alle faculteiten dragen hieraan bij, soms met een speciaal daarmee belaste hoogleraar: Civiele techniek (Kop, Gezondheidstechniek en Waterbeheer), Mijnbouwkunde, Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen (Hale, Veiligheidstechniek en Wessel, Milieurecht), Scheikundige technologie, Technische Natuurkunde (Berkhout), MetaaUcunde, Bouwkunde (Maas, landschapskunde en De Jong, Milieuplanning), Werktuigbouwkunde (Reij en Van Heel, Milieutechnologie) en Geodesie.

Uit dit potentieel aan technische milieu-expertise komt behoudens de hier genoemde vakgebieden een veelheid van faculteitgebonden en interfacultaire intitatieven op het gebied van (post-doctoraal, tweede-fase, eerste fase) onderwijs en onderzoek tot stand waarop wij hier niet verder ingaan.

(6)

In de afgelopen jaren ben ik door het schrijven van enkele lange-terrnijn-toekomstscenario's ervan oveiluigd geraakt dat er een vraag zal komen naar een geheel ander type bouwkundig of civiel ingenieur dan wij nu kennen. Dit type zal in staat moeten zijn de potenties van verscMllende technologieeën te begrijpen, op waarde te schatten en te integreren in schone getelematiseerde regio's en "smart bmldings", verbonden door intelligente snelwegen.

Het moet iemand zijn die het nodige afweet van werktuigbouw, electronica, materiaalkunde, chemische technologie, natuurkunde, maar niet in detail. Tegelijkertijd moet deze ingenieur een consensus-bevorderende pen of schets weten te hanteren met gevoel voor het schone in tweeërlei betekenis. H i j of zij zal op hetzelfde bureau in adembenemende afwisseling het 6B-potlood, de computer en zeker ook de telefoon moeten kunnen gebruiken, in een handomdraai beschikkend over oneindig veel meer informatie en expertise dan waaraan w i j nu gewend zijn.

Het probleem is dan meer dan ooit om niet in informatie en expertise te verdrinken, maar daarvan op creatieve wijze gebruik te maken.

Daarom hecht ik meer waarde aan theoretische concepten dan aan tijdgebonden casuïstiek.

Gaarne neem ik dan ook deze gelegenheid te baat U deelgenoot te maken van enkele concepten die ik in het afgelopen jaar ten behoeve van onderwijs en onderzoek in de milieuplanning heb aaneengeregen tot een netwerk van vragen dat het hele veld omspant zonder het te vullen.

Van deze théorie moet echter geen enkele mystieke siiggestie uitgaan: zij wordt ontwikkeld voor het gemalc, uit praktische overwegingen, als "ezelsbruggetje" en als handvat om greep te krijgen op een verwarrende veelheid van verschijnselen en beschouwingen nu en straks. Theorie is een oog, een middel om dingen te zien. Z i j heeft geen bestaansrecht buiten de werkelijkheid om.

Dit pragmatische beginsel ("waar is wat werkt") is ook weerkeen dogma op zich en verdraagt zich in bescheidenheid met andere wetenschapsopvattingen.

Het betoog bestaat vanaf dit punt uit drie delen: "Milieu", "Planning" en "Besluit". Deze delen zijn als volgt onderverdeeld:

1 Milieu: De anaskopische milieubenadering

De kataskopische milieubenadering

Adaptatie en accomodatie.

2 Planning: Inventarisatie

Beeldvorming

Effectanalyse

Uitvoering.

3 Besluit

2

(7)

1 MILIEU

Milieu is een Frans woord voor "middenplaats".

B i j de bestudering en beïnvloeding van het milieu kan het uitgangspunt liggen bij het onderwerp dat zich in het midden bevindt en waaraan de omgeving al of niet optimale bestaansvoorwaarden (beau milieu) biedt, of op alles temidden waarvan het zich bevindt (au milieu de, een onderscheid van Van Leeuwen).

De eerste benadering i-edeneert van binnen naar buiten (vanuit het midden, centrifugaal, anaskopisch), de tweede benadering van een grotere maat naar een kleinere maat (naar het midden, kataskopisch, een term van de socioloog Geiger tegenover anaskopisch).

Soortgelijke tegenstellingen vindt men ook in de filosofie (bijvoorbeeld existentialisme - strukturalisme), kunst (expressionisme en impressionisme) en maatschappij (het individuele belang tegenover het collectieve belang).

ANASKOPISCHE BENADERING KATASKOPISCHE BENADERING

Dit onderscheid is zo belangrijk, omdat deze benaderingen diametraal tegenover elkaar kunnen staan en tot schijnbaar strijdige conclusies kunnen leiden.

Als de oorzaak van deze spraakverwarring niet wordt ontmaskerd, kunnen compromissen ontstaan die volkomen bezijden de werkelijkheid liggen.

Zo kan een voetbal van binnenuit als hol beschreven worden en van buitenaf als bol. Gesteld nu dat men in een discussie vanuit het ene schaalniveau beweert dat de voetbal hol is en vanuit het andere schaalniveau dat hij bol is, dan kan een goedwillende voorzitter het absurde compromis voorstellen dat de voetbal wel een golvend uiterlijk zal hebben.

Met een dergelijke conclusie zijn w i j verder van de werkelijkheid verwijderd dan een van beide strijdende partijen voor het compromis.

B i j het ontwerpen van een regio, een stadswijk, een gebouw, een auto, een chemische verbinding of een wettelijke regeling staat de anaskopische benadering van de opdrachtgever meestal voorop. De discipline "milieuplanning" stelt daar een kataskopische benadering als mogelijk en noodzakelijk complement tegenover. Deze benadering zal een rol moeten spelen in een planningsopvatting die meer overeenkomt met de titel "Design with nature" (McHarg, 1969). Het uiteindelijke doel is echter een geïntegreerde wisselwerking tussen beide in een proces van "integraal ontwerpen".

(8)

De anaskopische milieubenadering

Vestigingsplaatsfactoren voor planten, dieren, mensen, hun woning óf bedrijf kunnen worden uitgezet in een "ekologische tolerantiekrornme":

EKOLOGISCHE TOLERANTIEKROIIME

Overlevings-kans

yfi

t e , _ w e m i g m m . max. / — amp I i t u d e -" h e t J u i s t e - m i d d e n " " b e a u m i I i e u " t e v e e I Milieuvariabele X (bijv. temperatuur^ aanwezigheid van v/ater, kalk)

4

De Y-as in deze figuur geeft de respons van het organisme op het geboden milieu, afgemeten aan de kans om te overleven.

Het linker deel van de ecologische tolerantiekrornme is in de economie bekend als de eerste wet van Gossen, de ervaringsregel van het afnemende grensnut of de venninderende meeropbrengst. De economen zijn er lange tijd van uit gegaan dat "meer" altijd "beter" is: zij vergaten gemakshalve het rechter (dalende) deel van de curve. Het rechter deel speelt als dosis-responsrelatie vooral een rol in de milieuhygiëne.

In de onderstaande figuur is een ruimtelijke situatie voorgesteld waarin een milieuvariabele zich over een afstand B wijzigt van een voor soort a "te weinig" naar een "te veel" (een ekologische gradient):

mi l i e u v o o r s o o r t " f l " • : - ' f l a o a • a s " f l a a • n a a a fi a • a a fl . fl«^ a a a fl

Gesteld bijvoorbeeld dat dit een helling is waar het vochtgehalte van de bodem met de hoogte verandert. Op die vochtgradient van boven naar beneden, een brede grens (limes divergens) tussen "droog" en "nat", kan het organisme zijn voorkeursplaats precies "uitkiezen" uit tal van alternatieven. Naast zich laat soort a plaats vrij voor soorten wier vochtbehoefte hoger en lager ligt.

Daar wordt soort a verzwakt door minder goede omstandigheden, verdreven door soorten die daar beter op hun plaats zijn en dus in optimale conditie verkeren.

De gedachte van de ecologische tolerantiekromme speelt uiteraard op de achtergrond een belangrijke rol in de landbouw en de bouwkunde. Het gaat daarbij immers om het optimaliseren van milieuvariabelen voor een bepaald "nuttig" gewas of een enkele "nuttige" diersoort (zoals de mens). De optimale "habitat" voor de populatie van een

(9)

esikele sooit is object van de "autecologie".

De optimalisering van milieuvariabelen voor het ene organisme kan echter leiden tot verslechtering van omstandigheden voor andere organismen.

Wanneer wij in het voorbeeld van de vorige bladzijde overal een optimum voor soort a bewerkstelligen door bodem en grondwaterspiegel te egaliseren zoals optimaal gewenst voor soort a, verdwijnt tegelijkertijd het optimum voor andere soorten.

Dat is echter niet het enige effect: men introduceert ook nieuwe risico's voor soort a zelf. Gesteld bijvoorbeeld dat het langdurig gaat regenen of langdurig droog blijft. In de situatie van een ecologische gradient zou de habitat van soort a zich slechts hebben verplaatst naar een hoger en droger of juist naar een lager en natter niveau. Eerder marginaal levende delen van de populatie zouden plotseling dichter bij het optimum leven en meer overlevingskansen krijgen. Slechts een deel van de populatie zou de ramp niet overleven. Na egalisering loopt echter de hele populatie gevaar. Ruimtelijke verscheidenheid in het mUieu biedt dan ook voor een enkele soort meer overlevingskansen.

