BEDDINGVORMEN
RAPPORT LITERATUURSTUDIE
WATERLOOPKUNDIG
DELFT
LABORATORIUM
S 8 0- IWATERLOOPKUNDIG LABORATORIUM
B:EDDINGVORl'liEN
Literatuuronderzoek
S 80 - I
INHOUD
Symbolen
Omrekening engelse grootheden
Figuren
blz.
1.
DOEL
1
2.
INLEIDING
1
3.
BESCHRIJVING BEDDINGVORMEN
2
4·
ONTHIKKELING EN GEDRAG
5
5o
BEPALENDE VARIABELEN
10
6.
DETERMINATIE
13
7o
.AFJYiETINGEN, VOORTPLANTINGSSNELHEID
17
7
.1.Hoogte
17
7.2. Lengte
18
7
03. Breedte
20
7o4o Voortp1antingssnelheid
20
8.
STROOMHEERSTAND
23
9·
MATERIAALTRANSPORT
30
10.
NABESCHOUHING
31
Literatuurlijst
32-41
OMREKENING ENGELSE GROOTHEDEN
1
in "'0
10254 m
1 ft =0
7303 m
0,093 m
2
1 sq
ft ::;1
CU ft "'0
10283 m
3
1 1b
"" 4
745 N
1 1b per
ft=
14
16
N/m
1 1b per sk
ft""47
79 N/m
2
1 1b per cu
ft157 N/m
3
1 s1ug per cu
ft=
515 kg/m
3
FIGUREN
1.
SIMONS en RICHARDSON
2.
VANONI
7BROOKS en KENNEDY
3.
SIMONS en RI CHARDSON
4o
ALLEN
5o
ALBERTSON, SIMONS en RICHARDSON
6.
BONNWILLE
7 o
BOGARDI
8.
GARDE en ALBERTSON
9
o
GARDE en RANGA RAJU
10. ZNAMENSKAYA
B
c
D D' F H II'
I"
K s I~ Kd K gSYMBOLEN
beddingvorm (H1 L en u ~nbegrepen) V = Ch~zy koëfficiënt - (RI)0?5 "' diepte"' 'deel van D gekoppeld aan korrelruwheid
"' :deel van D gekopp~ld aan vormrmrheid
-V of V =. (gD)0,5 (gR)0,5=
hoogte beddingvorm verhang= deel van I gekoppeld aan korrelruwheid
=··deel van I gekoppeld aan vormruwheid
= maat voor de korrelvorm van het bodemmateriaal
=: maat voor het beloop van de stroom
maat voor de vorm van het dwarsprofiel
=
maat voor de invloed van grondvmt er stromingR
=
hydraulische straalR' deel van R gekoppeld aan korrelruwheid
R" Re T 0 T s
x
y*
=~eal van R gekoppeld aan vormrmrheid
_L
\)
van elders aangevoerd zwevend transport (11wash load")
transport bodemnateriaal absis van determinatiediagram ordinaat van determinatiediagram
c snelheid oppervlakte golf
d = korreldiameter
d diameter van korrel uit een mengsel waarvan
X/a
in gevJichtsdelenx
kleiner is
d sedimentatiediameter volgens de definitie op blz. 2
s
g
=
versnelling door zwaartekrachtk
=
ruwheid in de logarithmisohe formule voor Cs maat voor de korrelverdeling
u = voortplantingsnelheid beddingvorm
v stroomsnelheid
-v gemiddelde stroomsnelheid
v
- vervolg symbolen V
*
V :!W 1rl \) p schuifsnelheid = (gRI)0'5
schuifsnelheid bij begin van bevJeging
valsnelheid van boderrunateriaal in het transporterende water
p -p ....§._ p
=
dynamische viskositeit == kinematische viskositeit dichtheid Nater -- dichtheid bodemmateriaal=
schuifspanning op de bodem = pgRIschuifspanning op de bodem bij begin van bevJeging
deel van t gekoppeld aan korrelruwheid
l. Beddingvormen
l. DOEL
Dit rapport heeft ten doel een overzicht te geven van de kennis omtrent beddingvormen die ontstaan wanneer water over kohesievrij materiaal stroomt. Buiten beschouwing blijven beddingvormen opgewekt door wind of golven.
2. INLEIDING
De term beddingvorm (engelsg bed form) wordt gebezigd als verzamelnaam
voor ribbels, duinen en dergelijke
(55).
Deze spelen een rol bijgde stroomweerstand het materiaaltransport de vaardiepte
verzanding en ontgronding
geologisch onderzoek van afzettingen.
Hoewel beddingvormen al voor 1900 werden bestudeerd, is het wetenschap-pelijk onderzoek pas op gang gekomen met het werk van de amerikaan Gilbert (40), die in 1914 rapport uitbracht van een groot aantal syste-matisch opgezette proeven. Ondanks de vele sindsdien verrichte studies is het inzicht in de bij beddingvormen betrokken processen nog altijd oppervlakkig. Door de uiteenlopende hypothesen, meetprogramma's en inter-pretaties is zelfs een vrij verwarrende situatie ontstaan.
