• Nie Znaleziono Wyników

Evaluatie beverratbestrijding: De succes- en faalfactoren van de bestrijding van de beverrat in Nederland in de periode 2002-2005 en aanbevelingen voor de toekomst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Evaluatie beverratbestrijding: De succes- en faalfactoren van de bestrijding van de beverrat in Nederland in de periode 2002-2005 en aanbevelingen voor de toekomst"

Copied!
65
0
0

Pełen tekst

(1)

EVALUATIE BEVERRATBESTRIJDING

De succes- en faalfactoren van de bestrijding van de beverrat in Nederland in de periode 2002-2005

en aanbevelingen voor de toekomst

Leusden, december 2005

(2)

“Wat maakt het dat we een enkelvoudige taak als de beverratbestrijding bestuurlijk zo ingewikkeld maken?” (lid Technische Commissie Muskusrattenbestrijding)

“Een rat vangen leren we je in een paar weken, een echte rattenvanger te zijn is lang niet voor iedereen weggelegd” (een rayonambtenaar)

Evaluatie Beverratbestrijding. De succes- en faalfactoren van de bestrijding van de beverrat in Nederland in de periode 2002-2005 en aanbevelingen voor de toekomst.

De evaluatie is in opdracht van de Landelijke Coördinatie Commissie Muskusrattenbestrijding uitgevoerd door ETC Adviesgroep Nederland, Drs. C. Aponno-Kootstra en Ir. F. Verberne.

ETC Adviesgroep Nederland Kastanjelaan 5 Postbus 64 3830 AB Leusden Tel. 033 - 4326024 Fax. 033 - 4940791 Email adviesgroep@etcnl.nl http://www.etc-adviesgroepnederland.org

ETC adviesgroep Nederland werkt aan een vitaal platteland, aan een duurzame ontwikkeling van mens en omgeving en stimuleert daarbij burgers, overheden en bedrijven problemen die zich voordoen samen aan te pakken. Deze werkzaamheden doet ETC Adviesgroep Nederland in een internationale context. Wij zijn onderdeel van ETC International Group en brengen in ons Nederlandse werk veel internationale ervaring mee.

(3)

elektronische bestandsnaam: 051212-rapportage evaluatie beverratbestrijding-analyse (1).doc

INHOUDSOPGAVE DEEL 1: Conclusies en aanbevelingen

Pagina

Hoofdstuk 1 Inleiding ... 3

1.1 Beverratten in opmars ... 3

1.2 Evaluatievragen ... 3

1.3 Methode van onderzoek ... 4

1.4 Leeswijzer ... 4

Hoofdstuk 2 Resultaten Beverratbestrijding 2002-2005... 5

Hoofdstuk 3 De succes- en faalfactoren van de technische uitvoeringsaspecten ... 7

Hoofdstuk 4 Organisatorische aspecten van de bestrijding ... 9

4.1 Uitvoeringsorganisaties ... 9

4.2 Beleid- en adviesorganisaties... 9

4.3 Besluitvorming en afstemming... 11

4.4 Buitenland ... 11

Hoofdstuk 5 Financiën en solidariteit ... 13

5.1 Financieringsstructuur ... 13

5.2 Solidariteitsgedachte ... 13

Hoofdstuk 6 Nut- en noodzaak van Beverratbestrijding en toekomstig onderzoek . 15

(4)

Pagina 1

SAMENVATTING

In 2000 wordt geconstateerd dat de beverratten in opmars zijn. De 12 provincies en Unie van Waterschappen besluiten tot beperking en aansluitende uitroeiing van de beverrat tot aan de landsgrenzen. Daarna zou volstaan kunnen worden met permanente bestrijding aan de landsgrens. Overeen wordt gekomen de beverrat in de periode 2002-2006 structureel te bestrijden.

De Landelijke Coördinatie Commissie Muskusrattenbestrijding (LCCM) heeft ETC opdracht gegeven voor een evaluatie waarin wordt bepaald in welke mate het doel van uitroeiing is bereikt, wat de succes- en faalfactoren zijn van de huidige opzet (financiering, organisatie en uitvoering) en op welke wijze de beverratbestrijding na 2006 doorgang moet vinden.

De uitbreiding van de bestrijdingscapaciteit in 2002 van 4 naar 14 fte lijkt in de periode 2004-2005 effect te sorteren. De totale vangsten en de vangsten per velduur lopen terug, maar de nul-doelstelling wordt niet binnen de beleidsperiode gehaald. Het is aannemelijk dat bestrijding met de huidige capaciteit – die in het jaar 2005 weer substantieel is uitgebreid van 14 naar 31 fte - succesvol zal zijn en de nul-doelstelling in 2007 of uiterlijk 2008 gehaald wordt. Een voorwaarde is dat ook in enkele aandachtsgebieden op korte termijn succes wordt geboekt. De grootste onzekerheidsfactor voor de toekomst is de druk van de instroom vanuit het buitenland met name richting de provincies Limburg en Gelderland.

Er is geen directe aanleiding het huidige beleid ingrijpend te veranderen. Het is wel noodzakelijk het beleid ‘uitroeiing en grensbewaking’ in 2006 met kracht voort te zetten en de toekomstige organisatie van de bestrijding te versterken op basis van de verbeterpunten uit deze evaluatie. De in dit evaluatierapport genoemde succes- en faalfactoren van de uitvoering, organisatie- en financieringsaspecten bieden de LCCM houvast voor de formulering van het beleid in de periode 2007-2011; ‘controle van het binnenland en grensbewaking’.

Aangezien voor het bereiken van de nul-doelstelling meer tijd nodig is, kan de huidige bestrijdingscapaciteit van 31 fte slechts geleidelijk afnemen in 2007 en 2008. Te weinig capaciteit leidt immers tot nieuwe populaties. In de afgelopen jaren waren belangrijke succesfactoren de (tijdige en voldoende) inzet van capaciteit voor de bestrijding, de motivatie en vaardigheden van bestrijders, de onderlinge kennisuitwisseling en de samenwerking tussen bestrijders in aangrenzende gebieden. De inzet van capaciteit was in bepaalde gebieden te laat en/of onvoldoende.

Door ervaringsopbouw en kennisuitwisseling zijn vangmiddelen en -strategieën goed ontwikkeld in de afgelopen jaren. Een fundamentele verbetering in termen van effectiviteit en efficiëntie is op korte termijn niet te verwachten. Anticiperend op de toekomstige beleidsperiode van ‘controle binnenland en grensbewaking’ dient de nadruk te liggen op de ontwikkeling van effectieve strategieën voor controleactiviteiten (speuren/signaleren en adequaat wegvangen nieuwe populaties) in schijnbaar beverratvrije gebieden, waaronder natuurgebieden, en voor grensbewaking (wegvangen instroom/controle en wegvangen nieuwe brandhaarden).

Er bestaan grote verschillen in uitvoeringsorganisaties wat betreft organisatievorm en de opzet van de beverratbestrijding. Een kleine groep direct betrokkenen vindt een meer centrale aanpak van de beverratbestrijding, in de vorm van een projectorganisatie, pool of projectbureau, noodzakelijk. Vooralsnog is er geen reden de organisatie van de bestrijding ingrijpend te veranderen, omdat duidelijk resultaat wordt

(5)

Pagina 2

geboekt (zie hoofdstuk 2) en er voldoende mogelijkheden zijn de bestrijding goed uit te voeren binnen de huidige organisatiestructuur. Bovendien is er voor een centrale organisatie geen bestuurlijk en politiek draagvlak.

Er zijn volop kansen de bestaande situatie te verbeteren. De uitvoeringsorganisaties dienen aandacht te hebben voor meer resultaatgericht werken en een sterkere aansturing van bestrijders (meer afrekenen op verantwoordelijkheid). De LCCM en TCM moeten de bestrijdingsorganisaties scherp houden (bijvoorbeeld het aan de kaak stellen van een beperkte voortgang, adviseren op zwakke punten), samenwerking tussen de organisaties stimuleren en de financiële middelen voor bestrijdingscapaciteit flexibel verdelen over Nederland.

Niet alleen de besluitvormingsprocessen op het niveau van de Unie en de 12 provincies vragen tijd, óók de implementatie van de uitvoeringscapaciteit in enkele bestrijdingsorganisaties is een vertragende factor gebleken. De begin 2005 ingestelde Bestuurlijke Commissie Muskusrattenbestrijding (BCM) heeft de potentie de bestuurlijke aandacht voor de beverrat te versterken te komen tot slagvaardigere besluitvorming. De LCCM moet beleidsvorming en agendasetting ter voorbereiding van de besluitvorming planmatiger aanpakken (meerjarenplan voor beleids- en besluitvorming).

De druk van beverratpopulaties vanuit de Duitse grensstreken op Nederland neemt toe. De LCCM zou op bestuurlijk niveau moeten verkennen in welke mate de Duitse deelstaten het bestrijdingsbeleid in de grensstreken willen aanpassen in het geval de druk voor Nederland nog groter wordt.

Het systeem van financiering van de beverratbestrijding door UvW en provincies is ingewikkeld. Voor de LCCM is het tijdrovend om van alle provincies geld binnen te krijgen. Aangezien de huidige beleidsperiode nog slechts een jaar duurt, wordt aanbevolen het huidige administratieve systeem tot en met 2006 te handhaven. In 2006 kan voor de volgende beleidsperiode een toekenningsysteem worden ontworpen dat meer oog heeft voor de specifieke context van bestrijdingsorganisaties en continuïteit biedt voor de financiering.

