• Nie Znaleziono Wyników

Over de architectonische vorm en zijn betekenis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over de architectonische vorm en zijn betekenis"

Copied!
22
0
0

Pełen tekst

(1)

OVER DE ARCHITECTONISCHE

V O R M E N ZIJN B E T E K E N I S

REDE

U I T G E S P R O K E N BIJ D E A A N -V A A R D I N G -V A N H E T A M B T V A N H O O G L E R A A R A A N D E T E C H N I S C H E H O G E S C H O O L T E D E L F T O P W O E N S D A G 15 O C T O B E R 1947, D O O R I r J . F . B E R G H O E F lectuRA anchn^ctDmcA a V A N S A A N E „ L E C T U R A A R C H I T E C T O N I C A ' A M S T E R D A M , M C M X L V I I

(2)
(3)

MI]NE HEREN QURATOREN. PROFESSOREN. LECTOREN EN PRIVAATDOCENTEN. DAMES EN HEREN ASSISTENTEN EN STUDENTEN VAN DE TECHNISCHE HOGESCHOOL EN VOORTS GIJ ALLEN. DIE DOOR UW AANWEZIGHEID DE LUISTER VAN DEZE SAMENKOMST VERHOOGT.

I

n de dagen van ernstig nadenken over het onderwerp dat ik Zeer geachte Toehoorders. hedenmiddag met U zou behandelen, las ik toevalligerwijs een sprookje. Tot mijn verrassing bleek de strekking ervan wonderwel te stroken met hetgeen mij bezighield en gedachten, die parallel gingen met enkele punten van mijn betoog, werden er op zo n aardige en beknopte wijze uitgesponnen, dat ik erover dacht het verhaal bij wijze van inleiding hier na te vertellen.

Ik aarzelde evenwel: het leek mij weinig gepast om aan de Technische Hogeschool sprookjes te vertellen, laat staan daarmee mijn nieuwe loopbaan te beginnen. — Edoch, bij nadere over-weging w i l het mij voorkomen dat de bouwkunst temidden der technische wetenschappen min of meer een buitenbeentje is. Boven-dien ligt het door mij te doceren vak, de architectonische vorm-leer, zo in het grensgebied tussen het bewuste en het onbewuste, dat het bij tijd en wijle nodig kan zijn de zaken op overdrachtelijke wijze te behandelen.

En daarom waag ik het erop toch met het sprookje te beginnen. Het werd geschreven door Godfried Bomans, die mij hopelijk vergeven w i l dat ik zijn tekst niet letterlijk volg: sprookjes zijn er nu eenmaal om naverteld te worden en ieder doet dat op zijn wijze. — Nu dan:

(4)

..Er woonde eens een student op kamers in de Pinksterstraat. Dat was een heel merkwaardige straat: aan de ene kant stonden voorname, statige huizen, goed bewoond en onderhouden door welgestelde lieden en aan de overkant was er een vervallen alle-gaartje, volgepropt met mensen, die sloven en zwoegen moesten voor de kost.

De student, die aan de deftige kant woonde, zat overdag altijd te lezen, 's avonds stond hij een poos aan het venster te peinzen en rookte een pijp. W a t hij daar zoal bij dacht is onbekend. Zeker is dat hetgeen er aan de overkant voorviel hem weinig beroerde: het zieke kereltje, dat daar dag in dag uit in zijn bed voor het raam lag, knikte wel eens of wuifde met zijn hand, doch nimmer beantwoordde de student zijn groet.

Op een avond kwam hij wat later thuis dan gewoon en vond op tafel een zwart kistje van een eigenaardige vorm. Toen hij het opende lag er een briefje in: „iemand, die zich „Een Goede Gedachte" noemde, kondigde zijn bezoek aan tegen half één 's nachts. De student begreep er niets van; hij riep de rentenier van beneden en informeerde of er iemand op zijn kamer geweest was, maar de man wist van niets. Toen vroeg de student of hij dan iemand kende die „Een Goede Gedachte" heette, maar de rentenier zei, dat hij er nooit één was tegengekomen. Z i j bekeken samen het kistje, lazen en herlazen het briefje, doch werden er niets wijzer van. De rentenier voelde zich niets op zijn gemak en zei, dat hij alle sloten en grendels nog eens zou nagaan, maar de student lachte hem uit, want die was niet bang uitgevallen. H i j geloofde niet aan geesten, want daar achtte hij zich te verstandig voor.

Hij schoot zijn pantoffels en zijn kamerjas aan en ging op zijn gemak zitten lezen in een geleerd boek.

Klokslag twaalf stond hij op, opende het venster en zag dat het een schone nacht was. De maan scheen op de huizen aan de overzij en de sterren flonkerden. Toen peinsde de student: „Hoe komt het, dat ik dit schoons beleef en anderen niet". En hij kwam tot de conclusie, dat de anderen te hard moesten werken en sloven; hij was de enige, die er tijd voor had. Eigenlijk zat de wereld verkeerd in elkaar. Ondertussen sloeg de klok half één, maar de gedachte had hem beet en hij hoorde de zware slag niet. Het

(5)

blijft maar bij plannen om de wereld te verbeteren en geen mens doet er wat voor. Als ik nu het geld, dat ik over heb eens aan het gezin hierover geef, dan wordt dat zieke ventje misschien gezond. En als wij aan deze kant van de straat allemaal enkele gezinnen van de overkant adopteren, dan leeft de Pinksterstraat gelukkig. En als men over de hele wereld zo doet, dan knapt de hele wereld op. Ergens moet begonnen worden, laat dit de plaats zijn.

„Juist", zei een stem in de kamer, „heel goed".

De student keek om en zag een man op jaren in zijn stoel zitten; hij had een vriendelijk gezicht met een heldere blik, maar hij was helemaal doorzichtig.

Verbaasd vroeg de student wie hij was en of hij er al lang zat. De man antwoordde: „Ik ben een gedachte en nog wel een tamelijk goede; zojuist zat ik nog in je hoofd en nu zit ik hier".

De student werd een beetje boos en hij zei: „Heb ik je soms geroepen, hoe kom je hier?"

