• Nie Znaleziono Wyników

Buitenlandse studenten in het Nederlands hoger onderwijs

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Buitenlandse studenten in het Nederlands hoger onderwijs"

Copied!
118
0
0

Pełen tekst

(1)

BUITENLANDSE STUDENTEN

IN HET NEDERLANDSE HOGER ONDERWIJS

onder redactie van

J.

Snippe

W.M.G. Jochems

(2)

BUITENLANDSE STUDENTEN

IN HET NEDERLANDSE HOGER ONDERWUS

ifliilililllïDe

1

8338

915

9

(3)

BUITENLANDSE STUDENTEN

IN HET NEDERLANDSE HOGER ONDERWIJS

onder redactie van J. Snippe W.M.G. Jochems

W. van den Bor

-::0\(:)

'-1:!>se

/

L~O

s.\sb

(4)

Published and distributed by: Delft University Press Stevinweg 1

2628 CN Delft tel. +31-15-783254 fax +31-15-781661

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Buitenlandse

Buitenlandse studenten in het Nederlands hoger onderwijs / onder red. van: J. Snippe, W.M.G. Jochems, W. van den Bor. - Delft: Delftse Universitaire Pers. -111. Uitg. t.g.v. de gelijknamige conferentie georganiseerd door de TU Delft in samenw. met de Landbouwuniversiteit van Wageningen op 9 december 1993.

ISBN 90-6275-953-X NUG! 724

Trefw.: buitenlandse studenten; hoger onderrwijs ; Nederland. Copyright © 1994 by the editors.

All rights reserved

No part of the material protected by this copyright notice may he reproduced or utilized in any form or by any means, electronic or mechanical, including photocopying, recording or by any information storage and retrieval system, without permission from the publisher: Delft

(5)

INHOUDSOPGA VE 1. INLEIDING

J. Snippe, W.M.G. Jochems en W. van den Bor 1

2. DEELNAME VAN BUITENLANDSE STUDENTEN IN HET NEDERLANDSE HOGER ONDERWUS

P.J.C. van Dijk 3

2.1 Kenmerken van de instroom van buitenlandse studenten 5 2.2 Knelpunten met betrekking tot de instroom van buitenlandse

studenten 5

2.3 Betekenis van de instroom van buitenlandse studenten 6 2.4 Nieuwe beleidslijnen en perspectieven 7

2.5 Verder onderzoek 8

3. STUDIESUCCES VAN BUITENLANDSE STUDENTEN W.M.G. Jochems

3.1 Inleiding

3.2 Enkele uitgangspunten 3.3 De huidige situatie

3.4 Relevante factoren voor studiesucces 3.5 Vreemde-taalbeheersing en studiesucces 3.6 Overzicht van de onderzoekspresentaties

11 11 12 13 15 15 21

4. BUITENLANDSE STUDENTEN AAN DE UNIVERSITEITEN VAN EINDHOVEN, UTRECHT EN WAGENINGEN

W.F. Admiraal en M. Boogaard 25

4.1 Inleiding

4.2 Buitenlandse studenten in Nederland 4.3 Aard van de verzamelde gegevens 4.4 Definiëring van buitenlandse studenten 4.5 Studiekeuze van buitenlandse studenten 4.6 Verschillen in studieduur

4.7 Verschillen in studievertraging en studie-uitval 4.7.1 Studievertraging 4.7.2 Studie-uitval 25

26

27

28

30

31 33 34 35

(6)

5. BUITENLANDSE STUDENTEN IN HET ACADEMISCH VOORTRAJECT

C.P. Smit 39

5.1 Inleiding 39

5.2 De academische achtergrond van aspirant-studenten 39

5.3 De situatie van de Nederlandse instelling 40

5.4 Probleemstelling 42

5.5 Een oude tracer study 43

5.6 Analyse van het selectieproces 43

5.7 Structuur en inhoud VASVU 45

5.8 De instroom in de voorbereidingsperiode 46

5.9 De doorstroom in de voorbereidingsperiode 49

5.10 De uitstroom in de voorbereidingsperiode 51

5.11 Samenvatting 53

5.12 Conclusies 54

6. NONCOGNITIEVE KENMERKEN V AN BUITENLANDSE

STUDENTEN BIJ AANV ANG V AN DE STUDIE

J. Snippe 57

6.1 Inleiding 57

6.2 De voorbereidende fase op de studie 58

6.3 Resultaat van de voorbereidende fase 61

6.4 Noncognitieve kenmerken van buitenlandse studenten tijdens het

voorbereidingstraject 62

6.4.1 Samenstelling steekproef 62

6.4.2 Leef- en werkomgeving 64

6.4.3 Motivatie voor de studie en mate van zelfvertrouwen 64

6.4.4 Sociale integratie 65

6.4.5 Leren beheersen van de Nederlandse taal 67

6.5 Conclusie en discussie 68

7. STUDIESUCCES V AN BUITENLANDSE STUDENTEN

ELEKTROTECHNIEK, INFORMATICA EN WERKTUIG-BOUWKUNDE

H.J. Smid en A. Verweij 7.1 Inleiding

71 71

(7)

7.2.2 Studievoortgangsgegevens 72

7.2.3 Opzet van het hoofdstuk 72

7.3 Geboorteland, toelatingstoetsen en studierichting 73

7.3.1 Geboorteland en studierichting 73 7.3.2 Taalvaardigheid 74 7.4 Studievoortgangsgegevens 75 7.4.1 Slaagpercentage propaedeuse-examen 75 7.4.2 Studieduur in de P-fase 75 7.4.3 Studiepunten 76

7.5 De relaties tussen studierichting, geboorteland en taaltoets en het

slaagpercentage voor het P-examen 78

7.5.1 Studierichting en slaagpercentage 78 7.5.2 Geboorteland en slaagpercentage 79 7.5.3 Score op de taaltoets en slaagpercentage 80

7.6 Discussie 82

8. BUITENLANDSE STUDENTEN, HUN PROBLEMEN EN MOGELIJKE OPLOSSINGEN; CASE-STUDY INDONESISCHE STUDENTEN D. Prabowo 85 8.1 Achtergrond 85 8.2 Voorbereidingsjaar 86 8.3 Buitenlandse studenten 87 8.4 Sociale contacten 88 8.5 Universitaire studie 89 8.6 Aanbevelingen 90

9. ONDERZOEK INZAKE BUITENLANDERS IN HET NEDER-LANDSE HOGER ONDERWIJS; REFLECTIE EN VOORUIT-BLIK

W. van den Bor 9.1 Inleiding

9.2 Reflectie naar aanleiding van recent onderzoek 9.3 Suggesties voor toekomstig onderzoek

9.4 Conclusies 93 93 93 98 101

(8)

10. HET BELEID VAN DE OVERHEID INZAKE BUITENLANDSE STUDENTEN

J. Reiff 105

10.1 Inleiding 10.2 Huidige situatie

10.3 Het Nederlandse overheidsbeleid 10.4 Mogelijkheden en moeilijkheden

10.5 Reactie op gepresenteerde onderzoeksresultaten

105 105

106

106 107

(9)

1 INLEIDING

J. Snippe, W.M.G. Jochems en W. van den Bor

Internationalisering in het hoger onderwijs heeft in de afgelopen jaren vooral in de belangstelling gestaan vanwege de internationale uitwisseling van studen-ten. Stimuleringsprogramma's zoals STIR, ERASMUS en TEMPUS dragen er toe bij dat studenten in toenemende mate in de gelegenheid worden gesteld buiten de eigen grenzen onderwijs te volgen.

Een ander aspect van internationalisering in het hoger onderwijs betreft de buitenlandse studenten die in Nederland een complete studie komen volgen. Hun motieven om in Nederland te studeren zijn van verschillende aard. Sommigen willen hun ervaringswereld verbreden door middel van een studie buiten de landsgrenzen. Anderen komen hier studeren omdat in hun eigen land onvol-doende mogelijkheden zijn om te studeren in de studierichting van hun keuze en weer anderen komen als politiek vluchteling of asielzoeker naar Nederland. In de meeste gevallen doorlopen deze buitenlandse studenten een voorberei-dingstraject, hetzij in het land van herkomst, hetzij hier in Nederland. In dit voorbereidingstraject leren ze de Nederlandse taal beheersen en bereiden ze zich anderszins voor op een studie in het Nederlandse hoger onderwijs. Gemeen-schappelijk kenmerk van deze studenten is dat ze zich allen in de positie bevinden waarin ze onderwijs volgen in een taal en cultuur die niet de taal en cultuur is waarmee ze zijn opgegroeid. Het zijn deze studenten die centraal staan in deze bundel.

Vanwaar de belangstelling voor deze groep studenten?

