• Nie Znaleziono Wyników

Het open Europa en de ruimtelijke ordening: Tien jaar planologische diskussiedagen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het open Europa en de ruimtelijke ordening: Tien jaar planologische diskussiedagen"

Copied!
100
0
0

Pełen tekst

(1)

' I C 'I'

Het open Europa

en de

ruimtelijke ordening

Tien iaar planologische diskussiedagen

(2)
(3)

~

1

"'::;05"006

Het open Europa

en de

ruiIlltelijl~e

ordening

Tien jaar planologische diskussiedagen

Voordrachten gehouden door gastsprekers tijdens

de tiende planologische diskussiedagen op

11

en

12 mei 1989 in de Uithof te Utrecht.

Bibliotheek TU Delft

1111111111111

C 1714898

pdd

(4)

Copyright(c) 1989

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Open

Het open Europa en de ruimtelijke ordening: 10 jaar Planologische Diskussiedagen. - Delft: Delftsche V.M.

ISBN 90-6562-112-1 SISO 719.1 UDC 711 Trefw.: planologie

(5)

INHOUD

INLEIDING

Tien jaar planologische diskussiedagen

s.c.

Buijs en H. van der Cammen 5

HET ONTSTAAN VAN EEN EUROPEES RUIMTELIJK BELEID: KANSEN EN NOODZAAK

Naar een europees ruimtelijk beleid

Hedy d'Ancona

19

De europese commissie en het beleid voor ruimtelijke ordening: een pragmatische analyse

drs. l.B. Th. van Dam, drs. D.J. Martin 25

Van Benelux naar europese ruimtelijke ordening; 20 jaar ervaring drs. E.D.l. Kruytbosch

DE RUIMTELIJKE GEVOLGEN VAN HET OPEN EUROPA Europa 1992 het vraagstuk van de internationale migratie

37

D.l. van de Kaa 49

Van de randstad naar de kanaaltunnel: de stedelijke as noord- west-europa

dr. G. Allaert 63

Internationalisatie van vestigingsmilieus

prof.dr. H.l. van Dongen 79

Landbouw en de toekomstige europese ruimtelijke ontwikkeling

(6)
(7)

INLEIDING

De tiende Planologische Diskussiedagen, gehouden in 'de Uithof in Utrecht, ver-liepen anders dan anders. Als thema was gekozen: "Het open Europa en de Ruim-telijke Ordening". Net als de vorige negen keer werd ieder, werkzaam op het brede terrein van de ruimtelijke planning, in de gelegenheid gesteld papers in te dienen. De resultaten zijn verschenen in de Planologische Diskussiebijdragen 1989 (2 de-len, Delft 1989).

Nieuw was dat daarnaast aan enkele gastsprekers gevraagd werd enige aspecten van het centrale thema vanuit hun specifieke deskundigheid te belichten.

In deze bundel zijn hun voordrachten gepubliceerd.

De eerste centrale vraag is: "Kan er al gesproken worden van een Europees ruim-telijk beleid en wat stelt dit dan voor? Wat dient er in de naaste toekomst op dit punt te gebeuren en is er een kans dat het ook gebeurt?"

De tweede vraag is: "Verandert er nu werkelijk iets na 1992?"

Internationale migratie, stedelijke ontwikkeling, vestiging van bedrijven en ontwik-kelingen in de landbouw worden nader geanalyseerd.

Aan deze bijdragen gaat een openingsartikel vooraf dat laat zien hoezeer tien pla-nologische diskussiedagen de lotgevallen weerspiegelen van tien jaar planologie in Nederland en Vlaanderen.

(8)
(9)

f

'

I

TIEN JAAR PLANOLOGISCHE DISKUSSIEDAGEN

S.c. BUIJS (Rijksplanologische Dienst)

H. van der CAMMEN (PD!, Universiteit van Amsterdam)

Inleiding

« De werkers aan het front doen echter ook ervaringen op waarop zij, om hun taak

naar behoren te kunnen blijven verrichten, zich met elkaar hebben te bezinnen. Vooral de jongeren, die het eigenlijke werk doen, geven zich daar moeite voor. Maar ook ouderen, wier werkroutines aanpassing blijken te behoeven bij de aangestipte verschuivingen in de inbedding van hun beroepsbezigheden, nemen deel aan die

bezinning ... Dat dit ook door "het beleid" wordt ingezien, blijkt uit de

toestem-ming welke de frontwerkers hebben, om aan deze discussiedagen deel te nemen en

daarvoor papers te schrijven ».(G.J. van den Berg)

De gedragen stijl van dit citaat roept wellicht meer associaties op met een honderd-dan met een tienjarig jubileum. Maar de uitspraak dateert uit 1982 en is te vinden

in de inleiding tot "Ruimtelijke ordening opnieuw in beweging - 2", een bloemle

-zing uit de bijdragen tot de discussiedagen van het jaar 1981, verschenen bij uitge

-verij Samsom.

Het op de markt brengen van een bundel met uitsluitend de meest interessante

bij-dragen van één jaar behoorde tot de vroegste ambities van de Stichting Planologi

-sche Diskussiedagen. Twee keer is dit inderdaad het geval geweest, in 1981 onder

redactie van W.A.S. van Meel en in 1982 onder redactie van de hierboven

geciteer-de prof. drs G.J. van den Berg. Daarna werd het tempo waarmee de ruimtelijke

or-dening "opnieuw in beweging" was gekomen, de uitgever vermoedelijk toch teveel en haakte hij af. De vaderlandse boekenmarkt wordt sindsdien jaarlijks verrijkt met

de bekende twee delen volledig gepubliceerde "Planologische Diskussiebijdragen".

In 1985 waren het er bij uitzondering zelfs drie, tezamen 1338 pagina's.

In bepaalde opzichten zijn de Planologische Diskussiedagen het erfgoed van een optimisme dat kenmerkend was voor het vorige decennium. Hoge verwachtingen omtrent de professionalisering en de verdere politiek-sociale opmars van het vak planologie speelden daarbij een belangrijke rol. Ook hiervan getuigde Van den Berg

in 1982, hoewel hij geenszins behoorde tot de generatie van de toenmalige

"front-werkers": "De redacteur veroorlooft zich, bij wijze van afsluiting van de bundel, de

vraag op te werpen of het niet bevorderlijk zou kunnen zijn, wanneer zowel bij het frontwerk als bij de gezamenlijke bezinning daarop expliciet en doelbewust gebruik zou worden gemaakt van het paradigma dat uit de praktijk der verwetenschappe-lijkte ruimtelijke ordening tevoorschijn is gekomen en zich geleidelijk steeds

(10)

dui-geprofileerd worden, en zich vervolgens beter voegen naar de trits verwetenschap-pelijking, democratisering en politisering".

Gedachten als deze leefden ongetwijfeld ook bij de initiatiefnemers tot de discus-siedagen, zij het waarschijnlijk minder helder en minder gedecideerd maar daar-voor waren zij dan ook van een jongere generatie. Het idee om jaarlijks zg. Planologische Diskussiedagen te organiseren is in de eerste plaats geboren uit on-vrede. Het toenmalige aanbod van organisaties in het vakgebied -en eigenlijk is de situatie na tien jaar nog ~nveranderd-sloot namelijk slecht aan bij de behoefte en de belangstellingswerel~ van jongere vakgenoten.

De bestaande vakorganisaties voorzien hetzij in de belangenbehartiging van één ka-tegorie binnen de professie, hetzij in een algemene vraag naar oriënterende studie-dagen over actuele onctfrwerpen. Vele jongeren zijn hiermee slechts zijdelings gediend. Zij hebben over het algemeen behoefte aan een veel breder, interdis-ciplinair platform om elltaar te ontmoeten en ideeën uit te wisselen. Zij willen bo-vendien zichzelf testen, qntwikkelen en profileren. Uit deze zienswijze, die zich aan eventuele scheidslijnen tussen subdisciplines even weinig gelegen laat liggen als aan hiërarchische plichtplegipgen, komen de Planologische Discussiedagen voort. Deze vaststelling is niet rij van reconstructie achteraf, want aanvankelijk stond de initiatiefnemers zeker een veel bredere doelgroep voor ogen. Na verloop van tijd kwam echter duidelijk v~t te staan, dat de formule van de discussiedagen op de jon-gere laag vakgenoten de meeste aantrekkingskracht uitoefent, de vaste klanten van de Discussiedagen niet

tb

na gesproken. Hoe het komt dat voor velen het "ouder worden" tevens een afsch~id van de Planologische Diskussiedagen betekent, is nooit uitgezocht.

Marktonderzoek is ook nooit de belangrijkste zorg geweest van de stichting die de diskussiedagen organiseert. Zonder het vanzelfsprekende optimisme dat in de ja-ren zeventig nog rond d~ toekomst van het vak hing, hadden de vijf privé personen op 25 september 1979 in Utrecht zeker niet zo gemakkelijk, bijna vanzelfsprekend, de stap gezet naar de op ichting van een stichting.

Reacties op de gang vad zaken tijdens de discussiedagen kwamen wel regelmatig

lan~s

individuele weg

m9nd~~ing

en

schr~ftelijk

.

binnen.

D~ze ~ebbe~

in de lo?p van de Jaren tot enkele substantIele verbeterIngen In de orgarusatle geleld, maar In gro-te lijnen is de formule volgens welke de diskussie dagen zich afspelen nog sgro-teeds die

van 1980.

I

De diskussiedagen hebbFn altijd een belangrijke gidsfunctie gehad voor vernieu-wingen binnen het vakgepied. In retrospectief valt vast te stellen dat er in deze tien jaar nauwelijks een belapgrijke nieuwe ontwikkeling heeft plaatsgevonden, of hij kwam al in een vroeg stadium in één of meer van de discussiebijdragen aan de orde. De diskussiedagen geveq de indieners van papers immers een snelle, vrijwel drem-pelvrije toegang tot een~eSkundige en kritische klankbordgroep. (Indirect leveren ze daardoor ook bekend eid op bij de collega's, en een zekere naamsbekendheid). Voor de deelnemers bie t dit het grote voordeel, recente vakontwikkelingen in een compacte vorm niet alleen te vernemen maar ze ook al enigermate op hun waarde te kunnen schatten. De Planologische Diskussiedagen hebben steeds op een

(11)

~

..