Dit geldt deste meer wanneer de ene variabele (bijvoorbeeld watergehalte) door geomorfologische oorzaken gekoppeld is aan een andere variabele (bijvoorbeeld kallcgehalte). Indien het kalk naar beneden uitspoelt krijgt men een

combinatie van hoog, droog en zuur tegenover laag, nat en kalkrijk. Het milieu selecteert de planten nu ook op hun pH-tolerantie, waarvoor onder meer de volgende grenzen (ecologische amplitudes, toleranties) gelden:

K e n s o o r ' t pH 3 4 5 6 7 8 L e v e n s g e m e e n s c h a p 3 4 5 6 7 8 z o n n e d a u i u b o s b e s b o c h t i g e s m e e l s s t r u i k h e i d e s m e l e b e e m d i a n g b i o e m d a s I o o k k i e i n h o e f b l a d

ïïmm

mm

rmmnm

nnmmmi

[ünnnm

h o o g v e e n z e g g e m o e r a s g e m e n g d b o s I a a g v e e n m o e r a s k a I k g r a s I a n d a k k e r < k a I k b o d e m )

mmm

mmm

i n t m n T M l

mm

^ z u u r — b a s i s c l

Beschouwt men nu meer soorten op een grondgebied tegelijk (synecologische benadering), dan spreekt men niet meer van populatie en habitat, maar van "levensgemeenschap" (biocoenose) en "biotoop". Daarbij komen de onderlinge betrekkingen tussen planten (en dieren) aan de orde en de ontwikkeling daarvan in opvolgingsreeksen (successie).

In de synecologie is nog steeds een anaskopische benadering mogelijk, omdat voor een levensgemeenschap ten aanzien van bepaalde externe milieuvariabelen evengoed tolerantiekrommen Icunnen worden uitgezet als voor

individuele organismen. W i j kijken daarbij - zij het vanuit een grotere eenheid - opnieuw van binnen naar buiten, van de levensgemeenschap naar zijn omgeving.

Daarbij zullen echter weer andere milieuvariabelen een rol spelen dan op het niveau van individuen of populaties van een enkele soort.

(10)

Milieuvariabelen variëren niet alleen in de ruimte, ma_ax ook in de tijd. In het ene geval spreken w i j van verschillen, in het andere geval van veranderingen. Verscliillen in bodem, water en lucht leiden, zoals is uiteengezet, tot

soortenrijkdom, omdat het tolerantiegebied, van verschillende soorten tegelijk wordt bestreken. Veranderingen houden echter het risico in zich, dat bepaalde toleranties (minimum vereiste of maximaal toelaatbare waai'den) worden onder-en overschredonder-en. Eonder-en hoge veranderlijkheid leidt er toe dat hoogstonder-ens soortonder-en met eonder-en brede tolerantie kunnonder-en blijvonder-en bestaan (en daartoe behoort bijvoorbeeld de mens). Passeert de dynamiek van de omgeving ook deze grenzen, dan verdwijnt het leven zelf, terwijl versclüUen in de bodem versneld worden afgevlakt (erosie).

Zodra men dc verscheidenheid en veranderlijkheid van de abiotische omgevingsfactoren in hun wisselwerking met levensgemeenschappen in de beschouwing beti'ekt spreekt men niet meer van levensgemeenschappen en biotopen, maar van ecosystemen en ecotopen. Ook de ecosysteembenadering is nog niet per definitie een kataskopische benadering: men kan immers vanuit een gegeven ecosysteem nog steeds "naar buiten kijken".

Wat men nog "verschil" of "verandering" noemt hangt af van het schaalniveau: de afstand of de termijn die men als norm neemt voor het waarnemen van verschillen of veranderingen.

Heeft men aldus het ecosysteem naar ruimte en tijd afgebakend, dan kan men trachten de waargenomen verschillen en veranderingen (ordinaül) te rangschikken naar "meer" of "minder" verschil en verandering. De nulwaarde van deze rangorde is respectievelijk "gelijkheid" en "gelijkblijven". Van Leeuwen plaatste beide reeksen tegenover elkaar als Ruimtelijke en Temporele Variatie (RV en TV). Daardoor werd het mogelijk te constateren dat op het aardoppervlak een overwegend negatieve relatie tussen beide aanwezig is op grond waarvan de ecosystemen onderling zouden kunnen worden gerangschikt;

R u i m t e l i j k e v a r i a t i e T e m p o r e l e v a r i a t i e

O iTiroxujjLijLjLij,L»TKa3:f.Qjjrn o • n o s O jtujjüjJJjULixjuLJLUjaax^ g • • CO

g e I i j k h € i c l v a r s c h i I g e I i j k b I i j v e r » v e r a n d e r e n | ^ f f e r e n T r i r i n ~ > t r o p i sein r e g e n w o u d C s t u r e n e i k e n l - i a a g b e u k e n b o s b l a u u u g r a s l a n d l e v e n d h o o g v e e n d u i n v a I l e i e n s c h o r r e n e n s l i k k e n d r o g a d u i n g r a s l a n d e n a k k e r s s t u i f I a n d e n w o e s t ! j n e n

Menselijke activiteit is ecologisch gezien dikwijls "storen" en "egaliseren" ("verwoestijning"). Dit is gemakkelijker dan "sturen" en "differentiëren". Beide laatste veronderstellen immers op zich reeds een door mensen veroorzaakte dynamiek ("antropogene dynamiek") die per definitie verandering introduceert. Beschouwingen als deze vindt men vooral in de oudere diktaten van Van Leeuwen (1971).

(11)

Dc kataskopische milieubenadering

Menselijke Concepten (plannen, woorden, waürden e.d.) kunnen niet buiten een functionerend hersenstelsel en dus buiten het geheel van Biotische verschijnselen worden gedacht, t e w i j l deze biotische verschijnselen op hun beurt niet buiten het geheel van Abiotische verschijnselen kunnen worden gedacht. W i j vatten deze stelling samen als het "ABC-model".

Omgekeerde Deter- Demi-ABC-mödel causaliteit minatie nantie

Bekijken w i j het milieu van buiten naar binnen, dan lijkt het leven een kleine uitzondering op de kosmisch-fysische causaliteit van toenemende thermodynamische wanorde. Het lijkt op de kleine tegensti'oom tussen de kribben van een rivier die alleen mogelijk is door het grotere verval van de rivier zelf. Het laveert tegen de grote stroom in volgens een programma dat genetisch is vastgelegd. Het selecteert onwaarschijnlijke mogelijkheden op grond van verworven informatie.

De opeenstapeling van thermodynamisch onwaarschijnlijke gedragingen lijkt zich dan op een bepaald doel te richten. B i j biotische verschijnselen lijkt de Oorzaalc niet uitsluitend dominant over het Gevolg (determinisme: O —> G): de "oorzaak" lijkt ook te ontstaan "opdat" het ander daaruit volgt (kip en ei, finalisme: O <— G).

Zodra een organisme een reeks van op elkaar betrokken handelingen kan overzien waarvan alleen de eerste direkt uitvoerbaar is, spreekt men van "conceptueel vermogen" (Harrison c.s.). B i j het conceptueel geïnspireerd handelen is er sprake van "omgekeerde causaliteit". De gevolgen zijn dominant geworden over de oorzaak: zij worden "voorzien". Het doelgericht handelen omvat echter niet alleen het stellen van een doel maar ook het activeren van biotische en abiotische middelen om dat doel te bereiken. Concepten worden alleen voor anderen zichtbaar door deze middelen. Worden zij nu ook door deze omgevingen geheel gedetermineerd? Neen, dan zou er immers van planning en ontwerp en van een vrije component in de menselijke w i l geen sprake kunnen zijn. Concepten kunnen tijdelijk en plaatselijk dominant zijn over hun biotische en abiotische omgeving, zoals het leven tijdelijk en plaatselijk dominant is over de levenloze omgeving.

Op het hoogste niveau van menselijke planning (de aarde) worden w i j geconfronteerd met een overmaat aan

abiotische determinatie, op het laagste niveau (de plannen van een menselijk individu en zijn eigendommen) met een overmaat aan plaatselijke en tijdelijke conceptuele dominantie (Goedman, 1978).

De ontwikkelingen op het hoogste niveau (broeikas-effect, aantasting van de ozonlaag, ontwiickeling van de wereldbevolldng) zijn daarom gemakkelijker te voorspellen dan die van het laagste niveau (het kindertal en de consumptie van een enkel huishouden) omdat op dat schaalniveau het principe van de menselijke vrije w i l (voluntarisme) optimaal tot zijn recht komt.

(12)

Nog steeds maken w i j desl uit van essentiële laingiopen van materiaal, energie, en informatie. De verstoring van deze kringlopen en de inti-oduMe van nieuwe doet plaatselijke opeenhopingen en tekorten ontstaan of breekt deze juist af. Daardoor kunnen onze eigen bestaansvoonvaarden en cUe van andere organismen en levensgemeenschappen en hun labiele dominantie over het abiotische milieu worden aangetast.

Materiaal en energie kunnen niet verdwijnen (eerste hoofdwet van de thermodynamica), maar wel onbruikbaar worden voor plant, dier en mens.

Energie kan de bruikbaarheid van materiaal (en energie!) weer verhogen, maar dat gaat altijd ten koste van haar eigen bruikbaarheid (tweede hoofdewet van de thermodynamica).

Informatie kan gemaldtelijk vermenigvuldigd worden, maar ook verdwijnen, en dat gebeurt op grote schaal met het uitsterven van soorten, de uitdunning van het genenmateriaal v/aarin dc levenservaring van de aarde is opgeslagen.