Instellingen voor hoger onderwijs bevinden zich in toenemende mate in een dilemma, waar het de buitenlandse studenten betreft. Enerzijds is er een duidelijk belang te onderkennen van onderwijsinstellingen om buitenlandse studenten binnen de poorten te hebben. We kunnen hierbij denken aan kennis als exportartikel van Nederlandse bodem. Verder kan een versterking van de internationale oriëntatie een kwaliteitsverbetering voor de onderwijsinstelling inhouden. Dit is zeker het geval bij onderwijs op het gebied van technologie en 'engineering' .

Anderzijds dient men zich te realiseren dat de instellingen voor hoger onderwijs grotendeels worden gefinancierd op basis van output, in de zin van het aantal afstuderenden. Instellingen zullen er dan weinig belang bij hebben studenten toe te laten die een geringe kans op succes hebben. Dit houdt in dat het zaak is die studenten tot de instelling toe te laten, van wie mag worden verwacht dat ze een reële kans maken om de studie binnen redelijke termijn te voltooien. Hiermee

(10)

is het dilemma van de onderwijsinstellingen geschetst. Een dilemma dat slechts met vrucht kan worden opgelost, indien empirisch onderbouwde informatie beschikbaar is met betrekking tot een aantal zaken.

Het gaat hier om vragen als:

*

*

*

Hoe is het studiesucces van buitenlandse studenten in ons hoger onder-wijs?

Wat bepaalt de kans op succesvolle voltooiing van de opleiding en wat betekent dat voor de werving en toelating van buitenlanders?

Hoe kan eventueel de kans op succes worden vergroot door opvang en extra begeleiding?

In het concept Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1994 stelt de minister dat deelname van buitenlandse studenten aan het Nederlandse hoger onderwijs met kracht moet worden gestimuleerd. Gelet op het voorgaande is duidelijk dat deze doelstelling beleidsmatig ondersteund moet worden. Met name valt daarbij te denken aan maatregelen in de sfeer van de studiefinanciering en promotie van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland. Maar uiteindelijk zullen het toch de instellingen zijn die de (verruimde) mogelijkheden moeten benutten. In deze bundel zijn bevindingen uit empirisch onderzoek opgenomen met betrekking tot de selectie, begeleiding en studievoortgang van buitenlandse studenten. Deze gegevens zijn gepresenteerd op de conferentie die op 9 december 1993 door de TU te Delft, sectie Didactiek en Onderwijsontwikke-ling, in samenwerking met de Landbouwuniversiteit te Wageningen is georganiseerd. Aanleiding tot het organiseren van de conferentie was de discrepantie die er bestaat tussen enerzijds de toenemende instroom van buitenlanders in het Nederlandse hoger onderwijs -gestimuleerd door het beleid van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen- en anderzijds het gebrek aan gegevens omtrent de studievoortgang van deze groep studenten. Met deze bundel is een poging ondernomen om een stand van zaken overzicht op dit terrein te geven en op deze wijze een bijdrage aan de besluitvorming te leveren.

(11)

2 DEELNAME VAN BUITENLANDSE STUDENTEN IN HET NE-DERLANDSE HOGER ONDERWIJS

PJ.C.

van Dijk

Enkele jaren geleden werd naar aanleiding van verschillende internationale overzichten van studentenrnobiliteit gesignaleerd dat de instroom van buiten-landse studenten in het Nederbuiten-landse hoger onderwijs achterbleef bij enerzijds het percentage buitenlandse studenten in vergelijkbare (OECD) landen en anderzijds bij de uitstroom van Nederlandse studenten naar het buitenland. Naar aanleiding hiervan kreeg de Nuffic in 1992 van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen de opdracht een onderzoek te verrichten naar de instroom van buitenlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs. Om de instroom van buitenlandse studenten zorgvuldig in kaart te kunnen brengen en af te kunnen zetten tegen de uitstroom van Nederlandse studenten moet er onderscheid worden gemaakt tussen verschillende categorieën buitenlandse studenten. Nuffic hanteerde bij het onderhavige onderzoek de volgende indeling:

A. Buitenlandse studenten die als reguliere student staan ingeschreven aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs (WO/HBO/lOl);

B. Buitenlandse studenten die in het kader van bilaterale uitwisselings-programma' s studeren aan een Nederlandse instelling voor hoger onder-wijs;

C. Buitenlandse studenten die in het kader van een multilateraal (of Euro-pees) uitwisselingsprogramma studeren aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs;

D. Buitenlandse studenten die programma's volgen binnen het "niet bekos-tigd" of "niet regulier" hoger onderwijs.

Het gemiddelde percentage buitenlandse studenten van categorie A lag voor OECD-landen in 1984 op 3,5% ten opzichte van de totale populatie studen-ten in het hoger onderwijs (Okamoto, 1990). Na gedetailleerde berekening (zie tabel 2.1, waarin ook de IO-studenten werden meegeteld), blijkt dat Nederland hier steeds minder ver vanaf ligt.

Tussen 1986 en 1991 nam het aantal reguliere buitenlandse studenten met 24% toe. Hierbij dient de kanttekening te worden gemaakt dat 35% van de groep reguliere buitenlandse studenten instroomt in het hoger onderwijs op basis van een Nederlandse vooropleiding. De groei van het aantal

(12)

se studenten is dan zeker ook voor een deel gerelateerd aan de toenemende deelname van allochtone studenten aan het hoger onderwijs (het aantal Turkse en Marokkaanse studenten bij v . verdubbelde tussen 1986 en 1990).

Tabel 2.1 Aantallen en percentages reguliere buitenlandse studenten

(cate-gorie A). 86-87 87-88 88-89 89-90 90-91 91-92 groei tot. aant. 388.172 401.930 399.824 415.188 426.674 442.341 16% studenten

H.O.

tot.aant. 9.135 10.167 10.700 11.199 11.293 ? 24% buiten-landse studenten

H.O.

WO

4.523 4.924 5.071 5.327 5.301 5.785 27%

HBO

3.350 3.825 4.130 4.228 4.327 ? 29% IQ 1.262 1.418 1.499 1.644 1.665 1.738 37% % t.O.V. totaal 2,4% 2,5% 2,7% 2,7% 2,6% ?

Hoewel het moeilijk is om een compleet beeld te krijgen van het aantal Nederlandse jongeren dat een volledige opleiding aan een buitenlandse instelling voor hoger onderwijs volgt, kan uit de beschikbare gegevens worden opgemaakt dat dit aantal redelijk in evenwicht is met het aantal reguliere buitenlandse studenten in Nederland. In 1987 was er zelfs sprake van een instroomoverschot van 9,8%.

Ook voor de tweede categorie studenten blijft de instroom niet achter bij het aantal uitgaande Nederlandse studenten. Voor wat betreft uitwisseling in het kader van de Culturele Verdragen bestond er in 1991 een instroomoverschot van 17,4%.

Het totaal van uitwisseling binnen EG-programma's (ERASMUS, LINGUA, TEMPUS, COMETT) gaf in 1991 een klein uitstroomoverschot te zien: 2% .

. Het grootste deel hiervan wordt veroorzaakt door het ERASMUS programma

(uitstroomoverschot van 16%), hetgeen op het totaal wordt gecorrigeerd door het instroomoverschot binnen COMETT en TEMPUS.

(13)

het kader van het STIR-programma. Hier staat, vanwege het unilaterale karakter van het programma, nauwelijks instroom tegenover. Een punt dat in de volgende fase van het STIR-programma (1993-1996) dan ook meer aandacht zal krijgen (zie voor verdere gegevens Van der Wende, 1992).

2.1 Kenmerken van de instroom van buitenlandse studenten

In 1990 bleken de belangrijkste landen van herkomst voor reguliere studen-ten in het WO te zijn: Duitsland, Indonesië, Turkije en België. Voor het HBO is de verdeling vergelijkbaar. Binnen de reguliere WO-instellingen (niet 10) kennen tandheelkunde, technische wetenschappen, godgeleerdheid en bedrijfskunde het hoogste percentage buitenlandse studenten. In het HBO bevinden de buitenlandse studenten zich vooral in de sectoren van het kunst-, technisch en sociaal-agogisch onderwijs.

Buitenlandse uitwisselingsstudenten die instromen in het kader van het ERASMUS-programma zijn vooral afkomstig uit Engeland, Duitsland, Spanje en Italië. Buitenlandse ERASMUS-studenten bevinden zich vooral in de studierichtingen bedrijfskunde, talen, rechten en sociale wetenschappen. De grootste aanwas van buitenlandse studenten is gericht op internationale Master Programma's, die in Nederland worden aangeboden door zowel WO, 10 als HBO-instellingen (en evt. particuliere onderwijsinstellingen) en die binnen dan wel buiten het reguliere, bekostigde onderwijs vallen. Vooral de Master Programma' s in Business Administration en in de agrarische weten-schappen zijn hierbij zeer in trek.