-

- " I j l " M.d. ttb,HI.,1 I I / I !

vanzelfsprekende wijze in deze marktfunctie voorzien en zoals het er nu naar uit ziet zullen ze die rol nog lang kunnen vervullen.

Thema's en motto's

Destijds niet voorzien, maar nu na tien jaar een aantrekkelijke mogelijkheid, is het volgen van de lotgevallen van planologische thema's in de loop van de tijd. Het kost overigens wel wat moeite die mogelijkheid ook te benutten. Dat heeft enerzijds te maken met de vrijheid die de diskussiedagen-formule de indieners biedt hun on-derwerpen te kiezen. Anderzijds is het het gevolg van de werkwijze van de organi-satoren, die zich elk jaar bij de indeling en van de inzendingen en de naamgeving van de "stromen", geheel lieten leiden door het aanbod. Vergelijking door de jaren heen eist daarom wel wat voorafgaande gelijkschakeling van terminologie. Verder is er nog een factor waarmee rekening gehouden moet worden: vanaf 1984 is ieder jaar aan de discussiedagen vooraf een motto meegegeven, zonder dat ove-rigens de vrijheid om andere onderwerpen te behandelen daardoor werd ingeperkt. Thema's die sterk aan een bepaald motto zijn gerelateerd zullen in het betreffende jaar allicht extra naar voren komen.

Na deze relativerende opmerkingen nu de resultaten.

- De beginjaren worden gekenmerkt door een grote aandacht voor de wijze waar-op het vak beoefend wordt, meer dan voor de inhoud van plannen en beleid waar die vakuitoefening in resulteert.

- Waar in de beginjaren wel inhoud wordt gepresenteerd, zijn "groene" onderwer-pen veel beter vertegenwoordigd dan "rode". Als groene onderweronderwer-pen zijn daarbij

..

.,

30 20

"

I I \._",/

..

'" 30 ,r"-*'l""~-iI'Itt;grNI20 I I / / ""-. .ta<b ... , / ~tIng / / / 10 80 81 82 13 &4 85 86 87 88 89 jo .. \ \ I / " , . - - - -... __ -,~,... \ I \ \ ' \ '-'

"

...-... .-.. 80 81 82 63 .. 85 86 81 88

.

a'il

..

(12)

---~~ _ _ ~~L_ _ _ _ _ ~_L~ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ __ _ ~~_L~ _ __ _ _ _ _ _ _ __ _ _ _ _ _ ~ _ _ I ~ " ~ "

"

/

/

I I

...., ... _11<-_

11(1 " t2 63 '" 15 es 11 Ie 11

...

,//--- _ ... ::::n-~ ,-"" ... '

..

landinrichting, natuur- en landschapsbeheer en milieubeheer genomen. Rode onderwerpen betreffen stadsplanning, infrastructuur en stedelijke/regionale

econo-mie.

-De methodische onderwerpen verliezen over de hele periode steeds meer terrein. Ze zouden tot een onbetekenend randverschijnsel gereduceerd zijn als vanaf 1984 de geautomatiseerde informatiebewerking niet duidelijk in belang was gegroeid. Dit onder de methodische onderwerpen gerangschikte thema houdt vervolgens een constant niveau van een kleine 10% van het totaal van de jaarlijkse inzendingen. In feite is dit tegenwoordig nog het enige methodiek-onderwerp op de agenda van de discussiedagen.

- "Rode" onderwerpen nemen gestaag toe, van 20% in het begin tot 80% aan het eind. Splitsen we ze uit, dan neemt eerst de sectorale cluster stadsvernieu-winglvolkshuisvesting/bevolking een hoge vlucht, aanvankelijk goed gevolgd door integrale stedelijke planning en beleid. In 1984 vallen die laatste scherp terug, om zich in 1986 weer te herstellen, tegelijk met een dramatische terugval van stadsver-nieuwing e.a. In 1987 en 1988 scoort de stedelijke/regionale economie als "meer moderne" sector hoog, terwijl stadsvernieuwing e.a. zich herstelt en stabiliseert, zij het op een lager niveau dan economie. Verkeer en vervoer en infrastructuur tonen een wat wisselend beeld, schommelend rond zo'n 10%.

(13)

r

"IlO

I

.... _ _ , ''M ttr '."

..

- De stijging van de "rode" onderwerpen gaat aanvankelijk vooral ten koste van de "groene" daarna vooral van de methodische onderwerpen. Voor de groene onder-werpen betekent dit een daling van het aandeel van ca 40

%

naar ca 20

%.

Daarna blijft het aanbod rond de laatste waarde schommelen.

In

1986 maakt het motto "Stadsrand" voor één jaar het onderscheid rood/groen goeddeels onmogelijk. Pa-pers die aan dat motto beantwoorden zijn namelijk met evenveel recht in beide ca-tegorieën in te delen.

- Binnen de groene onderwerpen is de ontwikkeling van milieu en energie opmer-kelijk: een tegen ieder verwachting ingaande gestage daling, leidend tot volledige afwezigheid in 1987 en 1988, gevolgd door een minimale opleving in 1989. Tot zover het wel en wee van de thema's. Nu de motto's. Ovtilr het algemeen heb-ben die aan hun doel- het uitlokken van papers op een actueel thema - beantwoord. Deze konstatering geldt zelfs als een zekere aftrek wordt toegepast voor die auteurs die, soms met grote virtuositeit, ermee volstonden een paper over willekeurig welk onderwerp in de samenvatting naar het motto toe te schrijven.

Het motto van 1984, de "Compacte stad", maakt in zijn thematische doorwerking waar wat critici toen al stelden: een eenzijdige gerichtheid op stadsvernieuwing en volkshuisvesting. Bij het motto van 1985, "Ruimtelijke ordening voorbij de crisis", is dat nog steeds het dominante thema. Maar wat in dat jaar vooral opvalt, is het al-gemene enthousiasme dat spreekt ui t het totaal aantal ingediende papers: meer dan 100, terwijl het gemiddelde over de andere jaren op 65 ligt. Het motto heeft kenne-lijk bij de deelnemers aan de discussiedagen een groot gevoel van opluchting ge-wekt.

De "Stadsrand" als motto van 1986 en "Infrastructuur als trekker, ruimtelijke orde-ning als aanhanger?" van 1987 leveren de te verwachten piek in de overeenkomsti-ge thema's.

Met "Randstad en overig Nederland" in 1988 en "Het open Europa" in 1989 ligt dat minder duidelijk. Wat in de beide laatste jaren opvalt is de sterk economische ge-kleurde interpretatie van het motto. Bovendien zijn deze beide motto's blijkbaar moeilijker te verwerken geweest. Aan hun actualiteit kan niet getwijfeld worden. Misschien zijn ze wel zo actueel dat een zekere vermoeidheid toeslaat, maar ook is het mogelijk dat ze verder verwijderd zijn van de dagelijkse beroepspraktijk van de meeste paperschrijvers dan met eerdere motto's het geval was.

Nog één observatie tot slot: de uitlokking tot polemiek die in de motto's van 1986 en 1987 besloten lag, heeft niet gewerkt. Dat sluit aan bij het algemene beeld van de wijze van behandeling van papers tijdens de Planologische Diskussiedagen. Er is altijd veel meer sprake geweest van een belangstellend kennisnemen van elkaars werk dan van felle woordenstrijd over vakopvattingen of beleidsuitgangspunten. Tot zover de thema's en de motto's sinds het begin van de Planologische Diskussie-dagen. Het beeld van opkomst en neergang van thema's gedurende die periode kan verder worden ingekleurd door een aantal belangrijke thema's wat meer

(14)

inhoude-lijk uit te diepen in hun ontwikkeling door de tijd. We hebben zes thema's (soms geclusterd) gekozen om op die manier te behandelen. Hieronder volgt de uitkomst.

Planning en bestuur

Van meet af aan is er tijdens de diskussiedagen een belangrijk subthema Planning en bestuur geweest. De eerste jaren maakten de inzendingen op dit gebied jaarlijks

zelfs zo'n 20 % van het totaal uit. Geleidelijk verschoof het accent naar de

plan-ningmethodologie en opvallend genoeg is planning en bestuur de laatste jaren be-zig geheel uit het zicht te verdwijnen.

Opvattingen over planning waren negen à tien jaar geleden belangrijke - en ambi-teuze - discussiestof. In de eerste papers vindt men onder meer een normatieve planningtheorie, een anarchistisch planningmodel, een planologische relativiteits-theorie.

De streekplanning was beginjaren tachtig hét toepassingveld bij uitstek van de nieu-we theoretische inzichten. De totstandkoming van een nieunieu-we generatie strategi-sche streekplannen in de tweede helft van de jaren zeventig, leidde de discussie in de daarop volgende jaren meer naar uitvoeringsvraagstukken: de verhouding tus-sen de provinciale en de lokale overheden (met name het zg. Brabantse model), de rol van het bestuurlijk overleg en de zg. procesbewaking van het uitvoeringstraject. De diskussiedagen raakten ook al spoedig na hun ontstaan betrokken in het debat over het nationale planningstelsel. Zo bevatte het programma in 1981 tenminste vijf papers waarin de structuurschema's een centrale plaats innamen. De meeste waren min of meer vaktechnisch van aard, niet zo verwonderlijk gelet op de regeringsm>-ta over Structuurschema's die dat jaar ook verscheen. Maar de twijfel aan de stuur-baarheid en slagvaardigheid van het stelsel begint al door te klinken: "Het nationale

ruimtelijk beleid: een mammoettanker in de Waddenzee ?" heet een bijdrage uit

1982.