Oorz~cen daarvan zijng
onvoldoende inzicht in de fysische achtergronden van het transport van materiaal door water
het grote aantal, dikwijls moeilijk te definiëren of te meten variabelen
- het tekort aan goede meetgegevens.
In deze situatie onderscheidt het werk van Simons7 Richardson en hun
mede-werkers zich door de zorgvuldige aanp~c van een uitgebreide serie proeven,
de nauwgezette beschrijving van de waarnemingen en de wetenschappelijk
verantwoorde analyse van de meetresultaten (41, 741 817 82). Zij kunnen
thans (1969) in vele opzichten als gezaghebbend worden beschouwd. Dit rapport steunt dan ook voor een groot deel op hun "Resistance to flow in alluvial channels" (82).
Het literatuuronderzoek werd uitgevoerd en gerapporteerd door Ir. A. irJ.
3. BESCHRIJVING BEDDINGVORMEN
l~anneer water met geleidelijk toenemende snelheid over een aanvankelijk vlakke bodem van kohesievrij materiaal stroomt, ontstaan in het algemeen achtereenvolgens (82)g
L ribbels 2. duinen 3. vlakke bodem 4· antiduinen
Zie figuur 1. Tussen 2 en 3 wordt een overgangsfase onderscheiden, geken-merkt door het geleidelijk afslijpen van de duinen. In de literatuur zijn vele andere benamingen en indelingen gebruikt (8) maar het bovenstaande wordt langzamerhand gangbaar. In de oudere publikaties komt het vooral veel voor dat de naam duinen 1vordt gebruikt waar de hier te gebruiken klassificatie de naam ribbels zou geven.
~~bbels (afb. in 41 81 131 41, 82)
Ribbels zijn kleine, in doorsnede ongeveer driehoekige beddingvormen met
relatief flauwe loefhellingen en steilere lijhellingen (~ evenwichtstalud).
In diep water zijn ook meer symmetrische, sinusvormige ribbels aangetroffen
(81 85). De ribbelkammen zijn soms recht en staan dan loodrecht op de
stroomrichting (4, 82) maar meestal hebben zij een meer of minder onregel-matig slingerend verloop en een beperkte lengte (4, 82). In het onderzoek van Simons en Richardson waren de ribbelafmetingeng
hoogte H ~ tot 0106 m
, lengte L 0110- 0160 m
/Belangrijk is het dat ribbels alleen ontstaan indien de d
50 van het zand
lkleiner is dan 016 à 0,7 mm (111 181 44, 511 82). Voor andere materialen
I
geldt dezelfde grens, mits de korrelgrootte wordt uitgedrukt in de mediane
sedimentatiediameter1 ds
50 (82)*). Het wateroppervlak is vlak (82) behalve
bij extreem kleine waterdiepten (501 56).
i*:) .In dit rapport wordt de sedimentatiediamèter d
13 ( "standard fall diamet.er;')
gedefinieerd als de diameter van een bol met dichtheid 2650 kgjm
3,
metdezelfde ~alsnelheid als de korrel, wanneer beide bezinken in
gedestil-·o
leerd water van 24 C (fig. 2). Met d wordt dus in feite de valsnelheid s
Duinen zijn eveneens in doorsnede ongeveer driehoekige beddingvormen die
echter langer en meestal ook hoger zijn dan ribbels (41 82). De
loefhel-lingen zijn doorgaans flauwer dan bij ribbels, de bovenkant loopt soms zelfs gedeeltelijk horizontaal. De lijhellingen zijn ongeveer gelijk aan
het evenwichtstalud of flauwer. De kammen lopen soms recht1 loodrecht op
de ~troom, soms grillig en zijn dan beperkt van lengte (4). Zo kunnen zij onder overigens gelijke omstandigheden in een smalle goot van wand tot wand lopen maar in een brede goot slechts een deel van de breedte beslaan (82).Voor de afmetingen van duinen is gevendeng
H = 0, 006 - 2 7 m
1 = o,6o - 1000 m
De laagste duinen komen voor bij grof materiaal (417 79, 95). De zeer grote
duinen worden doorgaans megaribbe:J.s of "transverse Bars" genoemd. Zij
komen vrij algemeen voor in rivieren (477 649
65
1 757 85, 93, 96) enzeeën (28, 42, 461 47, 527 55, 60, 681 76, 831 84). De megaribbels op zee
hebben dikwijls rechte kammen die loodrecht staan op de hoofdstroom van het getij en honderden meters lang kunnen zijn. (Nog grotere ruggen worden
beschreven waarvan de kammen evenwijdig aan de getijstroom lopen (51 68).