Het kataskopische milieubegrip üBcht hier greep op te krijgen zonder specifieke aandacht voor bepaalde soorten of levensgemeenschappen. De aandacht gaat uit naar de kringlopen en spreidingstoestanden die van al deze

levensverschijnselen de collectieve randvoorwaarden vormen. Milieuproblemen zoals erosie en uitputting, broeikaseffect en afbraak van de ozonlaag, de oorzaak en ontwikkeling van deze problemen kunnen niet in het anaskopische leader worden beschreven. Daartoe is een nog slechts sporadisch ontwikkeld kataskopisch begrippenkader noodzakelijk.

Het kataskopische domein is echter niet beperkt tot negatieye_ontwiklcelingen en wereldproblemen. Op lagere schaalniveaus speelt bijvoorbeeld de vraag een rol hoe ecologische gi-adienten en nieuwe ecologische infrastruktuur kunnen ontstaan en hoe zij ontwikkeld kunnen worden.

Dit maakt de kataskopische benadering van bijzondere waarde voor planning.

Het uitgangspunt van de kataskopische benadering is de buitenste, abiotische, omgeving en haar potenties voor levensverschijnselen. Ook levensverschijnselen, mensen en hun artefacten worden in eerste ronde beschouwd als tot op zekere hoogte begrijpelijk met causaal-fysische begrippen zoals opeenhoping eh spreiding, energy-flow, informatie-uitwisseling en dergelijke.

Pas wanneer men met dat instrumentarium geen verder inzicht lean verkrijgen, wordt in tweede ronde met een biologische (meer finalistische) bril naar levensverschijnselen en mensen gekeken. De derde en laatste ronde is voorbehouden aan een menswetenschappelijke beschouwing, waarin voluntaristische elementen worden toegelaten. Darmee mag dan uitsluitend naar mensen en hun artefacten worden gekeken.

DRIE RONDEN V A N KATASKOPISCHE MILIEU-ANALYSE

I n s t r u m e n t a r i u m O b j e c t

Deze benadering van buiten naar binnen impliceert ook dat naar de toekomst wordt gekeken vanuit een concept van het mogelijke en niet zozeer vanuit het wenselijke, haalbare of waarschijnlijke.

(13)

In onderstaande figuui' links is aangegeven dat de veraameling waarschijnlijke toekomsten niet buiten de verzameling mogelijke toekomsten kan treden, ookal gaan de prognoses jaai' najaar "op diift". Onze mogelijkheden zijn overigens evenmin constant: zij worden groter door technologische ontwikkelingen en kleiner door ecologische uitputting. Tussen beide in en deels buiten het mogelijke (1, science fiction) ligt de verzameling wenselijke toekomsten. Sommige van hen zijn waarschijnlijk (2), de meeste niet (3). Een deel van de waarschijnlijke toekomsten is niet wenselijk (4). Er zijn voorts tal van ecotechnologische mogelijkheden die (nog) niet waarschijnlijk en wenselijk zijn (5). Onze toekomstverkenningen beginnen meestal met het waarschijnlijke. Prognoses zijn echter snel verouderd. De Beleidsgerichte Toekomstverkenningen van de WKR oriënteren zich dan ook op meer duurzame politiek

geformaliseerde maatschappelijke wensen en hun toetsing aan het mogelijke. In deze figuur is dit een anaskopische benadering.

WAARSCfflJNLIJK, WENSELIJK, MOGELLTK HAALBAARHEIDSGRENZEN

Hoe kunnen w i j echter weten wat w i j willen wanneer w i j niet weten wat w i j kunnen? Het meest duurzaam en voorzienbaar is het ecotechnologisch mogelijke.

In de rechter figuur is dit als buitenste gi'ens getekend. W i j weten dat het economisch mogelijke niet buiten deze grens kan treden. Het maatschappelijk mogelijke ligt vervolgens per definitie binnen het economisch mogelijke. Geven we onze beschouwing deze minder traditionele richting, dan is dat een kataskopische benadering.

Een aardig voorbeeld van deze kataskopische l)enadering vanuit het ecotechnologische mogelijke is de volgende berekening van het winbare windpotentieel in Nederland (De Jong, 1985). Ongeveer 2% van de buiten de atmosfeer opvallende zonnestraling (28 W/m2 van de 1400 W/m2, loodrecht op de zonnestraling, dat wil zeggen ca. 7 W per m2 aardoppervlak) wordt omgezet in luchtbewegingen. Daarvan is slechts een klein gedeelte winbaar.

Deze bewegingsenergie is ongelijk over het aaroppervlak verdeeld. Nederland is relatief goed bedeeld. Indien over 300 km van de Nederlandse kust een scherm van 100 m hoogte zou worden opgesteld dat door een nieuwe technologie het vermogen van de wind uit alle richtingen voor 100% zou kunnen winnen, en daarachter telkens op 2 km opnieuw een ' dergelijk scherm totaan de duitse grens, dan zou daarmee, rekening houdend met een afnemende windsnelheid in de richting van het binnenland, een jaargemiddeld vermogen van 260 GW (ruim driemaal het huidige nederiandse energieverbruilc) kunnen worden gedekt.

Het rendement kan echter niet 100% zijn, omdat dan de windsnelheid achter het scherm tot O gereduceerd zou moeten worden. In dat geval waait de wind over het scherm heen, zodat in het geheel geen wind geoogst kan worden. Het maximale theoretische rendement van een windturbine is daardoor fundamenteel beperkt tot ca. 60%, terwijl in de pralctijk ca. 40% rendement wordt gehaald.

Verdere redukties vinden plaats doordat bij de huidige technologie het denkbeeldige scherm niet geheel kan worden gevuld, terwijl voorts op tal van plaatsen planologische bezwaren bestaan tegen het opstellen van windvangende systemen, met name met betrekking tot hun hoogte.

Het denkbeeldige scherm beslaat een oppervlalc van 15000 km lengte x 100 m hoogte. Vult men dit vlak in dichtste pakking met rotors, dan blijft toch ca. 20% onbedekt. De "vuUingsreduktie" bedraagt dus 80%. Tussen de turbines binnen het scherm dient voorts ter voorkoming van onderlinge beïnvloeding een afstand van 3x de diameter te worden opengelaten. Dit betekent nog eens een reduktie tot 25% De onderlinge afstand tussen de schermen van 20x de hoogte reduceert de opbrengst van het achteriiggende scherm tot ca. 85%.

Maatschappelijk mogelijk Economisch rflogelljk Ecotechnologisch mogelijk

(14)

De "planologische reduktie" is te onderscheiden in een reduktie van het vertikaal beschikbare oppeivlak in de vorm van maximale bouwhoogten of minimale bouwhoogten (i.v.m. nabijgelegen ruwheidselementen) en een reduktie van het horizontaal beschikbare oppei-vlat in de vorm van een plaatselijke belemmeringen (fysiek of politiek). Een reduktie van de bouwhoogte vermindert de energie-opbrengst meer dan evenredig, omdat de windsnelheid (en dus de energie-opbrengst) tot ca. 100 meter kwadratisch met de hoogte toeneemt. Daar staat echter tegenover, dat bij geringere bouwhoogte tussen de schermen kleinere afstanden kunnen worden aangehouden. In Nederland geldt in het algemeen een maximale bouwhoogte voor windturbines. Aangezien beneden de 10 m de windvang in het algemeen niet rendabel is, wordt daaimee de potentiële opbrengst nog eens met tenminste 30% gereduceerd. Deze reduktie in bouwhoogte betekent echter tegelijkertijd, dat de afstand tussen de schermen met ca. 40% kan worden verkleind, waardoor de opbrengst ruim verdubbelt (zeg 250%)Een reduktie van het beschikbare horizontale oppervlak om planologische redenen vermindert de opbrengst meer dan evenredig in het windrijke westen en noorden van het land, en minder dan eveni-edig in het zuiden en oosten. Deze "horizontale planologische reduktie" wordt geheel door de ontwerpers van Nederland bepaald.

Samenvattend moeten w i j het theoretische potentieel van 260 GW windenergie boven Nederiand achtereenvolgens verminderen met:

Reducties op het tlie.oretisch windpotentieel.

R l technisch rendement 0.40 R5 vërtikaTe planologische reduktie 0.30 R2 vuUingsreduktie 0.80 R6 horizontale compensatie 2.50 R3 afstandsreduktie intern ' 0.25 R7 horizontale planologische reduktie 0.50?

R4 afstandsreduktie extern 0.85 PRODUICT T O T A A L 0.0255

Door deze redukties wordt het theoretisch potentieel van 260 GW voorlopig teruggebracht tot 6.6 GW. Dit getal komt redelijk overeen met anaskopische schattingen vanuit alle potentiële lokaties afzonderlijk.

Heel duidelijk is hier het wenselijke beperkt door de fundamentele fysische bovengrens van 260 GW en allerlei technische redulcties daarop. De planologische redukties verschijnen ten slotte als het overgebleven domein van menseüjke keuzevrijheid.