Hoewel juridische onderwerpen als zodanig altijd slechts spaarzaam hebben door-geklonken in de discussiedagen, zijn de repercussies van veranderingen in het wet-telijke en bestuurlijke denken des te duidelijker vast te stellen. Opvallend genoeg krijgen vanaf 1984/85 het planologisch onderzoek en ook de gewestelijke organisa-tie van het openbaar bestuur weer een belangrijke plaats op de discussie-agenda: onderwerpen die in een bredere kontekst destijds juist op de achtergrond raakten. Men ziet dan ook het theoretiseren als zodanig plaats maken voor veel meer toe-passingsgerichte studies. In de jaren 1985, 1986 en 1987 komen de theoretisch

ge-tinte inspanningen steeds meer op het terrein van de methodiek te liggen: de

methoden van planvorming, het genereren en vergelijken van alternatieven, investeringsplanning. Tegelijk worden de banden met het onderzoek en met de au-tomatisering sterker. Nieuwe grenzen komen in zicht en tegelijk ontstaan nieuwe mogelijkheden. Zo komt het aloude vraagstuk van de afstemming tussen sector en facet dank zij specifieke computerprogrammatuur in een nieuw licht te staan. En het scenariodenken wint veld ten koste van het prognostisch onderzoek.

(15)

Een bijdrage met de titel "Ruimtelijke planning, voorbij de discussie" (1985) vat het functieverlies van de planningtheorie goed samen door te stellen dat "ruimtelijke planning primair ruimtelijk sturend is en zich daarom met betrekking tot economi-sche ontwikkelingen dient te beperken tot ruimtelijke geleiding .... en het aangeven van de minimale essentiële, hoofdlijnen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling als voorwaarde voor de gewenste economische ontwikkeling".

In de bijdragen van 1988 en 1989 vinden wij de planningtheorie in zijn vertrouwde betekenis van 1980 zelfs in het geheel niet meer terug. De opengevallen plaats is inmiddels ingenomen enerzijds door een geheel vernieuwde theorie van de stad, anderzijds de intussen opgerukte nieuwe, geautomatiseerde planningtechnieken.

Geautomatiseerd informatiebewerking

Het is alweer tekenend voor het initiërende karakter van de Diskussiedagen dat reeds in het eerste jaar verschillende bijdragen de latere opmars van geautomati-seerde systemen aankondigen. Daarbij een nog steeds actuele bijdrage over de toe-passing van een geautomatiseerde warmtekaart in het ruimtelijk beleid in Vlaanderen.

De aanvankelijk smalle stroom van papers over dit onderwerp waaiert later in de jaren tachtig uit: het spiegelbeeld van wat zich heeft voorgedaan op planningtheo-retisch gebied. Omstreeks 1983 valt bijvoorbeeld goed de overgang bij de Rijkspla-nologische Dienst te traceren van het voornamelijk bestuurlijk gerichte WERON-systeem naar het computergerichte systematiseren van geografisch geor-dende informatie.

Ook de overzichtsartikelen verschijnen nu ten tonele, waarin met name de molijkheden voor inzet van de microcomputer bij gemeenten in beeld worden ge-bracht. Een aparte plaats daarbij wordt ingenomen door de computerkartografie. In 1985 vindt uiteindelijk de doorbraak plaats. Vanaf dat jaar namelijk bieden de bijdragen op dit terrein tezamen jaar in jaar uit een breed beeld van de nieuwste ontwikkelingen. Afgezien van de meest algemene en ingeburgerde toepassingen zo-als kantoorautomatisering, eigendommenregistratie en gemeentelijke statistiek, kunnen de op planologische terrein succesvolle toepassingen van computerap-paratuur en software als volgt gerubriceerd worden:

*

kartografische weergave en bewerking van gegevens naar alle mogelijke geogra-fische eenheden;

* geautomatiseerde ontwerpsystemen en toepassing van kunstmatige intelligentie in het planproces;

* nutsoptimalisatie op diverse terreinen, zoals stedelijke verdichtingsprojecten, ver-wevingssituaties tussen landbouw en andere functies in het buitengebied, milieube-leid;

* de integratie van ingewikkelde processen op projectniveau;

* bewaking van de uitvoering van plannen;

(16)

Betrekkelijk laat, namelijk pas in 1988, zien we in de papers aandacht voor het las-tige thema ruimtelijke implicaties van telematisering.

Mogelijkheden tot verdere verbreding van de relaties tussen automatisering en pla-nologie zijn voor de verdere jaren nog volop aanwezig. Terecht kreeg een van de papers uit 1988 dan ook als motto een citaat van Thomas Mandeville mee: "No one should pretend to know with any certainty what will be the eventual impact of in-formation technology on what we do or where we do it".

Landelijk gebied en milieuvraagstukken

Met uitzondering van een kort tijdvak omstreeks 1983 hebben papers over de ont-wikkeling van de landelijke gebieden altijd een respectabel aandeel gehad in de dis-kussiedagen. Het begon al zeer goed in 1980 met 14 papers, waarvan vele over landinrichtingsvraagstukken, ook plaatselijk gesitueerd. Ook het landschap-sonderzoek was destijds al goed vertegenwoordigd.

In de jaren 1981 en 1982 kwamen de Randstadgroenstructuur en de problematiek van de stadsrand in de belangstelling. Weer illustratief voor de voorbode-functie van de discussiedagen is de aandacht, al vanaf 1984, voor het belang van een ekologi-sche infrastructuur door het landelijk gebied, voor ondersteunende groenstructu-ren en het specifieke belang van de water- en kustgebieden. Naar aanleiding van het Groningse Westerkwartier, een nog besloten gebied met houtsingels, wordt in 1985 geponeerd: "Bij planvorming ten behoeve van landinrichting en beheer van besloten gebieden met lijnvormige elementen dienen algemene ecologische inzich-ten door in het gebied uitgevoerd onderzoek geconcretiseerd te worden. Daarbij dient het besloten landschap als habitat centraal te staan".

In het groene topjaar 1986 is er ook aandacht voor de uitstraling vanuit rijkswegen het landelijk gebied in, zoals de "zichtlocaties" voor kantoren. Meer in het algemeen valt over de laatste drie à vier jaar op te merken dat ook voor het landelijk gebied het accent komt te liggen op nieuw ontwikkelde beleidsvisies, met daarin het ver-anderde perspectief voor landbouw en milieu op een centrale plaats.

Wat de milieuproblematiek in engere zin betreft waren de discussies in de afgelo-pen tien jaar aanvankelijk gekoppeld aan het energievraagstuk, met name de mo-gelijkheden om via de planologie tot zuiniger energiegebruik te komen: energiezuinig verkeer, energiearme ontwerpen en de mogelijkheden om windener-gieopwekking in te passen in het landschap. Daarnaast valt er al vroeg aandacht te registreren voor de Wet Geluidhinder met zijn verstrekkende stedebouwkundige konsekwenties.

Vanaf 1985 komt de milieubeleidsplanning in het blikveld van de schrijvende pla-nologen, kort daarna gevolgd door het gebiedsgerichte geïntegreerde milieubeleid. Als een onvermijdelijke rode draad loopt tenslotte door de inzendingen uit de af-gelopen tien jaar het vraagstuk van de bodemverontreiniging, met al zijn komplice-rende kanten met name voor het beleid van stedelijke vernieuwing.

(17)

Stedelijke plannen en stedelijk beleid - integraal

In 1983 is voor het eerst sprake van een duidelijke aanwezigheid van papers waarin stedelijke plannen en stedelijk beleid uit de doeken gedaan worden, niet in de eer-ste plaats naar hun methodiek, maar vooral naar hun inhoud. Interessant is het daar-bij, om beleidskeuzen in de integrale planning te koppelen aan de mate waarin tegelijkertijd sommige sectorale onderwerpen meer en andere minder aandacht krijgen.

In 1983 is de dominante beleidskeuze die voor de compacte stad. De diskussieda-gen hadden die trend niet gemist en daarvan dan ook bij voorbaat het motto voor dat jaar gemaakt. Sectoraal richt de aandacht zich vooral, met ook al een duidelijk aankondiging in 1982, op stadsvernieuwing en op met de stadsvernieuwing samenhangende problemen van volkshuisvesting en bedrijfshuisvesting. Opvallend genoeg is het besef van de onbedoelde negatieve neveneffecten van stadsvernieu-wing op bedrijvigheid al sterk in de papers doorgedrongen, ruim voordat dit onder-werp op de politieke agenda een plaats kreeg. Hetzelfde geldt voor de particuliere woningverbetering.

De compacte stad dringt door in het rijksbeleid rond de herziening van de Struc-tuurschets Stedelijke Gebieden. In een van de papers van 1983 wordt een kijkje in de keuken geboden. Inmiddels kennen we de Vierde nota. Tegen de achtergrond van de daarin opgevoerde "1 miljoen woningen in de Randstad" valt dan nu de uit-spraak wel op, dat de groei van het ruimtegebruik van de steden in de jaren negen-tig sterk zal afnemen. Ook de omvang van de problematiek van de vroeg-naoorlogse wijken, als opvolger van de stadsvernieuwingsproblematiek, is wordt nog niet op zijn ware omvang geschat, al krijgt het thema beheer in het algemeen wel veel aan-dacht.

Wel vooruitziend was de aankondiging, bij de herziening van de structuurschets in 1983, dat "de werkstad weer in de belangstelling komt". Na de compacte stad blijft de sectorale aandacht sterk gericht op stadsvernieuwing en stedelijk beheer en de daaraan gekoppelde vraagstukken van volkshuisvesting en van kleinschalige, wijk-gebonden bedrijvigheid. De grootschalige stedelijke bedrijvigheid blijft eerst nog onderbelicht (terwijl de regionale economie vanaf 1985 al wel veel meer aandacht krijgt) en komt eigenlijk pas vanaf 1987 goed in beeld. De aandacht concentreert zich dan sterk op "city marketing".