„Ik kom en ik ga en ik blijf nooit lang", zei de man en hij begon over de kamer en het uitzicht. Toen werd de student kwaad en zei, dat hij van al dat gepraat niets hebben moest en dat hij niet in geesten en tovenaars geloofde.

Maar de bezoeker ging onverstoorbaar verder en zei: „Toch zul je in me moeten geloven, want ik zit hier".

„Och wat", zei de student, „het is allemaal onzin, laat me alleen en met rust".

Maar de man bleef zitten en vroeg welk bewijs van zijn aan-wezigheid hij moest geven.

„Nu", zei toen de student, „daar staat een oude kast, die ik van een tante kreeg, het ding ergert me al jaren, als je die nu eens in iets anders kon veranderen..."

Prompt zei de bezoeker: „Het is al gebeurd".

De student keek naar de kast en stond een ogenblik verbaasd. Het ding veranderde niet en toch was de student er opeens erg op gesteld. H i j zag zijn tante er weer voor staan in een gebloemd schort en druk doende met het linnen en hij zag zichzelf als kleine jongen turen naar de vlammen in het hout. ^ Het duurde maar kort, toen was het voorbij.

(6)

„Och", zei de bezoeker, „je was zelf even anders, dat is het geheim, moet ik nu blijven of gaan?"

„Gaan", zei de student, „je verstoort mijn rust. Ik heb het goed en w i l dat het zo blijft. En die gedachte van zoeven is maar nonsens. Ga, alsjeblieft".

Maar de man was al verdwenen.

De student ging naar bed. De volgende morgen stapte hij naar een vriend en vertelde wat hem overkomen was. De vriend vond, dat hij gelijk had met de man weg te sturen en ried hem aan alles op te schrijven. En zo geschiedde. Toen de mensen het lazen vonden ze dat de student zeer knap was. H i j schreef er toen nog veel meer over, het werd een dik boek, waarin stond, dat de wereld nu eenmaal zo was zoals ze was en dat iedereen maar voor zichzelf moest zorgen. En de mensen aan zijn kant van de straat waren trots op hem en zeiden, dat ze blij waren, dat het nu eens allemaal flink gezegd was.

Toen hij afgestudeerd was gaf hij een feest. Het Hcht in zijn kamer viel door het venster op de ramen aan de overzij, maar daar waren de gordijnen dicht. En beneden werd een kleine zwarte kist uitgedragen.

De vrienden vroegen de student, waar hij zo naar stond te kijken, maar hij wendde zich af en zweeg."

• • Tot zover het sprookje.

Thans ben ik genaderd tot mijn eigenlijke onderwerp: „Over de architectonische vorm en zijn betekenis".

Daar alle goede dingen in drieën bestaan, zal ik drie vragen stellen en trachten door een antwoord enkele wat wijd uiteen hggende facetten van het veelzijdige onderwerp te behchten.

De eerste vraag luidt: wie bepaalt of bepalen de vorm van een bouwwerk, van het geheel en van de delen? ^ Het antwoord lijkt gemakkelijk: de architect, zult ge zeggen, waarvoor zouden we de man anders nodig hebben. — Inderdaad, vandaag den dag is het zo, dat de meeste bouwwerken door architecten met hun mede-werkers ontworpen worden en zij leggen een project tot in

(7)

onder-delen minutieus vast in bestek, tekeningen en detailbladen. Naar de tekeningen wordt het werk uitgevoerd en wee degene, die er van afwijkt!

Vroeger lag de zaak anders en het verschil met heden sluit voor mij een ernstig probleem in, dat ik U w i l voorleggen.

Vroeger zorgde de meester in het bouwvak — bij ons was dat veelal de meester timmerman — dat het huis zijn vorm kreeg: hij bepaalde de hoofdopzet, indeling en gevels, de vorm van de vertrekken en de afwerking, hij gaf de maten aan, koos de materi-alen en de uitvoering stond onder zijn leiding. Veel werd er niet aan getekend, het bleef meestal bij plattegronden, gevels en enkele doorsneden, alle op een kleine schaal.

Voor eenvoudige bouwwerken is dit tot voor kort zo gebleven. In de jaren voor de oorlog leefde er in de buurt van mijn woon-plaats een timmermansbaas, die een flink getal boerderijen ont-worpen en gebouwd heeft; voor het boerenbedrijf voldeden ze goed, bouwtechnisch zaten ze behoorlijk in elkaar en hun architect-tonische verschijning was zodanig, dat geen schoonheidscommissie er aanstoot aan zou nemen.

In zo*n bouwerij steekt een goed deel ervaring van geslacht op geslacht, vaak van vader op zoon, een goed deel traditie dus. Dat geldt voor de vormgeving zowel als voor de constructies. Beide evolueren, enerzijds door veranderingen in het boerenbedrijf, anderzijds door ambachtelijke ervaringen en vernieuwingen en tenslotte ook doordat de plattelandscultuur zelf evolueert.

Tot voor kort dus kon het voorkomen, dat de meester timmerman een bescheiden bouwwerk ontwierp en voor de uitvoering zorgde.

Eertijds, zo omtrent de middeleeuwen, lag die taak, ook voor de grootste monumenten, in handen van de bouwmeester, zelf uit het ambacht voortgekomen en om meerdere vakkennis, uit-blinkend talent en karakter met ontwerp en bouwleiding belast.