(15)

Adaptatie en accomodatie

Organismen (waaronder mensen) en hun milieu staan in relatie tot elkaai' volgens een wederzijdse beïnvloeding:

a c c o m o d a t i e

n R G A NIS11N I'~~ ^

, a d a p t a t i e

Waar, tot weUc schaalniveau, wanneer of gedurende welke periode organismen hun milieu domineren spreken w i j van accomodatie, v/aar het milieu de organismen determineert van adaptatie. Dit is van belang voor het onderscheid tussen afliankelijke en onafhankelijke variabelen. Deze dominantie-deteiminatie-verhouding (Goedman, 1978) kan op korte termijn omdraaien: w i j geven een deel van ons milieu voim, na enige tijd belemmert datzelfde milieu ons weer in onze ontplooiing, zodat w i j opnieuw moeten accomoderen (stadsvernieuwing!).

Op lange termijn is iets dergehjks in omgekeerde volgorde gebeurd: na lange tijd door het müieu gedetermineerd te zijn geweest, zijn w i j tot op zekere hoogte en in bepaalde aspecten dominant geworden. W i j zullen op die

geschiedenis in het kort ingaan, ook omdat de voorhistorische geschiedenis van de mensen van belang is voor ruimtelijk ontwerpers.

De menselijke eigenschappen zijn immers gedm'ende miljoenen jaren afgestemd op het natuurlijke milieu waarin mensen moesten overleven (adaptatie). Het is dus zinvol dit "referentiemilieu" als zodanig te leren kennen en deze natuur nu en dan de leermeester van de bouwkunst (en werktuigbouwkunst!) te laten zijn.

Zelfs in de meest geavanceerde studies naar de ontwikkeling van autonome robots wordt met aandacht naar de mechanica van insecten gekeken. Ook in die andere voor de toekomst belangrijk geachte ontwikkeling, de biotechnologie, is de natuur dikwijls leermeester van de kunst. W i j zijn dus in goed gezelschap.

In de geschiedenis van de menswording (antropogenese) speelt adaptatie van de mens en de determinatie door het milieu een hoofdrol.

Homo habiUs verwisselde vanaf ca. 6 000 (X)0 jaar geleden onder invloed van khmaat- en müieuveranderingen in Afrika de bossen als habitat voor de savanne. Uit dit dier ontwikkelde zich tot ca. 2 000 000 jaar geleden Homo erectus. Deze bracht op zijn beurt verschillende mensachtigen voort waarvan sinds 50 000 jaar (het uitsterven van de Neandertalers) alleen nog Homo sapiens sapiens over is.

De menswording voorafgaande aan Homo Habihs heeft een groot aantal ergonomisch interessante "arboreale pre-adaptaties" (vooraanpassingen uit het bosmilieu) opgeleverd zoals het grijpvermogen van de handen, het

stereoskopisch zien, de rechtopgaande gang, het geringe aantal jongen per worp en dergelijke (Harrison c.s.). Het tropisch regenwoud is dan ook geenszins zo afsclirikweklcend als wel wordt aangenomen. Het is een overweldigende ervaring zich in dit schemerige milieu een pad te kappen: het lijkt alsof men na zesmiljoen jaar weer thuis komt. Op alle zintuigen en lichaamsdelen wordt een afwisselend en afgewogen beroep gedaan. Men ziet zelden verder dan 100 meter vooruit en is voortdurend gedwongen de ogen op objecten dichtbij en verderop in te stellen. Het is voorts een milieu als een gotische kathedraal: vol vertikale hchtzoekende elementen waarin een enkele keer feestelijk de zon tot de bodem doordringt. Een voortdurende oplettendheid is vereist, maar anderzijds worden de zintuigen zelden overiaden. W i j beleven in deze eeuw de opruiming van de laatste primitieve bosvolken, hun cultuur en hun habitat, maar een cultureel-ecologische studie van deze levensgemeenschappen zou wel eens van belang voor het toekomstige stadsontwerp kunnen zijn.

De overgang naar het vlakke land moet de ogen lui gemaakt hebben, maar de handen en het hoofd ijverig. Het is b i j uitstek het miüeu waar mensen in grensmilieus dekking zoeken en hun eigen beschutting bouwen. Daarom is ook de culturele ecologie van oude randvolken (Dogon!) en vlaktevolken van belang voor de stedebouw, de architektuur en werktuigbouw van de toekomst.

Homo sapiens verspreidde zich vervolgens door zijn accomodatievermogen over alle klimaatgordels. H i j paste het milieu op kleine schaal aan zijn wensen aan; op grotere schaal kan men dan nog van adaptatie spreken. Het schaalniveau waarbinnen men van accomodatie moet spreken en waarbuiten sprake is van adaptatie, wordt bepaald door het oppervlak dat in een bepaalde cultuurfase door een populatie kan worden ingericht.

(16)

10000 jaar geleden (neolithische revolutie). Deze uitvinding heeft zich zeer snel en vooral vanuit Mesopotamie verspreid over dè v/ereld.

Indien w i j het beslaan van mensen zoals w i j die nu kennen stellen op een miljoen jaar, dan kennen wij de landbouw nog maar 1% van de tijd dat Vv'ij als mensen functioneren. 99% van die tijd waren w i j dus jagers en verzamelaars. W i j zijn dan ook stellig nog niet geheel gewend aan een bestaan als landbouwer, laat staan dat w i j ons moeiteloos hebben gevoegd in een comrnercieel-industrieel bestaan: het leven en werken in een geplande tijd en een geplande ruimte. Het is daarom de moeite waard de culturele ecologie van jagers en verzamelaars goed tot ons te laten doordringen, om het wezen van deze revolutie voor mensen, haar ecologische en psychologische gevolgen, alsmede de spanningen die in dit gewenningsproces optreden te kunnen begrijpen.

Jagers en verzamelaars loven in kleine, mobiele groepen zonder veel bezit. Z i j kunnen immers het vlees en de geplukte vruchten niet langer bewaren dan enkele dagen. Van planning is nauwelijks sprake: zij leven zonder veel historisch besef in het heden. Daarentegen hebben zij een groot ruimtelijk inzicht en een woordenschat die veel nuances van een enkel begrip recht doet.

Landbouwers oriënteren zich op een beperkte ruimte en op relatief weinig verschillende soorten eetbare planten en dieren. Z i j hebben echter een veel groter besef van tijd. Er is immers een tijd van zaaien, een tijd van verzorgen, een tijd van oogsten, een tijd van opslaan en bewaren die planning en verdediging van een afgeperkt domein noodzakelijk maken.

De agrarische samenleving maakt door haar gi'ondgebonden (sedentaire) karakter meer duurzame huisvesting, meer fragiele artefacten (aardewerk, papyrus) en een verdergaande m^.tschappelijke differentiatie mogelijk.

Grassen en granen vormen nu een veel belangrijker voedingsbron. Z i j zijn langer te bewaren dan ander voedsel, maar ook moeilijker eetbaar. Zo wordt koken, vuur en aardewerk een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven.

De levensgemeenschap is daarmee kwetsbaarder, maar men kan nu ook in grotere groepen bijeen leven en grotere infrastnikturele, bouwkundige en administratieve stelsels oprichten. Door deze konselcwenties wordt de principiële kwetsbaarheid meer dan gecompenseerd.

De tijd van duizelingwekkende bevolkingsontwikkeling, van grote rijken, godsdiensten en feodale machtsuitoefening is aangebroken, de handel heeft daarmee een totaal ander karakter gekregen.

De groei van de wereldbevolking heeft na de neolithische revolutie door de uitvinding van de landbouw een impuls gehad die werd afgevlakt doordat alle geschikte landbouwgrond was bezet en in veel gevallen weer door uitputting en erosie verloren ging. Landbouwproduktiviteitsverhogende organisatie en de overmeestering van onbezielde

energiebronnen (industriële revolutie) heeft vervolgens een tweede bevolkingsexplosie ingeluid die de menselijke populatie het huidige plaagkarakter heeft gegeven. Dit is de eigenlijke oorzaak van de milieuproblematiek zoals w i j die nu kennen.

(17)

S C H A Ï T M G V A N DE ONTWIKKELING VAI^I DE WERELDBEVOLKING WERELDBEVOLKING TienmiTjard Miljard Honderdmiljoen Tienmiljoen Miljoen

-20000 -10000

JAREN VOOR

CHRISTUS-In dat kataskopische licht moet men ook de tamelijk uitzonderlijke ontwikkeling van Nederland, en daarvan vooral het lage deel interpreteren.

De Vries (1974) stelt, dat de feodale maatschappij nooit tot het moerassige lage deel van Nederland is doorgedrongen, waarmee een essentiële component van de Nederlandse cultuur is verklaard. Interessant is verder zijn stelling, dat er in de middeleeuwen een handclsuitwisseling met het hoge land heeft bestaan van eiwit (vis) tegen koolhydraat (graan). Het marginale bestaan van dit moerasvolk dreef hen de zee op en bleek een stimulerende achterstand, vcrgelijkbiuir met de geschiedenis van de in zee gedreven Venetiers en andere estuariumvolken.

Tot zover en tot dat niveau is een min of meer door het milieu gedetermineerde geschiedschrijving van Nederland toelaatbaar, maar dan begint de geschiedenis van de menselijke dominantie die de della drooglegt en beveiligt, nog slechts een enkele keer door het zeewater overspoeld (en overspeeld). Dat wil echter niet zeggen dat dmtrmee de natuurlijke determinatie is verdwenen: de grenzen zijn slechts verlegd en "het gevaar" blijft overal en altijd aanwezig op de achtergrond van een plaatselijke en tijdelijke dominantie. De doorbraak van de verborgen determinatie van dc fysieke omgeving komt soms tot uitdrukking in grote rampen (de overstroming van 1953, T.sjcrnobyl), dikwijls in tal van kleine rampen (het verlies van ledematen bij een zaagmachine, vliegtuigongeluklcen) die een discipline als Veiligheidskunde rechtvaardigen.