2.2 Knelpunten met betrekking tot de instroom van buitenlandse studenten De belangrijkste knelpunten met betrekking tot de instroom van buitenlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs zijn het Nederlands als voertaal in het onderwijs, de huisvestingsmogelijkheden voor buitenlandse studenten, de onbekendheid van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland, de onbekendheid met het niveau en het Nederlandse systeem van graden en diploma's, de beperkte mogelijkheden voor studiefinanciering voor buitenlandse studenten en de sociale opvang en begeleiding.

Veel van deze knelpunten blijken voor instellingen waar internationale aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van het onderwijs een beleidsprioriteit is wel oplosbaar. Wel brengt dit hoge kosten en inspanningen met zich mee; samenwerking met instellingen in de regio kan een bijdrage leveren. Deson-danks is extra actie (ook vanuit de overheid) nodig. Deze actie dient dan

(14)

vooral gericht te zijn op het verder internationaliseren van het onderwijs-aanbod, het versterken van de voorlichting en promotie van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland, het afstemmen van toelatingseisen, studiefinancieringsmogelijkheden en academische kalenders en het verder op peil brengen van huisvestingsmogelijkheden.

Een aantal van deze actiepunten is inmiddels terug te vinden in de beleids-voornemens in het kader van het vervolg van het STIR-programma, alsmede in de bilaterale overeenkomsten die zijn afgesloten in het kader van het grenslandenbeleid met onder andere Vlaanderen, Noordrijnland-Westfalen, Nedersaksen en Bremen.

Bovenstaande knelpunten hebben vooral betrekking op de toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs. De internationale aantrekkelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs speelt echter een even zo belangrijke rol met betrekking tot de instroom van buitenlandse studenten. Beschouwen we Nederlands hoger onderwijs als een produkt op een internationale markt, dan gelden immers zowel de "push" als "pull" factoren met betrekking tot instroom van buitenlandse studenten. Internationale aantrekkelijkheid schuilt met name in de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs. Een kwaliteit die hiertoe op internationaal niveau erkend en onderkend dient te worden. Internationale samenwerking, maar ook de instroom van buitenlandse studenten op zich spelen hierbij een belangrijke rol.

2.3 Betekenis van de instroom van buitenlandse studenten

In de publicatie: "Foreign Students and Internationalization of Higher Education" (Ebuchi, 1989) wordt de betekenis van buitenlandse studenten als volgt geschetst: "Foreign students are a leading edge for change ... (they) force us to look at how we teach .... require that you take some time to think out why you are doing things and how you are doing them. Such reflection would be desirabIe for the improvement of teaching for all students, domes-tic and foreign". Een tweede betekenis van hun aanwezigheid schuilt in het volgende: "Foreign student enrolments represent a leading edge of an increasingly accepted view that higher education operates in a "marketplace" of instructional opportunities and knowIedge. " (p. 35).

Deze benadering is herkenbaar in de actuele visie van de Nederlandse overheid met betrekking tot de instroom van buitenlandse studenten. Ook in de persoonlijke visie van onze minister van Onderwijs en Wetenschappen worden buitenlandse studenten als "agents of change" beschouwd. In het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1994 wordt verdere bevordering van de instroom van buitenlandse studenten bepleit vanuit het argument dat dit de

(15)

kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs ten goede komt.

Er wordt hierbij echter niet expliciet gesteld hoe men de bijdrage van de aanwezigheid van buitenlandse studenten aan de kwaliteit van het hoger onderwijs beschouwt. De hierboven geschetste processen van interne reflectie en externe spiegeling zouden hiervoor een conceptuele invulling kunnen vormen. Er wordt echter niet alleen procesmatig gedacht: minister Ritzen ziet het Nederlandse hoger onderwijs ook als een "uitstekend exportprodukt" (interview in Transfer, 1993, nr. 2, pag. 3).

Uit het Nuffic-onderzoek naar de instroom van buitenlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs, alsmede uit de Nuffic-evaluatie van het STIR-WO-programma komt de positieve bijdrage van buitenlandse studenten aan het proces van internationalisering ook naar voren. Met name komt de internationalisering van het curriculum op gang als gevolg van de instroom van buitenlandse studenten. De waarde van het studeren in een "international classroom setting" voor de eigen thuisblijvende studenten wordt door veel instellingen erkend. Wel dient te worden opgemerkt dat de positieve invloed van de aanwezigheid van buitenlandse studenten beperkt kan worden in het geval van (te grote) niveauverschillen, lagere studievaardigheden en/of een slechte beheersing van de Engelse taal. Op een bedreiging van de kwaliteit van het onderwijs samenhangend met het doceren en leren in Engels als tweede taal is ook gewezen door Vinke & Jochems (1992).

De Nuffic vat internationalisering vooral op als een proces van onderwijsver-andering dat moet leiden tot een versterking van de kwaliteit van onderwijs (en onderzoek). De relatie tussen internationalisering en kwaliteitsverbetering is echter beslist niet lineair of enkelvoudig. Het is een complex proces, waarin zowel kansen als bedreigingen schuilen en waarvan de beoordeling bovendien afhangt van de opvatting of definitie van onderwijskwaliteit die men onderschrijft (Van der Wende, 1993).

2.4 Nieuwe beleidslijnen en perspectieven

Voor het uitzetten van beleidslijnen door de instellingen zal de uitwerking van overheidsbeleid met betrekking tot buitenlandse studenten van groot belang zijn. Zoals reeds is aangestipt geeft HOOP '94 hiervoor de eerste aanzetten. Interessant is de verschuiving van het accent, vergeleken met HOOP '92, naar het plaatsen van 'instroombeleid' in het veel bredere kader van de internationale positionering van Nederland en van het hoger onderwijs in het bijzonder, in het buitenland. HOOP '94 geeft reeds enkele wegen aan waarlangs dit streven gestalte zou kunnen krijgen, bijvoorbeeld internationale componenten in de opleiding, de verzorging van (deel-)opleidingen in het

(16)

buitenland en multidiplomering. Merkwaardig is overigens de gedachte in HOOP dat het scheppen van de mogelijkheid van deelstudies aan buitenland-se instellingen buitenlandbuitenland-se studenten zou kunnen verleiden tot een studie in Nederland. Eerder zou dan gestreefd moeten worden naar overeenkomsten met buitenlandse instellingen die leiden tot het verzorgen van een deel van hun (buitenlandse) opleiding in Nederland. Voor de stimulering van een instroombeleid in deze zin beschikt Nederland momenteel niet over een instrumentarium dat ook maar enigszins kan worden vergeleken met dat van Duitsland of het Verenigd Koninkrijk. Aan de ontwikkeling van een dergelijk pakket aan maatregelen en stimulerende programma's zal in de komende maanden, ook door Nuffic, grote aandacht worden gegeven. Waar mogelijk dient dit te gebeuren aan de hand van de resultaten van verder onderzoek.

2.5 Verder onderzoek

Ter voorbereiding van een grotere internationalisering van de deelname van studenten aan het hoger onderwijs dat, zoals aangekondigd in de nota "Grenzen Verleggen" (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1990), de komende jaren geïmplementeerd zal worden, heeft de Nuffic recentelijk een aanvang gemaakt met een vervolgonderzoek naar de instroom van buitenlandse studenten. Bij dit onderzoek staat de vraag naar de motivatie van buitenlandse studenten om in Nederland te gaan studeren centraal. Hierbij zullen de "push" en "pull" factoren met betrekking tot het (gaan) studeren in Nederland nader worden geanalyseerd. Met name het beeld en de bekendheid van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland, de belangstelling voor specifieke studierichtingen, de problemen die men op individueel niveau ondervindt (en hoe men deze overwint) en de beoordeling van het studeren in Nederland (redenen waarom men het een landgenoot af dan wel aan zou raden) zullen worden bevraagd. Ook zal getracht worden te achterhalen op basis van welke argumenten potentiële instromers eventueel afzien van de keuze om in Nederland te gaan studeren.

In de voorfase van het onderzoek (waarmee reeds een aanvang is gemaakt) wordt een aantal studenten verkennend geïnterviewd. Hieruit komt tot nu toe met name naar voren dat er in het buitenland een onvolledig beeld van het Nederlandse hoger onderwijs bestaat. De onbekendheid met het systeem, met toelating en studiemogelijkheden is groot. Anderzijds is het opvallend dat studenten in de kunstensector juist heel goed op de hoogte zijn van de studiemogelijkheden in Nederland. Hun belangstelling strekt zich dan ook verder uit dan alleen de studie: het culturele klimaat is voor hen een belang-rijke reden om in Nederland te komen studeren. In de vervolgfase van het

(17)

onderzoek zal een zo groot mogelijke groep in Nederland studerende buiten-landse studenten worden geënquêteerd en zullen tevens sleutelfiguren (voorlichters, studentendecanen, admisssion officers en human resources managers in wervingslanden) worden geïnterviewd. Hierbij zullen ook de bevindingen van een aantal Nederlandse instellingen die inmiddels een actieve start met de werving van buitenlandse studenten hebben gemaakt worden betrokken. De resultaten van dit onderzoek zullen op korte termijn kunnen bijdragen aan de beleidsvoorbereiding met betrekking tot verdere actie ter bevordering van de instroom van buitenlandse studenten.