Van hem stamt het ontwerp voor de Kathedraal en ongetwijfeld heeft hij daarvoor geschetst en getekend, al moet ge geen al te hoge verwachtingen koesteren van de artistieke waarde der teke-ningen als zodanig: ze dienden slechts om de gedachte te bepalen en het gebouw in hoofdzaak vast te leggen. Zorgvuldig door-gewerkt, op de manier van onze werktekeningen, moet ge U die prenten evenmin denken. Technisch was zulks niet nodig, omdat

(8)

de vakkennis en de kunde van de meesters in het ambacht en hun gezellen, voor een voortreffelijke uitvoering van het plan borg stonden; aesthetisch was het vastleggen van details in nauwkeurige tekeningen evenzeer overbodig, omdat de onderdelen aan het persoonlijk initiatief en de inventie van de ambachtsman over-gelaten konden worden. De hiërarchie binnen de werkgemeen-schappen zorgde dat ieder een taak naar vermogen kreeg en er bestond tussen de bouwvakarbeiders en de kunstenaar geen hemels-brede afstand als in onze dagen, eigenlijk was er van deze cate-goriën nog geen sprake. Leerling, gezel en meester waren de fazen, die ieder doorlopen kon; voor de ambachtsleerling met begaafd-heid en ambitie lag de weg tot het meesterschap open. En de bekwame steenhouwer hakte op de bouwplaats de beelden, die ons nu nog verrukken, de bekwame meubelmaker sneed de wonder-lijke figuren van de koorbanken, waaraan thans dikke boeken met kunstfoto's gewijd worden.

Zo kon de bouwmeester zich bepalen tot de hoofdzaken: de algemene conceptie, benevens plaats en maat van elk onderdeel. De eigenlijke detaillering kon hij aan de ambachtslieden overlaten. Aan de gedaante der middeleeuwse monumenten hebben talloos velen bijgedragen: de hoofdopzet stamt van de bouwmeester, maar de gestalte van onderdelen en versieringen komt van de naam-lozen, die medewerkten aan de bouw met inzet van alle gaven van hart en verstand, met een scherp oog en geoefende handen. Zo, en naar mijn mening zo alleen, konden de stenen lofzangen ter meerdere glorie Gods ontstaan, die ondanks fabrieken, gashouders en oorlogen, nog steeds de silhouet van de meeste West-Europese steden bekronen.

Het is verwonderlijk hoe in de middeleeuwse bouwkunst overal het persoonlijk initiatief van de ambachtsman blijkt; ge ervaart het in de beelden en in de profileringen, tot zelfs in de slag waarmee een willekeurig stuk natuursteen bewerkt werd. Men kan zich verbazen hoe de constructie en de vorm immer profiteren van de materiaaleigenschappen, terwijl toch de bouwstof geheel naar zijn aard bewerkt en toegepast wordt; ik denk hierbij aan de virtuoze g ewelf constructies en ook aan de wijze waarop de gegroeide krom-mers mede de vorm bepalen van de kapconstructie.

(9)

werd met de vorm, de stof en de structuur van het gebouw, met volledige inachtname van de regels door elk gesteld.

Zeker is dat hiertoe een uitzonderlijke beheersing van het métier noodzakelijk is, voor elke ambachtsman op zijn gebied, voor de bouwmeester in het bijzonder. Deze was inderdaad een aarts-bouwer, hij droeg de naam architect met ere en hij werd erom geacht. Zijn loon was gelijk aan dat van de meester in het ambacht, maar hij genoot een speciaal privilegie: eens zou hij rusten in zijn Kathedraal, temidden van kerkvorsten en koningen. In Reims kunt ge zijn grafsteen daar vinden.

Met de renaissance treden nieuwe figuren als architecten op. Soms zijn het schilders en beeldhouwers, die allengs tot de archi-tectuur komen, soms kunstzinnige intellectuelen en erudieten

(kunsthistorici zouden wij zeggen, maar dan met een voorkeur voor het scheppende werk boven de retrospectie), ik denk aan Michel Angelo, Alberti en in ons land, aan Jacob van Campen. Eén verschil met hun voorgangers valt dadelijk op: zij komen niet voort uit een der bouwambachten. Voor de architectuur heeft dit verstrekkende gevolgen gehad. In de eerste plaats wordt de samen-hang tussen vorm, constructie en bouwstof in de loop der tijden losser: de vorm wordt primair gesteld, terwijl er een abstracte, mathematisch nauwkeurige uitvoering geëist wordt.

De bouwstof moet zich voegen naar de luimen van de vormwil of wordt terwille van de bizarre effecten op bijzondere wijze be-werkt en toegepast, zonder dat van vormgeving eigenlijk sprake is. Zie eens de wijze waarop in de middeleeuwen marmer aangewend is als bouwstof voor mozaïeken en patronen en vergelijk dit met de gekloofde en gepolijste, symmetrisch geplaatste marmerplaten in latere tijd. — Tenslotte komt men tot het nabootsen van kost-bare materialen. De constructie doet hoe langer hoe minder mee in de vormgeving, typisch constructieve details en op zichzelf be-langrijke constructieve elementen worden weggestopt. Merkwaar-dig is ook dat in het exterieur minder van het interieur blijkt. Middeleeuwse gevels doen in raamplaatsing en grootte vaak iets vermoeden van de hoofdindeling en over het algemeen is hun karakter in overeenstemming met de maatschappelijke betekenis van hetgeen er in het gebouw huist. Latere gevels zijn gereser-veerder, doen weinig of niets vermoeden van de ligging der

(10)

ver-trekken, terwijl hun karakter in hoofdzaak representatief is. Een tweede gevolg is, dat de verantwoordelijkheid van de am-bachtsman meer en meer beperkt wordt tot de deugdelijkheid van zijn werkstukken. Artistiek komt hij er niet meer aan te pas. Voor de vormgeving, voorzover de architect deze niet in handen houdt, wordt hij verwezen naar modelboeken als van Vredeman de Vries en de vrije versieringen worden aan speciale kunstenaars opge-dragen.

Wanneer dan in onze tijd het bouwwerk tot in de finesses in het bureau en in de tekenkamer voorbereid wordt, tal van onder-delen machinaal vervaardigd en kant en klaar op het werk komen en het restant van het ambachtelijke werk tot in de meest geest-loze speciahsaties onderverdeeld is, zult ge kunnen begrijpen, dat van de ambachtsman niet zo heel veel meer overgebleven is dan een zogenaamde bouwvakarbeider, duizendpoter of vloerenlegger, subsidiair een bouwmonteur en een ongeschoolde, in ieder geval dan de man die geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn werk meer draagt en wiens initiatief niet gewenst is.