(18)

2 PLANNING

Planning is het vergroten of verkleinen van het menselijke dominantiegebied door gebruik van conceptueel vermogen. Dit leidt niet alleen tot seriegeschakelde handelingen per individu of organisatie, maar ook tot parallelgeschalcelde handelingen op basis van consensus tussen meer actoren.

Het menselijke dominantiegebied waarop de planning betrekking heeft is in het algemeen begrensd naar ruimte (territoriaal en/of sectoraal) en naar üjd.

Dit leidt opnieuw tot begripsverv/arring. Er is nu naast het onderscheid tussen anaskopische en kataskopische benadering nog een ander onderscheid dat hierop lijkt, maar bij nadere beschouwing wezenlijk verschillend is: het onderscheid tussen een inwendig én een uitwendig aspect. Dit onderscheid ontstaat zodra men zijn object begrensd heeft en dus zijn aggegratieniveau heeft vastgesteld. Beide kunnen namelijk zowel anaskopisch als kataskopisch zijn:

ANASKOPISCH KATASKOPISCH

Ten slotte zijn er de spraakverwarruigen die op het verschil m maat zelf berusten. Deze categorie blijkt uit onderstaand voorbeeld, waarbij de conclusies over hetzelfde verschijnsel strijdig zijn, ookal wordt konsekwent een uitwendig-anaskopische beschouwing volgehouden.

OPEENHOPING

SPREIDING

O q

M A A T O h o m o g e e n h e t e r o g e e n M A A T o | o h e t e r o g e e n h o m o g e e n

Als wij nu de vraag stellen welk van beide patronen de grootste verscheidenheid biedt, blijkt het antwoord geheel afhankelijk van de schaal waarop men verschillen constateert.

In de rechter figuur (spreiding) heeft ieder element in de verzameling een van hem verschillend element in de buurt (ieder wit schijfje grenst aan een zwart schijfje en omgekeerd), in het eerste geval niet.

Hieruit zou men kunnen concluderen dat spreiding meer variatie oplevert dan opeenhoping. Betrekt men echter grotere eenheden m de beschouwing, met name clusters van 7 elementen, dan blijkt het omgekeerde het geval; in het tweede veld is het onmogelijk om gebiedjes te vinden die zich fundamenteel onderscheiden van identieke gebiedjes in de omgeving.

In het eerste geval daarentegen is het nu mogelijk een volledig zwart gebied te onderscheiden dat ten opzichte van de omringende identieke witte gebieden "maximaal verschil" oplevert.

Dit betekent dat ruimtelijke begrippen zoals verscheidenheid dubbelzinnig zijn zolmig het schaalniveau waarop zij betrekking hebben niet wordt vermeld.

(19)

Een dergelijke omslag kan zich ook bij de beschouwing van een proces voordoen.

In onderstaande figuur links ziet men een lange-termijn variatie V I en een korte-termijnvariatie V2 (bijvoorbeeld investeringen naar conjunctuurcyclus en naar seizoenvariaties of de buitentemperatuur naar seizoen- en

etmaalvariaties). In de rechter figuur is daarvan een gedeelte uitvergroot.

V I

V 2

T21M2

T 1 » T 2

Uit deze figuren blijkt niet alleen dat wat als statisch gemterpreteerd mag worden op korte termijn, dynamisch kan zijn op langere termijn, maar ook dat wat statisch lijkt op langere termijn, op kortere termijn dynamisch genoemd kan worden. ' " . .

-We moeten dus de volgende "aspecten" aan elk naar ruimte en tijd begrensd object van studie onderscheiden:

PATROONGERICHTE STUDIES PROCESGERICHTE STUDIES

UITWENDIG INWENDIG LANGE TERMIJN KORTE TERMIJN

veronderstelt inwendige verschillen verwaarloosbaar ("black box") veronderstelt uitwendige verschillen verwaarloosbaar ("transparant box") veronderstelt korte termijn veranderingen verwaarloosbaar veronderstelt lange termijn veranderingen verwaarloosbaar

Op grond van dit onderscheid kan men in tal van vakgebieden disciplines onderscheiden. In de biologie, waar het object heel duidelijk als individueel organisme is begrensd, onderscheidt men bijvoorbeeld:

ecologie anatomie morfologie fysiologie

Om deze "aspekten" te expliciteren moet het onderzoeks- of planmngobject op onderstaande schalen worden gelokaliseerd. Daarmee worden bijvoorbeeld de verschillen tussen astronomie, geofysica, geologie en klimatologie, bodemkunde en meteorologie, materiaalkunde, chemie en kernfysica, of tussen verschillende vormen van sociologie en psychologie, of tussen het ontweipen van civieltechnische werken, steden, stadsdelen, wijken, buurten,

woonomgevingen, gebouwen, gebruiksvoorweipen, materialen en chemische verbindingen beter duidelijk. Wanneer vervolgens de verschillen en leemten duidelijk zijn, de taken beter afgebakend, kan men zoeken naar overeenkomsten die de vakgebieden onderiing zullen verrijken.

METERS

10 ^ °

SECONDEN

10 10 km m mm 1 10 «10

L

i J L

r

eeuw jaar dag uur [seconde |

(20)

enlcele decimalen omvat, dan kan uit de in beide schalen aangegeven grens duidelijk worden wat men als inwendige en uitwendige van het objekt beschouwt, wat men statische en wat men dynamische elementen noemt. Daaruit blijkt bovendien welke "korrel" men hanteert en welke gebieden als "te verwaarlozen" zullen worden beschouwd.

Het moment M van waaruit men projecteert kan samenvallen met een recente datum, maar ook met een daturn in de middeleeuwen. Gesteld echter dat M samenvalt met het heden en zich met ons langs de tijdlijn verplaatst, dan zijn er nog twee heel verschillende objekten te herkennen.

Projekteert men de beschouwde periode vanuit dat heden naar de toekomst, dan moet het objekt kennelijk nog ontstaan. Deze objektbeschouwing noemen we "planning", en daarvan maalct het ontwerpen deel uit.

Projekteert men daarentegen de beschouwde periode naar het verleden, dan heet de objektbeschouwing "onderzoek". Dit onderzoek kan betrekking hebben op het verre verleden (historisch onderzoek) of op het nabije verleden (melingen, enquêtes e.d.). Beide kunnen door het vinden van lange- of korte-termijn fluctuaties prognosiische waarde hebben met het naar de toekomst doortrekken van trends of relaties tussen trends en hun afgeleiden. De stap van onderzoek naar planning en ontwerp vergt echter een niet altijd gemaklcelijke ommezwaai in het denken van prognose

("vooruilwclen") naar projectie ("vooruitwerpen").

Milieuplanning is in dit veld een projectieve, uitwendige beschouwing op verschillende schaalniveaus, beslaande uit inventarisatie, beeldvorming, effectanalyse enuilvoering. Op deze vier laatste aspecten zullen wij afzonderlijk nader ingaan. Zij hebben met elkaar gemeen dat zij betrekking kunnen hebben op inhoud (I), vorm (V), slruktuur (S), Functie (F) en Intentie (I).

(21)

Inventarisatie

Zodra de planniimte en plantijd vaststaan kan men itiventaiiseren weUce doeleinden gediend moeten worden en welke middelen daartoe ter beschikking staan. Deze volgorde is echter allerminst vanzelfsprekend, want tijdens de

inventarisatie van de middelen kan blijken dat men andere (verborgen, onvoorziene) doeleinden "voor hetzelfde geld" kan meenemen, maar ook dat de gestelde doelehiden niet "haalbaar" zijn (als het niet kan zoals het moet, moet het maar zoals het kan). Er is dus sprake van een wisselwerking tussen doeleinden en middelen:

Zodia blijkt dat extra doeleinden kunnen worden gediend, kan het voorkomen dat ook extra middelen kunnen worden vrijgemaalct, zodat het dominantiegebied lean worden uitgebreid. Optimaliserende plaiming is dan ook een cyclisch proces. Het eindresultaat wordt gedeeltelijk gedomineerd door de doeleinden van de opdrachtgever (het programma), maar uiteindelijk gedetermineerd door de middelen. Beheersing van de middelen is daarom naast het herkeimen van (verborgen, onvoorziene) doeleinden, eventueel buiten die van de opdrachtgever, het belangrijkste onderdeel van de "plankunst",

De middelen bestaan uit de variabelen die de planner kan varieren (inhoud), de wijze waarop hij ze in de ruimte of de tijd varieert (vorm), al of niet met elkaar verbindt (struktuur) en aan actiyiteiteii van mens of natuur ten nutte maalct (funcüe). De inventaiisatie valt dus uiteen in inhoudelijke, morfologische, strukturele, functionele en intentionele (betrelcking hebbend op doeleinden) inventarisaties.

De planner kan niet alle middelen overzien en zal dus al of niet expliciet een keuze inaken (thematische reduktie). Sommigen Idezen bijvoorbeeld in eerste instantie voor morfologische middelen, anderen voor functionele middelen en discussieren met ellcaar wat voorop moet staan: "Form follows function" (Sullivan, functionalisme) of "Functie volgt vorm". De eerste categorie vindt zijn vertrelcpunt vooral bij de doeleinden, de tweede meer bij de middelen.