Het is opvallend hoe snel een onderwerp als stedelijk beheer van een volstrekte wijkgerichtheid in een veel breder en veel meer economische gericht concept ver-andert. De economische oriëntatie wordt sterker en de integrale stedelijke plan-ning richt zich op grote eenheden en hogere schaalniveaus. De algemene motto's uit deze periode stimuleren dat ook en zo komen onderwerpen als de stadsrand, grote steden in Randstedelijk verband, de Randstad als geheel binnen het blikveld, en tenslotte de verstedelijking in Europees perspectief.

De nog grotere schaal van verstedelijking in Derde Wereldlanden wordt ook be-proefd, met in 1987 en 1988 een redelijke oogst aan papers. Maar in de discussie-dagen als geheel blijft dit toch wat een randverschijnsel, voor veel Nederlandse planologen "ver van het bed". Ook het Europese niveau is niet gemakkelijk

(18)

geble-ken. Terugkijkend op de periode als geheel, had misschien de compacte stad wel het meest aansprekende schaal niveau en de meest passende reikwijdte. Afgaande op de explosie van hieraan gerelateerde papers tussen 1983 en 1986 dringt die con-clusie zich in ieder geval op. Om bij de tijd te blijven moet er dus nog wel wat ver-overd worden!

Infrastructuur en mobiliteit

Een stabieler thema dan de meeste andere; in ieder geval over de hele periode aan-wezig en daarbinnen niet al te zeer fluctuerend. Goede jaren waren 1982, 1985 en 1987; in het laatste geval is dat verklaarbaar vanuit het motto "Infrastructuur als trekker, ruimtelijke ordening als aanhanger?". De papers die door dat motto wer-den losgemaakt bower-den over het algemeen een zeer positieve kijk op infrastructuur

en mobiliteit: niet de versnippering, barrièrewerking, geluidhinder, uitlokking van

gespreide verstedelijking, maar het opnieuw op gang brengen van een stagnerende economie krijgt de nadruk.

Dit is opmerkelijk, zowel tegen de achtergrond van eerdere als van latere

benade-ringen. Zo staat bij het relatief grote aantal papers in 1982 de energieschaarste

cen-traal en richt de aandacht zich geheel op het beperken van mobiliteit en op het afwikkelen van mobiliteit door openbaar vervoer. In 1985 is dat nog steeds de te-neur al kondigt zich al wel een positieve verandering aan. In 1989 is de infrastruc-tuur-euforie al weer verdwenen en staat beheersing van de mobiliteit in het

middelpunt van de aandacht.

Zo is 1987 dus een uitzonderlijk jaar, waard om nog wat preciezer te bekijken. De

onderkenning van het belang van infrastructuur voor de economische ontwikkeling komt vooral tot uiting in de aandacht voor "Nederland Distributieland". Een twee-de belang dat in twee-de papers van twee-deze jaargang benadrukt wordt, is twee-de ruimtelijk struc-turerende werking van infrastructuur en daarmee haar betekenis als ontwerp-instrument. Een derde belang tenslotte, dat een aantal keren aan de orde wordt gesteld, is het openleggen van nieuwe mogelijkheden. De "zichtlokatie" voor bedrijvigheid langs rijkswegen wordt hier geboren en nog niet direct geconfronteerd met de strenge veroordeling die een jaar later in deel a van de Vierde nota zijn deel zal worden.

Infrastructuur betekent door de jaren heen overigens meer dan alleen wegen en spoorlijnen. Ook onderwerpen als windenergie, stadsverwarming, telecommunica-tie, luchtvaart komen zo nu en dan aan de orde, maar verder dan een smal beekje naast de hoofdstroom van het transport van goederen en personen (vooral de keu-ze tussen auto en openbaar vervoer) hebben keu-ze het toch niet gebracht.

Regionale en stedelijke economie

Naar aantallen ingezonden bijdragen gemeten neemt dit onderwerp, na een rusti-ge start al gauw een prominente positie in. Daarbij is het ook een illustratief thema

(19)

11,1 I I ! I ~1UIl1, 1111.'.' ... ' ~ nmPI • ' . " "ETI lUIII'

voor de jongste geschiedenis van het vak. Nergens anders binnen het vakgebied na-melijk was het afgelopen decennium het zoeken naar nieuwe wegen, naar een nieu-we identiteit voor de ruimtelijke planning zo intensief als op het gebied van regionale en stedelijke economische vraagstukken. En met succes, getuige de toe-nemende mate waarin in de papers ook wordt ingegaan op het nieuwe ruimtelijk economisch beleid van de betrokken overheden.

De bijdragen uit de eerste jaren van de discussiedagen dragen het stempel van de recessie. Aan de ene kant is het geloof in een eigen regionaal-economisch beleid van de overheid nog volop levend, anderzijds geeft het stuwmeer aan braakliggen-de bedrijfsterreinen veel stof tot nabraakliggen-denken.

Al in 1980 is het distributieplanologisch onderzoek een discussiethema van belang en dat is het eigenlijk tot op de dag van vandaag gebleven, zij het dat de inzet van het debat nogal eens verschoof. Aanvankelijk zette het rapport van de Werkgroep Distributieplanologisch Onderzoek (Cie-Hazelhoff) de toon, naderhand kwam daarbij het dereguleringsproject van het eerste kabinet-Lubbers en het afschaffen van de onderzoeksverplichting in het nieuwe BRO, terwijl de laatste jaren de uit-holling van de functionele winkelhiërarchie weer sterk in de belangstelling is ko-men te staan.

In de jaren tachtig zwelt de kritiek op de veronderstellingen van het dpo aan. Die kritiek was nauw verwant aan de herwaardering van de kleinschalige stedelijke werkgelegenheid die vanaf 1982 zeer duidelijk is waar te nemen. Met name de in-zendingen van het jaar 1984 geven wat dit betreft een indrukwekkend beeld van de snelle kennisvermeerdering op dit terrein: stedelijke herverkaveling, etnisch onder-nemerschap in stadsvernieuwingswijken, de broedplaatsfunctie van de oudere ge-bouwenvoorraad en het stedelijk beheer: al deze thans alom ingeburgerde concepten zijn al in de oudere jaargangen ontwikkeld en aanbevolen.

Het jaar 1985 markeert wat de discussiedagen betreft het omslagpunt naar nieuw "Ruimtelijk-economisch ontwikkelingsbeleid: een nieuw élan", zoals de titel luidt van een paper uit deze jaren. Een konklusie van deze bijdrage: "Samenwerking tus-sen overheid en marktsector op dit front, waarbij de overheid al organiserend let-terlijk en figuurlijk de ruimte schept voor initiatieven die de bedrijven in de streek ontplooien, is hiervoor onontbeerlijk". Een dergelijke stellingname was overigens toen nog niet zo gemakkelijk in te passen in de vanouds behoedende mentaliteit van de provinciale planologie, zo bleek in de discussie.

Veel planologische energie en creativiteit ging (met name in 1985) ook naar de stu-die van bedrijfsmilieus, de kansrijke economische gebieden en sectoren, het imago van steden en regio's en (opnieuw!) de economische motorfunctie van de Rand-stad. In 1988 en 1989 tenslotte staat stimulering centraal in de economisch-plano-logische bijdragen bijdragen, zoals men mag verwachten in een periode van hernieuwde groei van de economie.

(20)

Slotbeschouwing

Tot zover de jonge geschiedenis van de Planologische Diskussiedagen, vooral van de inhoud uit bezien. We zijn tien jaar en enkele duizenden pagina's discussiebij-dragen verder. Hoe zal deze jaarlijkse manifestatie van vakgenoten zich verder gaan ontwikkelen?

Als de voorafgaande balans iets heeft uitgewezen, is het wel het belang voor de dis-cussiedagen van een vrije instroom van bijdragen. Juist dit pretentie-vrije imago van de Planologische Diskussiedagen zorgt ervoor dat nieuwe ideeën en ontwikkelin-gen binnen het vak betrekkelijk gemakkelijk hun weg vinden naar de vakdiscussie. De laatste fungeert dan tegelijkertijd als toetssteen en thermometer voor de plano-logische stand van zaken.

De algemene, jaarlijks wisselende motto's van de diskussiedagen hebben de laatste jaren eveneens hun diensten bewezen, als milde vorm van sturing en als poging tot uitlokking. Maar motto's blijken meer renderend naarmate ze met groter precisie inspelen op de actualiteit van het vak.

Zo luidt ook voor de toekomst de opgave voor de diskussiedagen -niet veel afwij-kend van die voor de ruimtelijke ordening als geheel - : een optimum aan te hou-den tussen sturing en vrije markt.

Het motto voor het tiende levensjaar bleek niet voor 100 % bij de huidige stand van de professionele markt aan te sluiten. Met des te meer genoegen brengt de stich-ting Planologische Diskussiedagen dit jubileumgeschenk daarom onder de aan-dacht. De verdere inhoud van deze publikatie bestaat uit de inleidingen die een aantal daartoe uitgenodigde deskundigen hebben uitgesproken, tijdens de Planolo-gische Diskussiedagen, over het thema: Het open Europa en de ruimtelijke orde-ning. Waar dit thema kennelijk nog niet algemeen vaste plek heeft gevonden op de werkvloer, voorzien de beschouwingen over de internationalisering van vakgebied en ruimtelijke ordening in een kennelijke behoefte aan meer informatie, inzichten en reflectie.

Zo

beschouwd kan dit boekje geen beter succes worden toegewenst dan dat het zal leiden tot vele papers over de aangesneden onderwerpen tijdens toekomstige Pla-nologische Diskussiedagen.

(21)

,

..

, I I l i l! ! ! ! ! M ,wwW , . , •• W'",_ 1111".; !W -f.' f ' . .

