~taliaans .tucw~rk
7 ,-~v
'::
~
:"-
~
..
.
.
~ "'" .""'
~. ~,"'
:,.-.
~ ~.
.
-....
'Y.,r
"-.Jo( 'Co' ~::s
t::J
ro
::s
::r:
!l? !l? aqro
::s
t"1ro
...
0..ro
\o.,.-~ ; .-::s
\"""""
.\ ~.
....
è1
';.9
~ I"-"""""
00
0
0
/. _ -G~~ke W.M. Jager c~. Willemijn Fockc
c
O'taliaans .tucwerk
Gemke W.M. JagerC. Willemijn Fock
(") UI ... ~o lIJD oeo O--J
0
2
521
\
BIBLIOTHEEK TU Delftc
873930 22951...
.-..
~00
o
o
t
Deze uitgave kwam tot stand onder de auspiciën van de
Voorwoord
De jaarlijkse bijeenkomst van leden van de veremgmg Dante Alighieri wordt in 1984 georganiseerd door de
afdeling Leiden-Den Haag. Het bestuur van deze
afde-ling heeft voor de 'giornata' 84' het thema 'wonen' ge-kozen, met de bedoeling aandacht te schenken aan de bijzondere verrichtingen van Italiaanse ontwerpers en
ambachtslieden op dit gebied, en dan vooral in
Neder-land: 'abitare - contributo alla decorazione e
all'arre-damento della casa'. Tot die bijzondere verrichtingen behoorden de werkzaamheden van Italiaanse stucwer
-kers in Den Haag en Leiden in de 18de eeuw. Dankzij
een scriptie over dit onderwerp van mevrou w drs. Gemke Jager, geschreven in 1982 onder begeleiding
van prof. dr. Willemijn Fock, zijn over de stuccatori
vele nieuwe gegevens aan het licht gekomen. Om aan
de activiteiten van deze ondernemende Italianen meer
bekendheid te geven, werd aan mevrouw Jager
ver-zocht de resultaten van haar onderzoek uit te werken
tot een studie die tevens zou kunnen dienen als bege-leidende tekst bij een foto-documentaire tentoonstelling. Mevrouw Fock was bereid haar medewerking te verle-nen door sommige gedeelten van de tekst voor haar rekening te nemen. Daarmee is deze studie het resul-taat geworden van een samen werking die haar
oor-sprong vindt in het onderwijs en onderzoek binnen
de afdeling geschiedenis van de kunstnijverheid van
de vakgroep kunstgeschiedenis der Rijksuniversiteit Leiden. Juist gezien deze achtergrond is het bijzonder verheugend dat dit boekje kan verschijnen als eerste deel van een reeks kleinere publikaties van de Stich-ting Leids Kunsthistorisch Jaarboek. De tentoonstelling zelf, georganiseerd in het kader van het Nederlands-Italiaans Cultureel Verdrag, is ondergebracht in het kunsthistorisch instituut van de Rijksuniversiteit.
Met deze manifestatie hoopt het bestuur van de
af-deling Leiden-Den Haag bij te dragen aan datgene wat de vereniging Dante Alighieri zich ten doel stelt: de verbreiding van de Italiaanse cultuur in Nederland.
Onze dank gaat uit naar de beide auteurs en naar de heer Cor van Wanrooy voor zijn foto's en mevrouw L. Pestman- Favero voor haar vertaling van de samenvat-ting. Tevens zijn wij dank verschuldigd aan het Minis-terie van WVC dat door een subsidie deze uitgave mo-gelijk maakte.
A. W.A. Boschloo
voorzitter van de afdeling
Verantwoording
In het kader van deze publicatie is het niet mogelijk alle exacte bronvermeldingen op te sommen 0 De gege-vens zijn echter voornamelijk ontleend aan:
-Gemeentearchief Den Haag: Rekeningen van de Kist, Oud Archief; Vreemdelingenboeken; Poortersboeken ;
Trouw-, Doop- en Begraafregisters ; Notarieel Archief;
Transportregister ; Archief van de Evangelisch Luther -se Gemeente 0
-Algemeen Rijksarchief: Rekeningen en lof ordonnanties,
Archief van de Rekenkamer ter Auditie; Archief van de Grafelijkheids Rekenkamer; Archief van de
Nas-sause Domeinen (Alle gegevens uit het Rijksarchief
zijn door mevrouw C oE 0 Zonnevylle-Heyning ter
be-schikking gesteld) 0
-Gemeentearchief Leiden: Thesaurier Extra Ordinaris;
Familie-archief De la Court; Archief van het Hervorm-de Ho Geest Weeshuis 0
-Doctoraalscriptie: Go W oM 0 Jager, Haagse
stucdecora-ties in de 18de eeuw. Leiden 1982 (Kunsthistorisch Instituut Leiden) 0
-Werkgroep door CoWo Fock, Lo Barge, GoWoMo Jager
en Co Stoop, Leids stucwerk in de 18de eeuw. Leiden 1977/78 (Kunsthistorisch Instituut Leiden) 0 -Technische gegevens zijn voor een deel afkomstig
van Ho 't Mannetje, Langkemper, Go Waanders en
het Bedrijfschap voor het Stukadoors-, het
INLEIDING
In 1771 schreef Johannes Ie Francq van Berkhey in zijn
Natuurlyke Historie van Holland: " ... Men moet, 't is waar, erkennen, dat de Italiaanen nog de meesters zyn, in het werken met Gips uit de hand, ter vercierinv,e van platfons, en 't opmaaken van zolderstukken ... ". Daar -mee had Van Berkhey niets teveel gezegd. Het is alge-meen bekend dat Italiaanse vaklieden in de 18de eeu ween belangrijke rol hebben gespeeld in het maken en versprei -den van het toen zo populaire en in interieurs op grote schaal toegepaste stucwerk. Kunsthistorische studies naar 18de-eeuwse stuc decoraties in Den Haag en Leiden hebben dit wederom bevestig'd. 1
Het feit dat het overwegend Italianen waren, die in ons land het stucwerk uitvoerden, maakt overigens stu -dies hierover niet eenvoudig. Zij vormen namelijk een vrij ongrijpbare groep, niet alleen omdat zij uit een vreemd land kwamen, maar ook omdat zij rondreizende, individueel werkende vaklieden waren. De in de archie-ven bewaard gebleven gegevens over stucwerkers en hun stuc decoraties variëren sterk of ontbreken geheel en al, hetg'een vooral bij particulieren woonhuizen pro -blemen oplevert. Daarbij komt nog de anonimiteit van stuc decoraties , die in de regel niet werden gesi§rneerd, gedateerd of gemerkt.
Beter houvast biedt het materiaal zelf: het is hard, dus duurzaam. Ook het feit dat stuc decoraties veelal op plafonds werden toegepast werkt mee. Plafonds zijn min-der snel aan verandering-en onderhevig; zij vormen bo-vendien een integraal deel van het interieur. Men treft dan ook in huizen die inwendig geheel zijn verknoeid, verbouwd of leeggesloopt , vaak nog relatief goed be-waard gebleven stucplafonds aan, ook al zijn deze door het veelvuldig overwitten steeds meer dichtgeslibd en hebben veel stucreliëfs daardoor aan expressiviteit in-~eboet .
De stucdecoraties zelf en het aan archieven ont-leende feitenmateriaal vormen belangrijke uitgangspun -ten bij studies. Naar aanleiding van een aantal repre-sentatieven voorbeelden is in dit boekje getracht enig idee te geven wat men in Den Haag en het sterk op Den Haag gerichte Leiden aan 18de-eeuwse stucdecora-ties aantreft. Daarbij is gekozen voor die voorbeelden
1 Onderzoek naar 18de-eeuwse Leidse en Haagse stuc decoraties vond respectie-velijk plaats in 1977/78 en 1981/82 (zie: Verantwoording).
waarvan àf door bewaarde rekeningen de stucwerker nog bekend is, àf door de aanwezigheid van ontwerp -tekeningen iets over het ontstaansproces kan worden afgeleid. De hier gekozen stuc decoraties geven
daar-mee een goed beeld van de stilistische ontwikkelingen binnen het stucwerk, maar ook van de Italiaanse
stuc-werkers die in de 18de eeu w in Den Haag en teiden de voornaamste opdrachten hebben uitgevoerd.
II IETS OVER TECHNIEK
Wat is ' stuc'?