De Nuffic juicht het toe dat verschillende instellingen inmiddels zelf onder-zoeksvragen met betrekking tot buitenlandse studenten op onderwijskundig-didactisch niveau hebben gesignaleerd en aangepakt, waarvan verschillende resultaten reeds op de conferentie zijn gepresenteerd.

Een door de Nuffic gesignaleerde vraag naar de verandering in leerstijl en leerstrategie die buitenlandse studenten wellicht doormaken bij het verande-ren van leeromgeving is inmiddels opgepakt binnen een samenwerkingsver-band van de Katholieke Universiteit Brabant, de Universiteit Utrecht en de Nuffic. Verder onderzoek zal zich moeten richten op de effecten van de instroom van buitenlandse studenten en van internationalisering in brede zin. De bijdrage van deze ontwikkelingen aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs verdient hierbij de specifieke aandacht (zie ook HOOP '94,

hfdst 3.6.7.). De Nuffic kan als intermediaire organisatie aan dit verdere onderzoek een specifieke bijdrage leveren. Ten eerste door het verzamelen van deugdelijke en adequate kwantitatieve gegevens en het signaleren van trends en ontwikkelingen hierbinnen, naar aanleiding waarvan beleidsvragen kunnen worden geformuleerd. Opties voor beleidsmatige antwoorden kunnen hiervoor worden geïnventariseerd en vertaald naar het niveau van instellingen en overheden. Ten tweede kan de Nuffic op nationaal niveau een rol spelen in het bieden van overzicht en het bevorderen van afstemming van onder-zoek. Uitkomsten hiervan kunnen worden gerelateerd aan internationaal onderzoek, waarbij de Nuffic nauw betrokken is.

Tenslotte lijkt het de Nuffic van belang om ook bij verder onderzoek naar de instroom van buitenlandse studenten aandacht te schenken aan kwalitatieve aspecten: "foreign students are perhaps more important for what they represent than for their absolute numbers and composition" (Ebuchi, 1989 p. 34).

(18)

Literatuur

Ebuchi, K. (1989). Foreign Students and Internationalization of Higer

Education. Japan: Hiroshima University, Research Institute for Higher Education.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1990). Grenzen Verleggen:

nota internationalisering van het onderwijs. Den Haag: SDU Uitgeverij.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993). Hoger Onderwijs en

Ondenoekplan 1994. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Weten-schappen.

Nuffic (1993). De evaluatie van het STIR-WO-programma 1990-1992. Den

Haag: Nuffic.

Okamoto, K. (1990). Foreign Students in OECD Countries. Changing flows

and policy trends. Japan: Ministry of Education, Science and Culture.

Vinke A.A. & Jochems, W.M.G. (1992). Switching from Dutch to English

as the Medium of Instruction. Delft Studies in Communication and Education no. 3. Delft: University of Technology.

Wende,

M.e.

van der (1992). De instroom van buitenlandse studenten in het

Nederlandse hoger onderwijs. Visum Perspectief 7. Den Haag: Nuffic.

Wende, M.C. van der (1993). Internationalisering van het curriculum in het

hoger onderwijs. Reader Colloquium gehouden op 5 oktober 1993. Den Haag: Nuffic.

(19)

3 STUDIESUCCES VAN BUITENLANDSE STUDENTEN

W.M.G. Jochems

3.1 Inleiding

Een, weliswaar langzaam, toenemend aantal buitenlanders studeert aan Neder-landse universiteiten en hogescholen. Ter illustratie, volgens gegevens van de Nuffic is het percentage buitenlanders in het hoger onderwijs gestegen van 1,9 in het studiejaar 1985 - 1986 tot 2,3 in het studiejaar 1990 - 1991 (Van der Wende, 1992, p. 7). Het betreft hier overigens uitsluitend het initiële hoger onderwijs; postdoctorale cursussen of post-graduate courses blijven buiten beschouwing. Een verdere groei van de instroom van buitenlanders in ons hoger onderwijs is niet onwaarschijnlijk, gelet op het beleid van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen! en van veel instellingen. Hierbij dient de vraag te worden gesteld welke kans deze buitenlanders hebben op een succesvolle afronding van hun studie. Het lijkt aannemelijk dat die kans niet voor iedereen even groot is. Vergelijk bijvoorbeeld de situatie van een Vlaamse student uit Antwerpen die met goed gevolg het secundair onderwijs heeft afgerond alvorens hier in het hoger onderwijs in te stromen, met die van een Indonesische student uit Sukabumi die aldaar een diploma voortgezet onderwijs heeft behaald en het Nederlands niet of nauwelijks beheerst bij aankomst op Schiphol. Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat de Vlaamse student door de bank genomen een grotere kans heeft op een succesvolle afronding van de studie dan de Indonesi-sche. De vraag is echter hoe groot dit verschil in kans is en welke factoren dit verschil bepalen. Inzicht in factoren die met studiesucces samenhangen, kan informatie opleveren over mogelijke maatregelen die de kans op succes zouden kunnen vergroten. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het verbeteren van de beheersing van het Nederlands door (meer) taaltraining, aan het vakinhoudelijk bijspijkeren van studenten met deficiënties, aan het verschaffen van gerichte begeleiding en eventueel het toepassen van toegangsselectie waar dat is toege-staan.

In het navolgende worden eerst enkele uitgangspunten expliciet gemaakt ten aanzien van deelname van buitenlanders aan het Nederlandse hoger onderwijs.

1 In het recent verschenen HOOP stelt de minister vast dat de deelname van buitenlandse studenten aan het Nederlandse hoger onderwijs, vergeleken met andere Europese landen, erg laag is en met kracht moet worden gestimuleerd. Daarbij geeft hij overigens ook aan dat onderzoek naar de effecten van internationalisering op de kwaliteit van onderwijs

(20)

Vervolgens wordt in paragraaf 3.3 aangegeven dat er onduidelijkheid heerst wat betreft achtergrond, opvang en studievoortgang van de buitenlandse student. Er wordt betoogd dat er ten aanzien van deze zaken veel meer helderheid nodig is, alvorens de vraag naar het studiesucces van buitenlanders goed kan worden beantwoord. Daarna wordt in paragraaf 3.4 ingegaan op de vraag welke factoren vooral van belang zijn voor het studiesucces van Nederlandse studenten op universiteiten en hogescholen. In paragraaf 3.5 volgt een overzicht van wat er uit de internationale onderzoeksliteratuur bekend is over studiesucces van buitenlandse studenten in het hoger onderwijs. Een en ander leidt tot een aantal hypothesen ten aanzien van factoren die de kans op studiesucces van buitenlan-ders lijken te bepalen. Paragraaf 3.6 tenslotte verschaft een oriëntatie op de navolgende vier hoofdstukken waarin Nederlands onderzoek naar buitenlanders in het hoger onderwijs wordt gepresenteerd.

3.2 Enkele uitgangspunten

Bij onderwijs gaat het erom wat het oplevert. Primair tellen de leerresultaten, de leerprestaties, het leereffect of hoe men de opbrengst van onderwijs ook zou willen noemen. Er wordt immers op resultaten 'afgerekend'. Dat geldt voor de student die door de docent wordt getoetst of getentamineerd teneinde te bepalen of de beoogde leerresultaten in voldoende mate zijn gerealiseerd. Daarbij stelt de docent in principe dezelfde eisen aan een buitenlandse student als aan een Nederlandse.· Dat geldt ook voor de onderwijsinstelling die, althans ten dele, wordt afgerekend op basis van output, in de regel het aantal studenten dat binnen zekere periode succesvol de opleiding doorloopt. Als de instelling voor buitenlandse studenten op dezelfde wijze wordt gefinancierd als voor Nederland-se, is er ook in dit opzicht geen reden tot een verschil in behandeling.

Hiermee is het eerste uitgangspunt gegeven. Buitenlandse studenten die in het reguliere Nederlandse hoger onderwijs instromen, dienen als volwaardige deelnemers te worden beschouwd, aan wie in beginsel dezelfde eisen moeten worden gesteld als die welke men aan Nederlandse studenten pleegt te stellen voor wat betreft de te bereiken leerresultaten. Een implicatie hiervan is dat zowel in het belang van de buitenlander als in het belang van de onderwijsin-stelling ernaar gestreefd dient te worden alleen die studenten te werven, respectievelijk toe te laten die, eventueel met extra begeleiding en scholing, een redelijke kans hebben op een succesvolle afronding van de opleiding. De vraag is dan natuurlijk wat onder 'redelijk' moet worden verstaan en hoe men dat in de praktijk kan realiseren.