Deze Norden hier verder buiten beschouwing gelaten). Mega.ribbels op zee
zijn soms symmetrisch1 waarschijnlijk als gevolg van het even sterk zijn
van de eb- en vloedstroom (47, 529 83). Meestal zijn zij evenals de
mega-ribbels in rivieren echter asymmetrisch1 met de steilste kant naar de
hoofdstroomrichting. De loefhellingen zijn dan ca 2°7 de lijhellingen
dik-wijls meer dan 20°1 terwijl de steilheid H/1 kan variëren van lg20 tot
ruim lgl20 (47). De waterdiepte kan variëren van 2H tot 200 m of meer (47). Op de loefhellingen van duinen kunnen kleinere duinen en ribbels gesuperponeerd
zijn (441 47, 551 751 82, 841 851 95). De aanwezigheid van duinen is
dikwijls aan het wateroppervlak te zien (68, 821 83, 85 - fig. 43) door
tekenen van plaatselijk V:~f9evi~de turbulentie ("bloemkolen" of "boils" •
\_' ~, -~,~./· '
Soms is boven de kruinen een lichte daling van de waterspiegel waarneem-baar (kontraktie), het wateroppervlak golft dan in tegenfase met de bedding
(70,82).
Overgangsfase
Bij voldoende hoge snelheid 1-Jorden de duinen 1veer afgeslepen. In deze fase zijn de beddingvormen variabel en ergens gelegen tussen duinen en
vlaldce bodem in. Zij kunnen daarbij min of meer symmetrisch worden7 en
zijn dan te beschrijven als een sinus met geringe amplitude. Het kan voor-komen dat de bedding instabiel blijft waarbij de vormen af1visselend worden afgebroken en weer opgebouwd (82).
Vlakke bodem (afb. 81
41
1 82)Deze beddingvorm onderscheidt zich van de aan het begin aangenomen vlakke bodem door de hoge snelheid en een sterk materiaaltransport. Het is echter een misvatting, die vroeger veel voorkwam, dat het water zou schieteng
het Fraude getal kan kleiner dan 1 zijn (82). Het wateroppervlak is min
of meer vlak. Bij grof materiaal 1vordt de bodem niet altijd vlak. In plaats de,arvan ontstaan dan bij verhoging van de snelheid na de overgangsfase
direkt antiduinen
(82).
Antiduinen (afb.
4
78, 41
148
782)
Na de vl~cke bodem of, bij grof materiaal, direkt na de overgangsfase
ontstaan antiduinen. Door het hevige materiaaltransport is het soheidings-vlak tussen \'later en bodem niet meer scherp te bepalen. Ruwweg gesproken zijn antiduinen sinusvormig. De kruinen staan loodrecht op de stroom en kunnen zowel lang als kort zijn. Voor de afmetingen van antiduinen vvordt opgegeveng
H
=
enkele cm ruim 1 m1 = enkele om - enkele m
Kleine antiduinen zijn dikwijls waar te nemen op het strand, in de geulen waardoor achtergebleven plassen leeglopen. De grotere komen voor in
ri-vieren
(60
765).
Het wateroppervlak golft zeer sterk en \'lel in fase metde antiduinen. Va~c groeien antiduinen en bijbehorende golven tot zij
instabiel worden en beiden breken, waarna het proces opnieuw begint. Simons en Riohardsou maken dan ook een onderverdeling in staande (min of meer stabiele) antiduinen en brekende antiduinen ("standing waves and breaking waves").
\·fordt de snelheid nog verder opgevoerd dan ontaarden antiduinen in een reeks watersprongen met daartussen stroomversnellingen, "chutes and pools"
genoemd (82)• Ansley (9) onderzocht dit gebied in verband met het
kunst-matig transport van materiaal door open leidingen, bij Fraude getallen
4. ONTlHKKELING EN GEDRAG
Er bestaat nog geen bevredigende theoretische verklaring voor het tilltstaan
van beddingvormen1 ondanks de vele hypothesen die erover zijn opgesteld
(4, 6).
De kennis van de betrokken processen is dan ook empirisch vanaard. In vele publikaties worden het ontstaan en de ontwikkeling van beddingvormen beschreven aan de hand van proeven waarbij water met toe-nemende snelheid over een tevoren kunstmatig gevlakte bodem van
kohesie-vrij materiaal wordt geleid
(6, 18
128, 40, 56
770
182, 85).
Een weergavehiervan wordt in het volgende gegeven.
Aanvanlcelijk blijft de bodem vlak en in rust totdat de kritische snelheid
voor begin van bev.reging (
7
719)
wordt bereikt. Bij materiaal fijner danongeveer 016 mm begint de ribbelvorming vrijvvel direkt na het overschrijden
van de kritische snelheid. Bij grover materiaal kan over een bept1rkt snel-heidsbereik de bodem vlak blijven terwijl enig materiaal over de ·bodem
vrordt getransporteerd
(18
160
762).
Na een verdere toename van de snelheidontstaan in dat geval duinen.
Het begin van ribbel- of duinvorming wordt 1~aarschijnlijk ingeleid hetzij
door een toevallige doorbraak van de viskeuze grenslaag door een turbulent
brok 1-later (31
56,
60785),
hetzij door een lokale verheviging van deturbulentie - bijvoorbeeld achter een onregelmatigheid in de bodem, een naad in de gootwand of een toevallige opeenhoping van tot stilstand
ge-komen korrels
(70).
