• Nie Znaleziono Wyników

In de marge van het AUP

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In de marge van het AUP"

Copied!
33
0
0

Pełen tekst

(1)

Delft University of Technology

In de marge van het AUP

Inleiding bij twee kaartreeksen

Engel, Henk

DOI

10.7480/overholland.2019.20.4144

Publication date

2019

Document Version

Final published version

Published in

OverHolland 20

Citation (APA)

Engel, H. (2019). In de marge van het AUP: Inleiding bij twee kaartreeksen. In H. Engel, E. Gramsbergen,

R. Rutte, O. Diesfeldt, & I. Pane (Eds.), OverHolland 20: Architectonische studies voor de Hollandse stad

(pp. 61-92). Vantilt. https://doi.org/10.7480/overholland.2019.20.4144

Important note

To cite this publication, please use the final published version (if applicable).

Please check the document version above.

Copyright

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download, forward or distribute the text or part of it, without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license such as Creative Commons. Takedown policy

Please contact us and provide details if you believe this document breaches copyrights. We will remove access to the work immediately and investigate your claim.

This work is downloaded from Delft University of Technology.

(2)

61 Ov erHolland 20 – Archit ect onische studies voor de Hollandse stad

We zijn als schippers die hun schip op open zee moeten herbouwen, zonder ooit opnieuw vanaf de grond te kunnen beginnen. Wanneer een balk wordt weggenomen, moet meteen een nieuwe daarvoor in de plaats komen, waarbij de rest van het schip als steun wordt gebruikt. Zo kan met behulp van de oude balken en aangedreven stukken hout een volledig nieuw schip geconstrueerd worden – maar alleen door geleidelijke verbouwing.

Otto Neurath, Anti-Spengler, 19211

De gemeente Amsterdam, beroemd om haar uit-breidingsplannen, zet sinds 2016 volop in op ver-dichting. Als onderdeel van haar visie op de ont-wikkeling van een leefbare stad (circulaire econo-mie, gezondheid) beoogt de gemeente met het programma Koers 2025 – Ruimte voor de stad een verdichting met minstens 50.000 woningen. Het merendeel daarvan zal gerealiseerd worden in de vorm van woontorens in de ‘Ringzone’: het gebied tussen de voor- en naoorlogse stad langs de A10, de Ringspoorbaan en de IJ-oevers. Dit gebied moet zich de komende jaren ontwikkelen tot ver-binder tussen het centrum en de stadsdelen bui-ten de ring en toegangspoort tot de stad vanuit de regio.2 Daarmee wordt een opmerkelijke wending

gegeven aan een trend die veel eerder werd inge-zet. ‘Tegenwoordig is de bestaande stad geen marginaal verschijnsel binnen een eindeloze massa van nieuwe verstedelijking. Het is omge-keerd: de nieuwe staduitbreiding is gesitueerd in de marge van de bestaande stad’, schreef Erik Pasveer in 1991.3 Het einde van de grootschalige

stadsuitbreidingen was een feit en had de bodem weggeslagen onder de oriëntatie van architectuur en stedenbouw op ‘De Stad van Morgen’.4 De

Bijl-mer, tegenwoordig Amsterdam Zuidoost, was van-uit die optiek daar de laatste representant van. Met Koers 2025 echter lijkt ‘De Stad van Morgen’ in een andere gedaante weer helemaal terug van weggeweest.

We are like sailors who on the open sea must reconstruct their ship but are never able to start afresh from the bottom. Where a beam is taken away a new one must at once be put there, and for this the rest of the ship is used as support. In this way, by using the old beams and driftwood the ship can be shaped entirely anew, but only by gradual reconstruction.

Otto Neurath, Anti-Spengler, 19211

Since 2016 the city of Amsterdam, which is famed for its expansion plans, has been focusing on den-sification. As part of the council’s vision of a city with high quality of life (a circular economy, health, etc.), its Koers 2025: ruimte voor de stad (Target 2025: room for the city) programme includes densification involving at least 50,000 new dwellings. Most of these will be built in the form of tower blocks in the ‘Ring Zone’: the area between the prewar and postwar city along the A10 motorway, the circular railway line and the banks of the River IJ. In the next few years this area is to become a linking element between the centre and the districts beyond the ring, as well as a gateway to the city from the surrounding region.2 This will give a remarkable twist to a trend

that was launched much earlier. ‘Today the exist-ing city is not a marginal phenomenon within an endless mass of new urban development; on the contrary, new urban expansion lies in the margin of the existing city,’ wrote Erik Pasveer in 1991.3

The age of major urban expansion was truly over, and with it architects’ and urban planners’ focus on ‘tomorrow’s city’.4 The Bijlmer development,

now known as South-East Amsterdam, was in that sense the last example of it. Yet Koers 2025 appears to be reviving the notion of ‘tomorrow’s city’ in a new form.

Is a virtue perhaps being made of necessity? A review of the 1930s General Expansion Plan (Algemeen Uitbreidingsplan, AUP) may be instruc-tive here, in two ways.5 It shows that urban

1 Neurath, Anti-Spengler, 1921, pp. 75-76. 2

Gemeente Amsterdam,

Koers 2025 – Ruimte voor de stad, 2016, p. 7 en p. 14.

3

Pasveer, ‘Tijd en ruimte, het ontwerp van de eeuwige stad’, 1991. 4 Ibidem. 1 Neurath, Anti-Spengler, 1921, pp. 75-76. 2 Gemeente Amsterdam,

Koers 2025: ruimte voor de stad, 2016, pp. 7 and 14.

3

Pasveer, ‘Tijd en ruimte, het ontwerp van de eeuwige stad’, 1991.

4

Ibid.

5

Gemeente Amsterdam, Dienst Publieke Werken,

Algemeen Uitbreidingsplan: grondslagen voor de stede-bouwkundige ontwikkeling van Amsterdam, 1935; Van

Rossem, Het Algemeen

Uitbreidingsplan van Amsterdam: geschiedenis en ontwerp, 1993.

In de marge van het AUP

Inleiding bij twee kaartreeksen

Henk Engel

In the margin of the AUP

Introducing two map series

(3)

62 In d e m ar g e v an h et A U P — H e n k E n g e l

Wordt zo wellicht nood tot deugd? Een terugblik op het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) uit de jaren 1930 kan in dit verband in twee opzichten verhelderend zijn.5 Het toont aan dat

stedelijke planning altijd te maken heeft met onvoorspelbaarheden, maar laat ook zien dat het AUP desondanks ruim dertig jaar als leidraad heeft kunnen dienen voor de stadsontwikkeling van Amsterdam. Vrij naar De structuur van

weten-schappelijke revoluties van Thomas Kuhn (1962),

zouden we kunnen zeggen dat het AUP van Theo van Lohuizen en Cor van Eesteren dertig jaar lang als ‘paradigma’ heeft gefunctioneerd: als voorstel-ling van zaken gaf het richting aan het handelen, niet alleen van architecten en stedenbouwers, maar ook van de stadspolitiek in Amsterdam.6 Het

AUP is vooral bekend geworden vanwege het ste-denbouwkundig onderzoek dat eraan ten grond-slag lag. Het is echter zaak ons niet blind te staren op het AUP als ‘rekenkundig planningsmodel’. Als paradigma heeft veeleer het ‘architectonisch model’ gefunctioneerd dat in het AUP zijn beslag had gekregen.7

Het is niet bijzonder origineel om Thomas Kuhn hier in te zetten voor een beschouwing van architectuur en stedenbouw, tenslotte wordt sinds het verschijnen van zijn boek te pas en te onpas gesproken over ‘paradigmawisselingen’. Kuhn zelf had daar zijn bedenkingen bij. In reactie op het enthousiaste onthaal van zijn boek door enkele kunsthistorici drong hij erop aan bij de geschied-schrijving van kunst en wetenschap vooral de ver-schillen tussen beide niet uit het oog te verliezen. Mocht het begrip ‘paradigma’ al nuttig kunnen zijn voor kunsthistorici, dan komt het er volgens hem op aan in te zien dat kunstwerken als paradigma kunnen dienen en stijlen niet: ‘welbekende moei-lijkheden rond het begrip “stijl” zouden kunnen verdwijnen, als schilderijen werden gezien als modellen van elkaar in plaats van creaties volgens een paar abstracte stijlwetten’.8 Het functioneren

van het AUP kan bij uitstek tonen hoe ‘revolutio-nair’ een dergelijke verandering in de kunsthistori-sche beschouwing zou kunnen zijn, met name met betrekking tot de stedenbouw die tot doel heeft richting te geven aan een collectieve praktijk.