De volgorde waarin de verschillende mventarisaties worden uitgevoerd is belangrijk voor het resultaat, omdat elke inventarisatie een selectieve aandacht voor thema's in de volgende mventarisatie oplevert. De eerste inventarisatie reduceert dus ongemerkt de vrijheidsgraden van de volgende.

De planvormingsprocedure van De Boer (1978) kan bijvoorbeeld als volgt worden geinteipreteerd:

De eerste fase (1) die De Boer onderscheidt, een globale planverkenning, het globaal vaststellen van de grenzen, de problemen en de bestaande plaimen in het gebied, is te beschrijven als een relatie tussen de inhoud, de aanwezige ruimtelijke elementen en hun functie. De tweede fase (2) de doelstellmg en het opstellen van de plandoelen, is een relatie tussen intentie en functie. De derde fase, de inventarisatie van zogenaamde plancategorieeen en -aspecten, is een vertaling van de functie naar beschikbare en gewenste milieuvariabelen.

(22)

en mtentie, en de vijfde fase, de nonnstelling, de taakstellende prognoses, is een beschouv/ing van functie en intentie in het licht van de gegeven milieuvariabelen.

De zesde fase, de Icwantificering van kwaJiteitsmaatstaven, het prograxnrna van eisen, relateert de functie aan de ruimtelijke elementen en hun spreidingstoestand ("vorm").

De zevende fase, het ontwerp van de alternatieve plannen, behoort niet meer tot de uiventarisatie, maar tot de beeldvorming. Het is een synthese van vorm (potentiële spreidingstoestanden) en functie (het programma van eisen) in een of enkele voorstellen voor de rumitelijke stroktuur, die in de achtste fase (bestuurlijke vaststellmg) weer getoetst wordt aan de doelstellingen.

Deze laatste fase is dus een vorm van effectanalyse en een begin van uitvoering.

Andere scholen (Lynch, Rossi, Geurtsen, aigel) beginnen de inventarisatie en analyse vooral bij de vorm en de struktuur van het milieu (vertrekpunt is meestal het niveau van het gebouw). Zij trekken van daaruit lijnen naai' mogelijke functies (waaronder de belevmg) en intenties.

Vorrn kan daarbij nog van buitenaf, kataskopisch (contourvorm) en van binnenuit, anaskopisch (spreidingstoestand) worden bekeken. Op de hogere schaalniveaus is de kataskopische vormbenadeiing minder zinvol geworden, zodat daar de anaskopische benadering vooropstaat.

Tjallingii (1987) heeft voor de lagere schaalniveaus een ecologisch georiënteerde ontwerpmetodiek ontwikkeld ("PROSA"):

1 De eerste stap is het "Programma" waarin de uitgangspunten, doelstellingen en randvoorwaarden worden beschreven (inhoud en mtentie, anaskopisch en kataskopisch bekeken). De volgende drie stappen zijn vooral bedoeld om de kataskopische overwegingen in het plan op te nemen.

2"Ritme". Hierin wordt de dynamiek van milieu-omstandigheden onderzocht. Op welke wijze kan het te ontwerpen systeem zich hieraan aanpassen? (voornamelijk functie).

3 "Oriëntatie". De richtmgen van bijvoorbeeld zon, wind en heUing worden nu ingevoerd en bekeken op hun gevolgen voor het plan (voornamelijk struktuur).

4 "Situatie en schaal" is de stap waarm de modellen die ontwikiceld zijn in de vorige stappen hun nauwkeurige plaats en maat krijgen (voornamelijk vorm).

5 "Aangepaste techniek" is de fase waarin de passende mstrumenten gekozen worden die de anaskopische en de kataskopische overwegingen samenbrengen tot een struktuur voor het geheel.

(23)

Intentie, functie, struktuur, vorm en inhoud impliceren elkaar weer in deze volgorde. Men kan zich immers geen intentie voorstellen zonder functies die deze intentie kunnen dragen, geen functie zonder een aan deze functie ten grondslag liggende structuur, geen struktuui" zonder vorm en geen vorm zonder iets dat vorm aanneemt: inhoud, Omgekeerd kan dat telkens wel: er zijn functies die niemand bedoeld heeft, stirikturen die hun functie verloren hebben, vormen zonder struktuur, inhouden die nog geen vorm hebben aangenomen.

De meestal impliciete üiemaüsche reduktie die de planner op het totale materiaal toepast vormt de inhoud van het plan, nog los gezien van de vorm, struktuur, functie of intentie die hij aan deze inhoud zal geven. Het zijn de legenda-eenheden bij de kaart, de variabelen van het onderzoek, en de punten op de besluitvormingsagenda (kunnen, kennen, kiezen).

Men kan deze reducties als volgt m schema brengen: REDUCTIES NAAR RUIMTELUK ASPECT 0 Onbepaald

1 Uitwendig (object als element in een grotere verzameling) 2 Inwendig (object als verzameling van elementen) REDUCTIES NAAR TEMPOREEL ASPECT

00 Onbepaald

01 Lange termijn (statisch binnen gegeven periode) 02 Korte termijn (dynamisch binnen gegeven periode) REDUCTIES NAAR CAUSALITEIT

000 Onbepaald

001 Abiotisch (causaal) 002 Biotisch (causaal en finaal)

003 Conceptueel (causaal, fmalistisch en voluntaristisch) REDUCTIES NAAR ATTITUDE

0000 Onbepaald

0001 Kunnend (potentiegricht, ontweipend, waarnemend, beïnvloedend) 0002 Kennend (wetenschappelijk, beschrijvend, theorievormend) 0003 Kiezend (waarde-gericht, beslissend)

Vermeldt de agenda bijvoorbeeld punt 1121, dan zou het gesprek kunnen handelen over de techniek die nodig is om een bestaand natuurgebied in een groter geheel te handhaven. Hiermee is het aantal variabelen en legenda-eenheden belangrijk gereduceerd. Daarmee zijn vorm, strulctuur en functie nog niet aan de orde.

(24)

Beeldvorming

De beeldvorming is de kern van het ontwerpen. Daarbij is meer spralce van produlttie dan van reduktie. Het is echter verstandig te bedenken, dat dit gebeiu-t in een door de uiventarisatie en overdrachtsrniddelen gereduceerde context. Het breedste object van de milieuplanidng is het aai'doppervlak en zijn bewoners.

De weergave die het dichtst bij de ruimtelijke werkelijkheid van dit object blijft is de visuele afbeelding; de foto, kaart tekening of makette. De verscliillen tussen een visuele afbeelding en een verbale beschrijvmg zijn talrijk. Een verbale beschiijving kent uit zichzelf geen noordpijl, geen schaM en geen legenda, maa- wel de mogelijklieid om onzichtbare relaties en veranderingen in de tijd te beschrijven die op tekemng moeilijker zijn weer te geven.

De visuele afbeelding geeft ons het meest volledige beeld van de morfologische verscheidenheid, maar aan dit medium zijn ook intrinsieke redukties verbonden.

De legenda (inhoud) is het assorüment van "verschillen" dat de ontwerper ter beschikkmg heeft. Door deze legenda reduceert de aibeelding de totale - oneindige - verscheidenheid die in werkeUjkheid kan worden waargenomen of aangebracht op een wijze die vergelijkbaar is met de alled-aagse menselijke perceptie van die werkelijkheid; tal van verschillen worden weggelaten, andere overdreven. Wij zullen enkele van die redulcties nader beldjken.

Allereerst is er een schaalreduküe: de afbeelding heefl grenzen naar boven en naar beneden. Verschillen die zich over een grotere lengte dan de diameter vaa de tekening uitsireldcen zijn onzichtbaar, evenals verschillen die zich over een kleinere afstand uitsti-ekken dan het klemste contrast.(de_"korrer').

Verschillen (en de daaruit opgebouwde totale verscheidenheden) kunnen kennelijk naar maat geordend worden. De klemste en grootste maat van de waarneembare verschillen (de grenzen van de "schaalruimte") moet niet te ver uiteenliggen, wanneer vrij de afbeeldmg voor planning willen gebmiken, omdat men daarmee "onvergelijkbare" grooüieden inttoduceert. Dit merkt men, wanneer rnen een aantal topografische kaarten aaneenplakt; men pakt een vergrootglas of Idjkt door zijn oogharen orn "greep" te krijgen op de afbeelding. Er ontstaat een overmaat aan mformatie die tot willekeur m mterpretatie leidt, Verschillen moeten kennelijk "vergelijkbaar" zijn, willen zij toegankelijk zijn voor ons begrip.

Een tweede hierop aansluitende reduktie is de soortreductie die m ellce afbeeldmg wordt toegepast. Een foto geeft alleen verschillen m "lichtgedrag" weer, een kappenplan alleen de vorm van de dakbedelddng en een functiekaart alleen de verschillen in functies. De verschillen die op de afbeeldhig verschijnen zijn mm of meer "vergelijkbaar". Hierin schuilt een uitdagende paradox; er wordt gelijkheid aangebracht om verschElen tot uitdrukkmg te laten komen. "Rood of rond" is een vals dilemma; de categorieën zijn niet vergelijkbaar, zij behoren tot een "verschillende soort

verschillen" en zijn als zodanig kennelijk niet voor ons begrip toegankelijk. Zij zijn overigens wel superponeerbaar "rood en rond" is denlcbaar, het vergroot slechts het aantal "verschillende verschillen" ten opzichte van "blauw en vierkant".