Zijn de snelheidspieken voldoende groot dan wordt terplq,atse wat extra materiaal opgenomen. Een eindje stroomafwaarts, waar de turbulentie weer is afgenomen, wordt dat vervolgens weer afgezet met als gevolg een nieuwe onregelmatigheid. Deze afwisselende erosie en af-zetting kan op verschillende plaatsen tegelijk beginnen ofwel zich vanaf één punt st;r'oomaf1-laarts voortplanten. Aangezien het proces zichzelf versterkt, worden de dalen dieper en de toppen hoger tot zich een nieuvJ evenwicht tussen stroom en bedding heeft ingesteld. Het begin ervan kan zich zeer
snel afspelen
(50).
In de natuur is de stroming nooit zo storingsvrijwaardoor het proces bij een snelheid lager dan de kritische snelheid van be1veging kan beginnen. Dit is proefondervindelijk vastgesteld in een goot
rnet een kuil in het bovenstroomse eind van een overigens vlak zandbed (
70).
~ibbels zijn aanvankelijk vrij regelmatig en kort van golflengte, bij een iets hogere snelheid worden zij echter doorgaans onregelmatiger en langer
(22, 28, 69).
De nieuwe evenwichtssituatie1 met ribbels of duinen1 ziet er als volgt uit
(701 82). De stroom volgt de loefhelling1 laat bij de kruin los, steekt
het dal over en maakt opnieuw kontakt op de volgende loefhelling in het zogenaamde stuwpunt. De afstand van kruin tot stuwpunt (de loslaatzone)
wordt \>Vel gesteld op 10 x de hoogte van de beddingvorm (511 82). Deze
schatting is voor ribbels en korte duinen echter te hoog. In de loslaat-zone bevindt zich een neer die in het dal een stroomopwaarts gerichte
bodemsnelheid geeft. Bij duinen kan deze waarden bereiken van 013 tot 07
5
maal de gemiddelde snelheid (82). Door het drukverschil over de
bedding-vorm is er ook enige stroming door het lichaam heen1 hetgeen in de hand
wordt gewerkt door de losse pakking van het materiaal. In de omgeving van het stuwpunt is de turbulentieintersiteit maximaal. Naar de kruin toe neemt deze weer af. Tegelijk neemt over deze afstand de gemiddelde snelheid en dus de schuifspanning toe (kontrcl(tie). Door het gezamenlijk effekt wordt de loefhelling onder het behoud van de vorm geërodeerd (70). De korrels die de kruin passeren rollen ten dele direkt langs de lijhelling omlaag, een ander deel komt in de neer terecht waarna het over de bodem van het dal weer stroomopwaarts tot tegen de lijhelling op kan worden getransporteerd. Het lichtere materiaal dat de kruin passeert kan enige tijd in suspensie blijven voor het ergens stroomafwaarts weer op de bodem belandt. Bij ribbels gaat er veel minder materiaal in suspensie dan bij duinen van hetzelfde bodem-materiaal, het water blijft dan ook helderder (82). De samenhang van turbu-lentie en materiaaltransport is uitvoerig bestudeerd door Sutherland (86). Door het transport verplaatsen ribbels en duinen zich stroomafwaarts, met een snelheîd die enkele orden lager is dan die van het water. Een op de lij-helling gevallen korrel wordt door nieuw materiaal bedekt en blijft aan het transport onttrokken tot het op de loefhelling van de doorgaande vorm weer bloot komt. Aangezien de zwaardere korrels meer onderin de bedding-vorm terecht komen blijven zij gemiddeld langer aan het transport onttrokken
dan de lichtere (237
44).
Het materiaaltransport over de bodem is boven dekruin maxirr.aal7 hetgeen met een kontinuïteitsbeschouwing ook eenvoudig
wis-kundig is te formuleren (321 36). In de praktijk wordt een en ander
ge-kompliceerder doordat ribbels en duinen voortdurend vervormen, elkaar in-halen, verdwijnen en ontstaan. Een representatieve meting van het
bodem-transport zal op al deze fru(toren afgestemd moeten zijn
(43
7 80). Het ligtvoor de hand met statische methoden te werk te gaan maar dit is nog
lrJanneer de stroomsnelheid verder wordt vergroot gaan ribbels (ds
5
0 ( 0,6 à 077
mrn)
over in duinen(28
782).
Het is niet duidelijk welk mechanismehieraan ten grondslag ligt. Enkele onderzoekers hebben gesteld dat hier
van een kontinu doorgaande schaalvergroting spr~ce is, daarmee een
wezen-lijk verschil tussen ribbels en duinen ontkennend
(90).
Simons en Richardson(82)
voeren echter voldoende argumenten aan om het onderscheid zinvol te maken. Het voornaamste is dat ribbels niet met toenemende waterdieptemee-groeien en duinen wel7 hetgeen direkt van betekenis is voor de
stroomweer-stand (hoofdstuk
8).
Op duinen kunnen ribbels voorkomen die echterver-dwijnen bij hoge waarden van de schuifsnelheid, v'*7 in het bijzonder bij
grover materiaal ( 07
4
mm ( ds5
0 ( 076
à 0,7
mm) - althans bij de proevenvan Simons en Richardson
(82).