Volgens Kuhn zijn paradigma’s – het woord zegt het al – concrete voorbeelden die als oplos-singen van bepaalde problemen worden geaccep-teerd en als uitgangspunt dienen om het eigen werk te modelleren. De omweg via abstracte theo-rieën wordt daarbij omzeild. Voor Kuhns benade-ring is het onderscheid tussen verschillende vor-men van discours fundavor-menteel. Hij volgt daarin het pragmatisme van de Amerikaanse weten-schapsfilosoof en semioticus Charles Morris. Een discours is volgens Morris een specialisatie van de taal, afgestemd op het vervullen van een

speci-fieke taak: ‘De taal van de wetenschap wordt pri-mair, en misschien wel uitsluitend, beheerst door één enkel doel: een nauwkeurige voorspelling mogelijk maken. (...) Mensen hebben echter ook andere behoeften dan die van nauwkeurige voor-spelling. Als wezens met behoeften, en dus waar-den, houden ze zich bezig met de levendige weer-gave van wat ze belangrijk vinden, en met de mid-delen waarmee aan hun behoeften kan worden voldaan. Het esthetisch discours dient het eerste belang; het technologisch discours het tweede.’9

Morris is van mening dat studie van de aard van de verschillende vormen van discours inzicht kan bieden in de praktijken en hun onderlinge relaties, waarvan deze vormen van discours zowel het product als het instrumentarium zijn.10

Uit-gaande van de semiotiek van Peirce noemt Morris het wetenschappelijke, esthetische en technologi-sche discours de drie primaire vormen van dis-cours: ‘In het wetenschappelijke discours staan de relaties van tekens tot objecten (de semantische dimensie van tekens) op de voorgrond, het esthe-tische discours accentueert op een uitgesproken manier de tekenstructuur zelf (de syntactische dimensie van tekens) en het technologische dis-cours benadrukt de effectiviteit van de tekens in de praktijk van de gebruikers (de pragmatische dimensie van tekens).’11 Alle andere vormen van

discours zijn secundair, dat wil zeggen een samen-stelling van de drie primaire vormen.

Vanuit deze optiek verenigen de meeste disciplines verschillende vormen van discours in zich, waarmee niet alleen wetenschappelijke maar ook andere doelen worden nagestreefd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de medische discipline, waar-mee de Franse wetenschapsfilosoof Michel Fou-cault zich in het bijzonder heeft beziggehouden, maar zeker ook voor de discipline van architectuur en stedenbouw.12 Wie ook maar een beetje

bekend is met architectuurtheorie zal de overeen-komst herkennen tussen de drie vormen van dis-cours die Morris primair acht, en de trias van Vitruvius: firmitas (duurzaamheid), venustas (uiter-lijk schoon) en utilitas (doelmatigheid).13 De

her-komst van de aloude trias uit de klassieke retorica doet beseffen dat bij het bespelen van deze drie registers, in welke vorm dan ook, overtuigings-kracht het voornaamste oogmerk is.14

In het navolgende wordt het reilen en zeilen van het AUP onder de loep genomen. Het verloop daarvan is in beeld gebracht met twee series kaarten. De eerste brengt de ontwikkeling van het bebouwde stedelijke gebied van Amsterdam in beeld voor de jaren 1850, 1910, 1940, 1970, 2000 en 2015, met daarin aangegeven de woon- en werkgebieden en de belangrijkste infrastruc-tuurelementen: water-, spoor- en autowegen,

5 Gemeente Amsterdam, Dienst der Publieke Werken,

Algemeen Uitbreidingsplan. Grondslagen voor de stede-bouwkundige ontwikkeling van Amsterdam, 1935; Van

Rossem, Het Algemeen

Uitbreidingsplan van Amsterdam. Geschiedenis en ontwerp, 1993.

6 Kuhn,De structuur van wetenschappelijke

revolu-ties (1962), 2003, met name hoofdstuk 5, ‘De prioriteit van paradigma’s’.

7

Castex, Depaule en Panerai omschrijven een ‘architec-tonisch model’ als ‘een samenstel van figuren en werkwijzen die de composi-tie van een plan structure-ren’. ‘Deze figuren verwijzen naar een samenstel van begrippen, verwijzingen en specifieke technieken, uit-gaande waarvan het ont-werp wordt gemaakt. (...) De architectuurgeschiedenis omvat onder andere de geschiedenis van deze modellen, de studie van hun constructie, van de wijze waarop ze overgedragen worden, en hun vervorming.’ Castex e.a., De rationele

stad (19771), 1984, p. 202.

8 Kuhn, ‘Naschrift’ bij de tweede editie uit 1970, in:

De structuur, 2003, pp.

275-276, en ‘Comment’, 1969. 9 Morris, ‘Science, Art and Technology’, 1939, pp. 411 en 413. 10 Idem, pp. 410-411. 11 Idem, p. 411 noot 2. 12

Foucault, The archaeology

of knowledge (1969), 1972;

Foucault, De orde van het

vertoog (1971), 1976.

13

Vitruvius, Handboek

bouw-kunde, 1997, p. 38.

14

Onians, Bearers of Meaning, 1992, pp. 37-40; Smith,

Architecture in the Culture of Early Humanism 1992, pp.

82-87; Tavernor, On Alberti

and the art of building, 1998,

pp. 43-44 en 46-48. Zie in dit verband ook: Kuhn,De structuur, 2003, p. 145.

(4)

63 Ov erHolland 20 – Archit ect onische studies voor de Hollandse stad

ning always faces unpredictability – but also that, even so, the AUP served as a guide to urban development in Amsterdam for over thirty years. Borrowing freely from Thomas Kuhn’s 1962 book

The structure of scientific revolutions, we could say

that Theo van Lohuizen and Cornelis van Ees-teren’s AUP served for three decades as a ‘para-digm’ that helped determine not only the actions of architects and urban planners, but also city politics in Amsterdam.6 The plan mainly became

famous for the urban-planning research on which it was based. However, it is important not to over-emphasize the idea of the AUP as an ‘arithmetical planning model’. The paradigm was much more the ‘architectural model’ reflected in the AUP.7

There is nothing particularly original about citing Thomas Kuhn here when discussing archi-tecture and urban planning, for ‘paradigm shifts’ has been a commonplace expression ever since his book was published. Kuhn himself was not so sure. In response to the enthusiastic reception of his book by various art historians, he insisted that art and scientific history should above all not over-look the differences between the two. Although the term ‘paradigm’ could itself be useful to art historians, he believed it was important to remem-ber that artworks could serve as paradigms, but that styles could not: ‘some of the notorious dif-ficulties surrounding the notion of style in the arts may vanish if paintings can be seen to be mod-elled on one another rather than produced in con-formity to some abstracted canons of style.’8 The

functioning of the AUP can demonstrate par

excel-lence how ‘revolutionary’ such a change in

art-history views could be, especially with regard to urban planning, whose goal is to guide a collective practice.

According to Kuhn, paradigms – as the word says – are specific examples that are accepted as solutions to certain problems and serve as start-ing points for modellstart-ing one’s own work. This cir-cumvents the use of abstract theories. Fundamen-tal to Kuhn’s approach is the distinction between various kinds of discourse. Here he follows the pragmatism of the American scientific philosopher and semiotician Charles Morris. According to Mor-ris, a discourse is a specialization of language for the better accomplishment of some specific pur-pose: ‘the language of science is controlled pri-marily, and perhaps exclusively, by a single aim: to make possible accurate predictions ... Men have, however, other needs than that of accurate pre-diction. As beings with needs, and so values, they are concerned with the vivid portrayal of what they value, and in devices by which their needs can be satisfied. Aesthetic discourse ministers to the first interest; technological discourse to the second.’9

Morris believes that study of the nature of the various kinds of discourse provides an under-standing of practices and their interrelationships, of which these kinds of discourse are both the product and the instruments.10 On the basis of

Peirce’s semiotics, says Morris, the scientific, aes-thetic and technological discourses are the three primary kinds of discourse: ‘Scientific discourse brings into prominence the relation of signs to objects denoted (the semantical dimension), aes-thetic discourse accents in a distinctive way the sign structure itself (the syntactical dimension), technological discourse emphasizes the efficacy of the signs in practice of the users (the pragmati-cal dimension).’11 All other kinds of discourse are

secondary, i.e. a combination of the three primary kinds.