De solidariteitsgedachte heeft bewerkstelligd dat waterschappen en provincies de bestrijding gezamenlijk hebben aangepakt, dat budget voor formatieplaatsen van bestrijders is toegekend, dat landelijke coördinatoren zijn aangesteld en dat budget voor onderzoek is geregeld. Toch komt de solidariteitsgedachte onder grote druk te staan. Om het draagvlak voor het solidariteitsbeginsel te behouden is het nodig op korte termijn met een visie te komen op de toekomstige organisatie, de wijze van financiering, de vangststrategieën aan de grens en de verwachte effectiviteit.

Vooral de veiligheidrisico’s worden gezien als legitimatie voor de bestrijding van de beverrat. De beverrat is een exoot met mogelijk negatieve gevolgen voor de veiligheid en voor ecosystemen. Schade aan gewassen vindt men op zich geen doorslaggevende reden voor bestrijding. Een nut en noodzaak discussie over de beverratbestrijding wordt momenteel niet breed in de maatschappij gevoerd, maar maatschappelijke verantwoording van de huidige en toekomstige bestrijding blijft wenselijk. Naast deze behoefte aan inzicht in de huidige schade, potentiële risico’s en potentiële schade, is er ook behoefte aan meer inzicht in het gedrag van de beverrat (i.v.m. grensbewaking is instroom-, verspreiding-, en vestigingsgedrag relevant) en aan een maat voor de inzet van bestrijdingscapaciteit.

(6)

Pagina 3

HOOFDSTUK 1 Inleiding

1.1 Beverratten in opmars

De beverrat komt voor in vele gebieden van de wereld buiten zijn oorspronkelijke verspreidingsgebied. In Europa is hij als waardevol pelsdier met succes ingevoerd. Na ontsnappingen of vrijlatingen uit pelsdierkwekerijen en particuliere collecties zijn ze in het veld terechtgekomen. Vanwege de aanzienlijke schade door graverij aan oeverkanten met risico voor instorting en dijkdoorbraken, schade door vraat aan landbouwgewassen en ecologische schade aan (moeras)vegetatie wordt de beverrat nu op veel plaatsen in Europa, inclusief in Nederland, bestreden.

De beverrat kwam al voor de tweede wereldoorlog in Nederland voor. Litjens, tot 1984 verantwoordelijk voor de muskusrattenbestrijding bij de directie Faunabeheer van het ministerie van Landbouw en Visserij, schrijft in 1980 het volgende over de beverrat: “Zowel door de EEG als door de Raad van Europa wordt de aangesloten lidstaten een totale uitroeiing van exoten aanbevolen. Hoewel dit voor de beverrat in Nederland zeer wel mogelijk is, moet overwogen worden of dit noodzakelijk is”.

In Nederland werd de beverrat aanvankelijk alleen bestreden wanneer de populatieomvang door het gebrek aan strenge winters dit noodzakelijk maakt. Litjens (1980): “Verwacht mag worden dat met dit beheer de stand steeds onder het schadeniveau zal blijven, zoals dat het geval was in de jaren 1976-1987. Vooral in langere perioden met zachte winters zal de bestrijdingsdruk groter dienen te zijn dan na strenge winters. De intensiteit van de bestrijding zal in de toekomst dus grotendeels bepaald worden door de aard der winters”. Dit systeem leverde in de periode 1985-1994 onvoldoende resultaat op. Strenge, koude winters bleven veelal achterwege. In de periode daarna wordt actiever op de beverrat ‘gejaagd’. Unie van Waterschappen en Interprovinciaal Overleg besluiten de beverratbestrijding ter hand te nemen en stellen 4 fte’s bestrijders beschikbaar voor 1999 en 2000. De interim-periode wordt later verlengd met een jaar waarbij 1 fte extra voor de bestrijding wordt ingezet. Naar aanleiding van een onderzoek van Alterra verwoord in het rapport ‘Beverratten in opmars’ (2000), besloten de 12 provincies en Unie van Waterschappen uit te gaan van het bestrijdingsdoel tot beperking en aansluitende uitroeiing van de beverrat tot aan de landsgrenzen. Daarna zou volstaan kunnen worden met permanente bestrijding aan de landsgrens. Om dit bestrijdingsdoel te realiseren zijn de 12 provincies en Unie van Waterschappen in Nederland overeengekomen in de periode 2002-2006 de beverrat structureel te bestrijden.

De beverrat komt niet in alle provincies voor en om spreiding over heel Nederland te voorkomen wordt bij het bestrijden van de beverrat het solidariteitsbeginsel toegepast. Alle provincies en waterschappen dragen financieel bij om uitroeiing tot aan de landsgrenzen te bewerkstelligen.

1.2 Evaluatievragen

De beleidsperiode loopt tot 1 januari 2007 en de evaluatie moet argumenten aandragen voor formulering van het beleid na 2006. In het offerteverzoek geeft de LCCM aan dat de evaluatie een antwoord dient te geven op de volgende vragen: 1. De mate waarin het bestrijdingsdoel (uitroeiing) in de loop van 2005 is bereikt;

(7)

Pagina 4

2. Wat de succes- en faalfactoren zijn van de huidige opzet. Dit betreft zowel de financiering- en organisatiestructuur als uitvoeringsaspecten;

3. De mate waarin het bestrijdingsdoel (uitroeiing) haalbaar wordt geacht en binnen welke termijn;

4. Of beverratbestrijding na 2006 doorgang moet vinden en op welke wijze (financiering, organisatie, uitvoering).

1.3 Methode van onderzoek

De evaluatie heeft plaatsgevonden in de maanden september en oktober 2005 en richt zich op de beleidsperiode 2002-2005. In totaal zijn 32 personen geïnterviewd, verdeeld over negen telefonische interviews, zes groepsinterviews en één face-to-face interview (zie bijlage 1). Daarnaast is gebruik gemaakt van beschikbaar gesteld bronmateriaal. Een overzicht daarvan treft u aan in bijlage 2.

De evaluatie is ondersteund door een begeleidingsgroep die voor deze evaluatie twee maal is bijeengekomen. De conclusies en aanbevelingen uit deze rapportage zijn gepresenteerd aan de Landelijke Coördinatie Commissie Muskusrattenbestrijding (LCCM).

1.4 Leeswijzer

In het onderzoek lag de nadruk op de kwalitatieve evaluatie, oftewel bij de interviews. De informatie uit deze interviews en uit het literatuuronderzoek zijn bij elkaar gebracht in Deel 2 van dit rapport; het ‘onderzoeks’deel. Naast de gegevens uit schriftelijke bronnen bevat deel 2 een veelheid aan visies en ervaringen. Het moge duidelijk zijn dat de meningen en ervaringen vaak uiteenlopen. ETC heeft geprobeerd de informatie uit de interviews zodanig te bundelen en objectief weer te geven, dat een goed beeld ontstaat van wat er leeft bij de verschillende actoren. Deze informatie die alle belangrijke thema’s van de bestrijding raakt én de vele verbeterpunten die worden aangedragen, vormen bruikbare informatie voor de bij de beverratbestrijding betrokken organisaties.

In Deel 1 van dit rapport; het ‘analyse’deel is de evaluator aan het woord. ETC heeft hierin als evaluator haar conclusies en aanbevelingen geformuleerd op basis van de onderzoeksresultaten in deel 2. De conclusies bevatten ook die kernpunten uit de onderzoeksresultaten die naar het oordeel van ETC relevant zijn. Dat geldt ook voor de aanbevelingen oftewel de adviezen van de evaluator, waarin de relevante verbeterpunten aangedragen door betrokken organisaties worden genoemd.

(8)

Pagina 5

HOOFDSTUK 2 Resultaten Beverratbestrijding 2002-2005

Conclusies

De extra inzet van bestrijdingscapaciteit sinds 2002 heeft effect gehad. Uitgaande van de afname van de totale vangsten en de vangsten per uur kan geconcludeerd worden dat de beverratpopulaties in het binnenland op dit moment succesvol worden bestreden. Ook in 2005 zijn de vangsten lager dan in voorgaande jaren. In enkele gebieden in Zuid-Holland (Voorne-Putten, Hoekse Waard en Goeree-Overvlakkee) en de Zeeuwse eilanden nemen de vangsten vooralsnog minder sterk af. Gelet op de vorderingen in 2005, is de verwachting dat de bestrijding ook in deze gebieden succesvol zal zijn.

De trend van terugnemende vangsten geeft geen volledige zekerheid dat de populaties in werkelijkheid ook afnemen. Bij teruglopende vangsten is niet bekend hoe groot de populatie is die achterblijft. Verder zijn er meerdere factoren van invloed op de effectiviteit en efficiëntie. Toenemende ervaring maakt de bestrijding effectiever. De efficiëntie (minder vangsten per uur) zou ook teruggelopen kunnen zijn doordat het gebruik van levend vangende kooien in de periode 2000-2004 toenam. Deze kooien vergen namelijk meer arbeidstijd dan klemmen. Daar staat echter weer tegenover dat de kooien effectiever werken. Aangenomen wordt dat deze verandering in vangmiddelen een bijdrage levert aan de trend van terugnemende vangsten per uur maar de sterke afname niet volledig verklaard.

De doelstelling ‘uitroeiing tot aan de landsgrens’ wordt in 2005 niet gehaald, zoals al eerder door de LCCM is aangegeven. Indien de waargenomen trend zich doorzet in de laatste maanden van 2005 en het eerste half jaar van 2006, zijn er sterke aanwijzingen dat de 0-doelstelling in 2007 of uiterlijk 2008 gehaald wordt.1 Een voorwaarde is dat

ook in de bovengenoemde aandachtsgebieden op korte termijn succes geboekt wordt. De grootste onzekerheidsfactor voor de toekomst is de druk van de instroom vanuit het buitenland met name richting de provincies Limburg en Gelderland.

Er bestaat overigens grote overeenstemming bij geïnterviewden over de haalbaarheid van uitroeiing in het binnenland, waarbij men uitroeiing of 0-doelstelling beschouwt als het onder controle houden van de beverrat op een ‘schijnbaar’ 0-niveau en dus rekening houdt met de incidentele aanwezigheid van zwervers.