Alvorens verder te gaan, is het goed eerst iets over de gebruikte termen op te merken ° Ons woord stuc is
af-geleid van het Italiaanse woord "stucco" , dat pleister-kalk betekent, waarmee stukadoors muren en plafonds afwerken ° Een witte stuclaag is behalve een praktische vorm van bedekking en bescherming ook een manier om minder fraai materiaal aan het oog te onttrekken ° De
stuclaag kan dienen als basis voor muurschilderingen ° Ter versiering kunnen in de stuclaag ook reliëfvormen worden aangebracht - stucdecoraties - waarbij de stu-kadoor gebruik maakt van mallen en / of zijn materiaal uit de hand modelleert: een combinatie van praktisch nut en artistieke vormgeving ° In de vakliteratuur wordt dan ook dikwijls onderscheid gemaakt tussen stukadoor, de zuivere vakman, en stucwerker, behalve vakman ook kunstenaar °
Om een indruk te geven van de mogelijkheden die het decoreren met stuc biedt, volgot een korte beschouwing over de materialen, gereedschappen en werkwijze zoals die in ons land bij stucwerk werden toegepast °
Vooropgesteld zij, dat er niet één bepaalde manier van werken bestaat ° Plaatselijk aanwezige grondstoffen bepalen vaak de samenstelling van de materialen, ter-wijl vele stucwerkers hun eigen opvattingen en ideeën omtrent de werkwijze hebben ° Die werkwijze is dikwijls door traditie ontstaan: doorgegeven van vader op zoon, van leermeester op leerling ° De Italianen, die in de 18de eeuw in Nederland stucdecoraties maakten, hebben geen receptenboekje van hun methoden en technieken nage-laten; de enige bron uit de tijd zelf zijn bewaard geble-ven rekeningen, waarin uitgageble-ven voor materialen staan vermeld ° Aangevuld met opmerkingen in de literatuur over het 18de-eeuwse stuc en door middel van gesprek-ken met restaurateurs van oud stucwerk is hier getracht enig inzicht te geven in de technische kant van het vak °
Grondstoffen
Kalk: hét basismateriaal van stucwerk ° Kalksteen wordt gewonnen uit de natuur ° Het gesteente is
ont-staan uit resten van zeedieren en beenderen ° Men onderscheidt:
- ongebluste kalk; deze wordt verkregen door ver-hitting van kalksteen of van stoffen die veel kalksteen bevatten, zoals schelpen. De
eerstge-noemde soort noemt men kluitkalk; de tweede schelpkalk.
- gebluste kalk; de ongebluste kalk is met water "geblust" of "gelest", een proces waarbij veel warmte vrijkomt.
Door toetreding van koolzuur uit de lucht ver-steent de gebluste kalk; men spreekt dan van luchtkalk of vette kalk. De laatste benaming heeft betrekking op het vette, boterachtige
ge-voel dat de kalk tussen duim en vingers geeft. Kalk heeft de eigenschap te krimpen.
Gips: een kleurloos en halfdoorzichtig mineraal; het komt vaak voor in grote kristallen, massief of als korrelige massa's. Na verhitting
("ge-brande gips") en aangemaakt met water heeft gips dezelfde doch sneller werkende, verharden-de eigenschap als kalk. In tegenstelling tot kalk heeft gips het kenmerk te zwellen.
Zand: is nodig voor het vervaardigen van kalkmortel. Over het algemeen wordt hiervoor rivier-, hei-de- of zilverzand gebruikt.
Tras: een poreus en onrein vulkanisch tufgesteente .
Als gruis of tot poeder gemalen wordt tras aan
mortels toegevoegd. Tras heeft evenals gips de eigenschap om te zwellen.
Haar: van dieren, zoals paarden, koeien en varkens. Het wordt als vulmiddel gebruikt in mortels en gaat krimpscheuren tegen.
Het blussen van kalk
Zeer belangrijk is het bereidingsproces van kalk, dat een waarborg is voor goed stukadoorswerk.
Er bestaan twee mogelijkheden om kluitkalk te blussen: 1 Het "droog" blussen, waarbij een beperkte
hoeveel-heid water over brokken kalk wordt gesproeid en de brok-ken fijne poeder worden: poederkalk of meelkalk. Na
afloop van het blusproces worden door middel van een zeef de fijne delen van de grove gescheiden. De poederkalk kan dan bewaard worden, mits goed droog en van de lucht afgesloten om opname van koolzuur te voorkomen. Vóór het gebruik wordt hij eerst "in de rot gezet" in water.
2 Het "nat" blussen, waarbij de kalk in de zogenaamde blusbak in water wordt omgeroerd; er ontstaat dan een dunne brij of pap. Als de kalk helemaal is ge-blust, wordt er een schuif geopend, die aan de
voor-grove kalk (raaplaêl.g) pleisterkalk (pleisterlaag) stuifka. 1k (witsel)
fig. 1 Schema van het nat blussen van kalk.
kant van de blusbak zit. De kalk loopt door een zeef
in de kalkput, waar hij blijft liggen: het "besterven". fig. 1
Hoe langer de kalk rust krijgt, hoe beter en vetter
hij wordt; hoe ouder de kalk, hoe hoger de kwaliteit. Schelpkalk kan alleen droog geblust worden.
Het "in de rot zetten" en het "besterven" van kalk is bij het modelleren van stuc van essentieel belang.
Pas daarna kan de stucwerker er van alles mee
boetse-ren.
Hoe en waar stucwerkers de kalk bereidden in de 18de
eeuw is niet bekend. Stond de gebluste kalk in hun ei-gen werkplaatsen "in de rot" of op het terrein waar het werk werd uitgevoerd? Wij weten alleen dat de
beeldhou-wer J.B. Xavery in 1741 toestemming kreeg om voor zijn
huis in Den Haag een "kalkhok " te plaatsen. 2
Materialen, waarmee wordt gewerkt
Kalkmortel: bestaat uit kalk met zand en eventueel
tras en haren. De toevoeging van deze
materialen gaat krimp van kalk tegen. De
fijnheid van de mortel hangt af van de
kwaliteit van het zand en van de kalk,
en van het al of niet toevoegen van tras
en haren. Voor mortels wordt de grove
kalk gebruikt, d. i. bij het droogblussen
de grovere delen van de kalk en bij het
natblussen de kalk die in de put het
dichtst bij de zeef blijft liggen (de kalk "onder de zeef").
2 L.J. van der Klooster, "Jan Baptist Xavery (1697-1742) documentatie over enkele van zijn werken", Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 21 (1970) blz. 103, noot 14.
- -
-Kalkpleister : bestaat uit kalk, vermengd met gips of
beenderlijm als bindmiddel. In
tegenstel-ling tot kalkmortel is er dus geen zand
doorheen gedaan; pleister is fijner dan
mortel. Voor pleister wordt de
natgeblus-te kalk gebruikt die verder in de kalkput
is doorgelopen en bij drooggebluste kalk
de fijner gezeefde delen. De meest fijn
gezeefde kalk noemt men stuifkalk .
Het is tot nu toe niet bekend wat voor kalk de
Ita-liaanse stucwerkers in de 18de eeuw precies gebruikten.
Aannemelijk is dat dit de inheemse grondstof schelpkalk
was. Er zijn hiervan echter geen bewijzen gevonden. In
rekeningen wordt namelijk niet het soort kalk vermeld,
maar alleen onderscheid gemaakt tussen "reu we gesifte
kalk" of "rouwe kalk", "pleyster" en "feyne stuyfkalk" ,
respectievelijk bestemd voor de kalkmortels en
kalkpleis-ters .
Het is opmerkelijk dat nergens in de rekeningen het
woord gips wordt genoemd. Men zou hieruit kunnen
con-cluderen dat stucwerkers in Den Haag en Leiden
toen-tertijd géén gips door de kalkpleister verwerkten,
het-geen vrij onwaarschijnlijk is. In dit verband zij
opge-merkt dat bijvoorbeeld G. Beard in zijn boek Stucco and
Decorative Plasterwork in Europe (blz.ll en 12)
aan-toonde, dat in de 18de eeuw in Europa gips voor
stuc-werk werd gebruikt. Er zijn overigens Nederlandse
bron-nen aan te wijzen, waarin gips wél wordt genoemd in
re-latie tot stuc decoraties . Zo wordt bijvoorbeeld in de
be-waard gebleven rekening uit 1697 voor het stucwerk in
Huis Middachten (Gelderland), dat ondermeer door
Itali-aanse stucwerkers werd uitgevoerd, voortdurend
gespro-ken over "begipsen
".3
Ook Johannes Ie Francq vanBerk-hey schreef in zijn technische verhandeling over
natuur-lijke grondstoffen van Holland onder het hoofdstukje
"gips" de hierboven reeds aangehaalde zin, dat de Itali-anen meesters waren in het werken met gips uit de hand
ter versiering van plafonds. Bovendien heeft hij het
in datzelfde hoofdstukje over "de beroemde Pleister- of
Gips-gietery van Van der Mey te Leiden", over "Gips
tot Pleisters bereiden 11 en over "Gips, waar van men
Pleisters maakt, in Holland niet oorspronkelyk is "; dit
duidt op de mogelijkheid dat men de termen gips en
pleister door elkaar gebruikte. Een verder
bronnenon-der zoek , gecombineerd met een technisch materiaal
on-derzoek naar monsters van 18de-eeu w s Hollands stuc,
zal hierover uitsluitsel moeten geven.