Seen from this angle, most disciplines com-bine various kinds of discourse, in pursuit of not only scientific but also other goals. This applies, for instance, to the medical discipline, on which the French scientific philosopher Michel Foucault particularly focused, but also to the discipline of architecture and urban planning.12 Anyone even

slightly familiar with architectural theory will rec-ognize the similarity between the three kinds of discourse that Morris identifies as primary and the Vitruvian triad: firmitas (stability), venustas (beauty) and utilitas (utility).13 The origin of the

ancient triad from classical rhetoric makes clear that the main purpose of playing on these three registers, in whatever form, is persuasive force.14

The history of the AUP will be examined below, and its progress will be presented in two series of maps. The first shows the development of Amster-dam’s built-up urban area for the years 1850, 1910, 1940, 1970, 2000 and 2015, indicating the housing and work areas and the main infrastruc-tural features: waterways, railways and roads, tram and metro lines, and railway stations. The 2015 map includes the housing locations projected in

Koers 2025. The second series of maps shows the

locations and movements of the main urban insti-tutions for the same years, and gives an indication of how city centre formation has proceeded so far. The focus here is on ‘central institutions serving the population of the whole city and even the countryside’ which together with ‘shops, commer-cial businesses and offices ... belong in the city centre by virtue of their nature and character.’15

The maps also show the parks and agricultural areas. Religious institutions are not included.

This introductory text mainly deals with the relationship between architectural model and planning in the AUP. The study of the part played by paradigms in artistic practice that Kuhn pro-vided in addition to scientific practice sheds fresh

6

Kuhn, The structure of

sci-entific revolutions (1962),

1970, especially Chapter 5, ‘The priority of paradigms’. 7

Philippe Panerai, Jean Castex, and Jean-Charles Depaule describe an ‘architectural model’ as a make-up of ‘forms and operations that structure their compositions’...‘These forms refer to specific concepts and techniques, from which the project is managed (...) The history of architecture must include the history of these models, the study of their creation, their transformation and of their alterations.’ Castex, Depaule, Panerai, Samuels,

Urban forms: the death and life of the urban block

(1977), 2004, p. 134. 8

Kuhn, The structure of

sci-entific revolutions, 1970,

‘Postscript’ to the second, 1970 edition, pp. 208-209, and Kuhn, ‘Comment’, 1969. 9

Morris, ‘Science, art and technology’, 1939, pp. 411 and 413. 10 Ibid., pp. 410-411. 11 Ibid., p. 411, note 2. 12

Foucault, The archaeology

of knowledge (1969), 1972;

including Foucault, The

discourse on language (1971). 13 Vitruvius, On architecture, 2009, p. 19. 14

Onians, Bearers of meaning:

the classical orders in antiq-uity, the Middle Ages and the Renaissance, 1988, pp.

37-40; Smith, Architecture

in the culture of early humanism: ethics, aesthet-ics and eloquence 1400-1470, 1992, pp. 82-87;

Tav-ernor, On Alberti and the art

of building, 1998, pp. 43-44

and 46-48. In this connec-tion, see also Kuhn, The

structure of scientific revolu-tions, 1970, p. 94.

15

Van der Velde,

Stadsontwik-keling van Amsterdam 1939-1967, 1968, p. 159.

(5)

64 In d e m ar g e v an h et A U P — H e n k E n g e l

tram- en metrolijnen, en stationslocaties. In de kaart van 2015 zijn ook de nieuwe woningbouw-locaties uit Koers 2025 geprojecteerd. De tweede serie kaarten brengt voor dezelfde jaren de locatie van de belangrijkste stedelijke instellingen en hun verplaatsingen in beeld en geeft een indruk van de manier waarop het proces van cityvorming tot nu toe gestalte heeft gekregen. Het gaat daarbij met name om ‘centrale instellingen ten dienste van de bevolking van de gehele stad en zelfs van het land’, die samen met ‘winkels, handelszaken en kantoren, (...) door hun aard en karakter in het centrum van de stad thuis horen’.15 In deze

kaar-ten zijn ook de parken en agrarische gebieden aangegeven. Religieuze instellingen zijn buiten beschouwing gelaten.

Deze inleidende tekst gaat met name over de verhouding tussen architectonisch model en planning in het AUP. De beschouwing van de rol van paradigma’s in de praktijk van de kunsten die Kuhn heeft gegeven in aanvulling op die van de wetenschappen, geeft daarop een frisse kijk. Een gedeeld paradigma levert de nodige consensus voor wat Kuhn een ‘normale praktijk’ noemt: een praktijk van routinematig ‘puzzle- or problem-sol-ving’ waarin het voor alle betrokkenen duidelijk is wat relevante problemen zijn en hoe die aan te pakken. Wanneer zich problemen voordoen waar-voor het vigerende paradigma niet meer in staat is een oplossing aan te reiken, stuit een discipline op haar grenzen en raakt in crisis. Een periode van ‘abnormale praktijk’ treedt in. De grondslagen van het paradigma worden in twijfel getrokken en aan de onzekerheid die dit met zich meebrengt, komt pas een einde wanneer een nieuw paradigma de plaats inneemt van het oude. Vanuit dit perspec-tief rijst ten slotte vanzelf de vraag of zich in Koers

2025 een nieuw paradigma aandient.

Architectuur en planning

Er is al vaak op gewezen dat Van Eesteren geen architectonische stedenbouw bedreef zoals Ber-lage had gedaan. Diens Amsterdam-Zuid hekelde hij als ‘Kulissenstädtebau’, ‘een leerschool der leugen’.16 In het AUP werd elke rest van

‘Gesamt-kunstwerk’ en van stijl als middel om eenheid te scheppen uitgebannen.17 Vanuit die optiek kan

met recht gezegd worden dat Van Eesteren na Berlage een nieuw ‘paradigma’ invoerde. Door-gaans wordt dit nieuwe paradigma als ‘functiona-listisch’ betiteld, maar het AUP reguleerde wel degelijk de vorm en de architectuur van de stad. In die zin ligt er ook aan het AUP, net als aan ieder ander stedenbouwkundig plan, een ‘architecto-nisch model’ ten grondslag. Het is zelfs zo dat alleen op grond daarvan het AUP ook een ‘reken-kundig planningsmodel’ kon zijn. De

capaciteits-berekeningen van het uitbreidingsplan waren alleen mogelijk op basis van de keuzes van bepaalde bebouwingstypen, die voor de onder-scheiden gebiedsdelen werden voorgeschreven. Maatgevend daarbij was het onderscheid tussen laag-, middelhoog- en hoogbouw, waarnaar in het kader van de ‘Internationale Congressen voor het Nieuwe Bouwen’ vergelijkend onderzoek was gedaan (CIAM III, Rationelle Bebauungsweisen, Brussel, 1930).18

De belangrijkste conclusie van de Amster-damse ‘survey’ was dat de omvang van de bevol-king rond het jaar 2000 zou stabiliseren.19 Het

angstbeeld van ongebreidelde expansie van de grote stad was daarmee met enkele rekensom-men de wereld uit geholpen. Het AUP is ontwor-pen als eindplan.20 (002) Het legde de omvang

van de stad vast, de plaats van de te bebouwen gebieden voor wonen en werken, en de structuur-bepalende elementen. Tot deze laatste behoorden onder meer het hoofdwegenstelsel in de vorm van ‘parkways’ en een aantal recreatieve subcentra in de vorm van grote stadsparken in de krans van uitbreidingen: het parkgebied rond de Sloterplas en het Rembrandtpark in het westen, het Gijs-brecht van Aemstel Park in het zuidelijk gelegen Buitenveldert (alle drie gerealiseerd in de jaren vijftig) en het al bestaande Flevopark aan de oost-zijde.21 In scherp contrast daarmee zou het

histo-rische centrum zich verder transformeren tot zakencentrum.22

Kenmerkend voor het AUP is een gemengde bebouwingswijze. In het plan werd 50 tot 60% laagbouw voorzien en 38 tot 48% middelhoog-bouw (drie of vier woonlagen). Hoogmiddelhoog-bouw komt nauwelijks voor: slechts 2%.23 (003) Dit is, in

com-binatie met het strikte onderscheid tussen woon- en werkgebieden en het feit dat het historische centrum bestemd was om tot zakencentrum te transformeren, de essentie van het ‘architecto-nisch model’ dat in het AUP zijn beslag kreeg en het best is te vatten onder de noemer van ‘Compacte Tuinstad’; ‘compact’ ter onderschei-ding van het originele tuinstadmodel van Ebenezer Howard (1898), dat de ongebreidelde groei van steden wilde tegengaan door het stichten van satellietsteden.24 Het model van de ‘Compacte

Tuinstad’ figureerde in de CIAM als tegenvoeter van Le Corbusiers ‘Ville Radieuse’ en had op preg-nante wijze gestalte gekregen in het uitbreidings-plan van Ernst May voor Frankfurt am Main, waar in 1929 het tweede congres had plaatsgevon-den.25 (004)

In de kritieken op het AUP – te beginnen kort na de publicatie van de Nota van Toelichting in 1935 met een drietal artikelen van architect J.J.P. Oud in het dagblad De Telegraaf – is het ver-wijt telkens weer dat het AUP louter een

15

Van der Velde,

Stadsontwik-keling van Amsterdam 1939-1967, 1968, p. 159.