HET ONTSTAAN VAN EEN EUROPEES RUIMTELIJK BELEID: KANSEN EN NOODZAAK

(22)
(23)

-- _.- _ . _

-NAAR EEN EUROPEES RUIMTELIJK BELEID

Hedy d'ANCONA

Lid Europese parlement voor de Partij van de Arbeid

Er gaat geen dag voorbij zonder dat er een forum, congres of studiebijeenkomst be-legd wordt waarin het magische jaartal 1992 een rol speelt. Bedreiging en belofte, angst en inspiratie worden gerelateerd aan de totstandkoming van de interne markt. Een markt in de meest letterlijke zin? Dat is de hoop van sommigen en de vrees van velen. Diensten en goederen, kapitaal en personen dienen na 1992 onbelemmerd de grenzen van de Gemeenschap te passeren, waartoe belemmeringen die de on-derlinge concurrentie zouden kunnen vervalsen of barrières die dat vrije verkeer zouden kunnen blokkeren, moeten verdwijnen in de luttele jaren die ons nog res-ten. De verheugende belangstelling die het '92-gebeuren de laatste tijd te beurt valt, doet wel eens vergeten dat het vrije verkeer vanaf de oprichting van de EG in 1957 centraal heeft gestaan. De stichtingsakte begon met deze woorden: "De Gemeen-schap heeft tot taak, door het instellen van een gemeenGemeen-schappelijke markt en door het geleidelijk nader tot elkaar brengen van het economisch beleid van de staten, te bevorderen dat economische activiteit zich ontwikkelt, dat evenwichtige expan-sie plaatsvindt, dat de levensstandaard van de burgers verbetert alsmede de betrek-kingen tussen de lidstaten".

Onder invloed van de toenemende terreinwinst van de Verenigde Staten, Japan en de jonge industrielanden werd deze doelstelling in steeds strikter economische zin geïnterpreteerd, uitmondend in het zogenaamde Witboek, dat in 1985 door de Commissie werd gepresenteerd. Het gaat hier om een gedetailleerd programma voor bijna 300 maatregelen die volgens de Commissie nodig zijn om een Gemeen-schap zonder grens belemmeringen mogelijk te maken. Gedacht moet daarbij wor-den aan:

Materiële hinderpalen, zoals het vervallen van grenscontroles op personenverkeer of de verschillende eisen die er aan de grenzen gesteld worden met betrekking tot gezondheidsvoorschriften voor planten of dieren;

aan technische barrières, zoals het vervallen van de verschillende eisen die aan pro-dukten gesteld worden, of het doen verdwijnen van discriminatie bij het aanbeste-den van overheidsopdrachten;

en aan fiscale belemmeringen, zoals het doen verdwijnen van verschillende

B.T.W.-tarieven of accijnzen op alcohol en tabak.

Door de Europese Akte die in 1987 officieel van kracht werd, waardoor onder an-dere over de meeste van die Witboek-maatregelen met eenvoudige meerderheid

(24)

van stemmen kan worden beslist, kwam de interne markt met reuzensprongen dich-terbij - maar haar geloofwaardigheid kreeg ècht gestalte op de Europese Top, die in februari 1988 gehouden werd. De regeringsleiders werden het daar namelijk eens over enkele tot dan toe gigantische struikelblokken, die door strategisch vóórwerk van de Commissie-voorzitter Delors uit de weg werden geruimd. Ik doel hier op het terugdringen van de landbouwuitgaven, het aécoord over de nieuwe grondslag voor de financiering van de EG èn het verdubbelen van de zogenaamde Structuurfond-sen (fondStructuurfond-sen, die speciaal bedoeld zijn voor het stimuleren van de economisch min-der ontwikkelde gebieden van de EG).

En àls het nog nodig was om het Europese bedrijfsleven te enthousiasmeren voor de gunstige effecten van de interne markt, dan werd dat bekroond door de becijfe-ringen in het zogenaamde Cecchini- rapport waarmee de Commissie spoedig daar-na op de proppen kwam.

Onder meer door het wegvallen van de grensformaliteiten en het gelijkschakelen van normen waardoor ondernemingen hun produkten overal kunnen verkopen, zou een besparing worden bereikt van tenminste 500 miljard gulden - dat is 5% van het bruto binnenlands produkt van de Gemeenschap. Dat houdt in dat de prijzen van goederen en diensten kunnen dalen, hetgeen de concurrentiepositie ten opzichte van niet-EG-Ianden verbetert, de koopkracht van Europese burgers doet stijgen,

en een economische groei van zo'n 5 à 7% tot gevolg zou hebben.

Maar met deze succesprognose en met het economisch liberalisatie- en integratie-programma van het Witboek is nog allerminst gezegd dat de bestaande verschillen in de Gemeenschap verkleind zullen worden, dat de werkloosheid zal afnemen, dat de levensstandaard van àlle burgers zal toenemen. Het is waarschijnlijker dat de combinatie van het vrije marktmechanisme, economische schaalvergroting en tech-nologische vernieuwing die verschillen zal aanscherpen, de kloof tussen welvaren-de en achterblijvenwelvaren-de regio's zal vergroten, en binnen welvarenwelvaren-de lid-staten welvaren-de afstand tussen sterke en zwakke categorieën op de arbeidsmarkt zal doen toene-men.

Gelukkig wordt dit vermoeden gedeeld door de Europese Commissie en de meer-derheid van het Parlement. Vandaar dat zij de doelstelling, die al werd vastgesteld bij de oprichting, een gelijkmatige regionale ontwikkeling en de totstandkoming van een Europees sociaal beleid, sinds kort -met name nu er vaart zit in de economi-sche eenwording- een belangrijke plaats op de politieke agenda hebben gegeven. De discussie van enkele jaren geleden - over het Europa van de twee snelheden, waarbij het onderscheid vooral gelegd werd tussen de rijke landen in het Noorden en de arme landen in het Zuiden, is nagenoeg verstomd. Veeleer wordt benadrukt hoe groot de regionale verschillen zijn met een bruto nationaal produkt per hoofd

van de bevolking, dat in de welvarende regio's 5 tot 6 maal hoger is dan in de

min-der begunstigde - en met werkloosheidspercentages die uiteenlopen van 3 tot 22%. Een reeks van factoren is bepalend voor de mate waarin de regio's zullen profite-ren van de eenheidsmarkt, zoals ligging en infrastructuur, scholing en de kracht van

(25)

I ( IIIL l ! I I ) , NH'1ff

'MI!.""""

"""'."'"'TI ... I 1',...

de industriële- en dienstensector, waardoor de uitgangspositie van sommige regio's

nu al bijzonder zwak is. Steun vanuit Brussel om die structurele zwakte te

verster-ken is daarom nodig als men die eertijds geformuleerde doelstelling wil realiseren. Dat kan in de eerste plaats via de al eerder genoemde structuurfondsen. De afspraak met betrekking tot de verdubbeling maakt, dat er vanaf 1993 jaarlijks 38 miljard

gul-den beschikbaar zal zijn voor regionale ontwikkeling, werkgelegenheid en scholing.

Aangezien dat echter nog niet meer is dan 0,5% van het gezamenlijk bruto nation-aal produkt van de lidstaten, zal er méér moeten gebeuren. Het aandeel voor soci-aal-regionaal beleid op de Europese begroting zal ver uitmoeten boven de huidige 19% - waarbij de wijze waarop dit geld wordt aangewend, anders dan op dit mo-ment, zal moeten berusten op inzicht en kennis inzake ontwikkelingsprocessen en

-wat misschien nog belangrijker is-op uitgangspunten en doelstellingen met

betrek-king tot de gewenste ontwikkelingen.

Het is absurd dat er in de Gemeenschap over dat laatste nog nauwelijks gedachten zijn ontwikkeld. Dat men regionale ontwikkeling alleen nog definieert in het kader van het inhalen van achterstanden, dat men nog geen gedachten heeft over regio-nale differentiatie en specialisatie vanuit een Europees referentiekader. Dat heeft tot gevolg dat men binnen nationale contexten probeert zoveel mogelijk uit de Eu-ropese ruif mee te pikken, hetgeen ertoe zal leiden dat voorsprong - voorsprong zal

blijven en achterstand - achterstand.

Men hoeft onze eigen Vierde Nota er maar op na te slaan om deze tactiek geillus-treerd te zien. Het rijksniveau was het ruimtelijk afwegingskader, waarbij overigens de blik wel erg eenzijdig op mogelijkheden van de Randstad gericht bleef. Terecht leverde dat commentaar op van bijvoorbeeld de provincie Limburg die haar peri-fere ligging van nu, voor de toekomst ziet omge-toverd tot een centrale - en al ad-verteert met wervende teksten als: "Deze Euregio beschikt over een kennispotentieel dat in een concentratie en vooral van een dergelijke kwaliteit tot de top- tien van de wereld te rekenen is". Bovendien zou de Europese eenheid in Limburg van onderop gestalte kunnen krijgen, meent het hoofd ruimtelijke orde-ning van die provincie in een interview, want vier culturen en drie landen komen hier samen. De Walen, de Vlamingen, de Duitsers en de Limburgers. Een uitgele-zen kans voor Europa om een bestuurlijk experiment van onderaf te beginnen. Een nieuwe bestuursvorm -samen met België en Duitsland- met eigen bevoegdheden. "Door het gelaat richting Den Haag te wenden, worden wij gedwongen de buurman over de grens de rug toe te keren. En dat is geen goede zaak". Dergelijke geluiden hoort men eveneens vanuit andere grensgebieden die al jarenlang geconfronteerd worden met een veelheid van problemen en die nu de kans schoon zien om die frus-traties om te vormen tot een positieve pionierssituatie. Er valt echter in dat opzicht weinig te verwachten van de nationale hoofdsteden; aanzetten daartoe zouden eer-der moeten komen vanuit een bovennationale visie op een harmonieuze ruimtelij-ke ontwikruimtelij-keling. Het Europese Parlement nam in november jongstleden een Resolutie aan waarin wordt gepleit voor regionalisering van hun interne structuur,

(26)

waarbij er náást de samenwerking tussen de lidstaten samenwerking tussen de re-gio's moet ontstaan, die daarbij over ruime bevoegdheden moeten beschikken. Er zal een situatie ontstaan, enerzijds in de richting van internationalisering en ander-zijds naar beneden toe: naar regionale en lokale overheden. Bepleit wordt daarom dat de regio's een direkte toegang moeten hebben tot de Commissie voor de ont-wikkeling van regionaal beleid. Er zou een Europees overlegorgaan van de regio's moeten komen om die direkte toegang gestalte te geven. De door de Europese Commissie in het leven te roepen adviesraad van regionale- en lokale overheden is wellicht als een voorloper voor dit overlegorgaan te beschouwen, mits men niet al-leen kan adviseren over regionaal beleid, maar over alle communitaire maatrege-len die voor de regio's consequenties hebben.