Uit natuurwaarnemingen is het voorkomen vanribbels en kleinere duinen op grotere bekend
(44
155
175
784
785
795).
Deribbels en kleinere duinen lopen over de loefhelling van het primaire duin naar de kruin en vandaar wordt het aangevoerde materiaal op de lijhelling afgezet of in suspensie verder stroomafwaarts gevoerd. Het is mogelijk dat op deze WlJZe megaribbels worden opgebouwd en stroomafwaarts bewogen. Over
de megaribbels voor onze kust heerst op dit punt nog onzekerheid
(52)
maarelders zijn duidelijke verplaatsingen van megaribbels op zee waargenomen
(46
776, 83).
Het staat vast dat golven hierbij een rol kunnen spelen(83).
Ook is waargenomen dat de toppen van megaribbels tijdens het stormseizoen
kunnen worden afgeslepen en 1s zomers weer worden opgebouwd (onderzoek)
Deltadienst 1 vJaterloopkundige Afdeling). Cartwright (24) presenteert een
belangwekkende theorie die de ontwiklceling van megaribbels koppelt aan dichtheidsversohillen en daarbij optredende interne golven. Laboratorium-·· onderzoek van grote duinen heeft om praktische redenen nog nooit plaats gevonden.
Verder vergroten van de snelheid leidt tot de overgangsfase waarin de duinen door erosie aan hoogte verliezen en hun kruinen worden afgerond. Het transport neemt daarbij toe. Dit kan doorgaan tot een snelheid is bereikt waarbij de bodem geheel vlak wordt.
De vl~e bodem wordt bij fijn materiaal eerder bereikt en blijft ook
over een groter snelheidsbereik in stand (goten
(82):
F = 013 - 078)
dan bij grof materiaal. Bij grof materiaal en geringe diepte kan de over-gangsfase, met nog enigszins welvende bodem, zo lang in stand blijven
dat antiduinen ontstaan nog voor dat de bodem geheel vlak wordt. In de natuur zal vanwegé de grotere diepten de verandering van overgangsfase naar vlakke bodem plaats vinden bij lagere Froude 1vaarden dan in een goot
(82).
met alleen het Froude getal is deze overgang dan ook niet vast te leggen. Bij nauwkeurige waarneming kan het blijken dat de bodem niet geheel vlak is maar dat er in de stroomrichting kleine ruggen lopen van slechts enkele korrels hoog. Zij vallen op door de regelmatige onderlinge afstand(4
75).
Bij de vlakke bodem zijn de stroom zo~el als hetmateriaaltrans-port eenparig.
Antiduinen ontstaan tenslotte bij nog hogere snelheden. Zij danken hun
naam aan het feit dat zij stroomopwaarts kunnen bevvegen
(40)
maar het isook mogelijk dat zij stationair zijn of zelfs stroomafwaarts gaan
(48
182).
1 Bij antiduinen golft het wateroppervlak in fase met de bedding1 wat erop
wijst dat het water schiet en het Fraude getal groter is dan L Hierbij
dient dit getal berekend te worden met inachtname van de golflengte
(48
182):
-F V
c
c =
(Bij duin<>n is F( 1, het wateroppervlak uit fase ten opzichte van de bedding
en bovendien de amplitude ervan veel kleine'r ~d~;,,~bij anti duinen). Volgens
Kennedy
(49)
geschiedt de overgang van vlakke bod6m naar antiduinen bijeen Naarde van F die lager is voor grotere diepten of voor fijner materi-aal. Bij antiduinen is er een stroomvertraging boven de loefhelling en een stroomversnelling boven de lijhelling (in tegenstelling tot duinen). Daar-door wordt materiaal afgezet op de Joefhelling ter1vijl de lijhelling wordt geërodeerd. Afhankelijk van de verhouding hiertussen verplaatsen anti-duinen zich in een van beide richtingen of blijven stationair. De voort-plantingssnelheid is lager dan de stroomsnelheid maar kan groter zijn dan die van ribbels of duinen. Door het hevige transport zijn antiduinen
dik-wijle tns·~EJ.b:j...E;lL Zij groeien Çlal.'l, tot een steilheid (H/1) 1vordt bereikt
Haarbij zij m_i")_"\; de oppervlaktegolf breken livaarna weer nieuwe antiduinen
ontstaan
(40, 48, 82).
De kritische steilheid ligt in de buurt van die voorTen aanzien van de in dit hoofdstuk beschreven processen zij het volgende opgemerkt.
l. De ontwikkelingsgang van ribbels - duinen - overgangsfase - vlakke
bodem - antiduinen is omkeerbaar. Terugkeer tot de oorspronkelijke vla$ke bodem in rust is echter niet mogelijk. In de natuur is het voorkomen van deze beddingvorm dus vrijwel uitgesloten.
2. In de gevolgde beschrijving is steeds uitsluitend de snelheid als be-palende variabele gehanteerd. De rol van andere variabelen wordt hierna besproken.