16 Ibidem, p. 153. 17

Engel, Van Velzen, ‘De vorm van de stad na 1945’, 1993, p. 280.

18

Steinmann (red.), CIAM:

Dokumente 1928-1939, 1979, pp. 73-109. 19 Gemeente Amsterdam, Algemeen Uitbreidingsplan, 1935, pp. 16-18; Van Ros-sem, Het Algemeen

Uitbrei-dingsplan, 1993, p. 201.

20

Engel, Van Velzen, ‘De vorm van de stad na 1945’, 1993, p. 277; Hellinga, ‘Amsterdam 1945-1993: via stadsgewest tot stad centraal’, 1993, p. 301.

21

Ibidem; Engel, Van Velzen, Van de Wal (red.),

Vernieu-wing van de stadsvernieu-wing, 2013, pp. 160-163.

22

Van Rossem, Het Algemeen

Uitbreidingsplan van Amsterdam, 1993, pp.

201-204. 23

Zie voor de geplande en de daadwerkelijk gerealiseerde aantallen van de typen in de verschillende delen van het AUP: Mentzel, Bijlmermeer

als grensverleggend ideaal,

1989, p. 66 tabel 6. Het totale aantal te realiseren woningen werd geraamd op tenminste 111.181, waarvan 84.312 te n behoeve van de toename van de bevolking en 26.869 ter vervanging van bestaande woningen ten gevolge van krotoprui-ming en cityvorkrotoprui-ming. Gemeente Amsterdam,

Alge-meen Uitbreidingsplan, 1935,

pp. 78-82 en Bijlage IV. 24

Howard, To-morrow: A

peaceful Path to Real Reform, 1898.

25

Engel, Van Velzen (red.),

Architectuur van de stads-rand, 1987; Engel, ‘Veertig

jaar Unité d’habitation’, 1994, pp. 53-58.

(6)

65 Ov erHolland 20 – Archit ect onische studies voor de Hollandse stad 003 Gerealiseerde bebouwings-typen in de naoorlogse tuinsteden in %. Uit: Ment-zel, Bijlmermeer als

grens-verleggend ideaal, 1989, p.

66, tabel 6. 002

Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam, 1935. Bij-lage van Bouwkundig

Week-blad Architectura, 23 maart

1935. 002

003

Soort bouw Slotermeer Geuzenveld Slotervaart Osdorp Buitenveldert Plan

Eengez.huizen 25.3 27.7 25.3 16.3 13.4 50-60

Andere laagb. 7.2 6.7 4.4 1.7 1.2

3-4 hoog 53.4 64.1 62.0 54.5 56.3 48-38

Hoger dan 4 14.1 1.5 7.4 27.5 29.1 2

Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0

De cijfers gelden per 1-1-1970, wanneer ook Osdorp en Buitenveldert zijn voltooid.

003

Building types used in the post-war garden cities in %. From Mentzel, Bijlmermeer

als grensverleggend ideaal,

1989, p. 66, table 6. 002

General Expansion Plan for Amsterdam, 1935. Enclosed in Bouwkundig Weekblad

Architectura, March 23,

(7)

66 In d e m ar g e v an h et A U P — H e n k E n g e l 004

Uitbreidingsplan van Frank-furt am Main, maart 1930. Uit: Das Neue Frankfurt, 1930, nr. 2/3.

004

Expansion plan for Frank-furt am Main, March 1930. Uit: Das Neue Frankfurt, 1930, nr. 2/3.

005

Le Corbusier, Plan Voisin, 1925.

005

Le Corbusier, Plan Voisin, 1925.

004

(8)

007 006 008 67 Ov erHolland 20 – Archit ect onische studies voor de Hollandse stad 006 Affiche tentoonstelling in Stedelijk Museum Amster-dam, 1935. CIAM Archief, Institut für Geschichte und Theorie der Architektur,. ETH Zürich.

006

Exhibition poster for Amsterdam’s Stedelijk Museum, 1935. CIAM Archives, Institute for the History and Theory of Archi-tecture, Swiss Federal Insti-tute of Technology, Zurich.

007

Programma van het World

Social Economic Congress,

1931. Uit: Fleddérus (red.),

World Social Economic Planning, 1932.

007

Programme of the World

Social Economic Congress,

1931. From Fleddérus (ed.),

World social economic planning, 1932.

008

Plancommissie PvdA Fede-ratie Amsterdam, Mens en

stad – Amsterdam vandaag en morgen, 1953.

008

Plancommissie PvdA Fede-ratie Amsterdam, Mens en

stad – Amsterdam vandaag en morgen, 1953.

(9)

68 In d e m ar g e v an h et A U P — H e n k E n g e l 009 009 Gewijzigd structuurplan Amsterdam, 1962. Uit: Burke, Greenheart

Metropolis, 1966, p. 112.

009

Amended structural plan for Amsterdam, 1962. From Burke, Greenheart

(10)

69 Ov erHolland 20 – Archit ect onische studies voor de Hollandse stad

light on this. A shared paradigm provides the nec-essary consensus for what Kuhn calls ‘normal practice’: practice based on routine puzzle- or problem-solving, in which it is clear to all con-cerned what the relevant problems are and how they should be tackled. If problems that can no longer be solved by the current paradigm arise, a discipline reaches its limits and is in crisis. A period of ‘abnormal practice’ commences. The foundations of the paradigm are called into ques-tion, and the uncertainty that this entails does not end until the old paradigm is replaced by a new one – and this immediately raises the question of whether Koers 2025 offers a new paradigm.

Architecture and planning

It has often been pointed out that, unlike H. P. Ber-lage, Van Eesteren did not engage in ‘architec-tural’ urban planning. He dismissed Berlage’s South Amsterdam development as ‘stage-set architecture’ (he used the German term

Kulissen-städtebau) and ‘a school of lies’.16 There was no

trace in the AUP of Gesamtkunstwerk or style as a means of creating unity.17 In this sense it is fair to

say that Van Eesteren introduced a new ‘para-digm’ after Berlage. Although this new paradigm is generally termed ‘Functionalist’, the AUP did regu-late the form and architecture of the city; and so, like any other urban plan, it was based on an ‘architectural model’. Indeed, it could also be con-sidered an ‘arithmetical planning model’ on those grounds alone. The capacity calculations in the expansion plan could only be performed by opting for certain building types which were prescribed for the various parts of the area. A key feature was the distinction between low-, mid- and high-rise, which had been the subject of comparative research by the International Congresses of Mod-ern Architecture (CIAM III, Rational land

develop-ment, Brussels, 1930).18

The main conclusion of the Amsterdam sur-vey was that the city’s population would stabilize around the year 2000.19 The spectre of unbridled

urban expansion was thus dispelled by a few cal-culations. The AUP was designed as a final plan.20

(002) It laid down the size of the city, the locations of the built-up areas for housing and work, and the structuring features. These included the system of main roads (‘parkways’) and a number of recrea-tional subcentres (large city parks in the circle of expansion areas): the parkland round the Sloterp-las lake and the Rembrandt park to the west, the Gijsbrecht van Aemstel park in the Buitenveldert district to the south (all three created during the 1950s), and the existing Flevo park to the east.21

In stark contrast with this, the historic city centre would continue to develop into a business hub.22

A typical feature of the AUP is the mixed manner of building. The plan provided for 50-60% low-rise, and 38-48% mid-rise (three or four sto-reys). There was scarcely any high-rise: just 2%.23

(003)This, in conjunction with the strict distinction between housing and work areas and the fact that the historic centre was intended to become a business hub, is the essence of the ‘architectural model’ reflected in the AUP, and can best be summed up as the ‘compact garden city’ – ‘com-pact’ to distinguish it from Ebenezer Howard’s original (1898) garden-city model, which had sought to counter unbridled urban growth by cre-ating satellite towns.24 The ‘compact garden-city’

model appeared in CIAM in contrast to Le Cor-busier’s Ville Radieuse, and was strikingly reflected in Ernst May’s expansion plan for Frank-furt am Main, where the second congress had been held in 1929.25 (004)

In criticisms of the AUP, which began soon after the publication of the 1934 Nota van

Toeli-chting with three articles by the architect J. J. P.