Een pleidooi voor ruimtelijke coördinatie van het ruimtelijk beleid in de Gemeen-schap werd eveneens gehouden door het N.I.R.O.V. in een brief van 12 april 1988 aan de leden van het Europees Parlement, de besturen van politieke partijen en de leden van de Vaste Commissie Europese Aangelegenheden van de Tweede Kamer. De brief, bestaande uit een zestal stellingen met toelichting, was bedoeld als inspi-ratiebron bij de opstelling van verkiezingsprogramma's. Coördinatie is volgens het N.I.R.O.V. niet alleen nodig voor planning in grensgebieden, voor een effectieve-re besteding van gelden uit de structuurfondsen, en voor een aktief infrastructuur-beleid (een Europees infrastructuur-beleid t.a.v. weg-, spoor- en waterverbindingen) maar ook voor het laten samenlopen van een Europees milieubeleid met aandacht voor ruim-telijke inrichtingsvraagstukken en het creëren van rechtsbeschermende maatrege-len over de landgrenzen heen (in het geval van nadelige effecten door kernerergie of waterbeheer in een buurland, bijvoorbeeld).

Terecht wordt de Europese Commissie verweten, niets te hebben gedaan aan eer-dere Resoluties van het Parlement uit 1983 en 1986, waarin om ruimtelijke samen-hang in het EG-beleid gevraagd werd - en nog steeds laat de bevoegde commissaris, de Griek Varfis zich daarover uit in weinig gedetailleerde toezeggingen. Bang om nationale overheden van bevoegdheden te beroven? Daar kan toch wel wat tegen-over gesteld worden. Steun bijvoorbeeld aan de grootstedelijke problematiek waar alle lidstaten mee kampen.

In een Parlements-resolutie van december jongstleden worden die problemen nog eens opgesomd: werkloosheid, ruimtegebrek, verval, lawaai, opstopping en vervui-ling. De problemen beginnen meestal als de stad een kern heeft van meer dan 330.000 inwoners. Extra moeilijk wordt de situatie indien er sprake is van verval van verouderde industrieën of een sterke toeloop van plattelandsbevolking. Volgens het rapport zijn er in de EG 29 steden die het etiket "ernstig vervallen" dragen. De snelle groeisteden bevinden zich alle in de zuidelijke lidstaten, maar in de gehele Gemeenschap treedt een verouderingsproces op met als gevolg dat er in de steden meer ruimte nodig is voor niet-werkenden. Een verkeerde visie omtrent ecomomi-sche ontwikkeling, waarbij beperkte belangen gesteld werden boven de kwaliteit van het leefmilieu, heeft deze situatie doen ontstaan. En de Commissie wordt ver-weten in haar regionaal beleid te zijn voorbij gegaan aan de grootstedelijke

(27)

matiek.

Er wordt daarom gevraagd aan de Commissie om voor de Gemeenschap een ste-delijk beleid uit te werken via aanvullende beleidsorganen bij de betreffende direc-toraten (XI en XVI).

Vanzelfsprekend zou m.i. hiermee ook betrokken moeten worden dat vele oude binnensteden in de Gemeenschap tot het zogenaamde architectonisch erfgoed be-horen, waarvoor overigens reeds geld op de Europese begroting is gereserveerd. In deze rij van aandachtspunten voor een Europees ruimtelijke ordeningsbeleid zou ik nog de architectuur willen noemen. Architectuur als schakel tussen de ruimtelij-ke ordening en economische ontwikruimtelij-keling. Het is een verheugend verschijnsel dat architecten veelal reeds gebruik maken van het vrij verkeer binnen de EG. Dit jaar vindt onder de titel Europan bovendien een wedstrijd plaats onder jonge architec-ten voor het ontwerpen van woningbouw voor nieuwe leefstijlen en woonvormen in Europa. Aan het eind van de maand mei zullen in alle deelnemende landen de prijswinnaars bekend gemaakt worden. In ons land op 25 mei. Deze prijswinnaars zullen in de gelegenheid gesteld worden hun ontwerpen te realiseren in diverse Eu-ropese steden; in ons land in Arnhem, Amsterdam en Den Haag.

Het is te hopen dat dit initiatief volgend jaar door de Europese Commissie wordt ondersteund. In het kader van datgene dat ik hier nogmaals met klem wil bepleiten: de totstandkoming van een ruimtelijke ordeningsbeleid op Europees niveau -onder de verantwoordelijkheid van een Commissaris voor de Ruimtelijke Ordening.

De resultaten van de inleidingen en discussies op deze tiende verjaardag van de Pla-nologische Diskussiedagen kunnen daartoe wellicht een inspirerende bijdrage vor-men.

(28)
(29)

DE EUROPESE COMMISSIE EN HET BELEID VOOR RUIMTELIJKE ORDE-NING: een pragmatische analyse

drs. J.B.Th. van DAM (Rijksplanologische Dienst) drs. D.J. MARTIN (Rijksplanologische Dienst)

l.Inleiding

De uitspraak, dat de Europese Commissie thans niets bewust aan ruimtelijke orde-ning doet, komt niet voor tegenspraak in aanmerking. Die situatie echter behoeft niet zo te blijven. ook al ligt een verandering daarin niet voor de hand. Want op dit moment, nu de Planologische Diskussiedagen hun lO-jarig bestaan vieren, heeft de ruimtelijke ordening betere kansen dan ooit om zich te ontwikkelen tot een coör-dinerend en integrerend beleidsveld van de Europese Gemeenschap. Dat wil ove-rigens niet zeggen, dat de ruimtelijke ordening een gevestigd beleidsveld in de EG-administratie zal zijn wanneer de PDD hun 20-jarig bestaan bereiken. Daar-voor staan er nog te veel blokken op de weg.

Wij willen een pragmatische analyse van de huidige situatie maken. Daarbij gaan wij er in aansluiting op de Vierde Nota overigens van uit, dat een vorm van ruimte-lijke ordening op Gemeenschapsniveau, vanuit het oogpunt van een optimaal nationale-en Europese socio-economische beleidsvoering, noodzakelijk wordt en is.

Bij de ontwikkeling van een nieuw beleidsveld op EG-niveau zijn -analytisch ge-zien- de volgende elementen noodzakelijk:

- er zijn gezamenlijke problemen en vraagstukken;

- er is een besef, dat de gezamenlijkheid meer kan oplossen dan wat afzonderlijke staten aankunnen;

- werkstructuren zijn nodig voor de aanpak van die gezamenlijke vraagstukken en oplossingen;

- aan zo'n werkstructuur zit een perspectief van (gezamenlijk) profijt vast.

Ook voor de start van een ruimtelijk beleid zijn deze elementen van toepassing, maar erbij komt, dat wij niet kunnen beginnen met een schone lei. Het 'Europa van de Twaalf heeft al meer dan 30 jaar geschiedenis achter de rug. Er zijn grote ver-schillen tussen de beleidssystemen van de afzonderlijke lidstaten; de huidige EG-taken vergen al veel inspanning; de afbakening van EG-taken en bevoegdheden tussen het nationale en het supranationale niveau vormt een onderwerp van continu en vinnig debat.

(30)

Met verdiscontering van het huidige 'Europa' als uitgangspunt is het wel mogelijk om beelden van een ruimtelijk beleid te construeren. Wij zullen twee beelden la-ten volgen:

-van de aanwezige kansen voor een coördinerend ruimtelijk beleid bij de Europe-se Commissie;

-van de aanwezige beperkingen bij de verwezenlijking van zo'n beleid.

In onze beelden staat derhalve centraal: de tegenstelling tussen de wenselijkheid van een ruimtelijk beleid en de beperkte mogelijkheid om dat te realiseren. Na de uiteenzetting van de beelden komen wij terug op een realistisch profiel voor een beleidsontwikkeling in de komende jaren.

2. Het beeld van de kansen: de mogelijkheden voor ruimtelijke ordening bij de Eu-ropese Commissie

2.1. De huidige klimaatsverandering

In de jaren '70 genoot de ruimtelijke ordening in de meerderheid van Europese lan-den politieke belangstelling. Initiatieven destijds echter om belangstelling te kwe-ken voor de ruimtelijke ordening bij de Europese Commissie, zoals bv door de

RPD,

liepen op niets uit.

De meeste lid-staten zagen geen functie voor de ruimtelijke ordening op Gemeen-schapsniveau. Ook de Commissie was er niet op voorbereid: vijf jaar geleden im-mers viel het verzoek van het Europees Parlement aan de Commissie om expliciete aandacht aan de ruimtelijke ordening te besteden -het in de ruimtelijke ordening bekende rapport Gendebien- ten offer aan onbegrip.

Het politieke en bestuurlijke klimaat van nu is gunstiger voor de ontwikkeling van ruimtelijke ordening als beleidsveld van de Europese Commissie. De hoofdreden hiervoor ligt in de impulsen vanuit het onstuitbare proces van voltooiing van de In-terne Markt in de jaren '90. Deze ontwikkeling schept drie nieuwe tendenzen/om-standigheden.