3. kan vrij lang duren voor zich een nieuw evemTicht heeft ingesteld
nadat de omstandigheden zijn veranderd (221 281 691 92). Er kan dus
sprake zijn van hysteresis. Dit betekent in de praktijk dat bijvoorbeeld in een wassende rivier andere beddingvormen kunnen worden aangetroffen
dan bij de heersende omstandigheden 11horen11
• Van sommige megaribbels
op zee wordt verondersteld dat zij niet meer aktief zijn sinds de
om-\ standigheden zich ~vijzigden
(47
155).
4·
In de natuur komen meestal verschillende beddingvormen in één raai naastelkaar voor. (Dit wordt duidelijk geïllustreerd door een foto van de
Rio Grande (8) met antiduinen alleen in het midden van de stroom).
5.
lrJanneer het bodemmateriaal bestaat uit grof grind kunnen beddingvormen10.
5.
BEPALENDE VARIABELEN
In de volgende beschouwing wordt ervan uitgegaan dat de stroom met de
bedding in evenwicht verkeert, dat wil zeggen dat de toel:.ltand in zijn geheel genomen met de tijd niet verandert. De meespelende variabelen zijn dan:
V D I B p g
-v = gemiddelde snelheid D maatgevende diepte T s dI verhang van de energielijn
s K
s K g T 0
B
=
beddingvorm9 waarin begrepen afmetingen en voortplantingssnelheidp dichtheid van het water
f1. dynamische viskositeit van het 1vater
g versnelling van de zwaartekracht
T
=
transport van bodemmateriaals
d
=
maatgevende korreldiameter van het bodemmateriaals maat voor de korrelgrootteverdeling van het bodemmateriaal
ps dichtheid van het bodemmateriaal
K maat voor de korrelvorm van het bodemmateriaal
s
Kb = maat voor het beloop van de stroom
Kd
=
maat voor de vorm van het dwarsprofielK maat voor de invloed van grondwaterstroming
g
T = van elders aangevoerd zwevend transport ("wash load")
0
De keuze van deze
15
variabelen is in twee opzichten niet geheel objektief.Ten eerste zijn er nog andere variabelen toe te voegen (aard van de oevers
bijvoorbeeld)9 ten tweede is er nog speelruimte bij de nadere definities
(diepte bijvoorbeeld).
Verschillende onderzoekers hebben diskussiesgewijd aan de vraag welke variabelen als onafhankelijk en welke als afhankelijk bestempeld moeten
1vorden (11 221 82, 879 90). De keuze is echter afhankelijk van de aard
van het onderzoek (82) zodat een absolute scheiding a priori niet mogelijk
is. Hier zullen de beddingvorm1 de snelheid en hettransport van
Het z1-.1evend transport dat geen relatie heeft met het bodemmateriaal ("wash load") is van belang voor zover het de viskositeit en de
dicht-heid van het tvat er beïnvloed. Door iJ. en p daaraan aan te passen ( 82)
kanT dus verder worden weggelaten. De viskositeit speelt mee in de
0
valsnelheid van het bodemma,teriaal en in de vorm van het snelheidspro-11.
fiel. De laatste faktor is echter vanaf het begin van beweging te verwaar-· lozen omdat dan van een viskeuze grenslaag nauwelijks meer sprake is:
de bodem is dan vrijwel altijd hydraulisch ruw (271 821
91).
De invloedop de valsnelheid is echter wel van belang1 hetgeen proefondervindelijk
en met metingen in de natuur is aangetoond (271 351 82). De viskositeit
kan dan met de korreldichtheid en korrelvorm worden verdiskonteerd in de
valsnelheid w (in het transport erende wat er)~
K)
O Q Q O Q 0 0 0 0 0 Q 0 Q 0 0 0 ( 2 ) gSimons en Riohardsen (82) geven dezelfde vergelijking, althans voor v1
behalve dat zij de sedimentatiediameter d gebruiken in plaats van d s
(zie noot op blz. 2). Dit heeft de praktische reden dat zij de
korrel-grootte niet door zeven bepalen maar in een bezinkvat ("visual accumulation tube11
1 in de V.S. veel gebruikt). Heliswaar zijn d en s TtJ equivalent te
stellen met d en w maar het voordeel van de grootheid d is dat deze een
meer direkte maat geeft voor de korrelruvvheid (hoofdstuk
8).
Dekorrel-grootteverdeling s is van invloed op de grootte van de beddingvorm
(hoofdstuk
7).
Verder bleek uit proeven dat bij uniform bodemmateriaalribbels op duinen voorkwamen, terwijl deze bij een grotere spreiding van
korrelgrootten maar gel~ke d
50 (0133 mm)1 ontbraken (82). De invloed van
het lJeloop van de stroom (boOhten1 niet evenwijdige oevers) wordt aangegeven
met de faktor Kb die bepaald zou kunnen tvorden als een energieverlies
(verhang). Er is hierover echter weinig bekend
(58
1 82). De vorm van hetdwarsprofiel heeft een moeilijk te meten invloed1 aangegeven met Kd'
die echter wel belangrijk is. Simons en Riohardsen vermelden (82):
l. Ribbels die met zand van 0145 mm wel in een goot van 2740 m breedte
optraden, deden zich niet voor in een goot van 0160 m.