Oud in the Dutch daily newspaper De Telegraaf, the constant accusation was that it was no more than a ‘programme plan’, based entirely on scien-tific data and hence devoid of ‘higher’ artistic and cultural values.26 Reference to the formal strength

of the seventeenth-century urban expansion was mere window-dressing.27 Yet it was its very

‘scien-tific world view’ that gave the AUP its colour, and stood for a cultural programme. The plan brought together the components of the city (dwellings, factories, warehouses, roads, parks and so on) into a composition that ensured they could each be developed according to their own nature.28 The

term ‘New Objectivity’ (in Dutch, Nieuwe

Zakelijk-heid, from the German Neue Sachlichkeit) clearly

reflects the aesthetic dimension of this pro-gramme. Every preconception was deliberately set aside, whether it be Amsterdam’s ring of concen-tric canals, the historicizing, often picturesque and artisanal architecture of the garden cities with their anti-urban connotations, or Le Corbusier’s futuristic vistas. (005) ‘What people want today is reality, even if it is ugly,’ Van Eesteren wrote in the journal i10 in 1929.29

In this connection it is instructive to point to the similar fates of the New Objectivity and the Logical Positivism of the Vienna Circle – some-thing that has so far been largely overlooked. A rare exception is the scientific historian Peter Gali-son’s 1990 Aufbau/Bauhaus: logical positivism and

architectural modernism. The Vienna Circle (in

German, Wiener Kreis) was a group of scientists and philosophers around Moritz Schlick, including Hans Hahn, Otto Neurath, Philipp Frank, Karl Menger, Rudolf Carnap, Herbert Feigl and Frie-drich Waismann. This circle had been regularly

16

Van der Velde,

Stadsontwik-keling, 1968, p. 153.

17

Engel, Van Velzen, ‘De vorm van de stad na 1945’, 1993, p. 280.

18

Steinmann (ed.), CIAM:

Dokumente 1928-1939, 1979, pp. 73-109. 19 Gemeente Amsterdam, Algemeen Uitbreidingsplan, 1935, pp. 16-18; Van Ros-sem, Het Algemeen

Uitbrei-dingsplan van Amsterdam,

1993, p. 201. 20

Engel, Van Velzen, ‘De vorm van de stad na 1945’, 1993, p. 277; Hellinga, ‘Amsterdam 1945-1993: via stadsgewest tot stad centraal’, 1993, p. 301.

21

Ibid.; Engel, Van Velzen, Van

de Wal (eds), Renewing City

Renewal, 2013, pp. 160-163.

22

Van Rossem, Het Algemeen

Uitbreidingsplan van Amsterdam, 1993, pp.

201-204. 23

For the planned and actually built numbers of these types in the various parts of the AUP, see Mentzel,

Bijl-mermeer als grensverleg-gend ideaal, 1989, p. 66,

Table 6. The estimated mini-mum number of dwellings to be built was 111,181 – 84,312 in response to popu-lation increase and 26,869 to replace existing dwellings in connection with slum clearance and city centre formation. Gemeente Amsterdam, Algemeen

Uitbreidingsplan, 1935,

pp. 78-82 and Annex IV. 24

Howard, To-morrow: a

peaceful path to real reform,

1898. 25

Engel, Van Velzen (red.),

Architectuur van de stads-rand, 1987; Engel, ‘Veertig

jaar Unité d’habitation’, 1994, pp. 53-58.

26

Oud, ‘Uitbreidingsplan voor Groot-Amsterdam’, ‘Toe-komstig Amsterdam onder de loupe’ and ‘Uitbreiding-splan is een programma-plan’, all three June 1935. 27

See Freek Schmidt’s article in this issue of OverHolland. For a review of the historical reception of the seven-teenth-century urban expan-sion, see Abrahamse, De

grote uitleg van Amsterdam,

2010, Chapter 1, pp. 20-33. 28

Van Eesteren, Het idee van

de functionele stad / The idea of the functional city

(1928), 1998. 29

Van Eesteren, ‘Städtebau’, 1929, p. 169.

(11)

70 In d e m ar g e v an h et A U P — H e n k E n g e l

gramma-plan’ is dat alleen wetenschappelijke gegevens laat gelden en bijgevolg gespeend is van de ‘hogere’ waarden van kunst en cultuur.26

Verwijzing naar de formele kracht van de zeven-tiende-eeuwse stadsuitbreiding is daarbij opge-legd pandoer.27 Maar het is juist de

‘wetenschap-pelijke wereldbeschouwing’ die de kleur en geur van het AUP bepaalde en stond voor een cultureel programma. Het plan brengt de elementen van de stad (de woningen, fabrieken, pakhuizen, wegen, parken, enz.) samen in een compositie die ervoor zorgt dat de elementen zelf naar eigen aard ont-wikkeld kunnen worden.28 ‘New Objectivity’, de

Engelse term voor ‘Nieuwe Zakelijkheid’, geeft de esthetische dimensie van dit programma goed aan. Elk vooropgezet beeld werd doelbewust opzijgezet, of het nu gaat om de grachtengordel, de historiserende, vaak pittoreske en ambachte-lijke architectuur van de tuinsteden met hun anti-stedelijke connotaties, of de futuristische verge-zichten van Le Corbusier. (005) ‘De tegenwoor-dige mensch wil werkelijkheid, ook wanneer zij lelijk is’, schreef Van Eesteren in 1929 in het tijd-schrift i10.29

Het is in dit verband verhelderend te wijzen op de lotsverbondenheid tussen de Nieuwe Zake-lijkheid en het Logisch Positivisme van de Wiener Kreis. Daaraan is tot nu toe nauwelijks aandacht besteed. ‘Aufbau/Bauhaus: Logical Positivism and Architectural Modernism’ (1990) van de weten-schapshistoricus Peter Galison is een zeldzame uitzondering. De Wiener Kreis was een gezel-schap van wetengezel-schappers en filosofen rond Moritz Schlick, waartoe onder anderen Hans Hahn, Otto Neurath, Philipp Frank, Karl Menger, Rudolf Carnap, Herbert Feigl en Friedrich Wais-mann behoorden. De kring kwam sinds 1922 regelmatig bijeen en hield zich bezig met kennis-theoretische vraagstukken die door de jongste ontwikkelingen in de wiskunde en de natuurwe-tenschappen waren ontstaan.30 Ludwig

Wittgen-stein wenste niet tot de Wiener Kreis gerekend te worden, maar zijn Tractatus logico-philosophicus (1922) werd door hen diepgaand bestudeerd en leverde de grondslag voor de logische taalanalyse waarmee de Wiener Kreis de nieuwe filosofische vraagstukken te lijf ging.31 De kring rond Schlick

trad in 1929 uit de beslotenheid met de brochure

Wissenschaftliche Weltauffassung – Der Wiener Kreis, geschreven door Rudolf Carnap, Hans Hahn

en Otto Neurath.32

In verschillende studies over de CIAM is gewezen op de betrokkenheid van Otto Neurath bij de uitwerking van de stadsstudies voor het congres over de ‘Functionele Stad’ (CIAM IV, Athene, 1933).33 Galison laat zien dat dit geen

incident was, maar een vervolg op de ontmoeting van het Bauhaus met leden van de Wiener Kreis

die enkele jaren eerder had plaatsgevonden ten tijde van het directoraat van Hannes Meyer.