Er is kennelijk ook een mate van verschil, de "variatie" ofwel "verschil m verschil .

Het derde reduktie is dan ook de variatiereductie; elementen die te weinig verschil vertonen krijgen op de kaart "dezelfde kleur".

Was het zo dat in beide voorgaande reducties de legenda als geheel bepaalden, deze reductie bepaalt de verhouding tussen de legenda-eenheden onderling. Dit heeft tv/ee kanten; de externe "afstand" tussen de legenda-eenheden en de rnteme "reikwijdte" van elke legenda-eenheid afzonderiijk.

Een afbeeldmg kan wat dat betreft onevenwichtig zijn door een aantal aanzienlijke verschillen op een hoop te vegen en andere onevenredig te detailleren.

Hoe bepaalt men echter de "mate van verschil"? Indien men zich heeft beperkt tot verschillen van een bepaalde maat en soort (beide voorgaande reducties) lean men trachten de elementen die op de afbeeldmg verschijnen te ordenen volgens een meer-nunder criterium. Vervolgens kan men trachten de mtervallen te kwantificeren. Wanneer dat mogelijk is, heeft men ook een "mate van verschil" gevonden en kan men de legenda zo veranderen dat de onderimge afstand en de rnteme reikwijdte meer in overeenstemming met de (al of niet beoogde) werkelijldieid worden gebracht. 'Met deze drie reducties naar schaal, soort en variatie is de verscheidenheid wetiswaar ten behoeve van hel ontwerp

(legenda), onderzoek (variabelen) of bestuur (agenda) zinvol beperkt, maar nog lang niet uitgeput.

De "kleuren" van de door deze reducties vastgestelde legenda kunnen nog op zeer verschillende wijze m de ruimte (en in de tijd!) worden uitgezet. Daarmee zijn we van de "inhoud" overgestapt op de "vorm" (spatiering; opeenhoping en spreidmg- contourvorm; aantal richtingen, richtingsveranderingen, variaties m richtingsveranderingen), van oudsher een belangrijk domein van de ontwerper ("vormgever"). De vorm wordt dikwijls niet los gezien van de beleving, maar strikt genomen is de belevmg een functie. Tussen vomi en functie slrekt zich het nog te weinig ontgonnen gebied van de struktuur (wijze waarop samenstellende delen een geheel vormen) uit.

Op dit niveau van beeldvormmg aangeland, begint de produktieve taak van de ontwerper. Hij moet zich gaan bezig houden met vormen, strulcturen en functies die nog niet bestaan. In dat verband moeten de ontwerper en zijn criticus zich vragen stellen waarop geen algemeen geldende antwoorden zijn.

(25)

Allereerst is er de vraag of beelden van ontwerpers werkelijk nieuw zijn, of alleen maar combinaties, vervonningen of parafrasen van eerder opgedane beelden en ervai-ingen, zoals de conceptvorming die door Piaget bij kinderen wordt beschreven aJs een kruismg van indrukken uit verschillende ziatuigen.

Bij de toelichting op hun ontwerp vertonen ontwerpers vaak "sfeerbeelden" die als kisphatiebron hebben gewerkt (daarvan is het de waag of zij op anderen dezelfde boodschap overbrengen als bij de ontwerpers).

Men kan ei-van uitgaan dat de meeste beelden van ontwerpers in die zin niet "nieuw" zijn. Bestaande beelden kunnen echter als "contra-inspkatie" v/orden gebraikt om een tegengestelde oplossing te vinden, zodat daaruit wel iets prmcipieel nieuws kan ontstaan. Deze opvatting kan worden geassocieerd met de dialectische denkers zoals Fichte en Hegel,

Vervolgens kan men zich afvragen of de ontwerper bij het ontwerpproces trouw moet blijven aan het eerste beeld dat hij van het ontv/erp heeft of niet. Men constateert in het ontwerpproces bij uitwerking vaak niet beoogde afwijkingen van het oorspronkelijke beeld, bijvoorbeeld wanneer men zijn voorstelling uit het platte vlalc m perspectief uittekent. Dan ontsteat het dilemma, of men opnieuw moet begkmen en toch proberen het eerste beeld op een of andere wijze te concretiseren, of zich daarentegen door de nieuwe indruk van de tekening moet laten verleiden tot een nieuv/ beeld, h l het laatste geval kan een vruchtbare "dialoog met het papier" ontstaan, maar men heeft geen vast

kwaliteitscriterium meer zoals bij het trouw blijven aan het oorspronlcelijke beeld.

Van belang is voorts de vaagheid van het eerste beeld, Hoe vager dit beeld, des te meer ruimte er blijft voor een dialoog met het papier en met anderen.

Bij het tekenen blijkt het altijd van belang vaag te begmnen en dan (m dezelfe tekening!) m toenemende mate exact te worden (bijvoorbeeld van 6B-potiood naar viltstift na.ar oostindische hikt in plaats van steeds nieuwe transparantjes). De middelen mspireren hier hi zekere züi de doeleiadeh. Een essentiële ëigënsl^hap van ontwerpers is dat zij

mogelijldieden zien die de opdrachtgever m zijn altijd veel globalere programma niet heeft voorzien, zodat hij met het ontwerp meer of andere doeleinden kan verwezenlijken. Dat komt omdat de ontwerper zich niet alleen door de doeleinden, maar ook door de middelen en hun mogelijldieden kan laten mspireren.

Verwant aan dit dilemma is de vraag of de goede ontwerper zich bij een ontwerp, de "geniale greep" moet houden, of juist altijd rn alternatieven moet denken.

Door in alternatieven te denlcen komt de ontwerper emotioneel losser tegenover zijn geestesldnd te staan, dan wanneer hij zich vastidampt aan een enlcel idee.

Een afzondelijke vraag is daarom, m hoeveire conceptvommg bij een ontwerper abstract (meer op üieorie en dus gelijkheden en continuïteiten georiënteerd) of concreet (meer op waamemen en dus op verschillen en verandermgen georiënteerd) is. Waarschijnlijk is een afgewogen wisselwerkmg tussen beide essentieel.

De ontwerper moet regelmatig afstand nemen van zijn ontwerp om de externe effecten te kunnen overzien. Hij ziet dan het geheel m zijn context, (uitwendig) en niet meer in zijn onderdelen (inwendig).

De volgende vraag is dan ook, in hoeverre de context van het ontwerp van invloed moet zijn. Veel ontwerpers zijn van mening, dat men voor een ontweip de inspkatie van omgevende beperkingen nodig heeft. Sommigen beweren evengoed zonder context ("m de Hevopolders") te Icunnen ontwerpen. Craciaal is dan de opvatting dat ontwerpers in zo'n geval hun eigen beperkingen creëren. Waarom doen zij dat? Is het ontwerpen zelf misschien het aanbrengen van beperkingen i i i de ene richting om beperkingen ln een andere richting op te heffen? I n dat geval kunnen beperkingen l n de ene richting als vrijheden ln een andere richting worden beschouwd.

Als wij een wand ontwerpen, dan verminderen wij in principe de bewegingsvrijheid, maar wij winnen er een andere vrijheid voor terug. Omgekeerd kunnen wij een weg ontwerpen om onze bewegingsvrijheid m een bepaalde richting te vergroten, maar daarbij kan de bewegingsvrijheid loodrecht op die richting verlclemd worden.

Somnoigen durven de stellmg aan, dat het ontweipen niets anders dan inventarisatie is, "reductie tot het goede". Bij het mventariseren selecteert men de gegevens die "mteressant" zijn en men herkent "potenties". Dit laatste begrip is dubbelzinnig: het relateert het bestaan aan het (nog) niet bestaande. Het mventariseren van potenties is in principe reeds beeldvorming.

(26)

Dergelijke reflecties op de beeldvorming bij ontwerpers zijn nuttig voor die gevallen waarin de beeldvorming stagneert. Van belang is dan een andere ingang te zoeken, hoezeer men ook verknocht is aan de oorspronkelijke uigang, en hoezeer het ook lijkt dat men "het" bijna heeft. Deze andere mgarig is sorns een andere doorsnede, en ander schaalniveau, een ander thema, kortom een andere reduktie van de inhoud.

Reflectie op de beeldvonning is echter vooral van betekenis om te komen tot een taal waarin beelden in een vroegtijdig stadium tussen ontwerpers kunnen worden uitgewisseld, zodat zij voor kritiek tcfögankelijk worden en bij de gecompliceerde ontweqTOpgaven van de toekomst (smart regions en smart buildmgs, met elkaai- verbonden door smart highways) in teamverband op basis van taakdeling kunnen worden ontwiltkeld.

Een dergelijke taal is voorts van belang om het ont?/erpvak overdraagbaar te maken. Maar al te vaak is hnmers gebleken dat geniale ontwerpers als leermeester geen garantie vormden voor geniale leerlingen. De slechtste uitweg uit deze unpasse is de ontwildcelmg van "ontwerpmeüiodieken" die de ontwerper gevangen zetten m zijn eigen meüiode. Taalvonrdng vermindert echter de ontwerpvrijheid niet, in tegendeel. Een taailoos wezen is minder vrij dan wie zich aan de conventies van een taal onderwerpt. Men moet zo'n bevrijdende conventie niet verwarren met een dwingende traditie.

In het proces van beeldvoiming wisselen öians vooral kataskopische reductie (het herkennen en opwaarderen van bestaande potenties vanuit de context) en anaskopische produktie (het opleggen van eigen concepten op de omgevmg, expressionisme) elkaar af.