Het tweede uitgangspunt is dat het gaat om buitenlanders die in het reguliere hoger onderwijs instromen. Dat wil zeggen dat zij Nederlandstalig onderwijs

(21)

volgen, (overwegend) overeenkomstig het programma zoals dat ook aan Nederlandse studenten wordt aangeboden. Uiteraard kunnen hieraan voorberei-dende cursussen voorafgaan. Engelstalige cursussen en specifieke opleidingen op het niveau van hoger onderwijs blijven derhalve in dit verband buiten beschouwing. Omdat de instroom van buitenlanders nog te beperkt is om het aanbieden van een Engelstalig curriculum interessant te maken, zijn zij aangewezen op het reguliere Nederlandstalige onderwijs. Ter illustratie het

volgende. Aan de Technische Universiteit Delft bestond in 1992 10.4 % van de

eerstejaars-instroom uit buitenlandse studenten (Statistisch Jaarboek, 1993, p.

51).

Dat is landelijk gezien een hoog percentage. Gemiddeld genomen echter betekent dat nog geen 20 buitenlanders per studierichting. Het zal duidelijk zijn dat het bij dergelijke aantallen niet lonend is om een speciaal programma voor buitenlandse studenten in te richten. Zij zijn derhalve aangewezen op het reguliere Nederlandse onderwijs. Anderzijds gaat het bij een dergelijke instroom niet meer om een zo gering aantal studenten dat men zich niet om het vraagstuk van het studierendement zou bekommeren. De noodzaak tot nader onderzoek naar het studiesucces van buitenlandse studenten is hiermee overigens geillustreerd.

3.3 De huidige situatie

Het zicht op de buitenlandse student in het hoger onderwijs is gebrekkig. Veelal ontbreken gegevens waardoor het moeilijk is een nauwkeurig beeld te krijgen van de instroom van buitenlanders, van hun achtergrond en herkomst en van hun studievoortgang. Het gevolg is dat het vrijwel onmogelijk is in te schatten welke maatregelen getroffen zouden kunnen worden om, waar nodig, de kans op studiesucces van buitenlandse studenten te vergroten. We noemen een aantal vragen die beantwoord zouden moeten worden teneinde een beter beeld te krijgen van de situatie zoals die zich momenteel voordoet.

*

Wat bedoelen we precies met de term 'buitenlandse student'? Gaat het om

een student met een andere dan de Nederlandse nationaliteit of om een student die het Nederlands niet beheerst of niet als moedertaal heeft? Gaat het misschien om een student met een andere dan een Nederlandse vooropleiding of zou het

wellicht een combinatie van· deze aspecten kunnen zijn? Er is dus sprake van

een definitieprobleem. Vastgesteld dient te worden wat bedoeld wordt met de term 'buitenlandse student' en welke kenmerken daartoe bepalend zijn. Een duidelijke afgrenzing tussen buitenlandse en allochtone studenten is gewenst. WellicJ:tt blijkt het nodig meerdere categorieën van buitenlandse studenten te definiëren.

(22)

buitenlandse studenten. Om hoeveel studenten gaat het van de verschillende categorieën buitenlanders, waar studeren ze, wat is hun vooropleiding en wat studeren ze? Waar komen ze vandaan? Zijn het Westeuropese buitenlanders met alleen een andere taal of niet-Europese buitenlanders met ook een andere cultuur en eventueel tevens een deficiënte vooropleiding? Dat gegevens van deze aard moeilijk te verkrijgen zijn zal wellicht ook te maken hebben met ver-schillen in definiëring van het begrip 'buitenlandse student'.

*

Er is in veel gevallen onduidelijkheid over de wijze van opvang van buitenlanders v66r de feitelijke aanvang van de studie. Is er sprake van een of andere vorm van specifieke begeleiding van buitenlanders bij hun start in Nederland en wordt er een (aanvullende) taaltraining verzorgd, al dan niet gericht op specifieke studies? Worden er cursussen gegeven om hen vakinhou-delijk bij te spijkeren? Hoe is een en ander georganiseerd en hoe effectief is dat?

*

Er is onduidelijkheid over de werkelijke kansen op succes in een studie van buitenlandse studenten. Hoe doen buitenlandse studenten het in vergelijking met hun Nederlandse studiegenoten? Wat bepaalt hun kans op succes in een studie? In welke opzichten wijkt dat af van wat voor Nederlanders gebruikelijk is? Hoe zwaar weegt de beheersing van het Nederlands en adaptatie aan de Nederlandse (onderwijs-)cultuur? Zijn er mogelijkheden om de kansen op succes voor buitenlandse studenten te vergroten door een betere begeleiding, door intensievere taaltraining en wellicht ook door selectie waar dat is toege-laten?

In veel opzichten is er een groot gebrek aan informatie hetgeen representatief onderzoek naar deelname en studiesucces van buitenlanders in het Nederlandse hoger onderwijs bemoeilijkt. Daarnaast dient men zich te realiseren dat de belangen van diverse participanten niet altijd parallel lopen. Studentenmobiliteit als zodanig is noch voor de buitenlandse student noch voor de instelling een doel op zich. Voor de buitenlander zijn niet alleen de kwaliteit van een opleiding en de kans op het succesvol afronden van die studie van belang, maar ook aspecten als huisvesting en studiefinanciering. Voor de instelling is vergroting van de instroom van buitenlanders slechts interessant indien de extra lasten voor faciliteiten en ondersteuning ten behoeve van buitenlanders gecompenseerd worden door baten, bijvoorbeeld in de vorm van meer afstudeerders.

Empirisch onderzoek naar studiesucces van buitenlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs is zeer schaars. Wel is er onderzoek verricht naar de vraag welke factoren vooral van invloed zijn op de studieresultaten in het hoger onderwijs van Nederlandse of Nederlandstalige studenten. Daarnaast is er enig Engelstalig onderzoek waarin is nagegaan in welke mate beheersing van

(23)

een vreemde taal -i.c. Engels- van invloed is op studiesucces als de opleiding in die vreemde taal plaatsvindt. We zullen in de navolgende paragrafen enige bevindingen van beide typen van onderzoek samenvatten. Vervolgens worden op basis hiervan enkele veronderstellingen geformuleerd ten aanzien van de factoren die vooral van invloed lijken te zijn op de studieresultaten van buitenlandse studenten in ons hoger onderwijs.

3.4 Relevante factoren voor studiesucces

Met betrekking tot de student die in zijn of haar moedertaal studeert, zijn twee factoren van groot gewicht voor het realiseren van leerresultaten. De Groot (1979, p. 262) verwoordt deze aldus: 'leereffect = inspanning maal begaafd-heid'. Het realiseren van een zeker leerresultaat vergt in deze benadering én inspanning én begaafdheid, kortweg willen én kunnen. Een student die wat minder begaafd is kan dat compenseren door zich meer inspanning te getroosten, waardoor alsnog het beoogde leereffect wordt gehaald. Omgekeerd kan een student die zeer begaafd is volstaan met minder inspanning om een vergelijkbaar leereffect te bereiken. Het spreekt voor zich dat de ene factor de ander niet onbegrensd kan compenseren.

Wat is het gewicht van deze factoren? Uit onderzoek onder studenten in het hoger onderwijs blijkt het volgende. Begaafdheid kan op verschillende manieren worden geoperationaliseerd. Als we begaafdheid in termen van intelligentie opvatten, dan is voor gamma-opleidingen gemiddeld genomen een correlatie van circa 0.30 tussen intelligentie en studiesucces aannemelijk en voor bèta-oplei-dingen een gemiddelde correlatie van circa 0.40. Als begaafdheid wordt uitgedrukt in termen van eindexamencijfers, dan is de correlatie tussen begaafdheid en studiesucces wat hoger. De gemiddelde waarde bedraagt dan ongeveer 0.50 (zie Jochems, 1990, voor meer gedetailleerde gegevens). Inspanning, ook wel inzet te noemen, verwijst kortgezegd naar hard en geregeld studeren. Naarmate een student zich meer inzet voor de studie, is er, ceteris paribus, een grotere kans op het bereiken van de beoogde resultaten. Uit een onderzoek van Lacante naar studiesucces in het eerste studiejaar bleek een correlatie van ongeveer 0.40 tussen inzet en studieresultaten, hetgeen haar tot de volgende conclusie bracht: 'Het is ontegensprekelijk zo dat een goede studie-uitslag kwestie is van intelligentie en inzet' (Lacante, 1983, p. 296). Ook uit onderzoekingen van Van Overwalle en van Meerum Terwogt-Kouwenhoven blijkt een dergelijk gewicht van inzet voor het bereiken van studiesucces (Van OverwalIe, 1985; Meerum Terwogt-Kouwenhoven, 1990). Van Overwalle merkt hierbij op dat motivatie en interesse veel minder gewicht hebben dan wat de student feitelijk voor de studie doet (Van Overwalle, 1985, p. 118 en p.