In de eerste plaats zal deze ontwikkeling ertoe leiden, dat de EG in politiek en be-stuurlijk opzicht een meer volwaardige bestuurslaag wordt dan thans. De Commis-sie zalomvattender beleidslijnen moeten uitstippelen dan de zeer specifieke, soms vrij willekeurig gekozen, beleidsaspecten. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de wijze, waarop de Commissie haar beleid gaat ontwikkelen en uitvoeren. Ter illus-tratie: de Commissie zal dan niet meer specifieke infrastructuurprojekten financie-ren zoals aangegeven door de lid-staten, maar op basis van een Europees verkeers-en vervoersbeleid haar beleid richtverkeers-en op het wegwerkverkeers-en van de ergste knelpuntverkeers-en en gebreken in het Europese infrastructuur-netwerk. De consequenties van deze beleidsaanpak zullen een groeiende behoefte aan coördinatie van beleid, ook een ruimtelijke coördinatie, met zich meebrengen.

(31)

De tweede tendens -tot een meer geïntegreerde beleidsvoering hangt hiermee sa-men. De voltooiing van de Interne Markt zal de Commissie dwingen haar reeds be-staande voornemens voor een meer geïntegreerd beleid werkelijk tot uitvoering te brengen. Deze integratie begint zich in zowel horizontale (tussen de beleidsvelden binnen de Commissie) als verticale zin (tussen de Commissie en de overige be-stuurslagen) in de beleidspraktijk in toenemende mate te manifesteren.

Voor wat betreft de horizontale coördinatie belijdt de Commissie al enkele jaren in verschillende documenten het voeren van een meer geïntegreerd beleid: de inte-gratie van milieu in het landbouwbeleid, van sociaal- en milieubeleid in het regio-naal beleid, van onderzoekbeleid in het industriebeleid enz. Maar helaas, blijkbaar belijdt zij dat meer met de mond dan met het hart. De stap naar de open markt ech-ter zal een werkelijke integratie afdwingen, en niet uitsluitend bij de Commissie, maar ook op nationaal niveau in landen waar die onvoldoende ontwikkeld is. Een vorm van ruimtelijke afstemming van beleid binnen de Commissie lijkt dan onver-mijdelijk.

Voor wat betreft de verticale integratie zal een veel betere integratie van beleid tussen de EG en de nationale, regionale en zelfs, vooral in de grensgebieden, loka-le niveaus zich ook moeten aftekenen. Het aantal beloka-leidsvoornemens van de Com-missie met een directe doorwerking in het nationaal of regionaal ruimtelijk beleid neemt nu al toe en zal verder toenemen.

Als derde tendens moet worden genoemd de vergrote bereidheid van bestuurders en politici om beleidsterreinen die vroeger uitsluitend tot de bevoegdheid van la-gere overheden werden la-gerekend, als taak van de Commissie te beschouwen. Naast deze drie tendenzen zijn twee specifieke factoren het vermelden waard. Ten eerste betekent de niet zo lang geleden vastgestelde Europese Akte, dat de besluitvorming op EG-niveau doeltreffender is geworden, vooral als gevolg van de afschaffing van de éénparigheid van stemmen. Indien bij wijze van spreken de gro-te meerderheid van lid-stagro-ten beslissen dat de Commissie zich ook bezig moet hou-den met de ruimtelijke orhou-dening, zullen één of twee dwarsliggers dat niet kunnen tegenhouden.

Ten tweede ontwikkelt het Europees Parlement zich tot een bron van nieuwe ideeën en inspiratie. Hoewel op papier de macht van het EP nog steeds beperkt is, wordt in toenemende mate door de Commissie serieus rekening gehouden met nieuwe beleidssignalen van het EP. Op veel ruimtelijke relevante terreinen zoals stedelijk beleid, natuurbescherming, infrastructuur etc levert het EP de olie die de vaak langzaam draaiende machinerie van de Commissie tot een wat snellere bewe-ging brengt.

Vanwege deze klimaatsveranderingen wekt het niet zoveel verbazing, dat voorzit-ter Delors melding heeft gemaakt van de ruimtelijke ordening in de presentatie van de nieuwe Commissie aan het Europees Parlement in februari van dit jaar.

(32)

2.2. Uitgangspunten en randvoorwaarden

Een klimaatsverandering alléén is onvoldoende om erkenning te krijgen voor de ruimtelijke ordening als beleidsveld van de EG. Een doelbewuste benadering is no-dig om de Commissie te bewegen verschillende aspecten van haar beleid in ruim-telijk opzicht te coördineren. Deze benadering zal dan moeten berusten op een aantal uitgangspunten of randvoorwaarden, die beide dienen te worden meegeno-men in de profilering van een nieuw beleid.

Ten eerste, acties zullen vooral van de lid-staten moeten komen. De Commissie zal zelf de ruimtelijke coördinatie niet kunnen entameren en ontwikkelen. Zoals hierboven al gesuggereerd kan het EP hierin ook een zekere inhoudelijke en poli-tieke rol spelen.

Ten tweede, ook al is de eenparigheid van stemmen afgeschaft, bepalen de (mees-te) lidstaten wat wel en wat niet door de Commissie wordt geregeld. Steun van de meerderheid van lid-staten voor de benadering is derhalve noodzakelijk.

Daartoe is aansluiting bij politieke prioriteiten een vereiste. In brede termen be-tekent dit aansluiting zowel bij het milieubeleid, dat thans hoge prioriteit geniet vooral in de oudere industrielanden, als bij het regionaal beleid, dat zeer belangri-jk is voor de minder bedeelde lid-staten.

Een vierde voorwaarde is dat deze functie moet passen in de huidige werkstruc-tuur en de beleidsprioriteiten van de Commissie. Impliciet zeggen wij daarmee, dat de Commissie de taak van de ruimtelijke ordening als uitvoerbaar moet kunnen be-schouwen. De Commissie zal geen metamorfose ondergaan om een nieuw beleidsterrein te accepteren. Eénmaal geaccepteerd echter zal de Commissie zich (moeten) aanpassen aan de ontwikkeling van de nieuwe functie.

Daarenboven zou het wenselijk zijn rekening te houden met de financiële kant van de Brusselse beleidsvoering. De macht en invloed van een bepaald beleidsveld van de EG hangt sterk samen met de hoeveelheid geld die wordt uitgetrokken voor dat beleidsveld. Ofschoon in de loop van de jaren '90 deze samenhang minder sterk zal worden -ook de beleidsinhoud zal enige invloed krijgen-, zal de ruimtelijke orde-ning er goed aan doen in de komende jaren toe te slaan waar er geld is.

Een zesde uitgangspunt is dat de ruimtelijke ordening niet meer moet gaan regelen op Europees niveau dan strikt noodzakelijk is. Een allesomvattende coördinatie van andere beleidsvelden vanuit de ruimtelijke invalshoek à la RPD/RPC is een volstrekt onhaalbare kaart, en vanuit de hierboven genoemde uitgangspunten onwenselijk. De ruimtelijke ordening moet zich niet wurgen in zijn eigen bureaucra-tische complexiteit.

Dit alles betekent dat voorshands moet worden gekozen voor een sector-benade-ring en geen facet-benadesector-benade-ring. Het rapport van de europarlementariër Gendebien over een Europees ruimtelijke ordeningsschema heeft destijds, ondanks de vele goede ideeen over de behoefte de ruimtelijke aspecten van enkele beleidssectoren van de EG in haar beleid in beschouwing te nemen, nauwelijks discussies laat staan acties bij de Commissie teweeggebracht. De belangrijkste reden daarvoor was dat

(33)

111 • • ï (1,,+1, IIM.' •• ,,",J &.eH ! Jfi I

deze ideeën de indruk wekten, dat de EG een allesomvattende taak op het gebied van de ruimtelijke ordening op zich moest nemen. Dat was voor de Commissie be-stuurlijk onmogelijk en voor de lid-staten politiek onaanvaardbaar.

Een facet-benadering op Europees niveau -de ontwikkeling van een ruimtelijke vi-sie of integratiekader voor heel Europa- is pas mogelijk nadat het Europese be-stuursniveau is volgroeid.

2.3. Mogelijke aanknopingspunten voor de ruimtelijke ordening bij de EG

Uit het voorgaande blijkt, dat een pragmatische benadering noodzakelijk is. Aanknopingspunten moeten worden gevonden voor het ontwikkelen van ruimte-lijke coördinatie in bestaande beleidsvelden, in bestaande ofvoorgenomen verorde-ningen en richtlijnen, en in initiatieven die in het verlengde van bestaand beleid liggen. Op dit ogenblik bieden het regionaal beleid en het milieubeleid in samen-hang met de hervorming van het landbouwbeleid daartoe de beste kansen. Zulke aanknopingspunten moeten worden ontwikkeld in het kader van een herkenbare functie voor de ruimtelijke ordening als instrument van coördinatie en integratie: de ruimtelijke ordening moet zijn eigen identiteit hebben.

Dit bijeennemend kunnen wij potentiële aanknopingspunten aangeven, die worden ingekaderd in de integratiefunctie van de RO.

Nu moeten wij bij het woord integratie een extra opmerking maken. Het onder-scheid tussen horizontale en verticale integratie hebben wij reeds gemaakt. Op Eu-ropees vlak zou de horizontale dimensie de samenhang aangeven tussen de Europese beleidsvelden, dus binnen het werk van de Commissie. De verticale di-mensie geeft dan de samenhang weer tussen de verschillende bestuursniveaus in Europa, dus tussen de EG, de lid-staten en de verdere geledingen van openbaar be-stuur. Hoe fraai dit onderscheid ook moge zijn, wij menen, dat het beperkt toepas-baar is omdat elk beleidsveld van Europa een intensieve bemoeienis van en uitvoering door de lid-staten veronderstelt. Een strikte scheiding in verticale zin van taken heeft op het Europese vlak -hoogstens met het landbouwbeleid als lichte uit-zondering- eigenlijk nooit plaatsgevonden. Door die continue vermenging verliest het analytische onderscheid zijn scherpte.

Toch lopen wij eerst enige aanzetten langs voor vervlechting tussen Europese be-leidsvelden om daarna uit te komen bij de verhouding tussen 'Brussel' en de lid-sta-ten. Dit is alleen maar een volgorde, geen streng onderscheid.