3 Rijksarchief Arnhem, Huisarchief Middachten voorlopig inv. nr. 383. Met dank aan mevrouw A. Geertsema-Schoonenberg die voor een copie van deze rekening
zorgde.
-=
--~---
-. - t
/1/111/1////.
n
/1
i /
Uj
!lil:
fig.2 Stucwerkersgereedschappen , uit: Joseph Moxon, MechanlC E:x:ercises (1703)
Gereedschappen
De hier afgebeelde reeksen gereedschappen van stuc-werkers uit 1703 en uit 1950 laten zien, dat deze in de loop der tijd weinig zijn veranderd.
De belangrijkste gereedschappen zijn:
- spaarbord : bord met handvat, waarop een bepaalde hoeveelheid kalkmortel of kalkpleister wordt geschept; de stucwerker kan daarvan nemen zoveel hij nodig heeft.
fig. 2, nr. 3, linksboven;
fig.2,nrs.7 en 4, midden-onder fig. 2, nr. 7, rechtsboven; fig. 3, Fen H fig. 2, nrs.3, 4, 5, midden -boven; fig. 3, Ben C fig. 2, nr. 6 fig. 2, nr. 9 fig. 2, nr. 8 fig. 3, D, Een G fig. 2, nrs. 6 en 8, links -midden fig. 2, nrs. 2 en 19 fig. 3, K fig.2,nrs.1 en 2, rech ts-onder
•
T
: B C D E H .Kfig.3 Stucwerkersgereedschappen , uit: A. Poptie , Handboek voor de stukadoor,
Haarlem 1950.
- kalkmouw: diepe bak op een stok met dezelfde functie als het spaarbord ; er kan alleen een veel grotere hoe-veelheid in. Voor het vervoeren houdt de stucwerker
de bak op zijn schouder en klemt de stok tussen zijn
arm; dit moet loodzwaar werk zijn. De stok dient ver-volgens om de bak op de grond af te steunen, de bak kan echter ook aan een haak worden opgehangen.
- raapbord of pleisterspaan: rechthoekig blad met hand-vat om glad te strijken.
- troffels: blad met handvat en arend om pleisterlagen uit te spreiden. Troffels kunnen botte of scherpe punten hebben.
- kwasten om te witten of water te sprenkelen. - emmers voor water.
- reien, schietlood, waterpas en winkelhaak. Voorts (niet afgebeeld):
- poleerijzers om te modelleren.
- mallen om lijsten te trekken of ornamenten af te druk-ken.
En tenslotte enkele hulpmiddelen zoals:
- zeven.
- hamers, zakje om spijkers in te bewaren, nijptang, passer, meetlat.
- ladders.
~=---~ - - -
-1 Jan Jacob Mathlenner, zegel met initialen en stukadoorsinstrumenten . 1777, Den Haag. Gemeentearchief (Al~chief van de Evangelisch Lutherse Gemeente).
Enkele stucwerkers gereedschappen, zoals troffel,
poleerijzers en passer, zijn afgebeeld op het zegel van
de uit Tirol afkomstige Jan Jacob Mathlenner. Dat zegel afb. 1 laat ook zijn initialen zien. Het is een unicum en zit be -vestigd op het bestek uit 1777 voor het stucwerk in de Lutherse kerk te Den Haag.
De boedelinventaris uit 1785 van de in Den Haag
ge-storven Italiaanse stucwerker Josef Bonesani vermeldt
o. a.: " ... Eenig gereedschap, als drie truweeltjes, een duymstok, agt stuk ijzer in soort, een passer, twee ou-de knipmesse ... ".
Werkwijze
Bij het maken van geornamenteerde stucplafonds ging men in de 18de eeuw vermoedelijk als volgt te werk: - na het opstellen van de steigers, begon men met het
rieten: nadat er houten latten (tengels) aan de balken
van het plafond waren vastgemaakt, werd hierop met
koperdraad een rietlaag bevestigd. afb. 2
vervolgens bedekte men het riet (van onder af) met een grove kalkmortel: het gronden of vertinnen.
hierna werd een tweede, fijnere mortellaag
aange-bracht: het "rapen".
2 Restauratie van de kapel in Huis ten Bosch. Den Haag.
vervolgens de ornamenten en figurale voorstellingen met houtskool of krijt.
- hij werkte hierbij naar ontwerptekeningen van zich-zelf, van architecten of van beeldhou wers, of naar prenten.
- na deze ru we schets begon het modelleren. In dit stadium komt de kenmerkende eigenschap van stuc, de soepele modelleerbaarheid, het best tot uiting. De stucwerker "plakte" een bepaalde hoeveelheid (vul)-mortel en kalk pleister op het plafond en boetseerde daarin de vormen uit de hand, met de vingers en met afb. 3 boetseerinstrumenten w.o. poleerijzers . Het is
onder-meer deze handeling, waaraan stucwerkers in 18de-eeuwse rekeningen de naam "plakwerker" of "plakker" te danken hebben.
De hoge reliëfs werden op een armatuur van houten pennen of gesmede nagels gezet, die wel eens met linnen doeken of krantenpapier werden omwonden voor opvulling. Bij zeer hoge reliëfs maakte men een netwerk van koper-draad; sommige delen werden opgevuld met bosjes riet.
Lijsten werden over het algemeen aan het plafond ge-trokken met behulp van houten mallen. Bij zich herhalen-de ornamenten of een doorlopenherhalen-de ornamentale lijst, me-daillons en soms ook kleine figuren (kinderfiguurtjes ) kon er eveneens gebruik worden gemaakt van mallen c. q.
3 Restauratie van de Witte Eetzaal in Huis ten Bosch. Den Haag.
gietvormen. 4 Eerst modelleerde men een gietmodel in
pleis-terkalk of klei met behulp waarvan een gietmal of gietvorm werd gemaakt. Men smeerde deze mal in met bijvoorbeeld een zeepoplossing om vasthechten te voorkomen. Vervol-gens goot men vloeibare pleisterkalk in de mal, die men onmiddelijk tegen het plafond aanbracht én vasthield tot-dat de pleisterkalk voldoende was gehard. De fijne de-tails werden door de stucwerker later met de hand bijge-werkt. Volgens een andere methode werd een houten mal, waarin de ornamenten waren uitgesneden, in de nog natte pleisterlaag gedrukt.
Het plafond werd tenslotte afgewerkt met "stuifkalk" (witsel). Mogelijk werd het in rekeningen genoemde
"blausel" daar doorheen gemengd. Bij dit laatste wordt opgemerkt dat het in de l8de eeuw in ons land niet ge-bruikelijk was om stuc decoraties te kleuren of te vergul-den, uitgezonderd in de neoclassicistische periode. Men zou verwachten dat de stucwerker hierna zijn werk signeerde en dateerde. Dat was echter niet de
gewoon-te, hoewel er een geval bekend is dat dit wel gebeurde:
Petrus Nicolaas Gagini op de schouw van de kleine wet-houderskamer in het Maastrichtse Stadhuis.
Kosten
De benodigde materialen voor stucwerk waren in de 18de eeuw relatief zeer goedkoop. In dit verband is het vol-gende voorbeeld illustratief: in de rekening van 17 au-gustus 1739 voor stuc decoraties in het Haagse stadhuis op de Groenmarkt wordt een totaal bedrag van f 867.6.0 genoemd, waarvan f 773 was bestemd voor arbeidsloon en slechts f 94.6.0 voor materialen.
Er staat genoteerd:
11 aan materialen gelevert
16 sacken plijster a 50 st de ~ak f 40. 0.0 15 sacken stuyfkalk a 54 st f 40. 6.0
30 bossen riet f 3. 0.0
10000 drie lb nagels f 6. 0.0
4 lb coperdraat f 4.16.0."
Hier kwamen natuurlijk nog wel onkosten voor het hout- en steigermateriaal bij. Die onkosten werden ech-ter niet door de stucwerker, maar door de aannemer of "opperman" in rekening gebracht.
Over het algemeen geldt dat bij 18de-eeuwse interieur-decoraties de materialen een vrij hoge post in de uitga-ven vormden vergeleken met de toentertijd relatief lage arbeidslonen. Stucdecoraties waren hierop dus een uit-zondering, hetgeen mede tot de populariteit ervan zal hebben bijgedragen.