2. Duinen waren in de brede goot doorgaans drie-dimensionaal, in de smalle goot echter al tijd twee-dimensionaal (kruinen van de ene tvand tot de andere).
3. Antiduinen konden in de brede goot drie-dimensionaal zijn1 in één of
meer rijen naast elkaar, in de smalle goot waren zij steeds hree-dimen-sionaal.
Om enigszins de breedte van het profiel in rekening te brengen kan de hydraulische straal worden gebruikt, voldoende is dit echter niet (82). Aakers (1) verrichtte proeven waarin de stroom vrij Nas zelf een dwars-profiel en een tracé te kiezen. In dat geval zijn Kb zowel als Kd zelf funkties van de andere variabelen. De faktor K is een maat voor de
g
12.
invloed van kwel of van inzijging. Dit kan enerzijds een veranclering van
het schijnbaar gewicht van het bodemmateriaal teweeg brengen (82)7
ander-zijels de vorm van het snelheiclsprofiel veranderen. Ten aanzien van het materiaaltransport werken deze effekten elkaar tegen. Tenr::lotte kan tv-orden opgemerkt dat g geen variabele in de eigenlijke zin is maar het is wel duidelijk dat de versnelling van de ZlrJaart ekracht een rol speelt.
6. DETERMINATIE
Onder determinatie van beddingvormen wordt hier verstaan het indirekt vaststellen van de beddingvorm op grond van gegevens over de stroom en het
bodemmateriaal. Hanneer Kb 1 Kd en Kg als sekundaire faldaren bui ten
be-schouwing worden gelaten en
T
in fJ, én p wordt verdiskonteerd1 geeftver-a gelijking (1) of (2):
s? p 1 IC ) o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o ( 3 )
s s
of
In het volgènde worden de verschillende pogingen besproken om de vorm van deze funktie te bepalen. De methode is steeds dezelfde: de relevant
geachte parameters worden gegroepeerd in hJee1 meestal dimensieloze
para-meters X en Y en deze worden als ordinaten gebruikt in een diagram. Dit wordt dan met behulp van meetresultaten verdeeld in vakken voor de ver-schillende beddingvormen.
Simons en Riohardsou (741 82)1 fig. 3 en 4
x
ds50
-
-Y=i v:::pgRiv
0
Dit diagram (fig.
3)
is waarschijnlijk tot nog toe het meest betrouwbare.Het is nog enigszins verbeterd (fig. 4) door Allen (41 5)1 die het gebied
aangaf 1rmar de vlakke bodem nog over een teperkt bereik van Y 1 na het begin
van beweging, in stand blijft (grof materiaal). Door de sedimentatiedia-meter te nemen (zie noot op blz. 2) is rekening gehouden met p en K en
s s
daarmee het weglaten van tv ten dele reohtvaardigd. (Afgezien van praktische
bezwaren zou het nog beter zijn X = w te nemen zodat ook fJ, in rekening
wordt gebracht. Door met R in plaats van D te Nerken is de invloed van Kd
enigszins verrekend. Het diagram is met ~rraarnemingen uit rivieren, kanalen
en goten ingedeeld. Ribbels en duinen uit andere goten
(69, 79
791)
blijkenjuist te worden voorspeld, evenals duinen in kanalen en rivieren
(79).
Demegaribbels van de IJssel (75) worden korrekt als duinen gegeven, de
grote afmetingen kunnen echter niet uit het diagram ,,rorden afgeleid. Het diagram blijkt niet geschikt te zijn om scherpe grenzen te trekken tussen duinen, overgangsfase, vlakke bodem en antiduinen (82).
Liu
+
Albertson9 Simons en Riohardsen(3
156)
1 fig.5
P g R r.d 50 X Re= ____
..;:;..;;.
*
1-L y =- v;f == (g R 1)015 w wLiu
(56)
voerde een onderzoek uit naar het begin van ribbelvorming doorproeven te doen in een goot met waterdiepten van slechts 3 tot 120 n~
(d
50 == 012 mm) respektievelijk van ll tot 12 mm (d50 == 01
69
mm). Deze1vankele basis werd indertijd uitgebreid tot een diagram voor alle
bedding-vormen (3)1 gebruik makend van aanvullende meetgegevens (fig.
5).
De rolvan de viskositeit in de snelheidsverdeling is later door Simons en
Riohardsen (82) voor de praktijk onbelangrijk genoemd1 zodat Re::E geen goede
parameter kan zijn voor algemene toepassing. Garde en Ranga Ra.]u
(38)
tonen met natuur1-raarnemingen aan dat het diagram voor de praktijk volkomen ongeschikt is. Zij \vijzen er terecht op dat door R en I alleen als produld
in te voeren1 aan een relatief ondiepe1 steile stroom (goot) dezelfde
beddingvorm wordt toegeschreven als aan een diepe stroom met gering ver-hang (rivier) •. (Dat dit bezvvaar niet voor het vorige diagram geldt blijkt
door te schrijven
V=
c(R I)015o
In de Chezy koëfficiënt komt de dieptelos van I voor - hoofdstulc 8. In verband met een onderzoek van riviermo-dellen hebben Chabert en Chauvin (25) dit diagram nog enigszins gewijzigd.