Vanuit de nieuwe discipline "miheuplannmg" dient te worden onderzocht of de beeldvorming niet kan worden venrijkt door Icataskopische produktie (Design wiüi nature) en anaskopische reductie (meer bescheiden unpressionisme). Een duidelijk voorbeeld van beide is de architektuur die zich laat inspireren door het licht of de zwaartekracht en de vanzelfsprekende behandelmg daarvan m massa's en munten.

Eenzelfde inspkatie kan uitgaan de vanzelfsprekende behandelmg van lucht, water, bodem, energiestromen, flora en fauna.

(27)

Effectanalyse

Effectanalyse is een normaal onderdeel van elk ontwerpproces.

De effectanalyse kan pas plaats hebben als er een eerste ontwerp is, zij komt dus logisch na de beeldvormmg en kan dan een uiteenlopende breedte, diepgang eri gedetailleerdheid hebben. Bij de tekenaar die zijn tekemng zo nu en dan op afstand door zijn oogharen bekijkt heeft deze primitieve vomi van effectanalyse een geringe breedte, omdat het slechts om het visuele effect gaat. Er is ook niet sprake van een grote diepgang en gedetailleerdheid omdat een tekenaar er nu eenmaal niet de hele perceptietheorie bij haalt en op alle details ingaat.

Soms wordt de effectanalyse echter geformaliseerd en daardoor verbreed, verdiept en gedetailleerd, De milieu-effectrapportage is daar een voorbeeld van, maar er zijn in de loop van de tijd ook andere voorbeelden geweest. Bij effectanalyse is er altijd een "ondenverp" (subject) dat de effecten veroorzaald: en een "lijdend voorwerp" (object) dat de effecten ondergaat, In dat opzicht is de effectrapportage al zo oud als de taal: elke zin waarm een onderwerp en een lijdend voorwerp voorkomt is een effectrapportage.

De geformaliseerde effectrapportage kan echter verschillende subjecten en objecten hebben. De effecten worden voorspeld volgens een methode die vooral afhangt van het object.

De terugvoer van de geanalyseerde effecten in het ontwerp vergt nog een af wegmg van de schadelijkheid van de effecten en hiin onderUng belang, Deze afwegmg kan niet altijd gekwantificeerd worden. Soms wordt een rangorde vastgesteld en meer kwalitatief m "plussen en mmnen" gedacht. Deze "plussen en minnen" zijn echter niet optelbaar, omdat het belang van de objecten een verschillend gewicht-geeft. _

INVENTARISTAT

BEELDVORMING

EFFECTANALYSE

Alternatieven subject object per object

tussen de objecten onteJiog ( " ;

PLANNEN

MAATREGELEN

BELEIDSRICHTINGEN

ANDERE BELANGEN,

PLANNEN,

PLAN-FACETTEN EN

BELEIDS-SECTOREN

Een belangrijke vraag is, welke lijdende voorwerpen binnen het kader van het beschikbare geld- en tijdsbudget in de beschouwing moeten worden betrokken.

Bij de milieu-effectrapportage is dit object als "reikwijdte" omschreven üi de Wet Algemene Bepalingen

Milieuhygiëne, art. 41A:"... het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de beschermmg van mensen, goederen, water, bodem en lucht en van de relaties daartussen, alsmede van de bescherming van esüietische,

natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden." Het wordt voor elke M.E.R. nader omschreven door de Commissie voor de m.e.r., waarbij men bijvoorbeeld als object mdicator-soorten (korstmossen, zalmen, zeldzame soorten) kiest waarvan de overlevingskans als maatgevend voor de hele kwaliteit van het milieu wordt beschouwd (een anaskopische benadering).

De ontwerper zal echter ook de belangen van zijn opdrachtgever en van andere actoren en sectoren in de afweging moeten betrekken, en daarmee zijn ook sociale, economische en andere gevolgen van het plan m het gedmg. Daarmee wordt de effectanalyse een tijdrukntelijke knpactanalyse m de ruunste zin van het woord. Is dat nog te behappen? Bij enig vertrouwen in de wetenschappelijke ontwikkeling van "unifymg concepts" moet het antwoord daarop "ja" luiden.

(28)

Planning vergroot het dominantiegebied van sommige rm).atschapiielijke actoren en kan tegeUjkertijd die van andere verkléinen. De planner v/ordt meestal ingehuurd door.de eerste categorie (bijvoorbeeld de overheid), reduceert de plamnlioud dienovereenlcomstig, maar dient tegelijkertijd de andere sectoren (bijvoorbeeld consumenten, handel en producenten) en hun belangen te overzien.

Cultuur en natuur kan men temidden van deze sectoren als volgt ook als. "sector" beschouwen en m de mventarisatie van belangen meenemen:

BESTUUR

CULTUUR

ECONOMIE

NATUUR

Uit milieuplanologisch oogpunt is het weer van belang de implicatiestruktuur te herkennen. Een democratisch bestuur is ondenkbaar zonder een cultuur die haar draagt. Een cultuur houdt echter geen stand zonder een economische basis. De economische krmgloop is op haar beurt een klem onderdeel van de grote natuurlijke kringlopen van materiaal, energie en mformatie. Ook hier is sprake van een determmatie-donünantieverhoudmg.

M dit mensecologische model van onze habitat lomnen ook tweede- en derde-orde effecten worden geplaatst. Bepaalde schadelijke effecten op de natuur kunnen immers via de natuurUjke determinatie vervolgens economische, culturele en bestuurlijke gevolgen hebben en terug.

Wanneer is nu een effect schadelijk?

Een effect is schadelijk wanneer het Ujdend voorweip m zijn bestaansvoorwaarden wordt bedreigd.

De bestaansvoorwaai'den van artefacten, mensen, organismen of levensgemeenschappen worden niet uitsluitend door materiele milieuvariabelen (zoals de juiste hoeveelheid licht, water en mineralen) bepaald. Zij hebben ook voldoende ruhnte nodig, hun samenhang mag niet te veel verstoord worden, er moet een ecologische infrastruktuur zijn die hen tot exteme uitwisselmg m staat stelt. De hier genoemde voorbeelden van hnmateriele voorwaarden vooronderstellen elkaar: gerichte uitwisseling is pas denkbaar wanneer er spralce is van samenhang en deze is op haar beurt ondenkbaar zonder voldoende niimte. h i onderstaande checldist van bestaansvoorwaarden is deze "implicatiestrulctuur" verder uitgewerkt.

PERIODIEK SYSTEEM V A N BESTAANSVOORWAARDEN ABIOTISCH ruhnte tijd samenhang begrenzmg uitwisselmg BIOTISCH voeding regulatie voortplantmg differentiatie organisatie CONCEPTUEEL mformatie zekeiiieid affectie identiteit invloed

In de conceptuele bestaansvoorwaarden kan men de behoeftenhierarchie van Maslow (1943) herkennen, zij het ontdaan van zijn biologische wortels. Als een organisme of levensgemeenschap deze bestaansvoorwaarden mist heeft men het niet meer over mensen, m ^ men kan nog wel van een levensverschijnsel spreken,

Mist men pok de biotische bestaansvoorwaarden, dan spreekt men van een "open systeem". Mist dit systeem de uitwisseling met zijn omgevmg, dan spreekt men van een "gesloten systeem".

Onmeemt men een systeem vervolgens zijn begrenzmg, dan kan men nog een "struktuur" overhouden. Vermetigt men daarin de samenhang, dan houdt men iets over dat alleen nog ruimte en tijd hineemt ("materiaal").

De reeks is zo opgebouwd, dat men de volgende bestaansvoorwaarde niet kan voorsteUen zonder de voorafgaande, maar omgekeerd wel. Zo lean men zich wel een tijdloze ruimte voorstellen, maar de tijd kan men zich niet voorstellen buiten de ruhnte. Evenmüi kan men zich samenhang of strulctuur voorstellen zonder tijd of duur, begrenzmg zonder samenhang, gerichte uitwisselmg zonder begrenzmg, enzovoort. De reeks heeft dus een wezenlijke asymmetrie, een "unplicatiestrulcmur" die van elke besteansvoorwaarde de vooronderstellmgen aangeeft.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Auch bei den Hindus, deren Religion von Natur her tolerant sein sollte, weil sie verschiedene Inkarnationen dessel- ben Gottes anerkennen, sind Merkmale des religiösen

Przeprowadzone  obliczenia  pokazują,  że  ekonomicznie  uza- sadniona  jest  modernizacja  istniejących  bloków  węglowych  do 

After the flow directions on the road were determined, the flow directions for off-road point cloud data are also estimated, as shown in Figure 9.. In this figure, the sinks

Also a TPA-TBT-TPA analogue where the TPA moieties are directly connected to the TBT core without a vinyl or azomethine bond has been published and reached a PCE of 1.3% aer

For pumping mode AWE systems, DC- link voltage control is a non-trivial task due to the bidirec- tional power flow: the underlying DC-link dynamics are nonlinear and non-minimum

toczone w kontekście Dyrektywy w sprawie praw autorskich na jednolitym rynku cyfrowym (zwanej potocznie ACTA 2) czy choćby traktowanie przez część użytkowników Internetu

Дополнительными ресурсами для верификации окказионализмов стали: Компьютерный фонд инноваций (КФИ) в современном украинском языке,

(2006) are the pioneers in the field of water transport simulation in cement pastes. Their so-called network models are subdivided into a series of nodes connected by cylindrical