III DE OPKOMST VAN HET STUCWERK IN NEDERLAND
Vroege stucdecoraties in Nederland
Ons land kende in tegenstelling tot elders in Noord-Europa , zoals bijvoorbeeld Duitsland en Engeland, nau-welijks een traditie op het gebied van stucwerk. In de 17de eeuw bestond de versiering van plafonds voorname-lijk uit het beschilderen van de houten balken. Een uit
-zondering vormde het Oosten van ons land, waar sinds het begin van de 17de eeuw wél geornamenteerde stuc-plafonds -zij het sporadisch- voorkwamen. 5 Houten bal-kenplafonds werden daar bepleisterd volgens een tech-niek, die afkomstig was uit het Duits-Nederrijnse gebied. Dat stucwerk had ook een practische functie: de be-pleistering werd over het algemeen toegepast om onregel-matigheden van het eikehout, dat voor de plafondconstruc-tie werd gebruikt, te verbergen. De balkenconstructie bleef echter zichtbaar en vormde het uitgangspunt voor de decoraties. Zij hadden een volkskarakter en beston-den uit eenvoudige geometrische velden met geprofileer-de lijsten eromheen, gestileerde lelies, rozetten en
he-raldische motieven, die met behulp van mallen op de
plafonds werden afgedrukt. Behalve in het oosten rond het IJsselgebied (Zutphen, Zwolle), zijn vergelijkbare
stucplafonds ook aangetroffen in het zuiden in het
Maas-gebied (Roermond), maar in het westen kennen wij, op één uitzondering na, geen voorbeeld. Die ene uitzonde
-ring is het stucplafond uit ca 1625 in het Rapenburg
nr. 65 te Leiden. De sterke overeenkomst met de pla- afb. 4
fonds uit Zutphen en de Duitse herkomst van Matthias
van Overbeke, eigenaar van het pand (1623- 38), maakt
een relatie met Oostnederlandse of Nederrijnse
vaklie-den zeer waarschijnlijk. De vrijwel identieke ornamenten
doen zelfs vermoeden dat er dezelfde mallen zijn ge-bruikt.
In Den Briel tenslotte bevinden zich nog enkele be-pleisterde balkenplafonds die qua compositie en
motie-ven van een Engelse invloed getuigen. Mogelijk werden
deze stucplafonds door Engelse stucwerkers gemaakt; immers Den Briel was van 1585 tot 1616 een Engelse
garnizoensstad.
In het laatste kwart van de 17de eeuw deden in Neder-land stucplafonds van een ander type hun intrede, eerst
5 A. Staring , "Zeventiende-eeuws stucwerk in het Oosten des Lands",
r
- - ~ -~~--'
-~--
\
4 Stucplafond in de bovenkamer in Rapenburg 65, Leiden, tweede kwart 17de eeuw.
vooral in het oosten van het land, zoals in de kastelen Amerongen (ca 1680), De Slangenburg (ca 1680),
Wel-dam (ca 1680) en Middachten (1697), het laatste toe te
schrijven aan o. a. de Italiaanse stucwerkers Francisco
Ortelino en Johannes Sima. 6 Het waren de door Italianen
geïnspireerde en/of uitgevoerde stucplafonds in barokke
trant, die ook in andere Europese landen veelvuldig
voorkwamen. De decoratieve functie van het stucwerk
prevaleerde nu boven de praktische functie; de houten
balken gingen voortaan geheel en al schuil achter de
stuclaag , al zijn er tot ver in de 18de eeuw
voorbeel-den aan te wijzen dat men de oude balken liet zitten en het stucwerk in een aantal grote velden daartussen aan-bracht. Men streefde naar een rijke plastische
5 Stucplafond in de vestibule in Pieterskerkgracht 9, Leiden, ca 1690.
ling van het plafond. Evenals in geschilderde plafonds konden daarin, naast uitsluitend ornamentale motieven,
ook mythologische en allegorische figuren worden
weer-gegeven. De stucdecoraties werden dan ook nu meestal
met de hand gemodelleerd.
Het vroegst te dateren voorbeeld in Leiden is het
stucplafond uit ca 1690 in de vestibule van de
Pieters-kerkgracht nr. 9. Een maker is hiervoor echter niet be- afb. 5
kend. Dit is wel het geval voor het stucwerk in de
er-ker van de zogenaamde Trêveszaal op het Binnenhof te
Den Haag. Er waren vakbekwame mensen met artistieke afb. 6
capaciteiten nodig om dergelijke stucdecoraties uit te voeren. Aangezien het in Nederland ontbrak aan elke traditie op dat gebied, waren er geen inheemse vaklie-den beschikbaar. Het lag voor de hand om evenals el-ders in Europa een beroep te doen op stucwerkers uit Italië zelf, het land dat reeds vanaf de oudheid een be-langrijke traditie op het gebied van stucwerk kende, die met name na de opgravingen in Rome vanaf de late
"
"
I .~
" ""
6 Johannes Sima, stucplafond in de erker aan de vijverzijde van de Trêveszaal
in het Binnenhof, Den Haag, 1696-98,
15de eeuw een nieuwe opbloei beleefde. Het nog zuiver ornamentale witte stucplafond in de Trêveszaal -toenter-tijd in gebruik als audiëntiezaal van de Staten Generaal-is van de hand van Johannes Sima, zoals blijkt uit de Resolutiën van 1696-98 van "Hun Hoog Mogenden de
Sta-· -~---.._--~ - - -
-ten Generaal"; aan hem wordt o.a. f 737 betaald als "aannemer van 't pleisterwerk". 7 Van deze Johannes Si-ma is tot nu toe alleen bekend dat hij in 1697 ook
stuc-decoraties maakte in Kasteel Middachten. Aangenomen
dat hij een Italiaan van origine was, hetgeen zijn naam doet vermoeden, is hij de eerste Italiaanse stucwerker die in Den Haag wordt gesignaleerd. Er zouden nog ve-len volgen.
Italiaanse stucwerkers
De Italiaanse stucwerkers, die in Den Haag en Leiden
verbleven of werkten, waren -voor zover bekend-
veel-al afkomstig uit het Noorditaliaanse gebied tussen het Como Meer en het Meer van Lugano. In deze streek woonden belangrijke families van architecten, beeldhou-wers, steenhou wers en vooral stucwerkers. Zij zijn be-kend geworden onder namen, die hun herkomst verra-den, zoals bijvoorbeeld "Intelvesi" (naar Valle Intelvi), "Ticinesi" en "Luganesi". De families van stucwerkers vormden een zeer besloten gemeenschap. Zij hadden een hechte band, die door onderlinge huwelijken was ont-staan. Het vak werd van vader op zoon en van oom op neef doorgegeven. Zij werkten in compagnonschappen , waarbij familierelaties als garantie dienden. Hierin weken zij af van de in de 18de eeuw gebruikelijke organisatie-vorm van de gilden.
Deze Italianen zwermden over heel Europa uit, van
Zuid-Duitsland tot in Nederland, Engeland en
Denemar-ken toe, om aldaar de behoefte aan vakbekwame stuc-werkers te bevredigen. Zo belandde er een aantal in Den Haag en Leiden. Sommigen bleven daar slechts tij-delijk en trokken verder om elders opdrachten uit te
voeren. Anderen vestigden zich voorgoed, aanvaardden
het burgerschap, trouwden met Hollandse vrouwen en
stichtten gezinnen. Dit moet enerzijds een integratie met de inheemse bevolking hebben veroorzaakt. Ander-zijds bleven de Italianen een vrij geïsoleerde groep, die voortdurend vanuit Italië werd aangevuld. De familie Luraghi, waarvan een aantal leden ook in Den Haag en Leiden werkzaam was, is van dit fenomeen het meest
sprekende voorbeeld. De stucwerkers oefenden
boven-dien een in ons land onbekend vak uit. Zij hebben zich in Den Haag en Leiden ook nooit tot een eigen gilde verenigd, althans in de archieven zijn daar geen
aanwijzingen voor gevonden. Evenmin waren zij
aange-sloten bij andere gilden, zoals die van beeldhouwers of
steenhou wers. Nu is dat niet verwonderlijk, wanneer men bedenkt dat stucdecoraties pas in de 18de eeuw in de mode kwamen en dat juist de 18de eeuw -vooral in de tweede helft- niet bepaald een bloeiperiode voor de gilden was. Ook speelde concurrentie van inheemse stucwerkers geen rol. De Italianen werkten veelal in familieverband of in compagnonschap met landgenoten, een organisatievorm die zij vanuit hun geboortestreek gewend waren.
In de eerste helft van de 18de eeuw hadden de Ita-liaanse stucwerkers in Den Haag en Leiden het absolute monopolie op hun vakgebied. Rond 1760 veranderde de-ze situatie in Den Haag met de komst van de stucwer-kersfamilie Van Gorkum uit Amsterdam. Dat juist Amster-dammers de vakbekwaamheid van de Italianen konden evenaren, is te verklaren door het feit dat Amsterdam wél vanaf het begin van de 18de eeuw kon beschikken over inheemse stucwerkers, zoals de gebroeders Van Logteren en de familie Huslij. De concurrentie van de Hollandse vaklieden in Den Haag betekende echter niet een definitief vertrek van de Italianen; er waren genoeg opdrachten om hen blijvend werk te verschaffen. Daarom werkten in de tweede helft van de 18de eeuw Italiaanse en Hollandse stucwerkers steeds meer naast elkaar én met elkaar.