Aanbevelingen

Het beleid ‘uitroeiing en grensbewaking’ dient in 2006 met kracht te worden voortgezet. Monitoring van met name de bovengenoemde aandachtsgebieden en de instroom vanuit het buitenland is van belang om de benodigde bestrijdingscapaciteit zorgvuldig te kunnen plannen.

Wanneer het beeld van ‘uitroeiing’ in 2005 en 2006 doorzet, dient de LCCM beleid voor ‘controle binnenland en grensbewaking’ te formuleren voor een nieuwe beleidsperiode van vijf jaar vanaf 2007. Aangezien voor het bereiken van de 0-doelstelling meer tijd nodig is, moet er in de nieuwe beleidsperiode rekening mee gehouden worden dat de huidige bestrijdingscapaciteit van 30 fte slechts geleidelijk kan afnemen in 2007 en 2008. De benodigde capaciteit in de nieuwe beleidsperiode is mede afhankelijk van de snelheid waarmee de laatste populaties in het binnenland worden uitgeroeid en de ontwikkeling van de druk vanuit het buitenland. Gezien de onzekerheden (de bestrijdingscapaciteit kan nu eenmaal niet mathematisch worden bepaald) is het aan te bevelen in de eerste jaren uit te gaan van een ‘worst-case’ scenario, omdat te weinig capaciteit leidt tot nieuwe populaties.

1 Dit is overigens conform het LCCM-advies om de looptijd van het oorspronkelijke plan op 5 à 10 jaar te stellen.

(9)

Pagina 6

Voor heldere communicatie is het nodig goed te definiëren wat verstaan wordt onder het onder controle houden van het binnenland en grensbewaking.2

* * *

2

Een beverratvrij gebied wil niet zeggen dat er absoluut geen beverratten voorkomen. Het gaat niet om 100% zekerheid over volledige uitroeiing zoals in Engeland. Het gaat om uitroeiing wetende dat er in het binnenland altijd zwervers terecht kunnen komen en continue signaleringsactiviteiten nodig zijn en wetende dat er aan de grenseen continue instroom van beverratten is en binnenkomende beverratten en nieuwe brandhaarden aangepakt moeten worden.

Ook over de vorm van grensbewaking is duidelijkheid gewenst: is de landsgrens de absolute scheidslijn of is controle van gebieden waar de beverrat zich snel vestigt in de grensstreek de beste strategie?

(10)

Pagina 7

HOOFDSTUK 3 De succes- en faalfactoren van de technische

uitvoeringsaspecten

Conclusies

Geïnterviewden wijzen meestal eerst op organisatorische en financiële zaken wanneer hun gevraagd wordt naar de succes- en faalfactoren van de bestrijding. Impliciet zegt men hiermee dat die belangrijker zijn dan de technische factoren.

Volgens geïnterviewden waren in de afgelopen jaren belangrijke succesfactoren de (tijdige en voldoende) inzet van capaciteit voor de bestrijding, de motivatie en vaardigheden van bestrijders, de onderlinge kennisuitwisseling en de samenwerking tussen bestrijders in aangrenzende gebieden. De inzet van capaciteit was echter in bepaalde gebieden te laat en/of onvoldoende.

Het bestrijden met levend vangende kooien werd vaak genoemd als nadelig voor het effectief terugdringen van de beverrat, maar uit de analyse van recente vangstgegevens blijkt dat de kooi weliswaar meer tijd vraagt dan de klem maar ook effectiever is. Bovendien staat de bestrijding achter het gebruik van levend vangende kooien omdat dierenwelzijn hoog in het vaandel staat.

Tenslotte wordt het uitblijven van strenge winters als faalfactor gezien, maar het weer is helaas niet te beïnvloeden.

Onvoldoende focus op het beoogde resultaat (bijv. geen prioriteit geven aan werkelijke uitroeiing op een zo’n kort mogelijke termijn) en beperkt inzicht in het gedrag van de beverrat, worden ook genoemd als knelpunten. Men ziet deze knelpunten niet als doorslaggevend voor het resultaat.

Er is discussie over de effectiviteit van het al dan niet combineren van muskusratbestrijding en beverratbestrijding in één persoon. De keuze hangt sterk samen met de grootte van de organisatie, het gebied en de opgave in het gebied (veel of weinig beverratten). In gebieden met veel beverratten zijn bestrijders met specifieke competenties nodig en moet zorggedragen worden voor voldoende deskundigheid. In gebieden met weinig beverratten moeten de muskusratbestrijders de deskundigheid (naast natuurlijk voldoende tijd) hebben gebieden te controleren op het voorkomen van de beverrat (speuren) en deze te vangen

Door ervaringsopbouw en kennisuitwisseling zijn vangmiddelen en -strategieën goed ontwikkeld in de afgelopen jaren. De perceptie van geïnterviewden is dat technische middelen en ervaringskennis voldoende worden benut.

Een fundamentele verbetering in termen van effectiviteit en efficiëntie is op korte termijn niet te verwachten. Kooien met zenders (die melden wanneer er een dier is gevangen, en de bestrijder niet elke dag alle kooien hoeft te inspecteren) zijn nog niet geïmplementeerd na wisselend succes met experimenten. Andere innovaties zitten er niet in de pijplijn. Optimalisatie van de bestrijding – met name in de achterblijvende gebieden - is wel mogelijk.

Aanbevelingen

Continue aandacht voor de optimalisatie van vangmiddelen en -strategieën is aan te bevelen. Het meest relevant voor de toekomst is de organisatie van de bestrijding zodanig inrichten dat steeds tijdig en voldoende capaciteit kan worden ingezet daar waar zwervers of beverratpopulaties ontdekt worden.

Anticiperend op de toekomstige beleidsperiode van ‘controle binnenland en grensbewaking’ dient de nadruk te liggen op de ontwikkeling van effectieve strategieën voor (1) controleactiviteiten (speuren/signaleren en adequaat wegvangen nieuwe populaties) in schijnbaar beverratvrije gebieden, waaronder natuurgebieden, en voor

(11)

Pagina 8

(2) grensbewaking (wegvangen instroom/controle en wegvangen nieuwe brandhaarden).

Naast ontwikkeling is voortzetting van kennisuitwisseling over die strategieën nodig (via nieuwsbrief, contactdagen, uitwisseling met buitenland).

(12)

Pagina 9

HOOFDSTUK 4 Organisatorische aspecten van de bestrijding

4.1 Uitvoeringsorganisaties

Conclusies

Er bestaan grote verschillen in uitvoeringsorganisaties wat betreft organisatievorm en de opzet van de beverratbestrijding. Sommigen zien deze diversiteit en versnippering als zwak punt in de beverratbestrijding, omdat het een landelijke consistente aanpak bemoeilijkt. Anderen wijzen op het feit dat op deze manier elke organisatie in zijn eigen gebied maatwerk kan leveren.

Bestrijders in aangrenzende gebieden werken indien nodig samen. De samenwerking tussen aangrenzende bestrijdingsorganisaties, waarbij bijvoorbeeld capaciteit flexibel verdeeld wordt, is matig. Dit wordt mede veroorzaakt doordat budget wordt toegewezen aan bestrijdingsorganisaties.

In de interviews werden verschillende opties genoemd voor versterking van de organisatie van de bestrijding:

1. Verbetering van de huidige situatie. De verantwoordelijkheid ligt bij de uitvoeringsorganisaties, maar de LCCM en Technische Commissie Muskusrattenbestrijding (TCM) dienen hun adviesrol te versterken.

2. Centraler organiseren. Een projectorganisatie en/of pool van bestrijders gecoördineerd door een landelijke coördinator beverratbestrijding, waardoor een meer flexibele inzet van bestrijders mogelijk wordt.

3. Centrale organisatie. Een separaat landelijk projectbureau met een aantal bestrijders die onafhankelijk van uitvoeringsorganisaties en onder directe sturing van de landelijke coördinator opereren. Het projectbureau huurt indien nodig extra bestrijders in via uitzendbureaus.

Slechts een kleine groep direct betrokkenen vindt een meer centrale aanpak (optie 2 of 3) noodzakelijk.

Aanbevelingen

Bovendien is er voor een centrale organisatie geen bestuurlijk en politiek draagvlak, omdat de verantwoordelijkheid van de bestrijdingsorganisaties erkend wordt en men erop tegen is ‘weer’ een aparte organisatie op te richten.

Vooralsnog is er geen reden de organisatie van de bestrijding ingrijpend te veranderen, omdat goede resultaten worden geboekt (zie hoofdstuk 2) en er voldoende mogelijkheden zijn de bestrijding goed uit te voeren binnen de huidige organisatiestructuur. Er zijn volop kansen de bestaande situatie te verbeteren. De uitvoeringsorganisaties dienen aandacht te hebben voor meer resultaatgericht werken en een sterkere aansturing van bestrijders (meer afrekenen op verantwoordelijkheid). De LCCM en TCM moeten de bestrijdingsorganisaties scherp houden (bijvoorbeeld het aan de kaak stellen van een beperkte voortgang, adviseren op zwakke punten), samenwerking tussen organisaties stimuleren en de financiële middelen voor bestrijdingscapaciteit flexibel verdelen over Nederland.

Een projectorganisatie en/of pool of projectbureau komt pas in beeld als de bestrijdingsresultaten in de komende jaren onverwacht sterk tegenvallen.

4.2 Beleid- en adviesorganisaties

(13)

Pagina 10

De LCCM en TCM worstelen aan de ene kant met de organisatie van complexe bestuurlijke en beleidsmatige processen en aan de andere kant met de zelfstandigheid van de uitvoeringsorganisaties. Geïnterviewden geven aan dat de LCCM en TCM sterker worden, maar noemen ook zwakke punten. Voor agendasetting, planning en visieontwikkeling voor de lange termijn is onvoldoende aandacht.