Ik mag hier wel het woord aanhalen van Prof. Roland Holst, waar hij zei: „Dat de arbeid van de duizenden bouwers ontdaan is van ieder geestelijk verband, ontdaan is en volkomen ontdaan van ieder ideëel besef: ontdaan is — gespeciahseerd als die arbeid is — van ieder omvattend meesterschap, ontdaan is van ieder wijder begrip, ontdaan is van alle morele verantwoordelijkheid, ontdaan is van iedere verheffing en van iedere vreugde, ontdaan is van het laatste korreltje troost, dat zelfs in de nederigste arbeid gelegen kan zijn. De arbeid is geworden een geestelijke woestenij, een barse noodzakelijkheid, waarvan de zin nauwelijks meer be-grepen wordt en waaraan iedere illusie vreemd is".

Dit werd geschreven op het eind van de eerste wereldoorlog, op dat ogenblik was het nog profetisch en klonk het wellicht wat overdreven, thans zijn we zover. ^ Dat deze ontwikkeling van het bouwen de bouwenden ten goede is gekomen, dat zal wel niemand durven beweren; maar beseffen we wel ten volle welke menselijke waarden hier verloren gaan en tot welke staat van geestelijke pauperij een volk op deze wijze moet vervallen?

Welke goede gedachte wijst ons een weg uit deze nood? Het zij in alle bescheidenheid gezegd: herstel van de ambachten

(11)

Meent nu niet, dat ik denk *s werelds loop in een handomdraaien te kunnen stuiten; nog minder behoeft ge te vrezen dat ik alle technische verworvenheden overboord zou willen zetten en dat nog wel op een ogenblik, dat we er minder buiten kunnen dan ooit. Ge kunt gerust wezen, want zelf werk ik mede om tot ge-prefabriceerde woningen te komen: er moet zo snel mogelijk in de ontstellende woningnood voorzien worden en het zou onmenselijk zijn daarmee te wachten totdat er weer voldoende bekwame am-bachtslieden in ons land zijn. Men mag een groot kwaad met een kleiner bestrijden, mits men het kleinere niet laat voortwoekeren. Daarom zou ik elke ambachtelijke werkzaamheid willen stimu-leren. Door onze projecten kunnen wij veel daaraan toedoen. Waar nog vakkennis voorhanden is, moet deze gebruikt worden, ten bate van onze gebouwen en ten bate van de ambachtelijke scholing. Naar mijn mening zou van Regeringswege de ambachtelijke scholing welbewust bevorderd moeten worden: kort in de school en grondig op de werken die daar geschikt voor zijn. Ik denk hierbij aan restauraties, maar ook aan werken die voor ambachte-lijke realisatie in aanmerking komen, dat zijn naar mijn ervaring nog zeer veel werken op het platteland en dat zouden naar mijn overtuiging de meeste openbare gebouwen moeten zijn.

Ge zult me ten goede houden, dat ik hier er niet verder over uitwijd; het was me een behoefte de gedachte eens in het openbaar uit te spreken, omdat ik overtuigd ben, dat, als we er niet in slagen de ambachten wezenlijk in ere te herstellen, binnenkort gelijk met de uitvaart van de laatste vakkundige ambachtsman een goed menselijk arbeidsterrein afgesloten wordt en dat daarmee een kans op regeneratie en geluk voor zeer velen vergooid wordt.

• •

Met de tweede vraag hoop ik geen ernstig probleem op te werpen, wellicht kan het antwoord dan ook wat luchtiger uit-vallen.

Hoe ontstaat de vorm van een bouwwerk en welk proces voltrekt zich bij het ontwerpen in *s architecten brein?

De bouwmeester is van de vrije kunstenaars daarin onder-scheiden, dat hij een opdracht nodig heeft om aan de slag te

(12)

kunnen gaan/ Benijdenswaard is die positie bepaald niet: op-drachten laten soms lang op zich wachten en de keuze van onder-werpen is niet vrij. Om de gebondenheid aan een opdracht wordt de architect als kunstenaar niet voor vol aangezien en dat is maar gelukkig, want anders werd hij als maatschappelijk mens niet voor vol aangezien.

Stel nu dat een architect opdracht tot het ontwerpen van een gebouw ontvangt, dan heeft hij allereerst een programma van eisen nodig, een bouwprogram, dat hem soms in de vorm van een min of meer omvangrijk boekwerk overhandigd wordt, of dat hij met geduld en beleid tezamen met zijn bouwheer opstelt. Na de bouwplaats met zijn omgeving goed opgenomen te hebben, gaat hij ijverig studeren in het bouwprogramma. Hij begint met een analyse, gaat vervolgens groeperen en combineren, en — komt er niet uit, totdat vroeg of laat hij een inval krijgt.

Hij zou zich daarover kunnen verwonderen en zich mogen af-vragen vanwaar die gedachte of die visie komt, maar daar is geen tijd voor, want het is met de inspiratie als met de goede ge-dachte uit het sprookje: zij komt en gaat en blijft nooit lang; als ge het beeld niet vastlegt, is het al weer vervluchtigd. Daarom is het zaak de gedachte snel vast te leggen, wat meestal in vluchtige krabbels geschiedt.

In een boekje, waarin hij over het ontstaan van zijn gedicht Maria Lecina vertelt, zegt Werumeus Buning: „het ontstaan van een kunstwerk is zeer zeker onbegrijpelijk, want het is een wonder, evenals de geboorte van een mens, de groei en de glans van een appel en de geur van een bloem". En verderop blijkt dan dat zijn muze hem op een ogenblik in overvloed de strofen geschonken heeft en hij, als in een roes, dagen lang maar te schrijven had. Zo gul was de muze, dat Buning dwars door de strofen van Maria Lecina heen, de ballade van Kapitein Jan van Oordt opschreef.