Stuc decoraties en het 18de-eeuwse interieur
Toen tegen het einde van de 17de eeuw het interieur steeds meer als een eenheid beschouwd ging worden, waarbij de constructies door middel van de decoraties zoveel mogelijk aan het oog werden onttrokken, en er een tendens ontstond naar steeds lichtere ruimtes, nam de toepassing van stucwerk een enorme vlucht. De vaak ook wat hogere, gestucte plafonds konden de veelal nog vrij donker aandoende wanden, bekleed met wandschil-deringen, tapijten of stoffen, gevat in de lambrisering, doen oplichten. Kruiskozijnen met glas-in-Iood ruitjes werden vervangen door hoge schuiframen met roedever-deling , die veel meer daglicht lieten binnen stromen. Dat de balken van de plafondconstructie voortaan schuil gingen achter het witte stuc, paste dus uitstekend in deze nieuwe trend.
Stucdecoraties werden veelal toegepast op plafonds, soms ook op schoorsteenboezems en bovendeurstukken van de voornaamste kamers. Daarnaast waren vooral het voorhuis, de gang en het trappenhuis een belangrijk werkterrein van de stucwerkers, waarbij men moet be-denken dat gang en trappenhuis elementen waren in de
~--indeling van het 18de-eeuwse huis, waar specifiek de aandacht op werd gericht. Als een bezoeker het huis binnenkwam, werd hij direkt geïmponeerd door de lange, tot achter in het huis doorlopende gang, waarvan wan-den, bovendeur stukken en plafonds met stucdecoraties waren versierd. Het monumentale en weelderig gedeco-reerde trappenhuis met zijn lichtkoepel vormde dan let -terlijk en figuurlijk het hoogtepunt. Deze ruimtelijke onderdelen leenden zich bij uitstek voor een plastische decoratievorm .
De stucdecoraties die nu besproken zullen worden, bevinden zich over het algemeen in kapitale panden en staan kwalitatief op een hoog niveau. Dit houdt echter niet in dat in meer eenvoudige 18de-eeuwse huizen geen stucversieringen voorkwamen. Het tegendeel is waar. Mede omdat dit type decoratie relatief goedkoop was, met name wat betreft de benodigde materialen, waren stuc re-liëfs in de loop van de 18de eeuw een algemeen gebrui-kelijke decoratievorm geworden.
IV ITALIAANSE STUCWERKERS EN HUN
STUCDECORA-TIES IN HET 18DE-EEUWSE DEN HAAG EN LEIDEN
Algemeen
In Den Haag, dat in de 18de eeuw het regeringscentrum
was van de Nederlandse Republiek, waren het de
stad-houders, de Staten van Holland, vooraanstaande
rege-ringsfunctionarissen en stedelijke overheden die nieuwe
huizen lieten bou wen of bestaande huizen lieten
ver-fraaien; in Leiden deden dit vooral het stedelijke
patri-ciaat en de rijke textielfabrikanten . Zij wilden allen hun
interieurs versieren met het modieuze stucwerk. Een
aantal belangrijke openbare gebouwen en particuliere
woonhuizen zijn daar heden ten dage nog getuigen van.
Gedurende de gehele 18de eeuw gold de Franse
bouw-en interieurkunst als hét grote voorbeeld, zoals ook in
andere landen van Europa het geval was. Dankzij de
verspreiding van Franse ornamentprenten en de komst
van de Hugenoten, die na de herroeping van het Edict
van Nantes (1685) uit Frankrijk vluchtten en waaronder
in de eerste plaats de architect/ontwerper Daniel Marot
moet worden genoemd, konden kunstenaars en
opdracht-gevers in ons land de Franse vormentaal van nabij
be-studeren en absorberen. In stucdecoraties is dan ook
een grote Franse invloed aanwijsbaar.
De Franse ornamentiek leende zich bijzonder goed
voor een plastische uitvoering in stuc: de zware
acan-thusranken, voluten, ruit- en rozetmotieven en
beweeg-lijke lijsten van de late Lodezijk XIV -stijl; de forse
schelpen en kuifbekroningen van de -weliswaar Vlaams
geïnspireerde- overgangsstijl ; de speelse bloemslingers ,
rocaille-ornamenten en golvende lijsten van de rococo
en, tenslotte, de sierlijke ranken, festoenen, gestrikte
linten en klassieke lijsten van de neoclassicistische stijl. De soepele modelleerbaarheid van het materiaal
was uitermate geschikt om al deze ornamenten op een
vlotte wijze uit te voeren. Deze eigenschap kwam ook
bij het modelleren van menselijke figuren goed van pas.
In de eerste helft van de 18de eeuw had men een
spe-ciale voorkeur voor vrouwenfiguren die bijvoorbeeld
Deugden of godinnen voorstelden en altijd door
kinder-figuurtjes werden begeleid. In de tweede helft van de
18de eeuw waren vooral speelse kinderfiguren met
bloe-menslingers of duiven populair, evenals trofeeën van
Kunsten en Wetenschappen.
De "meester stucadoors" of - zoals zij ook werden
heb--
_
."
~---=---ben gewerkt, waren zonder meer goed geschoolde vak-lieden. Ongetwijfeld hadden de Italianen een gedegen opleiding in hun vaderland genoten. Deze opleiding moet in de meeste gevallen ruim worden opgevat; be-halve stucwerker waren zij dikwijls ook volleerde archi-tecten en beeldhouwers. Dit laatste bijvoorbeeld kan wor-den geconcludeerd uit de levensgrote figuren (ten voe-ten uit) en de bijna geheel in het rond gemodelleerde figuren die wij regelmatig in de stuc decoraties aantref-fen. Aangenomen mag worden dat de stucwerkers Fran-se ornamentprenten grondig bestudeerden en daardoor volledig vertrouwd waren met de Franse ornamentiek. Wanneer zij niet ontwerpen uitvoerden van architecten
en andere ontwerpers, met wie zij tijdens opdrachten
nauw samenwerkten, dan leverden de stucwerkers
ech-ter zelf ontwerpen, waarbij Franse prenten het
uit-gangspunt moeten hebben gevormd. Wel werden deze prenten in sommige gevallen met grote vrijheid geïnter-preteerd; het individuele karakter van de stucdecora-ties wijst dan vaak op een zelfstandige en zelfbewuste kunstenaar.
DE PERIODE 1700 - 1735
De rol van Daniel Marot
De bepalende invloed op de interieurdecoratie kwam van de Franse kunstenaar Daniel Marot (1661-1752), die
sinds ca 1685 naar Nederland was geëmigreerd om aan
het steeds repressievere beleid van Lodewijk XIV ten opzichte van de Franse protestanten te ontkomen.8 Zijn
Franse scholing en vooral de decoratieve ontwikkelin-gen, kort voor zijn vertrek in gang gezet door Jean Bérain, hebben zijn werk in de Nederlandse provinciën, met name voor de kring van de koning-stadhouder Wil-lem lIl, blijvend getekend.
Herhaaldelijk was Marot in Den Haag persoonlijk trokken bij bouwopdrachten waarin stucwerk een be-langrijke rol speelde. Zijn eerste opdracht in Den Haag was de inrichting van de Trêveszaal in het Binnenhof (ca 1697), waarin zoals reeds vermeld, in de uitbouw het vroegst dateerbare stucwerk in Den Haag wordt
aangetroffen. In hoeverre Marot zelf de feitelijke ont- afb. 6
werpen leverde voor stucwerk blijft in een aantal
ge-8 M.D. Ozinga, Daniel Marot, de schepper van den Hol/andschen Lodewijk
vallen omstreden. Ook de stucwerkers konden
ontwer-pen fourneren, maar ook dan waren Marots
ornamenta-le prenten, verschenen in 1703 en in herdruk in 1712,
een bron van inspiratie.
Daardoor worden de Haagse stucplafonds dan ook
deels gekenmerkt door de vrij zuivere en monumentaal
gedachte Lodewijk XIV-stijl, zoals deze door Marot was
geintroduceerd en aan de Nederlandse smaak aange
-past. 9 De compositie is daarbij evenwichtig en arc
hi-tectonisch gedacht, met een strenge indeling in velden,
rond een centraal middenstuk gerangschikt. Tot steeds
terugkerende motieven behoren voluten,
acanthusran-ken , bloemslingers , palmetten en ruitwerk met rozetten
e. d. Ook het zogenaamde bandwerk en vlechtwerk,
waarbij gebogen C-vormen de rechte stukken verbinden.
is een geliefd motief. Dikwijls wordt door middel van
een koof een welving van het plafond nagestreefd,
rus-tend op de klassieke opbouw van architraaf, fries en
kroonlijst.