De positie en rol van de LCCM is niet voor iedereen duidelijk. Sommigen wensen een daadkrachtigere opstelling van de LCCM, maar vergeten (bewust of onbewust) dat de LCCM een coördinatie- en adviesrol is toegewezen.

In de interviews zijn verschillende verbeterpunten voorgesteld om de taakuitvoering van de LCCM en TCM te versterken.

De Bestuurlijke Commissie Muskusrattenbestrijding (BCM) is recent ingesteld (1-1-2005) met als doel een betere bestuurlijke inbedding van de LCCM en te komen tot slagvaardige besluitvorming. De BCM heeft de potentie bestuurlijke aandacht te versterken. Voor een conclusie over het functioneren van de commissie is het te vroeg. De LCCM heeft geen bevoegdheden voor directe aansturing van de beverratbestrijders. Dat is de verantwoordelijkheid van de bestrijdingsorganisaties. Een aantal direct betrokkenen roept om een centralere organisatie waarbij de LCCM/coördinator directe sturing geeft aan een pool van bestrijders. Er is echter geen breed draagvlak voor sturing van uitvoeringsorganisaties door de LCCM en geen draagvlak voor een groep beverratbestrijders die losgekoppeld is van de huidige bestrijdingsorganisaties.

De TCM bevordert de (technische) coördinatie van de beverratbestrijding. Doordat hier vertegenwoordigers van bestrijdingsorganisaties bij elkaar komen is er veel kennis en ervaring, komen belangen van de organisaties bij elkaar en kunnen afspraken worden gemaakt. Dit is de kracht van de TCM. De pluriforme samenstelling leidt er echter ook toe dat besluitvorming vaak lastig en tijdrovend is. De één moet terugkoppelen naar zes waterschappen, de ander heeft bevoegdheid zelf te besluiten.

De rollen van LCCM en TCM zijn formeel vastgelegd in het instellingsbesluit, maar in de praktijk blijkt de rolverdeling een knelpunt. Beide commissies zeggen voor bepaalde onderwerpen besluitvormend te zijn. De commissies zijn hierover in overleg. Een optie om de TCM te zien als een louter adviserend orgaan is niet werkbaar, omdat de autonoom opererende bestrijdingsorganisaties in de TCM vertegenwoordigd zijn en niet in de LCCM.

Aanbevelingen

Het is aan te bevelen niet te veel te tornen aan de huidige organisatie van de bestrijding, omdat die organisatie zich gestaag positief ontwikkelt (in het leven roepen BCM, sterkere rol in de beleids- en besluitvorming van LCCM, training en opleiding voor rayonambtenaren en bestrijders, etc.). Ingrijpende wijzigingen in de beverratbestrijding zijn niet nodig voor het halen van de doelstelling indien de aangedragen verbeterpunten worden geïmplementeerd. Bovendien is niet de beverrat-, maar de muskusratbestrijding richtinggevend voor de opzet van de organisatie.

De LCCM moet wel nadrukkelijk blijven werken aan onderwerpen zoals het stimuleren van samenwerking tussen bestrijdingsorganisaties, een planmatige aanpak van beleidsvorming en agendasetting ter voorbereiding van de besluitvorming (meerjarenplan voor beleids- en besluitvorming), en strategische onderwerpen zoals het onderhouden van contacten met Duitsland en het kennisbeheer in de beverratbestrijding. De LCCM dient ook nadrukkelijker de bestrijdingsorganisaties scherp te houden. Een vorm van handhaving, kwaliteitscontrole of benchmarking door

(14)

Pagina 11

de LCCM bevordert het onderling leren en daarmee kan de effectiviteit en efficiëntie van de bestrijding verbeteren. Zaak is om hiermee niet de eigen verantwoordelijkheid en motivatie van de bestrijdingsorganisaties te ondermijnen.

Het benoemen van de rollen, verantwoordelijkheden en taken van BCM, LCCM en TCM in operationele termen zal de taakuitvoering en afstemming verbeteren. Ten aanzien van de rolverdeling TCM-LCCM wordt aanbevolen de spelregels te verhelderen en af te spreken over welke onderwerpen de LCCM zelf een besluit wil nemen, welke adviezen de LCCM van de TCM verwacht en waarover in de TCM vergaande besluitvorming plaatsvindt.

4.3 Besluitvorming en afstemming

Conclusies

De gedeelde verantwoordelijkheid van provincies en waterschappen wordt door velen als gecompliceerd en lastig ervaren. De wederzijdse afhankelijkheid van de Unie van Waterschappen en de 12 provincies vraagt veel extra afstemming. De besluitkracht van de UvW is groter dan die van 12 provincies. Het Interprovinciaal Overleg constateerde zelf in het verleden dat de slagvaardigheid in het geding is.

De beleidsvorming en besluitvorming is complex en verloopt moeizaam en traag met een grote tijdsinvestering door de LCCM, TCM en landelijk coördinatoren. De periode tussen het initiëren van het besluitvormingsproces over uitbreiding van de capaciteit en de implementatie, is te lang voor een adequate bestrijding.

Tot op zekere hoogte zijn de klachten van geïnterviewden over vertraging in de besluitvorming terecht. Beperkte bestuurlijke aandacht voor het onderwerp wordt veelal als oorzaak genoemd, maar niet vergeten mag worden dat uitbreiding van 5 naar 14 fte en van 14 naar 30 fte een substantiële investering is, die een zorgvuldige afweging vraagt.

Niet alleen de besluitvormingsprocessen op het niveau van de Unie en de 12 provincies vragen tijd, óók de implementatie van de uitvoeringscapaciteit in enkele bestrijdingsorganisaties is een vertragende factor gebleken.

Aanbevelingen

Gegeven de complexe besluitvorming vraagt dit in ieder geval van de LCCM een (meerjaren)jaarplanning van de kritische besluitvormingsprocessen. De LCCM dient, in nauw overleg en afstemming met de BCM, het besluitvormingsproces actief te regisseren, bijvoorbeeld door nauwere contacten met de ambtelijke adviescommissies BOAG-Water (Breed Overleg Adviesgroep Water van het IPO) en de Werkgroep Waterkeringen (UvW).

4.4 Buitenland

Conclusies

In Duitsland wordt de beverrat niet structureel bestreden. In enkele deelstaten werd de bestrijding van de beverrat onder de jachtwet gebracht. Waterschappen kunnen zelf geen bestrijdingsactiviteiten uitvoeren, maar huren soms jagers in wanneer schade optreedt. De druk van beverratpopulaties vanuit de Duitse grensstreken op Nederland neemt dan ook toe. In België wordt de bestrijding adequaat aangepakt.

Nederlandse bestrijdingsorganisaties en bestrijders hebben regelmatig contacten in Duitsland, werken samen en brengen kennis over. De contacten die Zeeland, Brabant en Limburg hebben met België zijn goed, maar minder frequent. Een Belgische onderzoeker neemt deel aan de werkgroep Beverratbestrijding in Nederland.

(15)

Pagina 12

Aanbevelingen

De contacten met het buitenland zijn te versnipperd om het beleid te beïnvloeden. De LCCM zou op bestuurlijk niveau moeten verkennen in welke mate de Duitse deelstaten het bestrijdingsbeleid in de grensstreken willen aanpassen in het geval de druk voor Nederland nog groter wordt.

(16)

Pagina 13

HOOFDSTUK 5 Financiën en solidariteit

5.1 Financieringsstructuur

Conclusies

Het systeem van financiering van de beverratbestrijding door UvW en provincies is ingewikkeld. Voor de LCCM is het tijdrovend om van alle provincies geld binnen te krijgen.

De jaarlijkse toekenning van middelen aan bestrijdingsorganisaties op basis van de behoefte aan bestrijdingscapaciteit leidt in de huidige vorm tot problemen. Enkele bestrijdingsorganisaties die zelf geen risico willen lopen, ervaren de late toezegging van budget door de LCCM en de onzekerheid over de continuïteit van de financiering, als een knelpunt.

De toekenning van budget, tussentijdse aanpassingen en verrekening achteraf vraagt van de LCCM een grote hoeveelheid administratie.

De norm van 10 gevangen beverratten per jaar om in aanmerking te komen voor financiering kent voor- en nadelen.

Aanbevelingen

De LCCM is erbij gebaat als de (50%) financiering van de beverratbestrijding door de provincies via het IPO loopt.

De verdeelsleutel voor de bijdrage van provincies volgens het Provinciefonds is arbitrair, maar heroverweging van de verdeelsleutel is niet zinvol. Elke andere sleutel zal tot discussie leiden, omdat die net zo arbitrair is.

Aangezien de huidige beleidsperiode nog slechts een jaar duurt is het aan te bevelen het huidige administratieve systeem tot en met 2006 te handhaven. In 2006 kan voor de volgende beleidsperiode een toekenningsysteem worden ontworpen dat meer oog heeft voor de specifieke context van bestrijdingsorganisaties en continuïteit biedt voor de financiering (bijvoorbeeld zonder tussentijdse bijstellingen van budgetten en geen verrekening achteraf). De toewijzing van budget wordt daarbij voor meerdere jaren vastgelegd, waarbij vanuit de solidariteitsgedachte de bestrijdingsorganisaties overschrijding en onderschrijding in loop van de tijd zelf compenseren.

5.2 Solidariteitsgedachte

Conclusies

De solidariteitsgedachte wordt beschouwd als een succesfactor. Dit beginsel heeft bewerkstelligd dat waterschappen en provincies de bestrijding gezamenlijk hebben aangepakt, dat budget voor formatieplaatsen van bestrijders is toegekend, dat landelijke coördinatoren zijn aangesteld en dat budget voor onderzoek is geregeld. Toch komt de solidariteitsgedachte onder grote druk te staan. Wanneer de nul-doelstelling bereikt is, zullen sommige provincies de grensbewaking beschouwen als verantwoordelijkheid van de grensprovincies.