Allereerst signaleren wij, dat de vele en ingrijpende hervormingen van het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB) beginnen uit te lopen in een geïn-tegreerd beleid voor de Europese landelijke gebieden. Een krachtige verschuiving vindt thans plaats van een produktiegericht landbouwbeleid met prijsgaranties naar een samenhangende visie op de aanpak van allerlei socio-economische en milieu-problemen van de landelijke gebieden. De Commissie is bezig een inhoudelijk integratiekader te scheppen voor een samenhangend beleid, gericht op economie

(34)

'11

(landbouw, bosbouw, toerisme, midden- en klein bedrijf, infrastructuur), sociale kwesties (opleiding, voorzieningen, diensten) en milieuzorg (natuurgebieden, mi-lieu en landbouw, bodem- en watervervuiling). Deze geïntegreerde aanpak van de problemen van het landelijk gebied vereist verschillende "pakketten" van maatre-gelen van regio tot regio.

In het verlengde hiervan zal het voornemen om het milieubeleid te integreren in de overige beleidsterreinen op langere termijn ertoe leiden, dat een gebiedsgerichte -of liever: regiospecifieke- aanpak op Europese schaal wordt geëffectueerd. Dit houdt in, dat de ruimtelijke dimensie een steeds belangrijkere rol kan spelen in het Europees milieubeleid.

Een aanwijzing voor deze regiospecifieke aanpak vormt het voornemen in het 4e Milieu ActieProgramma over het bevorderen van een geïntegreerd beleid voor kus-tregio's, bergregio's en stedelijk regio's. Een beleidsdocument dat voor een geïnte-greerde inrichting van de kustgebieden als onderdeel van het milieubeleid van de Gemeenschap pleit, ligt al meer dan twee jaar klaar. Voor de stedelijke gebieden wordt nu binnen de Commissie gereageerd op een rapport van de milieu commis-sie van het Europees Parlement dat pleit voor een stedenprogramma van de Com-missie om juist de aanpak van milieuproblemen en de socio-economische aspecten van de stedelijke gebieden te kunnen integreren.

Dit laatste is tevens een voorbeeld van het tweede aanknopingspunt voor de ruim-telijke ordening in het beleid van de Commissie: de integratie van m.n. het milieu-en het transportbeleid in het regionaal beleid. De nieuwe mogelijkhedmilieu-en die zich in dit kader voordoen, richten zich niet alleen op de stedelijke gebieden, maar ook op de grensregio's.

Vooral de stedelijke gebieden die zwaar door de achteruitgang van de industrie wor-den getroffen en/of zwaar lijwor-den onder hoge werkloosheid, komen in aanmerking voor financiering vanuit het EFRO- en het ESF-fonds. Hiervoor moeten gebieds-specifieke plannen worden gemaakt.

Een tweede dimensie van een Europese ruimtelijke ordening ligt in de begeleiding van ruimtelijke maatregelen van de nationale en regionale niveaus. Voorbeelden zijn vooral te vinden in de reeds genoemde beleidsvelden.

In het kader van het milieubeleid worden steeds meer richtlijnen uitgebracht die een gebiedsaanwijzing ten behoeve van de natuurbescherming door de lid-staten eisen. Voorbeelden zijn de Vogelrichtlijn en het voorstel voor een Habitatsrichtlijn in de landelijke gebieden. Nieuwe initiatieven gericht op het vinden van oplossin-gen voor de afvalproblematiek op Europees niveau zullen naar alle waarschijnlijk-heid een ruimtelijke dimensie bevatten.

In het kader van een meer milieubewust landbouwbeleid worden maatregelen

in-gevoerd, zoals "set-aside" en extensivering, die een rechtstreekse uitwerking kun-nen hebben op de ruimtelijke ordening via plankun-nen op regionaal en lokaal niveau. Tenslotte bestaat ook de MER-richtlijn die de lidstaten verplicht tot het uitvoeren van een MER voor verschillende grootschalige projekten. Een uitbreiding van deze

(35)

l

I

richtlijn tot landbouwprojecten is in de maak. Ook ligt het in de bedoeling alle

EG-programma's en door de EG gefinancierde projekten binnen de Commissie te on-derwerpen aan een milieutoets.

In de stedelijke gebieden zal de verdere ontwikkeling van een stedelijk beleid zo-wel in het kader van het hervormde EFRO-fonds als van het milieubeleid beteke-nen, dat regionale en locale plannen op het EG-beleid zullen moeten worden afgestemd.

Dit globaal overzicht van de kansen voor de ruimtelijke ordening bij de Europese Commissie verdient nadere uitwerking en doordenking, ook door onze vakgeno-ten. In het verlengde van de 4e Nota wordt vanuit Nederland daaraan reeds gewerkt.

BETALINGEN AAN EN ONTVANGSTEN UIT DE AFZONDERLIJKE LIDSTATEN

EN HET ONTVANGSTSALDO IN 1987, IN MILJOENEN ECU's EN IN PERCENTAGES

1(1)

Blltil]jD91:0 Ootya09steo SAJ.QQ

ECU's (2) % (3) ECU's (4) % ECU' s

Belgie 985 3,2 1703 4,8 - 798 Oenemarken 1144 3,7 845 2,4 + 299 Ou Bondsrepubliek 4542 14,7 9385 26,5 - 4843 Griekenland 1877 6,1 340 1,0 + 1537 Spanje 1985 6,4 1709 4,8 + 276 Frankrijk 6744 21,9 7330 20,7 - 586 Ierland 1438 4,7 338 1,0 + 1100 Italie 5256 17.1 5197 14,7 + 59 Luxemburg 12 0,0 74 0,2 - 62 Portugal 731 2,4 342 1,0 + 389 U.K. 3122 10,1 5728 16,2 - 2606 Nederland 2890 9,4 2366 6,7 + 524 Alle 12 lidstaten 30 727 97,3 35 349 100

(36)

In het kader van het realisme echter is het ook onvermijdelijk enige vraagtekens te plaatsen bij de verdere ontwikkeling van een Europese RO, reden voor een pessi-mistisch getint beeld van beperkingen.

3. Het beeld van de beperkingen

3.1. Bestuurlijke complexiteit

Het beeld van de hooggestemde verwachtingen wedijvert met het beeld van beperk-te mogelijkheden. Beperkingen komen voort uit de Europese complexibeperk-teit van nu, of eigenlijk de complexiteit van elk bovenstatelijk verband.

Dat een beeld van beperkingen, of zelfs van blokkeringen, geen overdreven pessimisme verraadt, kan worden aangegeven met de verwijzing naar de echt

vol-ledige marktintegratie, die tegen 1992 waarschijnlijk wel bereikt zal worden. Dat is

ongeveer 20 jaar later dan ooit de beloften luidden! Het onderstreept het belang van factoren als traagheid, logheid, menselijk tekort of zwaarte van politieke besluit-vorming (doorhalen wat niet verlangd wordt).

Het vestigen van een Europese taak op het gebied van ruimtelijke coördinatie enlof het milieubeleid stuit op de Europese complexiteit. Wat moeten we ons voorstel-len van die Europese complexiteit?

Het is in de praktijk van de EG gebleken, dat suprastatelijke afspraken het gemak-kelijkst tot stand komen waar er duidelijk profijt te behalen is voor de deelnemers

aan die afspraken. In de Europese verhoudingen tekent zich, mede door de

complexiteit van de geldstromen, geen gemakkelijke balans van voor- en nadelen per staat af.

Toch blijft het beginsel van profijt, van nationaal maar ook van regionaal belang, belangrijk: is er iets te verdienen? Dat behoeft zich niet alleen te vertalen in geld; goodwill, het tegengaan van denkbare schade, internationale status zouden ook tot verdiensten kunnen worden gerekend. Toch moeten we zeker dat geld in de gaten

houden. Want hoe fraai de volzinnen over Europees idealisme ook uit de mond van

hun nederlandse propagandisten klinken, Europa heeft zich in Nederland met

klin-kende munt betaald. Vooral via de zuivelgarantieprijzen haalt ons land veel meer geld binnen dan het aan contributies afdraagt. Uit het Verslag van de Europese Re-kenkamer van november 1988 valt op te maken, dat wij ons gedragen als de

spreekwoordelijke Chinezen van Europa. In 1987 bedroeg onze winst

ca.

1,5

mil-jard gulden; het profijt van de allerarmste leden van de EG was minder (zie bijla-gen: 2 tabellen).

Cytaty

Powiązane dokumenty

Autor tych słów zachwyca się nad fenomenem wszelkiego stworzenia, które- mu na imię człowiek, a właściwie zachwyt biskupa Jana odnosi się do Boga, który tak wiele uczynił

„Prezbiter imieniem Piotr, który pochodził z Rzymu, opowiedział nam to wyda­ rzenie dotyczące świętego Grzegorza - papieża tegoż miasta. «Zostawszy papie­

Quandoque bonus dormitat homerus / Quandoque bonus dormitat home-..

Reading Rilke (1999) Williama Howarda Gassa i Rilke poetów polskich (2004) autorstwa Katarzyny Kuczyńskiej-Koschany są obecnie postrzegane jako fi lary literatury krytycznej

Kontekst antropologiczny mariologii według św.. Marek Gilski Kontekst antropologiczny mariologii według św. Augustyna, związku pomiędzy mariologią a antropologią. Doktora z

Chcieli Cię wciąż na nowo spotykać na drogach swego codziennego życia i uczyć się od Ciebie, jak słusznie postępować w swym ludzkim życiu; uczyć się od Ciebie, jak

W grodzie kra­ kowskim zainicjował on poszerzenie wzajemnych stosunków i właściwie pojętą integrację państwa polskiego wybijającego się do wielkiego mocarstwa wielu

Then a one-dimensional version of the model, using coupled line scatterers, is given and the general behavior of the results and dependence on model parameters