(24)

125). Voor wat het hoger onderwijs betreft blijken alle andere factoren van beduidend minder betekenis voor het realiseren van studiesucces (cf. Jochems, 1990). Beschouwen we begaafdheid en inzet over verschillende studierichtingen dan valt globaal het volgende te constateren. Studenten in bèta-opleidingen (natuurwetenschappen en techniek) hebben gemiddeld genomen wat hogere eindexamencijfers gehaald dan studenten in opleidingen met een alfa- en gamma-karakter, hetgeen doet vermoeden dat bèta-studenten als groep gemiddeld genomen iets begaafder zijn. Studenten in bèta-opleidingen blijken bovendien gemiddeld genomen een grotere studie-inspanning te leveren (cf. Van der Drift & Vos, 1987, p. 82). Dergelijke gegevens in combinatie met het percentage studenten dat het hoger onderwijs succesvol afsluit, doen vermoeden dat door de bank genomen opleidingen met een bèta-karakter als wat zwaarder moeten worden aangemerkt vergeleken met alfa- en gamma-opleidingen.

3 .5 Vreemde-taalbeheersing en studiesucces

Bovenstaande gegevens betreffen uitsluitend studenten die onderwijs volgen in hun moedertaal. Voor studenten die studeren door middel van een vreemde taal -en dat is het geval bij veel buitenlandse studenten die in ons hoger onderwijs instromen- speelt uiteraard de beheersing van het Nederlands een belangrijke rol. Naar studiesucces van buitenlandse studenten in het hoger onderwijs is echter nog maar betrekkelijk weinig onderzoek verricht. Bovendien is het beeld dat eruit naar voren komt, niet erg scherp (Graham, 1987). In deze paragraaf zullen we trachten de belangrijkste bevindingen uit dergelijke onderzoek beknopt weer te geven. We beperken ons daarbij tot de relatie tussen vreemde-taalbeheersing en studiesucces, ook al omvat het betreffende onderzoek vaak meer dan dat.

In de regel is dergelijk onderzoek aldus opgezet. Bij de aanvang van een opleiding wordt bij de buitenlandse studenten de beheersing van de taal waarin het onderwijs wordt gegeven, gemeten met een of andere taaltest. Het gepubliceerde onderzoek is uitgevoerd binnen het Engelse taalgebied zodat de vreemde taal in kwestie het Engels is. Meestal hanteert men voor het meten van de beheersing van het Engels de Test Of English as a Foreign Language, kortweg de TOEFL genoemd. Vervolgens wordt na enige tijd studiesucces gemeten, doorgaans in de vorm van een Grade Point Average, kortweg GPA. Dit is te omschrijven als het gemiddelde van de in een bepaalde periode behaalde tentamencijfers. Doorgaans wordt in onderzoek een GPA na 1 of 2 semesters gehanteerd. Vervolgens wordt voor de groep de correlatie bepaald tussen taalbeheersing (de TOEFL-score) en studiesucces (de GPA-waarde) van een groep studenten. Naarmate de correlatiecoëfficiënt een hogere positieve

(25)

waarde heeft wordt een sterker verband verondersteld tussen vreemde-taalbeheersing en studiesucces in de zin dat een betere vreemde-taalbeheersing geasso-cieerd wordt met meer studiesucces. Deze zogenoemde correlationele aanpak leidt slechts tot een zeer globaal beeld. Diagnostische informatie met betrekking tot specifieke oorzaken van studieproblemen van buitenlandse studenten levert zo'n benadering doorgaans niet op, hetgeen de bruikbaarheid van dergelijk onderzoek in beleidsmatig opzicht erg beperkt. Bij gebrek aan beter zijn we echter aangewezen op dergelijk onderzoek. In tabel 3.1 wordt een beknopt overzicht gegeven van een aantal correlationele studies naar de relatie tussen vreemde-taalbeheersing en studiesucces (voor een meer gedetailleerde bespre-king van genoemde onderzoebespre-kingen wordt verwezen naar Jochems et al.,1991). Tabel 3.1 Overzicht van de bevindingen

auteur(s) discipline TOEFL OPA na .. semesters

Oue & Hol- onderwijs- 425 2

daway'73 kunde

Ayers & Pe- technische en 491 ? ters '77 natuurwet.

Johnson '88 divers 537 1

Heil & Ale- divers 547 1

amoni '74 2

Zirpoli et al. lerarenoplei- 437 1

'88 ding

Sharon '72 techniek 544 ?

soc. wet. 530 ?

Hwang & divers 505 1

Dizney'70

Light et al. natuurwet. 553 1

'87 soc. wet. 559 1

Legenda: TOEFL: de gemiddelde TOEFL-score van de steekproef; n: de grootte van de steekproef;

r: de productmoment-correlatiecoëfficiënt;

?: gegeven ontbreekt in de betreffende publikatie.

n r 123 0.49 15 0.40 196 0.36 110 0.27 id. 0.34 19 0.26 492 0.21 483 0.39 63 0.19 143 0.04 108 0.24

(26)

In de tabel zijn alleen die onderzoekingen opgenomen waarin vreemde-taalbeheersing is gemeten met behulp van de TOEFL. De studies zijn geordend naar aflopende correlaties (zie de kolom r in tabel 3.1).

Zoals valt op te maken is het beeld dat eruit naar voren komt niet erg helder. Desalniettemin is er een trend te onderkennen die we in een aantal stellingen zullen weergeven.

*

Voor sociaal-wetenschappelijke opleidingen worden doorgaans beduidend hogere correlaties gerapporteerd dan voor technische en natuurwetenschap-pelijke. Met name de studies van Light et al (1987) en van Sharon (1972) wijzen in deze richting. Het ziet er derhalve naar uit dat in technische en natuurwetenschappelijke studies de beheersing van de vreemde taal minder zwaar weegt dan bij andere studies. Een verklaring hiervan zou kunnen zijn dat bèta-opleidingen minder 'talig' zijn dan gamma-studies.

*

Bij opleidingen waar de instromende buitenlandse studenten over een wat betere vreemde-taalbeheersing beschikken, worden lagere correlaties gerap-porteerd dan bij opleidingen waar de vreemde-taalbeheersing van de instromers wat minder is. Vergelijk bijvoorbeeld de bevindingen van Ayers & Peters (1977) met die van Light et al. (1987). Kennelijk is de vreemde-taalbeheersing minder doorslaggevend ten aanzien van het realiseren van studiesucces naarmate buitenlandse studenten de vreemde taal in kwestie beter beheersen. In de woorden van Johnson (1988, p. 165): hoe beperkter de vreemde-taalbeheersing, des te zwaarder weegt deze factor ten aanzien van studiesucces. Alleen bij een werkelijk zeer goede beheersing van het Engels komt de waarde van de correlatiecoëfficiënt in de buurt van nul. Hetzelfde mag overigens worden verwacht bij een zeer gebrekkige beheersing van die taal (cf. Vinke & Jochems, 1993).

*

Uit onderzoek komt niet duidelijk naar voren dat sommige componenten van vreemde-taalbeheersing van meer gewicht zouden zijn voor studiesucces dan andere componenten. Denk bijvoorbeeld aan aspecten als lees- en luistervaardigheid, vocabulaire, spreek- en schrijfvaardigheid en daarin nader te onderscheiden elementen. Doorgaans gaat men er zelfs vanuit dat de gehanteerde taalvaardigheidstest in alle opzichten voldoet. Alleen door Light c.s. wordt opgemerkt dat de TOEFL niet alle communicatieve vaardigheden meet die voor studiesucces belangrijk zijn (Light et al., 1987, p. 259).

*

In technische en natuurwetenschappelijke opleidingen blijkt beheersing van de wiskunde hoger te correleren met studiesucces dan vreemde- taalbeheer-sing; voor andere opleidingen is beheersing van de vreemde taal in kwestie de betere voorspeller van studiesucces. In het onderzoek van Sharon bijvoorbeeld komt 'wiskundige begaafdheid' als beste enkelvoudige voorspeller voor studie-succes in technische studies naar voren Cr = 0.39; Sharon, 1972, p. 430). Voor andere studierichtingen is blijkens het onderzoek van Sharon de TOEFL-score

(27)

een betere predictor (ibid.).