Aanbevelingen

Om het draagvlak voor het solidariteitsbeginsel te behouden is het nodig op korte termijn duidelijkheid te scheppen over de toekomstige organisatie en de wijze van financiering. De solidariteit wordt groter naarmate er meer inzicht is in nut en noodzaak, er meer duidelijkheid is over resultaten en effectiviteit, de kosten lager zijn

(17)

Pagina 14

en er een goed onderbouwde toekomstvisie ligt. Daarin past een vroegtijdige discussie over de vangststrategieën aan de grens. Het solidariteitsbeginsel wordt waarschijnlijk ondermijnd als de grensprovincies kiezen voor verschillende strategieën en voor opties die niet de steun hebben van andere provincies.

(18)

Pagina 15

HOOFDSTUK 6 Nut- en noodzaak van Beverratbestrijding en

toekomstig onderzoek

Conclusies

Een nut en noodzaak discussie over de beverratbestrijding wordt niet breed in de maatschappij gevoerd. Dierenbescherming- en natuurorganisaties hebben vooral aandacht voor het dierenwelzijn bij de (muskus- en beverrat)bestrijding. Bij het nut en de noodzaak van muskusrattenbestrijding worden wel vraagtekens gezet in de maatschappij en dit zal effect hebben op de beverratbestrijding indien uitroeiing niet wordt gerealiseerd op redelijk korte termijn.

Vooral de veiligheidrisico’s worden gezien als legitimatie voor de bestrijding. Schade aan gewassen vindt men op zich geen doorslaggevende reden voor bestrijding, hoewel het wel meegespeeld heeft bij de totstandkoming van het bestrijdingsbeleid. Het nut en de noodzaak is vooral gebaseerd op casuïstiek (praktijkvoorbeelden van schade aan waterkeringen) en ervaringen met populaties in andere landen. Een gedegen kwantitatieve onderbouwing van risico’s en schade is er niet, buiten de schattingen van Alterra in de rapportage van 2000.

De doelstelling ‘uitroeiing tot aan de landsgrens’ is gekozen vanuit het voorzorgprincipe. De beverrat is een exoot met mogelijk negatieve gevolgen voor de veiligheid en voor ecosystemen. Aangenomen wordt dat de beverrat zonder bestrijding onacceptabele veiligheidsrisico’s met zich meebrengt en dat een situatie met een beverratvrij binnenland en grensbewaking veel goedkoper is dan het beheersen van een zekere populatiedruk in grote delen van Nederland (zoals met muskusrat het geval is).

Verdere onderbouwing van nut en noodzaak van de bestrijding lijkt op het eerste gezicht zinloos wanneer al besloten is tot uitroeiing. Echter, maatschappelijke verantwoording van de huidige en toekomstige bestrijding blijft wenselijk, zeker in het geval veel capaciteit voor grensbewaking nodig is. Vragen als: “Is het niet doelmatiger een zekere populatieomvang te accepteren?”, “Is de 0-optie in grensgebieden waar de veiligheidsrisico’s minder zijn, wel verantwoord?” worden ook in de toekomst gesteld. Naast deze behoefte aan inzicht in de huidige schade, potentiële risico’s en potentiële schade, is er ook behoefte aan meer inzicht in het gedrag van de beverrat en aan een maat voor de inzet van bestrijdingscapaciteit.

Aanbevelingen

Door de bestrijding tot aan de nul-doelstelling is wetenschappelijk populatieonderzoek in Nederland niet zinvol. Het observeren (geen diepgaand onderzoek) van populaties in bijvoorbeeld de Duitse grensgebieden is echter wel zinvol en leidt tot inzicht in populatieontwikkeling bij geringe bestrijdingsdruk.

De schade aan waterkeringen moet beter in kaart gebracht worden (casuïstiek opbouwen). Het inventariseren van schade in vergelijkbare gebieden kan informatie bieden voor de analyse of grensbewaking inderdaad minder kost en minder veiligheidsrisico’s met zich meebrengt dan het onder controle houden van een zekere populatie.

De bestrijders hebben behoefte aan meer praktijkonderzoek naar het gedrag van de beverrat, bijvoorbeeld waar de beverrat het land inkomt, of de beverrat honkvast is, over welke afstanden hij zich verplaatst, etc. Meer inzicht kan worden verworven door de ‘verhalen’ van beverratbestrijders te bundelen.

(19)

Pagina 16

Onderzoek naar instroom-, verspreiding-, en vestigingsgedrag kan helpen bij het vaststellen van de bestrijdingsgrens, bijvoorbeeld de landsgrens of een andere meer natuurlijke grens.

Er is behoefte aan kwantitatieve informatie voor de inzet van capaciteit in relatie tot de vangsten. Deze ‘maat voor de capaciteit’ is nuttig als onderlegger voor de aanvraag en verdeling van capaciteit/geld. Een maat voor de inzet van capaciteit in de grensbewaking in relatie tot de druk vanuit het buitenland is ook gewenst. Voor zulke maten of normen is het nodig voldoende praktijkervaring op te doen gedurende enige jaren bestrijding bij de toekomstige intensiteit.

(20)

elektronische bestandsnaam: 051214-rapportage evaluatie beverratbestrijding-onderzoek 3.doc

INHOUDSOPGAVE DEEL 2: Onderzoeksresultaten

Pagina

Hoofdstuk 1 Inleiding ... 1

Hoofdstuk 2 Resultaten Beverratbestrijding 2002-2005... 2

2.1 Vangsten beverrat ... 2

2.2 Aanwezige populaties, verspreiding en instroom van de beverrat... 3

2.3 Is de bestrijdingsdoelstelling haalbaar?... 5

Hoofdstuk 3 Technische aspecten beverratbestrijding ... 7

3.1 Succesfactoren bestrijding... 7

3.2 Faalfactoren bestrijding ... 8

3.3 Bestrijding muskusrat en beverrat strikt gescheiden?... 10

3.4 Vangstrategieën... 11

Hoofdstuk 4 Organisatie beverratbestrijding ... 13

4.1 Inleiding... 13

4.2 De bestrijdingsorganisaties ... 14

4.3 De toekomstige organisatie van de beverratbestrijding ... 16

4.4 LCCM als landelijk coördinator... 18

4.5 IPO en UvW ... 22

4.6 Besluitvorming en afstemming... 24

4.7 Toekomstige organisatie besluitvorming en uitvoering ... 26

4.8 Rol van het Rijk... 27

4.9 Bestrijding van beverrat in Duitsland en België... 28

Hoofdstuk 5 Financiën en solidariteit ... 31

5.1 Financieringsstructuur ... 31

5.2 Solidariteitsgedachte ... 33

Hoofdstuk 6 Voorzetting Beverratbestrijding... 33

6.1 Nut en noodzaak van de beverratbestrijding... 33

6.2 Onderzoeksvragen voor toekomst van de beverratbestrijding... 33

Bijlage 1: Geïnterviewde personen en begeleidingsgroep ... 33

Bijlage 2: Geraadpleegde bronnen ... 33

Bijlage 3: Beschrijving besluitvorming uitbreiding bestrijdingscapaciteit ... 33

(21)

Pagina 1

HOOFDSTUK 1 Inleiding

In dit deel van het rapport “evaluatie beverratbestrijding” wordt een weergave gegeven van de kwalitatieve evaluatie. Dit zogenaamde onderzoeksdeel is tot stand gekomen door het bij elkaar brengen van de informatie uit de interviews en beschikbare schriftelijke bronnen zoals onderzoeksrapporten, brieven en notities.

ETC heeft als evaluator haar conclusies en aanbevelingen zoals verwoord in het analysedeel (deel1) geformuleerd op basis van de onderzoeksresultaten in dit deel (deel 2).

Dit onderzoeksdeel bevat een veelheid aan visies, percepties en ervaringen. Het mag duidelijk zijn dat de meningen en ervaringen vaak uiteenlopen. ETC heeft geprobeerd de informatie uit de interviews zodanig te bundelen en objectief weer te geven, dat een goed beeld ontstaat van wat er leeft bij de verschillende actoren. Dat kan betekenen dat er percepties van geïnterviewden zijn verwoord waar u als lezer het niet mee eens bent of door u zelfs als onjuist wordt beschouwd.

De informatie in dit onderzoeksdeel raakt alle belangrijke thema’s van de bestrijding en de vele verbeterpunten die worden aangedragen, vormen bruikbare informatie voor de bij de beverratbestrijding betrokken organisaties.

Samen met de verwijzingen naar bestaande schriftelijke informatiebronnen zijn de evaluatoren van mening een document te hebben opgesteld waarin het heden en verleden van de beverratbestrijding op uitgebreide en overzichtelijke wijze is gepresenteerd.

***

“Alle kennis of studie is, vergeleken met de diepte van het ervaren, als een druppel water die in zee valt.”

(22)

Pagina 2

HOOFDSTUK 2 Resultaten Beverratbestrijding 2002-2005

2.1 Vangsten beverrat

De evaluatie beverratbestrijding beslaat de periode 2002-2005. Toch is het voor de resultaten van de bestrijding in deze periode van belang om een overzicht te geven vanaf het moment waarop gekozen is voor de inzet van (beverrat)bestrijders in 1999. Afname vangsten en vangsten per velduur

Tabel 1 geeft een overzicht van de ingezette capaciteit, het aantal vangsten en de vangsten per velduur. Het aantal beverratten dat landelijk jaarlijks wordt gevangen kent sinds het jaar 2001 een geringe afname. De vangsten per velduur laten eenzelfde ontwikkeling zien. Het gegeven dat er in totaal minder beverratten worden gevangen bij toename van de bestrijdingscapaciteit en dat er (dus) per velduur minder beverratten worden gevangen, wordt algemeen beschouwd als een duidelijk teken dat de populatieomvang afneemt.