Daarnaast treffen we echter in deze jaren een
lichte-re en beweeglijker variant, die een minder organische
opbouw laat zien dan in Marots werk. Weliswaar is ook
hier een indeling in velden, maar het afwisselend
in-en uitzwin-enkin-en van de lijstin-en zorgt voor grotere
bewege-lijkheid, maar ook voor minder samenhang in het
ont-werp, die in verband kan worden gebracht met de stijl
van de Italiaanse stucwerker / ontwerpers, die veel meer
vanuit het materiaal en het detail hun composities
op-bouwden. Als belangrijkste exponent van deze vrij
zelf-standig werkende stucwerkers kan Giovanni Battista
Lu-raghi worden genoemd, die deze gehele periode in Den
Haag en Leiden heeft beheerst en van wiens werk drie
voorbeelden hier zullen worden besproken.
Giovanni Battista Luraghi en het Huis Schuylenburch
Giovanni Battista Luraghi was de eerste met name
be-kende, belangrijke hier werkende Italiaanse stucwerker,
geboren in 1675 in Pellio Superiore, gelegen in de Valle
Intelvi nabij Como. Hij behoorde tot een familie van
stucwerkers / architecten die reeds vanaf het begin van
de 17de eeuw waren uitgewaaierd naar het noorden tot Praag toe, al bleef de familie altijd haar basis in "Pel-sopra " behouden. 10
9 Als voorbeeld kan vooral genoemd worden het stucplafond in Huis Fagel (Den Haag, Noordeinde 138-140), daterend uit ca. 1708/9 op de eerste verdieping,
waarvan echter de uitvoerder niet bekend is.
10 E. Arslan (ed.), Arte e artisti dei Laghi Lombardi, Il, Cli stuccatori dal
-~~ -~ - ~-- - - --- =-
-De eerste rekening van Giovanni Battista Luraghi be-treft de verbouwingen in het jachtslot Het Loo van
Wil-lem III van Oranje, waar hij samen met de eveneens
Ita-liaanse stucwerker Andrea Caselli in 1703 f 200 kreeg
voor "de solders vant nieuwe apartement opt Loo". Het
moet hier verlate betalingen hebben betroffen voor de
zeker nog tijdens het leven van Willem III (t 1702)
uit-gevoerde verbouwingen: stucwerk in o. a. de bedkamer
van koningin Mary, de galerij en de bibliotheek, die
re-centelijk zijn gerestaureerd. Hoewel het gebruik van de
meeste ornamentale motieven - acanthusranken ,
schel-pen en palmetten, ruitmotieven e. d. - in uitvoering
aansluit bij het latere werk van Luraghi in Den Haag
en Leiden, is de totale compositie hier dusdanig dat
Marot daarin de bepalende rol moet hebben gespeeld. De omlijsting van het middenvlak in de bedkamer met de zeer plastisch gemodelleerde profilering, waarin een
strakgetrokken slinger van zeer afwisselende bloemen,
past nog geheel in het laatste decennium van de 17de
eeuwen komen we later ook niet meer bij Luraghi
te-gen.
In dezelfde jaren was Luraghi ook reeds doorgereisd naar het westen van het land, waar hij tussen 1701 en 1704 voor de Leidse lakenhandelaar Pieter de la Court
van der Voort voor f 275 deksels en voetstukken
boet-seerde met bloem- en vruchtmotieven voor vier
tuinva-zen (waarvan de voorstellingen der vier seizoenen wa-ren ontworpen door Willem van Mieris ) voor De la Courts
tuin achter diens huis aan het Rapenburg nr. 65, die in
metaal gegoten moesten worden. 11 Toen Luraghi zich in
1709 inschreef aan de Leidse universiteit voor de 'Vrije
Kunsten' woonde hij ook nog in Leiden op de Lange-brug , maar in 1710 werd hij burger in Den Haag. Door
zijn huwelijk met de uit Den Bosch afkomstige Anna Gu-dula Gertrudis Eymbers was hij de zwager van de uit
Ripa Sancti Vitalis bij Como afkomstige stucwerker /
ar-chitect Joseph Bollina (gehuwd met Emerentia Hendrina Eymbers) die, na eerst in Den Haag te hebben gewoond, vooral in Delft, waar hij zich in 1732 vestigde. veel
werk heeft nagelaten. 12
De belangrijkste opdracht aan Giovanni Battista
Lu-raghi die we nog kennen, betreft zijn werkzaamheden voor het huis dat Cornelis van Schuylenburch in 1715
bou wde aan de Lange Vijverberg nr. 8 in Den Haag (de
huidige Duitse ambassade). Als leidende architect werd
Daniel Marot aangesteld en een bestek en groot aantal
11 c. W. Fock. "Willem van Mieris als ontwerper en boetseerder van tuinvazen !I,
Oud Holland 87 (1973) blz. 38-39.
12 IV. V.J. Freling, "Stucwerk in Delft in de eerste helft van de 18de eeuw", in: De Stad Delft, cultuur en maatschappij van 1667 tot 1813, Museum Het Prin -senhof Delft 1982/83, blz. 40-43.
7 Giovanni Baptista Luraghi, stucdecoraties in de bovenhal in Huis Schuylen
-burch, Lange Vijverberg 8. Den Haag, ca 1715.
ontwerptekeningen uit de bouwperiode 1715/17 is
be-waard gebleven, waaronder een door Marot gesigneerd
gevelontwerp dat vrijwel letterlijk is uitgevoerd. Een
ander - onuitgevoerd - gevelontwerp wordt echter
aan Luraghi toegeschreven, wat zou aangeven dat deze,
geheel in de traditie van zijn familie, meer was dan
al-leen stucwerker .13
13 V.a., Het Huis Schuylenburch te 's-Gravenhage, Den Haag 1968.
G. Jackson -Stopps, "Huis Schuylenburch, The Hague, Residence of H. E. the
German Ambassador 10 Ihe Netherlands" , Country Lire 161 (1977) blz. 722-725, 786-789.
8 Giovanni Baptista Luraghi, ontwerptekening voor de wandopstand van de
bovenhal in Huis Schuylenburch. ca 1715, part. collo
Veel zekerder zijn de toeschrijvingen aan Luraghi van de vele ontwerptekeningen voor het stucwerk. Weliswaar zijn deze niet gesigneerd, maar hun stijl wijkt zeer dui-delijk af van die van Marot, de aantekeningen erop zijn
soms in het Italiaans genoteerd en in het bestek van het houtwerk wordt uitdrukkelijk vermeld dat het ont-werp voor de lantaarn van de koepel in de bovenhal van "Larachij " kwam. De tekeningen verraden ook heel duidelijk de hand van een stucwerker: de figuren wat onbeholpen, met alle aandacht op de rijke verscheiden-heid aan ornamentale motieven, waarin door zware scha-duwen de plasticiteit in de uitvoering al wordt aange-duid. De rol van Marot bij het interieur zal dus meer geconcentreerd zijn geweest op de algehele leiding en coördinatie en de decoratie van wandbetimmeringen en schoorstenen.
Het voorhuis, met stucwerk als enige decoratie, vormt een introductie voor de oorspronkelijk vrij nauwe op-gang naar het eveneens gestucte trappenhuis dat boven uitmondt in de grandiose bovenhal, die als Luraghi's
belangrijkste werk kan worden beschouwd. Gecannel- afb. 7
leerde Korintische pilasters dragen het hoofdgestel , waarvan de op zeer onklassieke wijze doorbroken-kroonlijst sterk naar voren springt. Boven de deuren zijn in medaillons borstbeelden van klassieke godinnen
9 Giovanni Baptista LuraghLstucplafond in deoostelijke bovenvoorkamer
in Huis Schuylenburch, ca 1715.
weergegeven in hoog reliëf. In zijn ontwerptekening
voor de wandopstand zien we dat Luraghi zijn opdracht-afb. 8 gever ook nog een tweede mogelijkheid had voorgelegd,
naast de strakke gecannelleerde pilasters ook pilasters
die onrustig door banden en ovale medaillons werden
on-derbroken. De uiteindelijke keus voor de minder
over-dadige opzet is het totaal zeker ten goede gekomen.
Het plafond bestaat uit een zeer hoog opgaande koof
met achtkantige lichtkoepel. De koof is geleed door
vel-den, waarin de motieven zich afwisselen:
kinderfiguur-tjes voorstellende de vier elementen, gevleugelde sfinxen,
10 Giovanni Baptista Luraghi. ontwerptekening voor het stuc plafond in de
oostelijke bovenvoorkamer in Huis Schuylenburch. ca 1715. part. collo
met de voor Luraghi's werkwijze karakteristieke uitge-boorde gaatjes tussen de bladeren.
De plafonds in de diverse kamers tonen hoe gevarieerd Luraghi met deze vormenschat wist om te gaan en door een sterk afwijkende indeling van compartimenten met afwisselend ornamentale of figurale motieven, telkens
ge-afb, 9 en 10 "
.