Ik kan mij levendig voorstellen, dat de dichter op dat ogenblik inderdaad een wonder beleeft, maar zo hoog kan Pegasus hem niet voeren of hij moet toch nog moeizaam een eind klauteren eer hij de top van zijn Parnassus bereikt. Buning bekent het met de volgende woorden: „Ik heb U de getrouwe werkelijkheid verteld. A l heb ik dan misschien ten onrechte verzwegen, dat als het kind eens geboren is, de moeilijkheden eerst recht beginnen, en dat

(13)

tegenover de elf regels die men ten geschenke krijgt, de ene die men erbij moet maken om het geheel te laten passen en sluiten, een duizendmaal moeilijker taak stelt".

ïn wezen blijkt er geen verschil tussen de creatieve werkzaam-heid van de vrije dichter en die van de gebonden architect. Mis-schien heeft de laatste wat langere aanloop nodig eer de geest over hem vaardig wordt, maar dat hangt nauw met de omvang van het bouwprogramma samen en dan nog verschijnt de muze als het haar behaagt.

Het verschil in de scheppende werkzaamheid van de architect met die van de beoefenaren der vrije kunsten, ligt naar mijn mening voornamelijk hierin, dat de opdracht met zijn bouwprogramma in zekere zin een chaos oplevert, die eerst geordend en doorschouwd moet worden aleer de conceptie kan uitkristalliseren: onze muze laat zich werven, die van de vrije kunsten dienen zich ongevraagd aan, en al hoeft ge niet te denken dat de muzen zich ooit gewonnen geven, juist om dat begin acht ik de architectuur een mannelijker kunst dan de overige.

Op dit punt gaat trouwens onze creatieve arbeid geheel parallel met die van de mannen van de wetenschap.

M i j trof dit bijzonder in een beschouwing over Kardinaal Newman's werk van de hand van Paul Sobry.

„De meest kenmerkende trek van Newman's geest is wel zijn voortdurend zoeken en tasten naar het werkelijke op alle gebied. To realise a thing (een zaak door te hebben) is tevens zijn nood, zijn prikkel en zijn ambitie. Bij het aanhoren van om het even welk onderwerp, gaat hij zoekend en vragend en toetsend te werk. Omzichtig, geleidelijk vaart hij aldus weg uit het vage en duistere, dat hem aanvankelijk omringt en bedrukt en uit het on-volledige en wankelbare dat hij pijnlijk aanvoelt met de hoop het bepaalde, het heldere, het volle, het reële, het onwrikbare te be-reiken".

Met dezelfde woorden laat zich de toestand beschrijven, waarin de architect verkeert, die voor een nieuwe opdracht staat en kennis genomen heeft van het bouwprogramma. Ook hij tracht uit de chaos te komen, tot het inzicht, de visie, al tastend, intuïtief speurend, tot plotseling de geest vaardig wordt en de vorm, de hoofdopzet, de gestalte van het gebouw uitkristalliseert. Daarna

(14)

komt het aanpassen, bijvijlen, verbeteren, zoals voor de weten-schapsman daarna het terugredeneren begint, teneinde het ge-vondene te funderen of te bewijzen.

Deze werkzaamheid herhaalt zich in de ontwerp-periode voort-durend; is de geest eenmaal vaardig, dan kan men inderdaad dagenlang als in een roes bezig zijn; de ene vondst volgt de andere, de ene vorm roept de andere op en zo krijgt het werk als geheel en in onderdelen zijn gestalte.

Later treedt een meer critische periode op, waarin afstand ge-nomen wordt en het ontwerp op zijn mérites gewogen. In die periode kan het van belang zijn de aesthetische kwaliteiten redelijk te onderkennen en op dat moment komt de aesthetica aan bod. Ook is dan de tijd gekomen waarop men met een ander over het werk kan spreken, al is daarbij een noodzakelijke voorwaarde, dat men eikaars taal verstaat.

Ik zou deze kijk in de keuken hier gevoeglijk kunnen besluiten, ware het niet, dat er collega's bestaan, die van mening zijn, dat als ge maar heel precies aan het bouwprogramma voldoet en zorgt dat het plan zakelijk en materieel in orde is, gij aan uw taak als architect voldaan hebt. Gelukkig maar, dat ook bij hen veelal het bloed kruipt waar het niet gaan kan en zij zich door de muze vriendelijk laten toelachen en in het oor fluisteren. W a n t zonder goede gedachte, dat hebt ge uit het voorgaande wel begrepen, blijft ons werk onder de maat.

• •

Thans rest nog de derde vraag, die naar de betekenis der archi-tectonische vormen.

Wie, die in de schemer door de straten gaat, voelt nimmer zijn blik getrokken naar een verlicht venster? W i j voelen het als een onbescheidenheid en toch is er iets ongemeen boeiends in op een ogenblik te ervaren wat er achter de gevels huist. Het zien van een interieur is dikwijls als een blik in de ziel.

De mens bouwt zijn huis niet alleen om het onderdak, maar ook om een eigen wereld te scheppen voor zich en zijn gezin. Die neiging is bij kinderen reeds aanwezig, hoe zijn zij gesteld op een eigen speelhoekje en hoe dikwijls wordt er niet een eigen

(15)

wereldje gebouwd, onder een tafel of in een wrak tentje; en laat ze hun gang maar gaan, want nergens zijn ze meer verdiept in hun spel dan binnen het eigen domein.

Eenmaal volwassen, schept de mens zich tal van werelden, waar hij met gelijkgestemden samenkomt om te voldoen aan zijn geeste-lijke, religieuze en culturele verlangens. Naar een concertgebouw of een schouwburg gaan wij niet uitsluitend om de muziek of om het toneelstuk, maar wel degelijk ook om het feestelijk samenzijn en om het directe contact met het spel en de spelers. De Kathedraal werd eens gebouwd om ieder te doen deelhebben aan de gemeen-schap der heiligen en onze kerken zijn er om in gemeengemeen-schap met gelijken van geest God te eren.

Geen mensengemeenschap is er of er wordt een tehuis voor gebouwd, hetzij om de gemeenschap zelf onder te brengen, of om datgene te huisvesten, dat een gemeenschap vertegenwoordigt. Zo is het huis er voor het gezin: het interieur weerspiegelt de aard en de gewoonten van de bewoners, het exterieur duidt de plaats van het gezin in maatschappelijk verband aan.