Bij deze veronderstelde relatie tussen de omvang van de populatie en het aantal vangsten, worden echter ook vraagtekens geplaatst. Er is namelijk geen directe relatie tussen het aantal vangsten per velduur en het aantal aanwezige beverratten. Oorzaken hiervoor zijn: wisselende gebieden, veranderende vangstplekken, geforceerd opvoeren van ingezette capaciteit, vaardigheden en motivatie bestrijders en vragen rond de efficiëntie van vangsten (dit komt mede door het toenemende gebruik van levend vangende kooien die weliswaar effectiever blijken te zijn dan de klem maar veel meer tijd vragen). Tenslotte zeggen vangsten alleen iets over het aantal dieren dat je uit een onbekende populatie haalt en niets over het aantal dieren dat achterblijft. Zeker als er sprake is van instroom vanuit het buitenland is de relatie zoek. Een meerderheid van de geïnterviewden geeft aan dat wanneer de inzet van mensen toeneemt en de vangsten afnemen, gesteld kan worden dat er minder beverratten in een gebied zijn. De landelijk coördinatoren geven aan dat er wel sprake is van een omslagpunt. De praktijk laat zien dat er eerst meer wordt gevangen bij een verhoogde inzet van capaciteit en vervolgens het aantal vangsten per uur afneemt bij een populatie van bepaalde omvang. Daarbij is het uitgangspunt dat door verhoogde inzet van capaciteit meer dan het reproductievermogen van de dieren wordt gevangen.

Tabel 1: Overzicht vangsten 1999-2005 en relatie tot aantal fte’s

Jaar 1999 2000 2001 2002 2003 2004 20051

Aantal Fte’s* op basis van

besluit IPO-UvW 4 4 5 14 14 14 30,65

Centraal aantal Fte’s

gefinancierd 4 4 5 14.67 18,50 15.17 Per 1 jan 22,33 Na zomer 30.65 Daadwerkelijk

aantal Fte’s gerealiseerd 5,03 8,4 8,8 10,72 18,9 23,51 21,742 Vangst totaal 3.301 4.996 5.91 5.197 4.847 4.439 1.8943 Aantal velduren 5.788 9.665 10.12

0 12.420 21.735 27.036,5 24.999

3

(23)

Pagina 3

* 1 Fte = 1150 velduren

1

Gaat over de periode tot en met 9 oktober 2005 (periode 10)

2

Dit getal geeft door de zomerperiode een vertekend beeld over het daadwerkelijk aantal ingezette fte’s. Of het aantal fte’s zoals centraal gefinancierd ook daadwerkelijk zijn ingezet kan pas eind 2005 over worden geoordeeld.

3

Het gaat om het aantal vangsten en gerealiseerde velduren tot en met 9 oktober 2005

Stand van zaken bestrijding per 9 oktober 2005

De daadwerkelijk gerealiseerde capaciteit is in de jaren 2004 en 2005 substantieel verhoogd en dit zou een grote impact moeten hebben op de vangsten. Om de tussentijdse cijfers van 2005 ook te gebruiken in de evaluatie worden in tabel 2 de vangresultaten tot en met 9 oktober 2005 vergeleken met de overeenkomstige perioden in 2003 en 2004. Die cijfers laten zien dat in alle provincies substantieel minder beverratten gevangen zijn dan in 2004. Uitgaande van de vangstcijfers uit 2003 en 2004, dat in de eerste 9 maanden circa 70% van de jaarvangst is gerealiseerd, zou op basis van deze cijfers het jaar 2005 worden afgesloten met circa 2600-2800 vangsten. Met veel menskracht zal dit jaar naar alle waarschijnlijkheid het aantal vangsten afnemen tot een niveau dat sinds 1999 niet meer is voorgekomen. De inzet van de extra capaciteit sinds 2002 heeft duidelijk effect. Dit effect is nog groter wanneer die gebieden apart worden beschouwd waar al enige tijd intensief wordt bestreden en de vangsten afnemen.

Tabel 2. Vangsten per 9 oktober 2005 en vergelijking met voorgaande jaren

Provincie 2003 2003 2004 2004 2005

t/m per 10 jaaroverzicht t/m per 10 jaaroverzicht t/m per 10

Groningen 69 76 4 Drenthe 0 4 1 Overijssel 27 37 99 121 29 Gelderland 608 964 565 1172 448 Utrecht 26 44 53 63 12 Zuid-Holland 396 522 718 931 568 Zeeland 10 16 32 53 15 Noord-Brabant 206 253 197 253 104 Limburg 2226 3009 1240 1725 713 Totaal 3499 4845 2973 4398 1894

*Per 10 = periode 10 (1 periode beslaat 4 weken)

2.2 Aanwezige populaties, verspreiding en instroom van de beverrat

De door de LCCM opgestelde bestrijdingsplannen zijn een instrument om met de opgebouwde bestrijdingservaring van voorafgaande jaren te sturen op beschikbare capaciteit en middelen, teneinde de doelstelling, uitroeiing tot aan de landsgrenzen, eind 2006 te behalen. De bestrijdingsplannen gaan kort samengevat uit van de ervaringen die door de desbetreffende bestrijdingsorganisaties zijn opgebouwd inzake de beverratbestrijding: wat zijn de ontwikkelingen in aantal en verspreiding, de resultaten en benodigde capaciteit, de problemen en randvoorwaarden. Op basis van deze gegevens is een inschatting gemaakt hoe het gesteld is met de verspreiding van de beverrat en welke bestrijdingscapaciteit noodzakelijk is.

(24)

Pagina 4

In de periode 2002-2005 zijn er in totaal twee bestrijdingsplannen opgesteld: ‘Landelijk beverrattenbestrijdingsplan 2003’ en ‘Landelijk beverrattenbestrijdingsplan 2005 met een doorkijk naar 2006’. In 2004 is geen landelijk bestrijdingsplan tot stand gekomen, omdat vanaf de tweede helft van 2003 de focus lag op het berekenen van de uitbreiding van de bestrijdingscapaciteit en de verdeling van de toenemende kosten. Stand van zaken begin 2003

Het bestrijdingsplan 2003 (waarin de resultaten over 2002 zijn verwerkt) maakt melding van twee regio’s in Nederland, namelijk De Biesbosch en NW-Limburg (en mogelijk het aangrenzende deel van Noord-Brabant), waar de beverrat klaarblijkelijk redelijk omvangrijke populaties vormt,. Beide regio’s hebben besmetting benedenstrooms opgeleverd. Vanuit de Biesbosch naar de Zuid-Hollandse en via de Hollandse eilanden ook in zeer geringe mate ook naar de Zeeuwse eilanden, alsmede naar de Volkerak-oever van Noord-Brabant. Vanuit NW-Limburg verspreiden de beverratten zich blijkbaar naar de Brabantse Peel om aansluitend in het stroomgebied van de Maas in noordwestelijke en later in westelijke richting te verplaatsen. Deze populatie kan niet los gezien worden van de aanvoer van beverratten via de Maas en zijriviertjes.

Stand van zaken begin 2005

Het bestrijdingsplan 2005 (waarin de resultaten over 2004 zijn verwerkt) geeft aan dat het goed gaat met de bestrijding in de Biesbosch (Zuid-Holland en Noord-Brabant) en Noordwest-Limburg.

De populaties in deze gebieden nemen langzamerhand in omvang af.. Dat concludeert men aan de hand van de inzet van het aantal fte’s en de vangsten per velduur. In Limburg, het grondgebied Roer en Overmaas en Peel en Maasvallei nemen de vangsten sterk af en dat heeft uitstraling op Brabantse Peel en de Maas, richting Brabant en Nijmegen.

In Noord-Brabant vindt een afname van vangsten plaats aan de Peelzijden en langs de Maas. Ook in het Zuid-Hollandse deel van de Biesbosch nemen de vangsten af. In de Brabantse Biesbosch vindt een stabilisatie van vangsten plaats na groot succes eerdere jaren. Deze stabilisatie komt vermoedelijk voort uit de vangst van beverratten die stroomopwaarts vanuit de Hollandse Biesbosch/Merwelanden komen.

Er zijn echter ook gebieden waar extra inzet noodzakelijk is. Een verschuiving van de inzet van de genoemde gebieden vindt plaats naar Goeree-Overflakkee (uitbreiding bestaande populatie) en Gelderland (o.a. aanvoer vanuit Duitsland). Op Goeree Overflakkee vangt men veel beverratten en is daarom een aandachtsgebied voor 2005 en 2006. In Gelderland is het noodzakelijk dat de oevers van de Bovenrijn, de Rijnstangen en de Waal bovenstrooms “worden afgesloten” van de toevoerroutes. Dit wordt bereikt door de toevoer van beverratten vanaf de rivieren landinwaarts intensiever te bestrijden. De grootste druk van de beverrat in dit gebied ontstaat door de instroom uit Duitsland waar omvangrijke hoeveelheden beverratten zijn gesignaleerd.

Daarnaast dient zich een mogelijk vierde gebied aan: Kampereiland.

Alle regio’s hebben besmetting benedenstrooms of naar de omgeving opgeleverd, of leveren dit soms nog steeds op:

• In een verder verleden vanuit de Biesbosch naar de Zuid-Hollandse eilanden; • Intussen vanaf Goeree-Overflakkee in relatief geringe mate naar

Schouwen-Duiveland, alsmede de slikken van De Heen naar de Volkerak-oever in Noord-Brabant;

• Via de Pelen en via de Maas vanuit NW-Limburg naar het oostelijk deel van Noord Brabant en de zuidrand van Gelderland;

(25)

Pagina 5

• Vanuit Duitsland waar de populatie beverratten zo groot is ter hoogte van de Rijn dat zelfs bij het uitblijven van hoogwater deze populatie een grote druk kan opleveren voor Nederland.