Na het vertrek van zijn voorganger Walter Gropius in 1928 maakte Hannes Meyer de archi-tectuur tot de kern van de opleiding en brak met het beginsel van het ‘Gesamtkunstwerk’, dat aan het Bauhaus ten grondslag had gelegen. Begin 1929 stelde hij Ludwig Hilberseimer aan om gestalte te geven aan het onderwijs in de theorie van het bouwen. Naast de gebruikelijke ‘Vorkurs’ werden gastcolleges ingevoerd over de meest uiteenlopende onderwerpen.34 Ook verschillende

leden van de Wiener Kreis werden in de discussie over architectuur betrokken. Eind mei 1929 gaf Otto Neurath als eerste een lezing over de beeld-statistieken die hij voor het Gesellschafts- und Wirtschaftsmuseum in Wenen had ontwikkeld. Vervolgens was Herbert Feigl in juli een week in Dessau en Rudolf Carnap in oktober. Carnap gaf lezingen over zijn Logische Aufbau der Welt en over de ‘Eenheid der Wetenschappen’. Direct na Carnap verscheen uit Berlijn Hans Reichenbach. In het voorjaar van 1930 gaf Otto Neurath nog-maals twee lezingen.35

De Wiener Kreis en het Bauhaus onder lei-ding van Hannes Meyer vonden elkaar op basis van hun gemeenschappelijke afkeer van alle mogelijke vormen van ‘metafysica en theologise-rend denken’.36 Beide streefden naar

‘transpa-rante constructies’ op grond van eenduidige empi-rische gegevens waartoe alle hogere vormen via logische regels herleid zouden kunnen worden. Elk holisme dat aan samengestelde gehelen een meer dan hun feitelijke betekenis toekende, werd verworpen.37 Met name voor Neurath en Carnap

was het streven van de Wiener Kreis naar een ‘wetenschappelijke wereldbeschouwing’ geen strikt filosofische aangelegenheid. Regelmatig spraken zij over het logisch positivisme als ‘een uitdrukking van Nieuwe Zakelijkheid’.38 De jongste

ontwikkelingen in de architectuur waren voor hen een bevestiging dat de ‘geest van de wetenschap-pelijke wereldbeschouwing in toenemende mate doordringt in de vormen van persoonlijk en open-baar leven, van onderwijs, van opvoeding, van architectuur, en helpt om de organisatie van het economische en sociale leven volgens rationele principes te sturen’.39

De uitwisseling tussen het Bauhaus en de Wiener Kreis was van korte duur. In augustus 1930 werd Hannes Meyer als directeur ontslagen en vervangen door Mies van der Rohe, die aan het Bauhaus leiding gaf tot aan de sluiting ervan in 1933.40 Als reden voor het ontslag van Hannes

Meyer wordt doorgaans verwezen naar het mar-xisme dat het Bauhaus in zijn greep had gekre-gen.41 De ‘wetenschappelijke wereldbeschouwing’

van het logisch positivisme, die door de Wiener

26

Oud, ‘Uitbreidingsplan voor Groot-Amsterdam’, ‘Toe-komstig Amsterdam onder de loupe’, ‘Uitbreidingsplan is een programma-plan’, alle drie juni 1935.

27

Zie de bijdrage van Freek Schmidt in deze OverHolland. Zie voor een overzicht van de historische receptie van de zeventiende-eeuwse stads-uitbreiding: Abrahamse 2010,

De grote uitleg van Amster-dam, 2010, hfst. 1, pp. 20-33.

28

Van Eesteren, Het idee van

de functionele stad (1928),

1998. 29

Van Eesteren, ‘Städtebau’, 1929, p. 169.

30

Sigmund, Sie nannten sich

Der Wiener Kreis, 2015.

31

Ibidem, pp. 117-123; Wittgen-stein, Tractatus

logico-philo-sophicus (1922), 1976;

Kola-kowski, Die Philosophie des

Positivismus (1966), 1971, pp.

210-214. 32

Opgenomen in: Damböck (red.), Der Wiener Kreis, 2013, pp. 7-32; Sigmund, Sie

nann-ten sich Der Wiener Kreis,

2015, pp. 125-132. 33

Zie in het bijzonder: Korthals Altes, Otto Neurath.

Ruimte-lijke planning en wetenschap-pelijke wereldconceptie, 1987,

en de ingedikte versie daar-van: Faludi, ‘What is positi-vism anyway? Otto Neurath and the planners’, 1988. Zie ook: Engel, ‘Randstad Hol-land in kaart’, 2005, p. 24; Vossoughian, Otto Neurath.

The Language of the Global polis, 2008, pp. 113-139.

34

Galison, ‘Aufbau/Bauhaus: Logical Positivism and Archi-tectural Modernism’, 1990, p. 718; Droste, Bauhaus

1919-1933, pp. 1998, 166-173.

35

Ibidem, pp. 718 en 720. Zie ook: Bonfanti, ‘Gropius e il “Bauhaus virtuale”’, 1970, p. 80. Zie voor de positie van de gastcolleges in het pro-gramma van Hannes Meyer het schema in: Droste,

Bau-haus, 1998, pp. 168-169.

36

Galison, ‘Aufbau/Bauhaus’, 1990, p. 732; Carnap, Hahn, Neurath, ‘Wissenschaftliche Weltauffassung. Der Wiener Kreis’, 2013, p. 7; Carnap, ‘Überwindung der Metaphysik durch logische Analyse der Sprache’ (1932), 2013, pp. 66-67. Carnap neemt daarin in het bijzonder Martin Hei-deggers Was ist Metaphysik? (1929) op de korrel. Zie voor een uitvoerige beschouwing van de confrontatie tussen Carnap en Heidegger: Fried-man, A Parting of Ways:

Car-nap, Cassirer and Heidegger,

2000. Zie ook: Sigmund, Sie

nannten sich Der Wiener Kreis, 2015.

37

Ibidem, p. 738 en p. 744; Kolakowski, Die Philosophie

des Positivismus, 1971, pp.

203-243. 38

Ibidem, p. 725, met verwijzing naar: Herbert Feigl, ‘The Wiener Kreis in America’, 1969, p. 637.

39

Carnap, Hahn, Neurath, ‘Wis-senschaftliche Weltauffas-sung’, 2013, pp. 31-32. Zie ook: Carnap, Der logische

Aufbau der Welt, 1998, pp.

XV-XVI, het slot van het voorwoord bij de eerste editie. Zie voor een beknopte inleiding op de ontwikkeling van de wetenschapsfilosofie: Buskes, ‘Wetenschapsfiloso-fie’, 2014. Een belangrijk deel daarvan heeft zich afgespeeld in de VS, na de emigratie van Herbert Feigl, Philipp Frank, Rudolf Carnap en Hans Rei-chenbach. Zie over de fusie die daar plaatsvond tussen het Logisch Positivisme en het Amerikaanse Pragma-tisme, met name door toe-doen van de filosoof en semi-oticus Charles Morris, en de impact van de Koude Oorlog op de verdere ontwikkeling van de wetenschapsfilosofie: Reisch 2005, How the Cold

War Transformed Philosophy of Science, 2005. 40 Galison, ‘Aufbau/Bauhaus’, 1990, p. 745; Droste, Bau-haus, 1998, pp. 199-200. 41

(12)

71 Ov erHolland 20 – Archit ect onische studies voor de Hollandse stad

gathering since 1922 to discuss epistemological issues raised by the latest developments in math-ematics and the natural sciences.30 Although

Lud-wig Wittgenstein did not wish to be considered part of the Vienna Circle, his 1922 Tractatus

log-ico-philosophicus was studied by them in depth

and formed the basis for the logical linguistic anal-ysis that the circle used to tackle the new philo-sophical issues.31 In 1929 the circle around Schlick

went public with its brochure Wissenschaftliche

Weltauffassung: der Wiener Kreis, written by

Rudolf Carnap, Hans Hahn and Otto Neurath.32

Various studies on CIAM have pointed to Otto Neurath’s involvement in drawing up urban studies for the congress on the ‘functional city’ (CIAM IV, Athens, 1933).33 As Galison shows, this

was not an incident, but a sequel to the encounter between the Bauhaus and members of the Vienna Circle that had taken place some years earlier when Hannes Meyer had been director of the Bau-haus.