In het raadhuis zetelt het gemeentebestuur en de ruimten daar-binnen zullen naar de aard en de betekenis der colleges vorm ge-kregen hebben, naar buiten representeert het gebouw de ganse gemeente, de vorm zal het gezag in het algemeen en de betekenis van de stad in het bijzonder vertolken.

De architectonische vormen zijn in de eerste plaats de spiegel van alle menselijke gemeenschap en meer nog dan dat vertolken zij de gemeenschappelijke verlangens der mensen. Prof. Roland Holst zeide het als volgt: „De bouwkunst is de materiële uit-drukking van de collectief ideële verlangens der mensheid, waarin de idee van saamhorigheid tot tastbaar monument is geworden".

Ik sprak U hiervoor over de middeleeuwse bouwkunst: naar mijn mening heeft de West-Europese mensheid nimmer een hoger collectief ideaal bezeten, dan tot uiting is gebracht door de exta-tische ruimten der grote Kathedralen.

Merkwaardig is nu, dat, zodra het bovennatuurlijke ideaal plaats maakt voor aardser verlangens, in de architectuur gegrepen wordt naar de vormen, die eens de Grieken voor hun tempels toepasten en die, losgemaakt van die gebouwen, bij uitstek geschikt bleken om de macht te representeren, statie te verlenen en ontzag in te

(16)

boezemen. De Romeinen waren daarin voorgegaan, zij hebben de Griekse vormen te pas en te onpas verwerkt en naar mijn mening op virtuoze wijze verkracht. Zeker is, dat zij daarmee aan hun gebouwen een expressie van aardse grootheid, van ongeëvenaarde macht en imposantie wisten te geven. Ongetwijfeld stemt dit over-een met hun ongebreidelde expansiezucht en hun staatsvorm, die door een lange reeks van bij uitstek dictatoriale heersers gekarak-teriseerd wordt.

Zo wordt het begrijpelijk dat, als in het land, waar de romeinse erfenis nimmer geheel verteerd werd, de oude drang naar macht en grootheid weer optreedt, ten koste van het oud-christelijk ideaal, de architectonische vormen der romeinse voorvaderen voor den dag gehaald worden en allengs met steeds groter gemak en virtu-ositeit gehanteerd worden.

In noordwest Europa worden deze vormen aanvankelijk als louter decoratieve elementen verwerkt, de hoofdvormen en de structuur blijven middeleeuws van karakter. Totdat in Frankrijk het koningschap meer en meer autoritaire vormen gaat aannemen en bijna overal in Europa het de overhand krijgt; op dat moment doen de architectonische elementen van het oude Rome opgeld. In de Barok richt men ware orgiën van pracht en praal ermee aan, de architectuur van die tijden is één symbool van wereldse macht. Zo merkt ge, dat de bouwkunst ook nog iets met de politiek te maken heeft; wie er aan mocht twijfelen moet eens opletten hoe de nazi-architecten alle romeinse requisieten van zolder haalden en oppoetsten en hoe hevig op het ogenblik onze iets oostelijker buren daarmee doende zijn.

Het merkwaardige is nu, dat in ons goede vaderland deze zo-genaamde klassieke elementen weinig of geen ingang gevonden hebben. Waar ze verwerkt zijn, geschiedde dat veelal op zeer bescheiden wijze, zo n beetje ter verhoging van de deftigheid en ter versiering. De zeldzame gebouwen in ons land, die, kennelijk op Itahaanse voorbeelden geïnspireerd waren, zoals het Amster-damse raadhuis, zijn ons toch nooit geheel vertrouwd geworden. En hoe bescheiden is zo'n gebouw dan nog in vergelijking met het-geen elders in Europa werd gebouwd. In het enige land, dat in de 17e en 18e eeuw geen autoritaire bestuursvorm bezat, heeft men aan de klassieke elementen heel weinig behoefte gehad.

(17)

W i j kunnen onszelf daar gelukkig om achten. Onze collectieve verlangens hebben ons nooit erg hoog doen grijpen, veel ver-voering, laat staan extase, heeft onze bouwkunst niet opgewekt. Maar onze beste oude architectuur getuigt vaak van innige vroom-heid, bij tijd en wijle ook van tintelende levensvreugde, ik denk aan de 17e eeuwse torens, en altijd van gepaste zelfbewustheid en van eerbied voor de naaste. Ik ken geen land waar ieder zo naar eigen opvattingen bouwde zonder het evenwicht van het geheel te verstoren en mij is geen bouwkunst bekend, waarin elk onderdeel zo vergaand zelfstandig behandeld is, zonder dat de totaalindruk bedorven werd.

Ik citeer nogmaals Roland Holst: „De architectuur is in haar diepste wezen de verstoffelijking van een collectief, menselijk ideaal". Doet de hedendaagse bouwkunst nog collectieve idealen veronderstellen? Het is uiterst moeilijk de tendensen van de eigen tijd te onderkennen, men zit er teveel met de neus bovenop om het geheel te overzien en wellicht is men daarom te spoedig tot pessimisme geneigd.

Toen in de tweede helft van de vorige eeuw het verlangen naar sociale rechtvaardigheid en naar een menswaardig bestaan voor allen over enkele geesten vaardig werd, vond dit architec-tonisch en stedebouwkundig zijn neerslag in de tuinsteden, die tot het beste behoren wat in die periode op sociaal en cultureel gebied gepresteerd is. Na de vorige oorlog waren er, die abusievelijk meenden, dat het ideaal bereikt was of op de nominatie stond bereikt te worden: de Amsterdamse school, enthousiast maar voos, vertolkte deze kortstondige vreugderoes.

Thans zien wij oppervlakkig allerlei richtingen in onze architec-tuur en mocht men kranten en weekbladen geloven, dan zou de ene richting de andere te vuur en te zwaard willen uitroeien. Gelukkig maar, dat men de kranten nooit helemaal geloven mag. In feite wordt er binnenskamers door de aanhangers van de meest uiteenlopende richtingen, architecten en stedebouwkundigen, samengewerkt om, voor zover het tot hun competentie behoort, een menswaardige samenleving voor te bereiden. Ongetwijfeld zijn er verschillen van inzicht, maar als men het doel buiten zichzelf kan leggen, bestaat er geen reden om onderling te krakelen. Die architecten hebben elkaar gevonden in hun zorg voor een gaaf

(18)

land, goed bewoonbare steden en dorpen en een goede woning voor ieder gezin; in wezen is dat de zorg voor de naaste.