Gezien de doelstelling ‘uitroeiing en grensbewaking’ is informatie over de instroom vanuit het buitenland relevant. Uit de interviews (zie kader) blijkt dat er een redelijk goed beeld bestaat van de plaatsen waar de beverrat Nederland binnenkomt, maar er ook nog onzekerheden zijn, met name over de omvang ervan.

Instroom vanuit buitenland nader bekeken

• Zeeland: Geen instroom van beverratten vanuit België.

• Brabant: Peel en Kempen lijken te maken te hebben met instroom via de Zuidwillemsvaart uit België.

• Limburg: Veel last van Duitsland dat het gebied blijft besmetten (“In Duitsland worden de beverratten met de hand gevoerd.”). Bekend is waar de beverratten de grens passeren. • Gelderland: Vanuit de Rijn komen beverratten het gebied in, tot 20 km landinwaarts. Met

name het gebied Gelderse Poort is populair bij de beverrat.

• Noorden: Er is sprake van verdere verspreiding van de beverrat in de noordelijke grensstreken (2002 in Overijssel, 2004 in Drenthe en Groningen). Men weet niet of de instroom Zuid-Noord is of Oost-West.

2.3 Is de bestrijdingsdoelstelling haalbaar?

Uitgaande van de vangstgegevens lijkt de bestrijding op de goede weg te zijn. Steeds meer bestrijdingsorganisaties krijgen grip op de populaties beverratten. De beverrat wordt met succes bestreden. Aanvankelijk was het probleem dat zij zich steeds verder verspreiden. Ging het op voorhand met name om de provincie Limburg en de Brabantse- en Hollandse Biesbosch nu komen in nagenoeg alle provincies beverratten voor. Uitgaande van de vangstcijfers van het jaar 2005 lijkt de verspreiding een halt toe geroepen te zijn. Zo lijkt Kampereiland, dat begin 2005 nog werd gezien als een gebied waar een populatie beverratten dreigde te ontstaan, uit de gevarenzone nadat de populatie verregaand is weggevangen.

In het landelijk bestrijdingsplan 2005 wordt reeds uitgesproken dat het niet waarschijnlijk is dat eind 2006 de doelstelling is bereikt. De uitroeiingcampagne zal moeten worden verlengd.Men gaat er wel vanuit dat de doelstelling haalbaar is. De vraag is voor hoelang, met welke capaciteit en flexibiliteit (zie ook normering financieringsstelsel) de inzet gepleegd moet worden. De LCCM verwacht halverwege 2008 de beverrat uitgeroeid te hebben (brief LCCM d.d. 21 april 2004).

Twijfels over halen doelstelling?

Veel van de respondenten in dit onderzoek geloven niet in een totale uitroeiing of verdrijving van de beverrat tot aan de landsgrenzen. De verschillende visies die zijn genoemd zijn:

• Verdrijving is mogelijk1. De groep bestrijders en rayonambtenaren werkzaam bij de

provincie Noord-Brabant, het waterschap Roer en Overmaas en het waterschap Rivierenland zijn onverdeeld positief over de huidige vangsten en het toewerken naar totale uitroeiing tot aan de landsgrenzen. Wel wordt opgemerkt dat de grensgebieden in Nederland tot op heden gevrijwaard zijn van extra instroom van

1 Deze visie wordt onderschreven door prof. Lauenstein: “it is possible to eradicate Nutria in the Netherlands,

provided that the invasion from Belgium and Germany is blocked. But you have to have time to eliminate the existing population. And you have to reckon with migration into your region and be alert”. He also underlines the importance of continuing the control long enough. Government tends to stop paying when the objective has been reached.

(26)

Pagina 6

beverratten uit Duitsland door hoogwater. Hoogwater aan de grens met Duitsland moet te allen tijde goed in de gaten worden gehouden omdat dit kan leiden tot een toename aan beverratten. De geïnterviewde rayonambtenaren en bestrijders zijn van mening dat terugdringen tot aan de landsgrens haalbaar is.

• Twijfels over mogelijkheid verdrijving. In het Noorden lijkt het intensief bestrijden en een staartje van de winter begin 2004 effect gehad te hebben op de populatie: dit jaar worden er nauwelijks dieren gevangen. De vraag is of de populatie op natuurlijke wijze gehandhaafd blijft met een enkele zwerver. Daarnaast is Nederland ook afhankelijk van Duitsland waar de bestrijding op een laag pitje is gezet. Binnen de Unie van Waterschappen hanteert men het uitgangspunt dat met veel mensen geprobeerd moet worden de beverrat uit te roeien. Wel zijn er afzonderlijke leden van de UvW die twijfelen of de doelstelling kan worden gehaald. Twijfel die met name afkomstig is uit de houding van Duitsland als het gaat om de bestrijding van de beverrat. Nul beverratten is misschien niet haalbaar, maar grensbewaking zou wel een verantwoorde keuze zijn.

• Verdrijving is niet mogelijk. Alterra ziet een totale uitroeiing als een ‘gebed zonder einde’. Voor de allerlaatste beverratten heb je waarschijnlijk steeds meer mensen nodig. Bij de doelstelling moet onderscheid worden gemaakt tussen de gebieden aan de landsgrens en in het binnenland. Alterra gelooft niet in een totale uitroeiing omdat er altijd zwervers zullen zijn en juist deze zwervers vormen een risico want hun gedrag is niet voorspelbaar. Juist doordat de kans op instroom altijd aanwezig is, is totale uitroeiing niet mogelijk bij de landsgrenzen. Wel is Alterra ervan overtuigd dat met grensbewaking de instroom van beverratten uit het buitenland redelijk onder controle kan worden gehouden. Alterra is van mening dat voor een totale uitroeiing van de beverrat in het binnenland nader onderzoek naar de beverrat nodig is.

Er is een grote mate van overeenstemming over de haalbaarheid van de doelstelling. Indien de doelstelling ‘uitroeiing in binnenland en grensbewaking’ geïnterpreteerd wordt als absolute nul-doelstelling, oftewel ‘geen enkele beverrat’ in het binnenland, vinden velen dit niet haalbaar. Bovendien stelt men dat het niet signaleren van sporen van de beverrat niet betekent dat hij er niet is.

Uitroeiing wordt wel haalbaar geacht indien het gedefinieerd wordt als het realiseren van een ‘schijnbaar’ nul-niveau, dus rekening houdt met de incidentele aanwezigheid van een enkele beverrat. De controle (speuren, lokken, etc.) moet in ieder geval van een zodanig niveau zijn dat zich geen populaties kunnen ontwikkelen. De echte twijfels liggen bij de grensbewaking en de vraag of de instroom vanuit het buitenland in de hand gehouden kan worden. als het onder controle houden van de beverrat op een ‘schijnbaar’ 0-niveau en

(27)

Pagina 7

HOOFDSTUK 3 Technische aspecten beverratbestrijding

Het succes van de bestrijding en de (technische) wijze waarop de bestrijding plaatsvindt is het onderwerp van dit hoofdstuk. Beverratbestrijding is specialistisch werk. Het vraagt kennis, motivatie en samenwerking van bestrijders en het op de juiste plaats inzetten van capaciteit. In de interviews is gevraagd naar deze factoren. Vaak werd in eerste instantie verwezen naar factoren die te maken hebben met de organisatie van de bestrijdingsorganisaties, de landelijke organisaties, de besluitvorming, de solidariteit, etc. Deze factoren worden besproken in de komende twee hoofdstukken. In dit hoofdstuk komen de succes- en faalfactoren aan de orde die te maken hebben met de technische en organisatorische aspecten van de eigenlijke bestrijding (omstandigheden, middelen, capaciteit, kennis, vangststrategieën).

3.1 Succesfactoren bestrijding

Factoren die de bestrijding positief hebben beïnvloed zijn: Extra capaciteit

Het tijdig inzetten van extra capaciteit wordt aangemerkt als een succesfactor. In 2002 is de capaciteit landelijk verhoogd van 5 naar 14 fte’s en vervolgens in 2005 naar 30,65 fte’s. Extra capaciteit inzetten heeft geresulteerd in minder (vangsten) beverratten. Motivatie

De meeste bestrijders en de mensen die hun aansturen zijn over het algemeen gemotiveerd. Bij het vangen van de beverratten is er aandacht voor natuur en omgeving. Dierenwelzijn staat hoog in het vaandel als ook het zorgdragen dat het ecosysteem voor andere dieren zo min mogelijk wordt verstoord. Hun gemotiveerde houding is van belang voor het begrip van de bestrijding door de omgeving. Geïnterviewden geven aan dat er ook uitzonderingen zijn: gebieden waar de motivatie en focus op resultaat (ook die laatste beverrat uitroeien) zou moeten verbeteren. Kennis

De LCCM werkt aan de verspreiding en het delen van kennis. Er is gewerkt aan de selectie en opleiding van een beverratbestrijder (december 2004) en een praktijkcarrousel voor bestrijders (concept maart 2005).