Het lijkt er derhalve op dat de relatie tussen vreemde-taalbeheersing en studiesucces bij bèta-studies betrekkelijk zwak is en bij gamma-studies wat sterker. Hierbij dienen echter enige kanttekeningen te worden geplaatst. Allereerst moet nogmaals worden benadrukt dat de empirische evidentie nog schraal is. Het betreft slechts een klein aantal onderzoekingen die bovendien soms ook nog enige methodologische tekorten vertonen en niet allemaal identiek zijn qua uitvoering, gehanteerde meetinstrumenten, opleidingen, herkomst en vooropleiding van de buitenlanders e.d. Ook is onduidelijk in hoeverre studenten een eventueel tekort in de beheersing van de vreemde taal gecompen-seerd hebben door (nog) harder te studeren. Mogelijk is de relatie tussen be-heersing van de vreemde taal in kwestie en studiesucces in de onderzoekingen onderschat.

Op grond van het voorgaande kunnen een aantal veronderstellingen worden geformuleerd over het studieverloop van buitenlandse studenten die in het reguliere hoger onderwijs instromen. Uitgangspunt daarbij is dat drie factoren essentieel zijn, namelijk beheersing van het Nederlands, beheersing van de voor de opleiding relevante voorkennis en inzet. Deze drie worden binnen zekere grenzen compensabel geacht in de zin dat een wat lagere score van een student op één factor door een hoge score op minstens één van de andere twee factoren kan worden opgevangen. De veronderstellingen zijn vergelijkenderwijze gefor-muleerd waarbij steeds is aangegeven in welke opzichten buitenlandse studenten qua studiesucces verwacht worden te verschillen van Nederlandse studenten. Het spreekt voor zich dat het daarbij gaat om buitenlandse en Nederlandse studenten binnen dezelfde studierichting, zodat aard en inrichting van de studie voor beide groepen dezelfde invloed hebben. Vooralsnog is er geen reden te veronderstellen dat de inzet van buitenlandse studenten gemiddeld genomen veel zal afwijken van die van Nederlandse studenten.

1 Buitenlandse studenten met deficiënties in hun vooropleiding hebben slechts een reële kans op succes in een studie, indien voor de start van de feitelijke opleiding de relevante voorkennis op een niveau is gebracht dat vergelijkbaar is met dat van de Nederlandse instromers. Als er naast een taalachterstand sprake is van een achterstand in voorkennis wordt het minder waarschijnlijk geacht dat een grotere inzet dat nog kan compense-ren. Met andere woorden: naar verwachting zal van de buitenlanders die met deficiënties de studie starten, slechts een gering percentage de propaedeuse halen.

2 Buitenlandse studenten met een beperkte beheersing van het Nederlands, hebben slechts een reële kans op succes in een studie indien zij over een

(28)

vooropleiding beschikken die qua niveau vergelijkbaar is met die van.de instromende Nederlandse studenten. Anders gezegd: naar verwachting zullen van de buitenlanders die het Nederlands gebrekkig beheersen, slechts diegenen de propaedeuse halen die zonder werkelijke deficiënties aan de studie zijn begonnen. In de praktijk zullen dat de buitenlanders zijn met een vooropleiding die equivalent is aan die van de Nederlandse studenten.

3 De beste voorspeller van studiesucces is een combinatie van de factoren

beheersing van het Nederlands en kwaliteit van de vooropleiding, waarbij het gewicht van beide factoren enigszins kan variëren al naar gelang de opleiding meer een gamma- of een bèta-karakter heeft. Bij opleidingen met een bèta-karakter is de kwaliteit van de vooropleiding een wat belangrijkere factor dan de beheersing van het Nederlands; bij opleidin-gen met een gamma-karakter is de beheersing van het Nederlands wat belangrijker dan de kwaliteit van de vooropleiding. Met andere woorden: de beste schatting van de kans op studiesucces voor buitenlandse studenten wordt verkregen door beheersing van het Nederlands en kwaliteit van de vooropleiding te combineren.

4 De studieduur tot het behalen van de propaedeuse is voor buitenlandse

studenten veel langer dan voor Nederlandse studenten, maar het verschil neemt met het vorderen van de studie steeds verder af. Met het toenemen van de taalbeheersing tot een hoog niveau verdwijnt geleidelijk de remmende invloed van een beperkte beheersing van het Nederlands. Anders gezegd: naar verwachting zal van de buitenlandse studenten die na één jaar studeren een substantieel deel van het aantal studiepunten heeft gerealiseerd dat hun Nederlandse collega-studenten gemiddeld in die periode behalen, vrijwel iedereen de propaedeuse halen.

5 De studieduur na de propaedeuse is voor buitenlandse studenten niet

significant langer dan voor Nederlandse collega-studenten, aangezien verondersteld wordt dat de beheersing van het Nederlands dan zodanig is dat het geen belemmering meer vormt voor studiesucces. Met andere woorden: studieduur en studievoortgang na de propaedeuse zullen voor buitenlandse en Nederlandse studenten niet significant verschillen. Men dient zich te realiseren dat het hier om veronderstellingen gaat waarvoor nog maar weinig empirische evidentie is aangedragen. Wellicht dat het onderzoek dat in de volgende hoofdstukken wordt gepresenteerd meer duide-lijkheid kan verschaffen.

(29)

3.6 Overzicht van de onderzoekspresentaties

In de navolgende bijdragen worden bevindingen gerapporteerd uit empirisch onderzoek dat is uitgevoerd naar buitenlandse studenten binnen het Nederlandse hoger onderwijs. Voor zover kon worden nagegaan omvat het hier verzamelde onderzoek nagenoeg alles wat er op dit gebied momenteel wordt uitgevoerd gericht op buitenlanders binnen universiteiten en hogescholen. Desalniettemin is de diversiteit in de vier bijdragen groot. Qua aanpak lopen ze uiteen van beschrijvend, exploratief tot min of meer toetsend. Daarnaast hebben ze betrekking op uiteenlopende studierichtingen bij verschillende universiteiten. Tot slot richten ze zich op verschillende stadia die buitenlandse studenten doorgaans doorlopen, vanaf de aankomst in Nederland tot en met de studie zelf. Het voordeel hiervan zou kunnen zijn dat de onderzoekingen tezamen ons in staat stellen een helder beeld te construeren van de problemen die buitenlanders in dat traject ontmoeten. Tegelijk is hiermee een criterium gevonden om de navolgende bijdragen in te delen.

De eerste bijdrage (hoofdstuk 4) gaat met name in op wat eerder het definitie-probleem is genoemd. Wat wordt precies bedoeld met de term 'buitenlandse student' en aan welke kenmerken dient dat te worden afgelezen? Gesteld wordt dat er meerdere categorieën van buitenlandse studenten dienen te worden onderscheiden, gegeven zekere kenmerken die relevant worden geacht voor een studie aan een Nederlandse universiteit of hogeschool. Tevens wordt aangege-ven wat buitenlandse studenten onderscheidt van allochtonen. Vervolgens worden in deze bijdrage gegevens verschaft over de participatie van buitenland-se studenten aan enkele universiteiten. Hiermee wordt een beeld gegeven van met name herkomst, achtergrond en studiekeuze van buitenlanders.

In de tweede bijdrage (hoofdstuk 5) staat de wijze van opvang van buitenlanders voor de feitelijke start van de opleiding centraal. Er wordt ingegaan op de gehanteerde toelatingsprocedures en de daarbij gehanteerde criteria. Het leeuwedeel van deze bijdrage gaat in op de wijze van begeleiding van buitenlanders vanaf hun aankomst tot en met de feitelijke start van de studie. Voor een groot deel omvat dat de eventuele vakinhoudelijke bijscholing, teneinde buitenlanders op een aanvangsniveau te brengen dat vergelijkbaar is met dat van de Nederlandse studenten. Tevens betreft het onderwijs in het Nederlands voor wie dat nog niet voldoende beheerst. Ook wordt getracht de effecten ervan op de werkelijke studie zichtbaar te maken.

De derde bijdrage (hoofdstuk 6) stelt de noncognitieve aspecten centraal. Naast beheersing van het Nederlands en een adequate vooropleiding zijn er nog

(30)

omstandigheden te noemen die accommodatie aan de Nederlandse situatie bemoeilijken of vergemakkelijken. Vooral de motivatie van de student lijkt hierbij van belang. Tevens wordt ingegaan op de vraag in welke opzichten buitenlanders die werkelijk met de studie starten, zich onderscheiden van de buitenlanders die al in een vroeg stadium afvallen, tijdens de voorbereiding van de studie of kort na de start van de feitelijke studie.

In de vierde bijdrage (hoofdstuk 7) wordt ingegaan op het studiesucces van buitenlandse studenten. Voor drie technische studierichtingen is gedetailleerd geanalyseerd hoe de buitenlandse studenten presteren in vergelijking met de Nederlandse collega-studenten in dezelfde studierichting. De gegevens hebben betrekking op studievoortgang en studieresultaten tijdens de propaedeutische fase van de opleiding. Tevens wordt nagegaan of en in welke opzichten het stu-diegedrag van de buitenlanders verschilt van dat van de Nederlanders. Tot slot wordt gerapporteerd over verschillen tussen groepen buitenlandse studenten onderling en de vraag in hoeverre deze samenhangen met toelatings- en selectieprocedures.