Wellicht acht ge hun ideaal niet hoog gestemd, maar in deze tijd betekent het reeds veel W a n t het is in de huidige wereld als in het sprookje, waarmee ik begon: velen zullen verkommeren als wij voor onze naaste niet zorgen.

•k •

Zeer geachte Toehoorders,

Bij de aanvaarding van mijn ambt moge ik in de eerste plaats mijn eerbiedige dank betuigen aan Hare Majesteit de Koningin voor mijn benoeming tot hoogleraar aan de Technische Hogeschool. Tevens zij het mij vergund Zijne Excellentie de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen mijn erkentelijkheid te be-tuigen voor de mogelijkheid, die mij gegeven is om, naast de ver-vulling van mijn ambt, mijn vak te blijven beoefenen.

Mijne Heren

C U R A T O R E N D E R T E C H N I S C H E H O G E S C H O O L ,

Voor het grote vertrouwen, dat Gij blijkens U w aanbeveling in mij hebt gesteld, dank ik U oprecht. W i l t van mij de belofte aan-vaarden, dat ik mijn beste krachten aan het onderwijs en aan de studie van de architectuur zal wijden.

Ik ben ervan overtuigd dat mijn practische bezigheden, waarin Gij wel hebt willen toestemmen, de vervulling van mijn ambtstaak ten goede zullen komen.

Mijne Heren

P R O F E S S O R E N ,

A l is de architectuur wellicht een ietwat vreemde eend in de Delftse bijt en al wordt wel eens verondersteld, dat de architect eerder bij de beeldende kunstenaars dan bij de ingenieurs thuis hoort, zo kan ik U toch verzekeren, dat een onderzoek naar de

(19)

architectenopleiding in binnen- en buitenland mij gesterkt heeft in mijn overtuiging, dat van deze opleiding de beste resultaten verwacht mogen worden, wanneer zij opgenomen is in het kader van de Technische Hogeschool

Daar ik bovendien, zoals hiervoor gezegd, een sterke verwant-schap zie tussen de creatief wetenverwant-schappelijke arbeid en ons ontwerpen, stel ik mij van een nauwer contact met U veel voor. Derhalve is het mij een bijzonder voorrecht in U w kring te worden opgenomen. Ik hoop dat gij mij U w raad en steun, die ik bij tijd en wijle zal behoeven, niet zult onthouden.

Het is mij een behoefte hier te getuigen van mijn respect voor het werk van mijn ambtsvoorganger Prof. Dr Ir D . F. Slothouwer, van wiens dubbele taak thans het ene deel, de vormleer, aan mij is toevertrouwd. Het lot heeft gewild dat wij elkaar zelden ont-moetten, aan enkele vluchtige gesprekken bewaar ik overigens prettige herinneringen. N u ik een half jaar in functie ben en merk welk en hoeveel werk er verzet moet worden, verwondert het mij dat Slothouwer daarnaast nog op zo voortreffelijke wijze de ge-schiedenis der architectuur wist te doceren en nog tijd heeft gevonden voor zijn uitstekende publicaties. Z i j n werkkracht en uitgebreide kennis vervullen mij met bewondering.

Mijne Heren

A M B T G E N O T E N V A N D E A F D E L I N G D E R B O U W K U N D E ,

Het is voor mij een geluk geweest dat tussen verscheidene van U en mij reeds vele banden bestonden, van vriendschap, door samenwerking, ja zelfs door een zeer bijzondere uitspraak van het Frans.

W a n t wel hebt ge mij uiterst vriendelijk ontvangen — waarvoor ik U zeer dankbaar ben —, maar hoe zou ik, zo jong ingenieur nog en met nog verse herinneringen aan het grondige examen, mij anders zo spoedig in U w midden thuisgevoeld hebben.

Toen wij destijds mijn taak hier bespraken, waart gij van opinie dat de vormleer niet uitsluitend op de „klassieken" ingesteld be-hoorde te wezen en dat op dit punt verandering nodig zou zijn. Uit hetgeen hiervoor gezegd werd zult ge wel begrepen hebben

(20)

dat dit niet voor dovemansoren gesproken was. Ik hoop dat het mij gegeven mag zijn de vormleer tot een reëel deel van de studie te maken, in nauwe samenhang met de constructie en de geschie-denis der architectuur, ter voorbereiding van het ontwerpen.

Ik vertrouw dat wij in de toekomst in dezelfde prettige ver-standhouding zullen samenwerken als in het afgelopen halve jaar, waarin mij reeds zoveel vreugde in het werk geschonken werd.

Hooggeachte

G R A N P R É M O L I È R E ,

Mocht ik zoeven memoreren dat tal van banden mij met de Afdeling Bouwkunde verbinden, de sterkste band is voor mij die met mijn leermeester. In het laatste jaar werden uiteraard tal van oude herinneringen gewekt; vroeg ik mij daarbij af wie mij de beste stimulansen gaf bij mijn vorming als mens en architect, dan kwam ik steeds tot de erkenning dat Gij het waart. Trouwens ik ben ervan overtuigd dat de meeste van U w leerlingen tot dezelfde conclusie zouden komen.

Van onze oude professoren: Evers, Klinkhamer, Itz en Sluyter-man leerden wij vele uitstekende zaken, persoonlijk ben ik wel zeer bijzondere erkentelijkheid verschuldigd aan de hoogleraren Van der Steur en Schoemaker. Maar ik meen aan geen van deze voortreffelijke mannen te kort te doen als ik zeg dat wij in U de man vonden tot wie wij met onze problemen en noden konden gaan om een direct antwoord: met onuitputtelijke hulpvaardigheid en hartelijke genegenheid zijt Ge ons daarbij tegemoet getreden. Eén eigenschap heeft mij bijzonder getroffen en met bewondering vervuld: dat was U w vermogen ons zonder omwegen tot eigen werkzaamheid aan te zetten. In de bouwkundige studiekring, waarin de vele studiekringen van thans hun oorsprong en illuster voorbeeld vinden, leerdet Gij ons met U te studeren en al waart Ge ons ver vooruit. Ge wist ons steeds te prikkelen om ,,bij" te blijven.