Daarnaast brengt de LCCM periodiek een nieuwsbrief uit. De nieuwsbrief is bedoeld voor alle betrokkenen (behalve bestuurders. Een nieuwsbrief die gevuld wordt met ervaringen van bestrijders, coördinatoren, onderzoekers e.d. die op constructieve wijze informatie kunnen geven over de (beverrat)bestrijding. Was het aanvankelijk de bedoeling dat de nieuwsbrief tweemaal per zou uitkomen, in de praktijk valt er zoveel te schrijven over de ervaringen rondom beverratbestrijding dat in de periode april 2003-juli 2005 de nieuwsbrief al 10 keer is uitgebracht. In de nieuwsbrieven wordt onder andere informatie gegeven over:

• soorten vangmiddelen, welke zijn wenselijk en welke niet in het kader van bijvangsten, dierenwelzijn en effectiviteit en welke kunnen verbeterd worden?; • onderzoek naar de beverrat, bijvoorbeeld naar de samenstelling van een populatie

zoals uitgevoerd in België;

• voorkomen en bestrijden van beverrat in bijvoorbeeld Engeland en Verenigde Staten van Amerika (Louisiana);

• ervaringen opgedaan met bestrijding in Nederland, zoals bijzonder gedrag, en voorkomen van de beverrat door bijvoorbeeld de ‘Groningse bestrijdingstactiek’. De geïnterviewden vinden de veldkennis, de verspreiding daarvan en de betrokkenheid van de bestrijders in het veld een belangrijke succesfactor. Het vergt echter wel de

(28)

Pagina 8

nodige coaching om de kennis en ervaring te delen met andere bestrijdingsorganisaties en bestrijders. In het verleden was er sprake van te weinig kennisopbouw. De bestrijders hebben vanuit hun onervaren uitgangspositie enorm veel praktijkkennis opgedaan en het is belangrijk deze kennis te blijven delen. Er is veel geleerd over vangststrategieën maar er valt nog steeds veel te leren. Ook zijn speurbeelden van de beverrat zelfs voor een ervaren bestrijder soms moeilijk te herkennen en kan men over speurbeelden nog van elkaar leren.

De geïnterviewden geven aan dat de nieuwsbrief en zeker ook regionale bijeenkomsten bijdragen aan het verspreiden van ervaringskennis. Men wijst op het belang dat de specialistische kennis en competenties die de beverratbestrijders nu bezitten, behouden moeten blijven en ter beschikking komen van de kleinere groep beverratbestrijders die in de toekomst de bestrijding ter hand neemt. Daarnaast dienen muskusratbestrijders de competentie te hebben om de beverrat te speuren.

Samenwerking op niveau bestrijders

Bestrijders al dan niet binnen dezelfde bestrijdingsorganisatie houden elkaar op de hoogte wanneer ze in hun rayon hun vangstrategie veranderen, de bestrijding intensiveren of in een gebied gaan vangen dat men enige tijd met rust heeft gelaten (bijvoorbeeld als gevolg van het broedseizoen). Bestrijders in een aangrenzend gebied kunnen daardoor inspelen op de veranderende situatie door aan de grens van hun vanggebied extra kooien te plaatsen om zo zich verspreidende beverratten te kunnen (op)vangen. Ook de contacten met Duitse collega’s die waarschuwen wanneer beverratten worden gesignaleerd richting Nederland (over de Vecht) of de assistentie die Noord-Brabantse bestrijders geven in het grensgebied met de provincie Zeeland maken de bestrijding effectiever.

3.2 Faalfactoren bestrijding

Factoren die de bestrijding negatief hebben beïnvloed zijn: Late inzet capaciteit

Op het moment dat de besluitvorming over (de verdeling van) de capaciteit is genomen, wordt de capaciteit niet overal direct geïmplementeerd Organisaties waren te afwachtend en personeel is voor de bestrijding daardoor te laat ingezet. De landelijk coördinator beverratbestrijding geeft voorts aan dat bij het aanstellen van bestrijders er een gebrek is aan overcapaciteit of reservecapaciteit. De bestrijders die worden aangesteld krijgen een hoeveelheid velduren toebedeeld die zij niet volledig kunnen benutten door onder andere ziekte, ouderschapsverlof, vierdaagse werkweek, werk voor de ondernemingsraad. Het gebeurd regelmatig dat deze niet benutte velduren niet door andere bestrijders worden gebruikt en er daardoor sprake is van onderschrijding van de in het veld te realiseren uren.

Gebruik levend vangende kooien

Uit het oogpunt van diervriendelijkheid worden op steeds meer plaatsen levend vangende kooien geplaatst. Een goede zaak vinden de geïnterviewden want bijvangsten (otter, bever, das, meerkoet, aalscholver e.d.) worden nu een minder groot probleem omdat deze dieren weer in vrijheid worden gesteld. Het werken met levend vangende kooien betekent wel dat voor het vangen van beverratten meer tijd nodig is (de installatie van kooien en de controle). Doordat de kooien, indien ze op scherp staan, iedere dag dienen te worden gecontroleerd worden de kooien meestal van maandag tot en met vrijdag gebruikt. Levend vangende kooien zijn door hun omvang ook gevoeliger voor diefstal en vernielingen.

De bestrijdingsorganisaties hebben het gebruik van de kooien vermoedelijk onderschat maar hebben nu voldoende ervaring opgedaan om op een goede wijze te

(29)

Pagina 9

werken met de levend vangende kooi. Uit de analyse van recente vangstgegevens blijkt dat de kooi weliswaar meer tijd vraagt dan de klem maar ook effectiever is.

Seizoensinvloeden

Niets is zo veranderlijk als het weer. De hoeveelheid beverratten in Nederland en de bestrijding daarvan hebben alles te maken met de aanwezigheid van strenge winters. Het is bekend dat de oorspronkelijk uit Zuid-Amerika afkomstige beverrat niet tegen strenge winters kan. Zij leven dan een kommervol bestaan en de populatie kan dan in één keer behoorlijk worden uitgedund. Het uitblijven van strenge winters is dan ook een worstcase2 scenario voor de bestrijding en aan te merken als een faalfactor. In de

periode 1998-2005 hebben zich geen strenge winters voorgedaan (Tabel 3). Er waren vooral zachte tot zeer zachte winters en alleen de winter van 2002/2003 was als koud aan te merken.

Tabel 3: Informatie over winters 1998-2005

Winter (december, januari, februari) De gemiddelde temperatuur oC over de drie wintermaanden bedroeg in De Bilt

1998/1999 4,3 zeer zachte winter

1999/2000 5,0 zeer zachte winter

2000/2001 4,1 zachte winter

2001/2002 4,8 zeer zachte winter

2002/2003 2,4 koude winter

2003/2004 4,1 zachte winter

2004/2005 3,6 vrij zachte winter

Hoogwater wordt ook als faalfactor genoemd, omdat dit de instroom van beverratten uit het buitenland aanzienlijk bevordert als ook de verspreiding in Nederland. Anderen stellen dat beverratten ook zonder hoogwater Nederland binnen zwemmen.

Verder worden als beperkende seizoensinvloeden genoemd dat in de zomermaanden (juni, juli, augustus) niet gevangen kan worden door de aanwezigheid van recreanten en verzoeken van natuurbeschermingsorganisaties om bepaalde terreinen te mijden. Onvoldoende resultaatgericht

Om de beverrat uit het land te verdrijven is een collectieve en eenduidige strategie nodig. De bestrijding per bestrijdingsorganisatie zou meer gericht moeten zijn op het bereiken van het landelijke resultaat: de totale uitroeiing van de beverrat tot aan de landsgrenzen op een zo’n kort mogelijk termijn. Bestrijdingsorganisaties besluiten soms zich te concentreren op de bestrijding van de muskusrat en geen extra capaciteit in te zetten voor de bestrijding van de beverrat. Binnen bestrijdingsorganisaties krijgen bestrijders daardoor niet de tijd om de ‘laatste’ beverrat te vangen.

Organisaties kiezen hun eigen strategie zonder daarbij te kijken of deze landelijk bijdraagt aan het zo snel mogelijk behalen van de doelstelling. Ook de koppeling van de financiële toekenning bij een norm van 10 vangsten op jaarbasis draagt bij aan verschillende strategieën per bestrijdingsorganisatie: kiest een organisatie wel of niet voor extra capaciteit voor de beverratbestrijding zonder centrale financiering?

Gedrag van de beverrat onbekend

Geconstateerd wordt dat de kennis en ervaring wat betreft bestrijding wel aanwezig is maar dat de kennis van de beverrat eigenlijk minimaal is. Bestrijdingsorganisaties weten te weinig van de beverrat (gedrag, instroom). De beverratbestrijding werkt met aannames die door voortschrijdend inzicht worden bijgesteld. Zo blijken de beverratten

2

Prof.Lauenstein: : How does this invasive species cope with winters. In England the damage caused by winter

(gangreen etc) helped to eradicate Nutria. LG: expects that ice and snow is needed. Winters at the moment do not much damage to the populations. And it gets warmer.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Attributes that can be obtained from the microelec- trode recorded signal can be most generally divided into two groups: based upon spike occurrence and

i nie ma czasu, aby zastosować jakikolwiek inny tryb. Aby zamawiający mógł zastosować art. nie narażając się na zarzut naruszenia ustawy, sytuacja, w której się

Wywiązując się z zadania przesłania zobowiązanemu upomnienia, wierzyciel uświadamia go o konsekwencjach niezrealizowania obowiąz- ku. Upomnienie zaś nie ma za zadanie

Reading Rilke (1999) Williama Howarda Gassa i Rilke poetów polskich (2004) autorstwa Katarzyny Kuczyńskiej-Koschany są obecnie postrzegane jako fi lary literatury krytycznej

poznanie istoty Boga przez ludzki inte- lekt, gdzie inicjatorem poznania jest sam Bóg, który pozwala doznać się intelek- towi człowieka.. Oczywiście dla Tomasza jest to

‘Building with nature’: the new Dutch approach to coastal and river works de Vriend, van Koningsveld and

In the variation schema presented in Table 7, that is not quite a grammaticalisation path, three lines of development are distinguished: The first one describes the statement the

The minimum (maximum) amplitude ratio is observed at 1/8 times the wavelength of the tidal wave seaward from the open end (nodal point), since the radiated wave is strongest when