After his predecessor Walter Gropius left in 1928, Hannes Meyer made architecture the core of the course, and broke away from the

Gesamt-kunstwerk principle on which the Bauhaus had

been based. In early 1929 he appointed Ludwig Hilberseimer to give shape to education in build-ing theory. Apart from the customary Vorkurs (pre-liminary course), guest lectures on the most var-ied topics were introduced. 34 Various members of

the Vienna Circle were also involved in the debate on architecture. In late May 1929 Otto Neurath gave a first lecture on the pictorial statistics he had developed for Vienna’s Museum for Social and Economic Affairs. Herbert Feigl then spent a week in Dessau in July, followed by Rudolf Carnap in October. Carnap gave lectures on his Der

logis-che Aufbau der Welt (The logical construction of

the world) and the ‘Unity of Science’. Immediately after Carnap, Hans Reichenbach arrived from Ber-lin; and in spring 1930 Otto Neurath gave two more lectures.35

What the Vienna Circle and Hannes Meyer’s Bauhaus had in common was an aversion to all manner of ‘metaphysics and theologizing think-ing’.36 Both sought ‘transparent constructions’

based on unambiguous empirical data to which all higher forms of logical rules could be traced. All forms of holism that attributed more than their actual meaning to composite wholes were rejected.37 Neurath and Carnap, in particular, did

not see the Vienna Circle’s pursuit of a ‘scientific world-view’ as a strictly philosophical affair. They regularly spoke of logical positivism as ‘an expres-sion of the Neue Sachlichkeit’.38 To them, the

lat-est developments in architecture confirmed that ‘the spirit of the scientific world-conception [is] penetrating in growing measure the forms of

per-sonal and public life, in education, upbringing, architecture, and the shaping of economic and social life according to rational principles’.39

The exchanges between the Bauhaus and the Vienna Circle proved short-lived. In August 1930 Hannes Meyer was dismissed as director and replaced by Mies van der Rohe, who ran the Bauhaus until it was closed down in 1933.40 The

reason for Hannes Meyer’s dismissal is generally said to be the Marxist views that had taken over the Bauhaus.41 However, the ‘scientific world view’

of logical positivism propagated by the Vienna Circle and introduced to the Bauhaus by Hannes Meyer would prove more important to, and cer-tainly a more lasting factor in, the development of modern architecture.

CIAM, convened by Le Corbusier in La Sar-raz (CIAM I) in 1928, mainly followed the appeal for objectivity from what Hans Schmidt called the ‘left wing’ of CIAM, which he saw as including not just himself but also Rudolf Steiger, Hannes Meyer, Mart Stam and Ernst May. This appeal determined the research agenda for the following congresses.42 In the successive congresses the

debate shifted from housing for the minimum (CIAM II, Frankfurt am Main, 1929) to rational forms of building (CIAM III, Brussels, 1930) and finally ended with the question of urban planning (CIAM IV, Athens, 1933), for which a comparative study of a large number of cities was launched. At the third congress, Van Eesteren was put in charge of this, and soon afterwards he was elected as chairman of CIAM. Together with Van Lohuizen he provided the format for urban research based on the Amsterdam survey.43

The political dimension

In 1935 the results of CIAM IV were presented to the public at the Stedelijk Museum in Amsterdam. (006) Not only did the international recognition of scientific research as the basis for spatial planning certainly enhance the reputation of the AUP, but the plan was very much in keeping with that year’s call by the Social Democratic Workers’ Party (SDAP, now the Dutch Labour Party) and the Dutch Federation of Trade Unions (NVV) in Het

plan van de arbeid (‘Labour plan’) for a ‘controlled

economy’ to combat the economic crisis and the acute menace of fascism after Adolf Hitler’s rise to power in Germany in 1933.44 Until well into the

1960s the AUP, together with the Randstad con-cept, was considered a flagship of social-demo-cratic planning practice.45 However, it is important

here to distinguish between the two kinds of plan-ning involved. A closer study of Het plan van de

arbeid will make this clear.

Het plan van de arbeid is generally seen as a

30

Sigmund, Sie nannten sich

Der Wiener Kreis, 2015.

31

Ibid., pp. 117-123;

Wittgen-stein, Tractatus

logico-philo-sophicus, 1922; Kolakowski, Positivist philosophy (1966),

1972, pp. 209-213. 32

Carnap, Hahn, Neurath, ‘Wissenschaftliche Weltauf-fassung: der Wiener Kreis’ (1929), 2013; Sigmund, Sie

nannten sich Der Wiener Kreis, 2015, pp. 125-132.

33

In particular, see Korthals Altes, Otto Neurath:

ruimte-lijke planning en weten-schappelijke wereldconcep-tie, 1987, and its condensed

version: Faludi, ‘What is positivism anyway? Otto Neurath and the planners’, 1988. See also Engel, ‘Map-ping Randstad Holland’, 2005, p. 4; Vossoughian,

Otto Neurath: the language of the global polis, 2008,

pp. 113-139. 34 Galison, ‘Aufbau/Bauhaus: logical positivism and archi-tectural modernism’, 1990, p. 718; Droste, Bauhaus

1919-1933, 1998, pp. 166-173.

35

Ibid., pp. 718 and 720. See

also Bonfanti, ‘Gropius e il “Bauhaus virtuale”’, 1970, p. 80. For the position of guest lectures in Hannes Meyer’s programme, see the table in Droste, Bauhaus, 1998, pp. 168-169.

36

Ibid., p. 732; Carnap, Hahn,

Neurath, ‘Wissenschaftliche Weltauffassung: der Wiener Kreis’, 2013, p. 7; Carnap, ‘Überwindung der Metaphy-sik durch logische Analyse der Sprache’ (1932), 2013, pp. 66-67. In it, Carnap particularly took issue with Martin Heidegger’s 1929

What is metaphysics? For a

detailed discussion of the confrontation between Carnap and Heidegger, see Friedman, A parting of ways:

Carnap, Cassirer and Hei-degger, 2000. See also

Sigmund, Sie nannten sich

Der Wiener Kreis, 2015.

37

Ibid., p. 738 and p. 744;

Kolakowski, Positivist

philo-sophy, 1972, pp. 203-241.

38

Ibid., p. 725, with a

refer-ence to Herbert Feigl, ‘The Wiener Kreis in America’, 1969, p. 637.

39

Carnap, Hahn, Neurath, ‘Wissenschaftliche Weltauf-fassung’, 2013, pp. 31-32 (English cited from Galison, ‘Aufbau/Bauhaus’, 1990, p. 732). See also Carnap, Der

logische Aufbau der Welt

(1928), 1998, pp. XV-XVI, the end of the preface to the first edition. Galison, ‘Auf-bau/Bauhaus’, 1990, p. 718. Much of this took place in the USA, after Herbert Feigl, Philipp Frank, Rudolf Carnap and Hans Reichenbach emigrated there. For the merger that occurred there between logical positivism and American pragmatism, especially through the influ-ence of the philosopher and semiotician Charles Morris, and the impact of the Cold War on the further develop-ment of philosophy of sci-ence, see Reisch, How the

Cold War transformed phi-losophy of science, 2005. 40 Galison, ‘Aufbau/Bauhaus’, 1990, p. 745; Droste, Bau-haus, 1998, pp. 199-200. 41

See, inter alia, Droste, ibid. 42

Steinmann (ed.), CIAM:

Dokumente 1928-1939,

1979; Ciucci, ‘De Neder-landse bijdrage aan de eerste CIAM’ (1979), 1981; Mumford, The CIAM

dis-course on urbanism, 1928-1960, 2000.

43 Steinmann (ed.), CIAM:

Dokumente 1928-1939,

1979; Mumford, The CIAM

discourse on urbanism, 1928-1960, 2000; Somer, De functionele stad: de CIAM en Cornelis van Ees-teren, 1928-1960, 2007.

44 Commissie uit NVV en SDAP, Het Plan van de

Arbeid, 1935.

45

Burke, Greenheart

metropo-lis, 1966; Hall, The world cities, 1966; Engel,

(13)

‘Map-72 In d e m ar g e v an h et A U P — H e n k E n g e l

Kreis werd gepropageerd en door Hannes Meyer in het Bauhaus werd geïntroduceerd, is echter voor de ontwikkeling van de moderne architectuur van groter belang gebleken en zeker een duurza-mere factor.

De CIAM, door Le Corbusier in 1928 bijeen-geroepen in La Sarraz (CIAM I), volgde in meer-derheid de oproep tot zakelijkheid door wat Hans Schmidt de ‘linkervleugel’ van de CIAM noemde, waartoe hij naast zichzelf onder anderen Rudolf Steiger, Hannes Meyer, Mart Stam en Ernst May rekende. Die oproep was bepalend voor de onder-zoeksagenda van de volgende congressen.42

Gedurende die congressen verplaatste het debat zich van de woning voor het bestaansminimum (CIAM II, Frankfurt am Main, 1929) naar rationele bebouwingsvormen (CIAM III, Brussel, 1930) om uit te komen bij het vraagstuk van de stedelijke planvorming (CIAM IV, Athene, 1933), waarvoor een vergelijkend onderzoek naar een groot aantal steden werd opgezet. Van Eesteren kreeg daar-over op het derde congres de leiding toebedeeld en werd bovendien kort daarna tot voorzitter van de CIAM gekozen. Hij leverde samen met Van Lohuizen het format voor het stadsonderzoek op basis van de Amsterdamse survey.43

Politieke dimensie

In 1935 werden de resultaten van CIAM IV in het Stedelijk Museum van Amsterdam aan het publiek getoond. (006) De internationale erkenning van wetenschappelijk onderzoek als grondslag van ruimtelijke planvorming gaf zeker meer glans aan het AUP; bovendien sloot het plan bijzonder goed aan bij de oproep tot ‘geleide economie’ die in hetzelfde jaar door de SDAP (Sociaal-Democrati-sche Arbeiderspartij, nu Partij van de Arbeid) en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) werd gedaan in Het plan van de arbeid ter bestrijding van de economische crisis en als ver-weer tegen de acute dreiging van het fascisme na de machtsovername van Adolf Hitler in Duitsland in 1933.44 Tot ver in de jaren zestig gold het AUP

samen met het concept van de Randstad als para-depaard van sociaaldemocratische planningsprak-tijk.45 Het is in dit verband echter zaak

onder-scheid te maken tussen twee vormen van planning die hier in het geding zijn. Een nadere beschouwing van Het plan van de arbeid kan dit duidelijk maken.