• ' J .1',
-,'"
.
r-~"-.. ~ , I ' ~.f ~ I )~~ . , " ~'
Ir~
11 Giovanni Baptista LUl'aghi, stucplafond met Geometria in de westelijke boven
-voorkamer in Huis Schuylenburch, Lange Vijverberg 8, Den Haag, ca 1715,
heel andere effekten wist te bereiken. De vlakvullingen van ruiten met rozet jes , typerend voor de late Lodewijk XIV-stijl, worden daarbij een effektief middel om ook de tussen de centrale velden overschietende , grillig gevorm-de vlakken een eigen waarde te geven.
Als steeds weerkerend figuraal motief gebruikt Luraghi een vrouwenfiguur , schuin op een wolk zittend, enigs-zins van onderen gezien, wier voorste been en voet bij-na plastisch het plafond uitsteekt; zij wordt altijd
ver-~."" ~
---~~~=~~~~~~~~~~~~~~---~~~~~~~~~~----gezeld van putti. In de westelijke bovenkamer waar zij afb. 11
het centrale motief vormt, stelt zij waarschijnlijk
Geo-metria voor, in de oostelijke voorkamer beelden de vrou-wen in de twee grote velden aan de uiteinden van het vertrek Prudentia (Geduld) en Liberalitas (Milddadig-heid) uit. De enigszins plompe figuren sluiten geheel
aan bij de onbeholpen tekenstijl van de ontwerpen. In een van de beneden vertrekken treffen we nog de veel zeldzamer combinatie aan van een geschilderd midden-vlak (door Jacob de Wit) dat door Luraghi is gevat in
een rijke, ornamentale omlijsting.
Luraghi's stucplafonds geven niet de strenge, even-wichtige opbouw die Marots werk in zuivere Lodewijk XIV-stijl kenmerkt. Luraghi handhaafde weliswaar de indeling in velden, maar een organische samenhang ontbreekt. Onklassieke oplossingen en details bevesti-gen dat wij hier te maken hebben met een Italiaanse en niet met een Frans geschoolde ontwerper, al is de invloed van Marot op Luraghi overal voelbaar. Giovan-ni Battista Luraghi moet naast het persoonlijke kontakt met Marot - eerst op het Loo en later op Huis Schuy-lenburch - zeker ook Marots ornamentprenten hebben bestudeerd, waaraan hij vele motieven ontleende. Maar
de eigen ontwerpen voor het Huis Schuylenburch en
de zeer individuele stijl die Luraghi daar wist te be-reiken, doen hem toch als een zelfstandig kunstenaar kennen.
Leidse opdrachten aan Giovanni Battista Luraghi
Luraghi's kundigheid, in het Huis Schuylenburch zo overtuigend bewezen, heeft zijn reputatie ook buiten Den Haag gevestigd. Al uit 1719 kennen we een reke-ning van Luraghi voor het stucwerk in de Stads doelen in Gouda, met "ornamenten en het wapen" waarvoor hij niet minder dan f 730 ontving, welk stucwerk is verlo-ren gegaan bij de herbouw van de Doelen in 1763/4, toen het werd vervangen door stucwerk van de
Itali-aanse stucwerker Francesco Mazza. 14 In Rotterdam
heeft Luraghi eveneens gewerkt, met name in de voor-malige Paradijskerk , voor welke kerk volgens de reke-ningen over 1718/25 een bedrag van f 410 aan hem werd uitbetaald. Maar beter kunnen we zijn werkzaam-heden traceren in Leiden, de stad waarin hij ook reeds kort na zijn komst in Nederland had gewoond.
Het was opnieuw Pieter de la Court van der Voort, miljonair en gepassionneerd kunstverzamelaar, die hem
14 c.w. Fock, "lade Eeuws stucwerk in Nederland", Heemschut 59 (1982) blz.
12 Giovanni Baptista Luraghi, stucplafond met Prudentia in het schilderijenk
abi-net in Rapenburg 65, Leiden, ca 1723.
vlak voor 1723 moet hebben ingeschakeld bij de uitbouw van zijn woning aan het Rapenburg nr. 65 met een sta-tige trap in het achterhuis, leidende naar de eerste verdieping en de daar aan de tuin gelegen enfilade van drie vertrekken, die door De la Court waren be-stemd voor zijn kunstcollectie. Ook voorzag Luraghi nog het hoofdvertrek daarvan van een stucplafond . Re-keningen van deze opdracht ontbreken, maar wel wordt later in de tekeningencollectie van de familie De la Court
een aantal ontwerpen van Luraghi vermeld, van een
"soldertje", schoorstenen, lambrisering en een buffetje, die het zeer waarschijnlijk maakt dat Luraghi voor zijn voormalige opdrachtgever ook dit stucwerk heeft ont-worpen en uitgevoerd. Dit wordt nog bevestigd als we
afb. 12 met name het plafond uit het schilderijenkabinet
ver-gelijken met dat in de westelijke bovenvoorkamer in
afb. 11 Huis Schuylenburch. De figuur van Prudentia omgeven door een dubbele omlijsting, waarbij zware
bloemguir-- ~~~~---
---13 G iovanni Baptista Luraghi, stucplafond in het trappenhuis in Rapenburg 65,
Leiden, ca 1723.
landes in tegengestelde richting buiten een afwisselend in- en uitzwenkende lijst slingeren, is een spiegelbeel-dige variatie - zij het eenvoudiger qua opzet - op het Haagse plafond.
Het trappenhuis is door de beschikbare ruimte een-voudig in opzet, met een grote in een rechthoek ge-klemde ovaal in het midden; de begeleidende motieven tonen echter de gehele vormenschat van Luraghi, al valt op dat de .ontwikkeling in die jaren naar een op-lossing en openbreking van de decoratieve vlakken
afb. 13
14 Giovanni Baptista Luraghi, stucplafond in de vestibule in Breestraat 18, Leiden, ca. 1722-30.
zelf door in- en uitzwenkend lijst- en band werk , de
stucwerker niet onberoerd hebben gelaten. Of Luraghi ook als architect mag worden beschouwd van deze uit-bouw is niet na te gaan, maar zeker niet uitgesloten.
Precies in dezelfde jaren zal een andere opdracht in
Leiden zijn te plaatsen, die op stilistische gronden aan
Luraghi kan worden toegeschreven: de gang en het
trappenhuis van het pand aan de Breestraat nr. 18 dat
in 1722 in eigendom was verkregen door de koopman
Abraham Musquetier.
De vestibule is van de gang gescheiden door een
tochtdeur, waarboven in stuc een putto met bloemen
-korf tussen guirlandes. De langgerekte decoratie van
het plafond geeft opnieuw in het centrale medaillon de
schrijlings op een wolk zittende vrouwenfiguur , die zo
-""'"
~~~~~~~~-~---~~~~---~-~---- - --15 Giovanni Baptista Luraghi, hoofdwand van het trappenhuis met Prudentia in
Breestraat 18, Leiden, ca. 1722-30.
typerend is voor Luraghi, ditmaal met een Mercurius-staf in de hand en een hoorn des overvloeds, terwijl de putto rechts van haar ten overvloede als verwijzing
naar het beroep van de opdrachtgever een geldbuidel
omhoog houdt. afb. 14
Het trappenhuis is ruimer in aanleg dan dat in Ra
-penburg 65. De wanden zijn hier door langgerekte li -senen geleed, die nog vrijer in interpretatie zijn dan
in Luraghi's eerdere werk. Prudentia vormt de centra
-le figuur op de hoofdwand , staande in een nis en bij-na in vol relief, op de twee zijwanden geflankeerd door aan linten opgehangen medaillons met bustes van
Romeinse keizers. Het plafond, hier niet geopend door afb. 15
een lantaarn zoals in Huis Schuylenburch, heeft wel de
afb. 16
16 Giovanni Baptista Luraghi, stucplafond in het trappenhuis in Breestraat 18,
Leiden, ca. 1722-30.
hoe het scala aan motieven, zoals bloem guirlandes ,
schelpen en palmetten, vruchtenmanden, lambrequins
e. d. door Luraghi origineel tot een geheel zijn
gecom-poneerd.