Op deze wijze werd een gebied geëxploreerd dat in ons land en daarbuiten in die tijd vrijwel terra incognita was, dat is de alge-mene en architectonische aesthetica. Tijdens mijn assistentschap mocht ik later ervaren hoe Ge, met opoffering van het grootste

(21)

deel van U w practische werkzaamheid, dit terrein door jarenlange studie diep ontgonnen had.

Het ligt voor de hand dat Ge, door U w leerlingen telkens te confronteren met de problemen en de resultaten van U w studie, school moest maken en inderdaad hebt Ge een Delftse school in het leven geroepen, dat w i l zeggen dat Gij een groep architecten en stedebouwers hebt gevormd, die algemene en tijdeloze begin-selen stellen boven individualisme en stromingen van de dag. Dat sommigen van U w leerlingen in de fout vervallen zijn dat zij naar een historiserende vormgeving grepen, mag U stellig niet aangerekend worden. W a n t in U w werk dat Ge voor een deel tezamen met Ir P. Verhagen Lzn. tot stand bracht, zijt Ge immer tot een persoonlijke en eigentijdse interpretatie van algemene bouwvormen gekomen. — Ik denk hierbij speciaal aan twee heren-huizen: de rijzige aristocratische woning in het Willemspark te Amsterdam en het voorname stille huis te Rotterdam en vooral aan het warm menselijke en blijmoedige tuindorp Vreewijk, met welk werk Ge een sociale gedachte vorm gegeven hebt op een wijze, die thans nog niet geëvenaard is en waarmee Ge nog steeds de tijd vooruit zijt. —

Van hoeveel betekenis U w werk voor de Nederlandse archi-tectuur is, valt moeilijk te taxeren; door de tijdsomstandigheden hebben U w leerlingen betrekkelijk weinig gebouwd. Maar het zaad door U gestrooid heeft overal wortel geschoten en de begin-^ selen door U gesteld, worden allengs uitgedragen.

Dat ik thans naast U gesteld ben om de jongeren in ons vak in te wijden en op te leiden geeft mij een gevoel van grote, haast te grote verantwoordelijkheid, ware het niet dat ik ook thans durf te rekenen op U w steun. U w opbouwende critiek en U w vriend-schap, zoals Gij mij die meer dan twintig jaren zo ruim hebt geschonken.

Een herinnering mag ik hier wel ophalen: toen Ge mijn aller-eerste bouwsels van alle kanten bekeken hadt, merkte Ge op dat er een latijnse zinsnede was — fortiter in re, suaviter in modo — die ik goed moest overpeinzen. „Aan het eerste voldoet je werk beter dan aan het laatste, daar moet je nog aan werken."

De vinger was op de wonde plek gelegd, nog steeds kost het mij grote moeite de mildheid in mijn werk te betrachten. En misschien

(22)

is het daarom wel dat ik van IJ het meeste geleerd heb, omdat Gij in U w werk, bij het onderricht en bij het bouwen, zo sterk van beginsel zijt en zo mild en menselijk van doen.

Dames en Heren

S T U D E N T E N ,

Daar ik in de loop der jaren relaties van velerlei aard heb mogen onderhouden met de bouwkundige studenten, was ik benieuwd naar de geest, die onder U leefde in deze na-oorlogsjaren.

In het laatste halve jaar leerde ik verscheidenen van U nader kennen; mij heeft daarbij verrast dat de meesten Uwer de ver-schrikkingen van de tijd, die achter ons hgt, verwerkt hebben en te boven gekomen zijn. Ook bij degenen, die gegrepen en wegge-voerd geweest zijn, of nog ellendiger ervaringen opdeden, treft mij de spankracht en vooral het idealisme, dat ondanks alles niet ver¬ loren is gegaan. De na-oorlogse studenten zijn ouder in jaren en ouder van geest, maar velen van U zijn gesterkt uit de oorlog te voorschijn gekomen. —' Daarnaast sprak ik er onder U , die uiterst sceptisch tegenover de huidige wereld staan, die zo weinig ver-trouwen hebben, dat zij zich afvragen of het de moeite loont zich voor de studie in te spannen. Hun vragen hebben mij aanvankelijk ontsteld; duidelijker dan ik wellicht op dat moment deed, w i l ik thans zeggen dat wij allen de plicht hebben met inzet van alle krachten van hart en verstand, te streven naar een betere, mens-waardige samenleving.

De taak van ons architecten is plannen te maken, of die tot uit-voering komen wordt niet door ons beslist. Maar is men aan bouwen toe, dan moeten de plannen gereed liggen.

Cytaty

Powiązane dokumenty

W dziedzinie języka możemy jednak mówić o szczególnych zainteresowaniach: studenci bardzo interesują się językiem reklamy i biznesu, a czasem nawet językiem polityki, choć

Z dziejów walki o prawo wolnego wyboru polskich imion dla polskich dzieci w Niemczech w

[r]

Buildings in the case study with deformation rates ex- ceeding 2 mm yr −1 with probability larger than 5 %, identified by using the levelling data set and the two InSAR data

the figure) and b) discharge used for the first scenario (dashed lines shows the first location 40 m downstream of the flushing inlet which is a combination of the first boil and

[r]

Na przykład uzyskał on posiadanie w drodze dziedziczenia lub zapisu; na­ bycie prawa przez zasiedzenie jest w tych warunkach jedynie konsekwencją posia­ dania

Wy­ raża się to w podniesieniu rangi ustawy (w szerszym uregulowaniu ustawowym praw obywateli, ograniczeniu liczby normatywnych aktów prawnych nie opar­ tych na