Algemeen wordt Het plan van de arbeid

beschouwd als een keerpunt in de politieke visie

van de SDAP. Dat daaraan heftige interne discus-sies vooraf zijn gegaan, laat R. Abma zien. Na de aanvankelijk passieve houding ten aanzien van de economische crisis conform de reformistische versie van het marxisme, werd pas in 1935 geko-zen voor het politieke initiatief in de bestrijding

van de crisis.46 De oudere generatie socialisten

achtte ordening en planning, waarover het rapport

Het socialisatievraagstuk uit 1920 handelde,

uit-sluitend na het overnemen van de politieke macht uitvoerbaar en vond die niet relevant voor de bestrijding van de crisis.47 Dit standpunt was

typisch voor wat ook wel het ‘ingenieurssocia-lisme’ wordt genoemd vanwege het opvallende aandeel van Delftse ingenieurs onder de eerste generatie theoretici in de SDAP.48

Het socialisatierapport bracht nauwgezet ‘de weg naar het socialisme’ in kaart die de sociaalde-mocraten voor zich zagen. Dat het socialisme zijn intrede zou doen, stond voor hen vast en lag in de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze besloten. Nu al was duidelijk dat het particuliere eigendom van de productiemiddelen een verdere ontwikkeling van de productiekrachten in de weg stond. ‘Geen spilzieker stelsel (...) dan het kapita-lisme.’ De vergaande rationalisatie en efficiëntie die in de grote bedrijfsorganisaties bereikt werd, stond vanwege de concurrentie en het winstbejag in schril contrast met de economische chaos in het grotere verband van de maatschappij. Daaraan kon alleen ‘socialisatie’ een einde maken, dat wil zeggen een doelbewuste vermaatschappelijking van de voortbrenging die de hele gemeenschap ten goede zou komen.49 Voor zover er in het

soci-alisatierapport een economische analyse aan te pas kwam, was die overwegend bedrijfsecono-misch van aard en mede vanuit die optiek werd bij de socialisatie ‘geleidelijkheid’ noodzakelijk geacht. Het motto was, zoals Bram Peper het noemde, ‘tijdens de verbouwing gaat de verkoop door’.50

Deze bedrijfseconomische opvatting van planning werd in de jaren 1920 in brede kring gedeeld en was ook kenmerkend voor de meeste bijdragen aan de zeven dagen durende internatio-nale conferentie over World Social Economic

Plan-ning die in 1931 in Amsterdam plaatsvond. (007)

De conferentie was georganiseerd door de Inter-national Industrial Relations Association (IIRA) onder voorzitterschap van C.H. van der Leeuw, directeur van de Van Nellefabrieken in Rotterdam en opdrachtgever van een van de modernste fabrieksgebouwen uit die tijd naar ontwerp van L.C. van der Vlugt en Mart Stam.51 De toen al

legen-darische F.M. Wibauthield de openingstoespraak.52

Naast zijn reputatie als de wethouder die sinds 1914 zijn stempel had gedrukt op de Amsterdamse volks-huisvesting, was Wibauts naam onverbrekelijk ver-bonden met het rapport Het socialisatievraagstuk, dat onder zijn leiding tot stand was gekomen.53

Rond vijfhonderd deelnemers uit 23 landen waren op de conferentie afgekomen.

De Amerikaanse deelnemers presenteerden voornamelijk verdere uitwerkingen van het

42

Steinmann (red.), CIAM:

Dokumente 1928-1939,

1979; Ciucci, ‘De Neder-landse bijdrage aan de eerste CIAM’ (1979), 1981; Mumford, The CIAM

Dis-course on Urbanism, 1928-1960, 2000.

43

Steinman, ibidem; Mumford, ibidem; Somer, De

functio-nele stad. De CIAM en Cor-nelis van Eesteren, 1928-1960, 2007.

44

Commissie uit NVV en SDAP 1935, Het plan van de

arbeid, 1935.

45

Burke, Greenheart

Metropo-lis, 1966; Hall, Zeven wereldsteden, 1966. Engel,

‘Randstad Holland in kaart’, 2005, p. 28. Zie ook: Tafuri,

Ontwerp en utopie (1973),

1978, pp. 137-149; Tafuri, Dal Co, Modern Architecture (1976), 1980, pp. 202-203; Tafuri, ‘Nederland, Weimar, Wenen’ (1979), 1981. 46

Abma, ‘Het Plan van de Arbeid en de SDAP’, 1977. 47

Ibidem, pp. 44-45; Wibaut e.a. (red.), Het

socialisatie-vraagstuk, 1920.

48

Blok, ‘Jan Tinbergen en de Nederlandse sociaal-demokratische ideologie’, 1988, pp. 12-21. 49

Peper, ‘Socialisme en tech-nocratie’, 1982, p. 13. 50

Ibidem, p. 24. 51

De conferentie vond van 23 tot 29 augustus 1931 plaats in het ‘Koloniaal Instituut’. De IIRA was opgericht in 1925 en stelde zich tot doel: ‘the study and promotion of satisfactory human relations and conditions in industry’. De organisatie werd gerund door twee vrouwen: de Amerikaanse econome Mary van Kleeck en de Nederlandse Mary L. Fled-dérus. Het hoofdbureau was gevestigd in Den Haag. Van der Leeuw was de eerste voorzitter. Zie: Jolink, Jan

Tinbergen, 2003, pp.

107-119. Van der Leeuw had een

belangrijke vinger in de pap bij de totstandkoming van het ‘Basisplan’ voor de wederopbouw van Rotter-dam van 1946. Zie: Wage-naar, Welvaartsstad in

wor-ding, 1992, pp. 215-237. Na

de Tweede Wereldoorlog was Van der Leeuw van 1946 tot 1960 curator van de TH Delft. Onder zijn aegis werden Van Lohuizen, Van Eesteren en Van den Broek tot hoogleraar aan de Afdeling Bouwkunde benoemd.

52

Wibaut, ‘Opening Address’, 1932.

53

Peper, ‘Socialisme en tech-nocratie’, 1982, p. 11.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Wiel­ ka szkoda, że często pomija się nazwę pracowni, bo właśnie tam efekt końcowy jest współtworzony w stopniu równym do samego etapu jego graficznego kom­ ponowania.. Obecnie

“Perepiska Sigizmunda Krzhizha� , Sigizmund, Bovshek, Anna.. “Perepiska Sigizmunda Krzhizha� Sigizmund,

To ostatnie jest też zasadniczym niebezpieczeństwem grożącym Rze­ czypospolitej „od wewnątrz” , a mianowicie od króla dążącego do monar­ chii. Drugim

De klontjes grond zullen sneller opbreken door de kracht van de waterstralen, de gronddeeitjes worden meegespoeld door het water en de.. • deeltjes die het

Reading Rilke (1999) Williama Howarda Gassa i Rilke poetów polskich (2004) autorstwa Katarzyny Kuczyńskiej-Koschany są obecnie postrzegane jako fi lary literatury krytycznej

ZUBIK M ałgorzata: Zła passa trw a: zw olnienia w toruńskich zakładach.. W oj­ ciech Rom

Trzydzieści lat temu, 26 marca 1947 r., odbyło się pierwsze, konstytucyjne z e ­ branie Oddziału Gdańskiego Towarzystwa Literackiego im. Towarzystwo prowadziło

Analiza nekrologu zdaje się potwierdzać hipotezę Pigonia sugerującą, że Mickiewicz mógł być jego współautorem. Do wniosku takiego upoważnia nas szereg