Latere opdrachten voor stucwerk aan Luraghi zijn tot
op heden slechts bij uitzondering achterhaald .15 Veel
meer rekeningen noemen Luraghi echter als
steenhou-wer, een beroep dat hoewel van andere aard toch
va-ker werd gecombineerd met dat van stucwerker. Soms
kon het ambacht uitstijgen boven het eenvoudige
steen-houwerswerk en grensde dan aan het meer creatieve
beroep van beeldhouwer. Luraghi zelf wordt in één akte uit 1732 ook met beeldhouwer aangeduid en de eerder vermelde opsomming van zijn ontwerpen voor De
la Court van der Voort, met name voor schoorstenen,
doet vermoeden dat de twee marmeren schoorstenen
15 Zoals één voor de baljuw van Wassenaar in 1729.
- duidelijk daterend uit het begin van de 18de eeuw -die zich nog in Rapenburg 65 bevinden en in het mid-den twee uitheemse koppen te zien geven met personi-ficaties van Afrika en Amerika, door Luraghi kunnen zijn gebeeldhouwd. Ook van andere leden van de fami-lie Luraghi is de combinatie van de verwante beroepen van stucwerker en beeldhouwer bekend en Luraghi's
zwager Bollina in Delft combineerde eveneens het
wer-ken in stuc met het beeldhouwen in marmer. In
diver-se leveranties van Luraghi worden in elk geval
bedra-gen voor marmeren schoorstenen opgevoerd.
Reeds bij de bespreking van het Huis Schuylenburch
en van Rapenburg 65 in Leiden rees de vraag in
hoe-verre Luraghi ook architect was. Eén Leidse opdracht
uit 1725 werpt daarop wat meer licht. In 1725 werd aan Luraghi's "architect in Den Haag", een bedrag van f 40 uitbetaald voor een ontwerp voor het Leidse Logement
in Den Haag op het Buitenhof, terwijl ook Marot geld
kreeg voor twee tekeningen voor hetzelfde. Niet alleen
geeft dit opnieuw een interessant voorbeeld van de
veelvuldige contacten tussen Daniel Marot en Luraghi, maar ook de vermelding van de laatste als architect mag een aanwijzing zijn dat hij, net als vele leden van zijn familie, zich ook met de constructie van gebouwen bezig hield.
Huis ten Bosch en Francesco Barberino
Na zijn huwelijk met de Engelse koningsdochter Anna in 1733 had de Friese stadhouder Willem IV van Oranje grote verwachtingen voor een terugkeer naar de lands-politiek en naar Den Haag en begon daarom met een belangrijke uitbreiding van Huis ten Bosch onder lei-ding van Daniel Marot. Giovanni Battista Luraghi was
in deze jaren - kort voor zijn dood in 1736 - blijkbaar
niet meer de aangewezen figuur om grootse
stucop-drachten uit te voeren. Wel leverde hij in 1734/6 nog steenhouwers werk , maar zelfs deze tak van zijn
ate-lier liet hij steeds meer over aan drie neven Luraghi,
die uit Italië waren overgekomen en van wie alleen Carlo Luraghi later het stucwerkersambacht zou voort-zetten (zie onder).
Voor de belangrijke opdracht van het stucwerk in de zogenaamde Witte Eetzaal werd beroep gedaan op een andere Italiaanse stucwerker Francesco Barberino. Zo goed we echter ingelicht zijn over de familie Luraghi, zo weinig is bekend over deze Italiaanse kunstenaar, die in zijn werk in het Huis ten Bosch heeft bewezen bepaald een eerste rangs stucwerker te zijn. Op dit
17a Francesco Barberino, stucplafond in de Witte Eetzaal in Huis ten Bosch, Den
Haag, 1734/35.
ogenblik zijn slechts de twee rekeningen voor de
nieu-we vleugels en het corps de logis van Huis ten Bosch
uit 1734 en 1735 voor respectievelijk f 1024 en f 1000
op naam van Francesco Barberino "plafondwerker"
be-kend. Wel was een familie van stucwerkers van deze
naam afkomstig uit dezelfde Valle Intelvi waaruit ook
Luraghi geboortig was. 16
De Witte Eetzaal, die de belangrijkste bewaard
geble-ven stuc decoratie van Barberino bevat, is gelegen in
het binnenste hoekpaviljoen in de westelijke vleugel.
De ruimte is langwerpig met afgeschuinde hoeken en
het sterk gewelfde plafond wordt van de wanden
ge-scheiden door een doorlopende, ononderbroken
kroon-afb. 17a lijst. Het rijk gedecoreerde plafond vertoont een
min-der strakke geleding dan Marot in zijn vroegere werk
toepaste. Een indeling in velden is hier niet aanwezig,
alleen de smalle hoekpenanten , die onder meer
wapen-trofeeën bevatten, vormen de verbinding tussen de
kroonlijst en het ovale middenstuk. Op de zijden
be-vonden zich de familiewapens en monogrammen van
Willem IV en zijn vrou w Anna van Hannover, die eerst
bij de recente restauratie op basis van de eronder
te-afb. 17b ruggevonden tekening zijn teruggebracht. De
wapen-16 Arslan, op. eit., blz. 71-72. Een andere (familielid?) Barberino werkte o.a. in
_
..
~-17b Francesco Barberino. familiewapens van Willern IV en Anna van Hannover.
detail van het stucplafond in de Witte Eetzaal in Huis ten Bosch, Den Haag,
1734/35.
schilden worden geflankeerd door leeuwen, de mono-grammen door bloemvazen . De beweeglijke lijsten, de grotere en meer gecompliceerde versieringsrijkdom zijn kenmerkend voor Marots latere ontwikkeling. In de doordachte indeling en de handhaving van bijvoor
-beeld de strakke doorlopende kroonlijst, blijft dit stuc-werk echter onmiskenbaar de geest van Marot uitstralen en het ontwerp moet dan ook van zijn hand zijn. Te-recht maakte M.D .Ozinga in dit verband de verg'elijking met Luraghi's bovenhal in Huis Schuylenburch en bena-drukte dat Marot zijn Franse achtergrond trouw bleef. Barberino heeft aan Marots ontwerp magistraal vorm ge-geven, maar het lijkt waarschijnlijk dat hij hier toch uitsluitend als uitvoerend kunstenaar van Marots ge-dachten moet worden beschouwd.
DE PERIODE 1735-1750
De Vlaams geinspireerde overgangsstijl
De Lodewijk XIV-stijl van Daniel Marot was rond 1735 over haar hoogtepunt heen. Voor een overname van de rococo-stijl, die in deze periode in Frankrijk hoogtij vierde, was in ons land de tijd nog niet rijp. De tussen 1735 en 1750 uitgevoerde stucdecoraties in
Den Haag kenmerken zich dan ook door een
overgangs-stijl : aan de ene kant wordt er nog gebruik gemaakt
van vormen en motieven, die eerder door Daniel Marot
en Giovanni Baptista Luraghi gangbaar waren gemaakt, zoals C-voluten, ranken, schelpen en beweeglijke lijs-ten. Aan de andere kant is er een eerste aanzet tot de
rococo te bespeuren. De compositie van de stucplafonds
wordt losser, de indeling in velden verdwijnt,
beweeg-lijke lijsten leiden een meer zelfstandig bestaan. Wel wordt een symmetrische schikking gehandhaafd. Vlaams geinspireerde motieven, zoals zwaar opgevatte rocaille-vormen , uitgeschulpt blad werk , forse schelpen en
kuif-bekroningen, waren populair.
Tot de belangrijkste promotors van deze overgangs-stijl behoorden dan ook de uit Antwerpen afkomstige
beeldhouwers Jan Baptist Xavery (1697-1742) en Jan Pieter van Baurscheit jr. (1699 -1768). De voornaamste stucwerkers, die in deze stijl werkten, waren Carlo
Laghi, Carlo Castoldi en Carlo Luraghi. Laatstgenoem-de was een neef van Giovanni Baptista Luraghi en
zet-te na Giovanni's dood diens azet-telier voort voor zover het stucwerk betrof. Het werk van deze drie Italianen zal worden besproken aan de hand van één particulie-re opdracht aan het Lange Voorhout te Den Haag en
van een aantal openbare gebouwen: het Haagse stad-huis en de logementen van Amsterdam, Rotterdam en Leiden.
Carlo Castoldi en het Huis Huguetan
De herkomst van Carlo Castoldi (? -1756) is niet be-kend. Mogelijk was hij eerst in Duitsland werkzaam. Er heeft namelijk een zekere Carlo Paolo Castoldi van
1727-29 te St.Peter in het Schwarzwald gewerkt.17
De-ze zou een en deDe-zelfde persoon kunnen zijn als onze Castoldi.
Voordat Carlo Castoldi naar Den Haag kwam, heeft
hij zeer waarschijnlijk in Rotterdam gewoond; in het archief van de Evangelisch Lutherse Gemeente aldaar wordt namelijk in de uitgaven voor de nieuwe kerk
(1736) een stucwerker Castoldi genoemd. Deze ontving
f 5.5.0 voor "Vereering wegens onderregting & teeken " .
Of hij zelf ook stuc decoraties uitvoerde valt te
betwijfe-len, aangezien uitsluitend de stucwerkers M. Chiesa en G .Gujone voor "plakwerk" werden betaald. Voorts zou
uit "onderregting & teeken " kunnen blijken dat
Castol-di zich beperkte tot instructie en teken werk. De
Lu-therse kerk werd tijdens de Tweede Wereldoorlog