Eerder is gesteld dat er nog geen scherp beeld bestaat van de problematiek rond buitenlanders in het Nederlandse hoger onderwijs en dat het gepresenteerde onderzoek zou moeten bijdragen aan het verhelderen daarvan. In hoeverre is dat nu ook werkelijk gebeurd? Ter afsluiting worden de volgende drie vragen aan de orde gesteld.

*

Is het beeld al volledig? Hierbij gaat het erom vast te stellen of het gepresenteerde onderzoek al voldoende informatie geeft om de problema-tiek min of meer compleet te kunnen overzien en of er nog stukken ontbreken en zo ja, welke?

*

*

Is het beeld al voldoende scherp of toch nog veel te vaag? Vastgesteld dient te worden wat de kwaliteit van de gepresenteerde bevindingen is, opdat duidelijk wordt in hoeverre voorzichtigheid is geboden bij het gebruik van de resultaten.

Hoe dient het verkregen beeld te worden geïnterpreteerd? Hierbij gaat het om het afwegen van eventuele beleidsimplicaties ten aanzien van toelating, selectie, opvang en ondersteuning van buitenlanders en het, al dan niet selectief, stimuleren van de instroom van buitenlandse studenten. Het zal duidelijk zijn dat bij een verdere toename van de instroom van buitenlandse studenten het dringender wordt om een antwoord op dergelijke vragen te vinden, niet alleen voor de buitenlandse student, maar ook voor de onderwijsinstelling. Het is immers in geen van beider belang te investeren in een onderneming zonder dat er zicht is op een redelijke kans op succes.

(31)

Literatuur

Ayers, J.B. & Peters, R.M. (1977). Predictive validity of the test of English as a foreign language for Asian graduate students in engineering, chemistry, or mathematics. Educational and Psychological Measurement, 37,

461-463.

Drift, K.D.J.M. van der & Vos, P. (1987). Anatomie van een leeromgeving.

Lisse: Swets & Zeitlinger.

Graham, J.G. (1987). English language proficiency and the prediction of academie success. Tesol Quarterly, 21, 3, 505-521.

Groot, A.D. de, (1979). Studielast en normstudent: ontwerp van een accoord-theorie, 1 algemeen model. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 4, 6,

257-274.

Gue, L.R. & E.A. Holdaway, E.A. (1973). English proficiency tests as predic-tors of success in graduate studies in education. Language Leaming, 23,

1, 89-103.

Heil, D.K. & Aleamoni, L.M. (1974). Assessment ofthe proficiency in the use and understanding of English by foreign students as measured by the test of English as aforeign language. ERIC Research Rep. No. 350; ERIC

Document Reproduction Service No. EO 093 948.

Hwang, K & Dizney, H.F. (1970). Predictive validity of the test of English as a foreign language at an American University. Educational and Psycholo-gical Measurement, 30, 475-477.

Jochems, W. (1990). Productiever onderwijs. Delft: Delftse Universitaire Pers.

Jochems, W., Rijns, Y., Smid, H.J. & Verweij, A. (1991). Onderwijs door middel van een vreemde té'al. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 9, 3,

165-172.

Johnson, P. (1988). English language proficiency and academic performance of undergraduate international students. Tesol Quarterly, 22, 164-168.

Lacante, M.F.E. (1983). Van intelligentie, persoonlijkheid, studiestrategie, en studeergedrag naar studieresultaat. Pedagogische Studiën, 60, 289-299.

Light, R., Xu, M. & Mossop, J. (1987). English proficiency and academic performance of international students. Tesol Quarterly, 21, 251-261.

Meerum Terwogt-Kouwenhoven, K. (1990). Niet gewogen, toch te licht bevon-den. Kampen: Mondiss.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993). Hoger Onderwijs en Onderzoek plan 1994. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en

Weten-schappen.

Overwalle, F. van, (1985). Slagen en mislukken in de eerste kandidatuur: op zoek naar oorzaken. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 10, 3, 107-129.

(32)

Sharon, A.T. (1972). English proficiency, verbal aptitude, and foreign student success in American graduate schools. Educational and Psychological Measurement, 32, 425-431.

Statistisch Jaarboek 1992 - 1993, studenten aan TU Delft. Delft: Technische Universiteit,

1993.

Vinke, & Jochems, W.

(1993).

English proficiency and academie success in international postgraduate education. Higher Education, 26, 275-285. Wende, M. van der, (1992). De instroom van buitenlandse studenten in het

Nederlandse hoger onderwijs. Den Haag: Nuffic, 1992.

Zirpoli, T.J., Hallahan, D.P. & Kneedier, R.D. (1988). The Indonesian project: correlates of student performance in a special education teacher training program. International Journal of Special Education, 3,

73-79.

(33)

4 BUITENLANDSE STUDENTEN AAN DE UNNERSITEITEN VAN EINDHOVEN, UTRECHT EN WAGENINGEN

W.F. Admiraal & M. Boogaard

4.1 Inleiding

Ook in het hoger onderwijs begint langzaam maar zeker aandacht te komen voor allochtone en buitenlandse studenten. Zo noteert de Universiteit Utrecht in haar beleidsplan voor de periode

1993-1997

de volgende passage:

'De doorstroom van allochtonen naar het hoger onderwijs is van toenemend maatschappelijk belang. Juist in een multiculturele samenleving moet iedereen het recht hebben op goed onderwijs, waarin gelijke kansen worden geboden. Het aantal allochtone studenten dat op dit moment bij het hoger onderwijs staat inge-schreven is nog relatief klein. Toch kunnen deze studenten een duidelijke voorbeeldfunctie vervullen. Daarom dienen zij nauw-lettend te worden gevolgd en optimaal te worden begeleid. Naast deze allochtone studenten, studeert op dit moment een nog groter aantal buitenlandse studenten met een verblijfsvergunning voor de duur van de studie aan onze universiteit. Deze studenten ondervinden dezelfde en soms meer problemen dan allochtone studenten met betrekking tot de taal (in verband met een buiten-landse vooropleiding), zelfwerkzaamheid en aansluiting bij medestudenten' (p. 53, Universitair Beleid en Planning, 1992).

De aandacht van de overheid is met name gericht op allochtone studenten met een Nederlandse vooropleiding. In de discussienota 'In- en doorstroom van allochtonen in het Hoger Onderwijs' (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1993) wordt gesteld dat het allochtonenbeleid van de over-heid niet direct is gericht op studenten met een buitenlandse vooropleiding die voor de duur van hun studie in Nederland verblijven. Ofschoon erkend wordt dat deze studenten ook (taal-)problemen ondervinden, vallen zij voor de overheid buiten het zogenaamde integratievraagstuk. Er zijn echter aanwijzingen dat buitenlandse studenten problemen ondervinden die van invloed kunnen zijn op hun studieprestaties. In deze bijdrage zal nader worden ingegaan op eventuele verschillen tussen buitenlandse en Nederlandse studenten wat betreft studiekeuze, studieduur, studievertraging en studie-uitval. Het gerapporteerde onderzoek maakt deel uit van het project

Cytaty

Powiązane dokumenty

W tak zarysowanym kontekście podstawowym wyzwaniem dla nauczy- cielskich praktyk oceniania wczesnoszkolnego staje się włączenie w ich ob- szar tego zredukowanego wymiaru oceny,

30 przykładem może być okres deflacji polskiej. Hicks, A sugestion for simplifying the theory of money. Taylor opierał się na nie­ mieckim tłumaczeniu wspomnianej książki.

In Criminal Case 40/61, Mulisch may wear the mask of the journalist, but he remains the writer who uses journalistic techniques alongside the techniques of the historian,

Hier worden slechts enkele, door de enquêtecommissie waargenomen, cultuuraspec- ten van de bouw gegeven omdat zij als antecedente conditie invloed kunnen hebben op het ontstaan van

Niech z Jej pomocą wypełni się w życiu każdego człowieka Boży plan zbawienia, tak jak stało się to w życiu trzech nowych błogosławionych, których dzisiaj oglądamy

35 Ograniczenia takie odkryli, na przykład, późniejsi eksperym entatorzy w dziedzi­ nie mechaniki, którzy dokonali odkrycia, że twierdzenia Galileusza dotyczące ruchu swobodnie

Autorka raz jeszcze podaje, że będzie się posługiwać metodą historyczno-krytyczną przy analizie chrystologicznych tekstów, tradycji czy pojęć w Listach Pasterskich,

w Viterbo we Włoszech odbyła się druga edycja kursu prawa żywnościowego „Global Food Law and Quality”, zorganizowana przez Uniwersytet Tuscia w Viterbo w ramach