Hun waarnemingen zijn tevens door Bonnefille
(18)
gebruikt voor eensoort-R I
gelijk diagram met Y = Lld (fig.
6)
o Beide laatste diagrammen bestrijkenslechts het gebied tot
ev~R
voorbij het begin van beweging.Bogardi ( 17) 1 fig. 7
Slechts drie van de negen in verg.
(3)
genoemde parameters worden gebruikt,al geeft de opsteller nog een korrektiefaktor voor de dichtheid van het bodemmateriaal. Ook hier geldt het bezwaar van de kombinatie RL De
Garde en Albertson (zie 38), fig. 8
-x
= F
=: V (gR)0,5 y p -P s pHet Fraude getal lijkt een z)nvolle parameter te zijn wanneer het water-oppervlak golfverschijnselen vertoont. Daarom valt het tegen dat anti-duinen slecht worden gescheiden van de andere beddingvormen. Een scheiding tussen ribbels en duinen wordt niet gegeven. Merkwaardig is het dat uit andere onderzoekingen blijkt dat ribbels vrijwel alleen voorkomen als
F ( 0,3 en duinen alleen bij F
>
013 (54). Opgemerkt zij dat, afgezienvan de korrelvorm, dezelfde variabelen zijn gebruikt als voor het ds
50-t0
.v
diagram, immers ds
50 = F(d50, Ps' Ks).
Garde en Eanga Ra.iu ( 38) 1 fig.
9
Dit zijn dezelfde variabelen als die welke door Bogardi zijn gebruikt. Geen scheiding wordt gegeven tussen ribbels en duinen. De betrouwbaarheid is blijkens de gebruikte waarnemingen gering. Als voordeel wordt genoemd dat de snelheid niet bekend hoeft te zijn.
Znamenskaya
(96),
fig. 10-y F = _...;.v~_.
(gD)015
De valsnelheid heeft waarschijnlijk betrekking op de d
50• In dit diagram
geeft de schrijfster regionen aan voor ribbels, drie soorten duinen
("laag", "scheef" en "steil"), overgangsfase, vlakke bodem en antiduinen. Bij gebrek aan duidelijke definities is het diagram in de gegeven vorm niet erg bruikbaar. Het is bovendien opgesteld met uitsluitend uit enkele
aanpassing aan andere omstandighedeno
Engelund (33)9 figo 11
y
Hierin is R' het deel van de hydraulische straal dat wordt gekoppeld aan
de korrelruwheid (hoofdstuk 8)9 te berekenen uit
v
= (gR'I).5775 log(R'/2d65)oDe indeling van het diagram doet onwaarschijnlijk aano In een latere publikatie Of1
op dit gebied (32) laat Engelund dit diagram achterwegeo Vermeldenswaard is de poging eenzelfde diagram op te stellen voor drie-dimensionale anti-duinen ( 34) o
Kennedy (48) geeft een diagram voor duinen1 overgangsfase7 vlakke bodem
en verschillende soorten antiduinen9 gebaseerd op een wiskundige formulering
van het stroombeeldo Het is door Reynolds (72) nog verbeterdo De praktische waarde ervan is vooralsnog gering omdat voor X een parameter wordt gebruikt die samenhangt met het
en snelheido Verder is
(hypothetische) faseverschil tussen lokale erosie • C J - - ,
V
Over de mogelijkhei~ tot voorspellen van de zeer grote duinen1 megaribbels1
is niets bekend. Overigens moet bij het hanteren van determinatie diagrammen rekening worden gehouden met het feit dat de omstandigheden in de tijd of met
7. il.FMEriNGEN 9 VOORTPLANTINGSSNELHEID
Er is veel onderzoek geweest naar de afmetingen en voortplantingssnelheid
van beddingvormen1 vooral in verband met de stroomweerstand en het
materiaal-transport. In eerste instantie zijn zij funkties van de in hoofdstuk
6
opgesomde variabelen. Pogingen om dergelijke funkties in formulevorm weer te geven blijken echter niet erg suksesvol te zijn. Een der redenen is de variatie tussen afzonderlijke beddingvormen van één gebied. Een statische benadering zou daarom beter geschikt kunnen zijn maar er is in deze richting
nog maar weinig gedaan (101
66,
67).7. L Hoogte
Ribbels
H ( 0,06 m. Onafhankelijk van de diepte (51 829 85)1 weinig afhankelijk
van de korrelgrootte (51 82)1 behalve dat voor d50::> 016 à 017 mm geen
ribbels ontstaan (ll, 18, 44, 511 82). lcJel afhankelijk van de
korrelgrootte-verdeling sg met meer uniform bodemmateriaal is H groter (44, 82). Bij
fijn materiaal heeft H de tendens toe te nemen met
v
1 bij materiaal van0,4 tot 0,6 mm is deze korrelatie afwezig (4). Führböter (36) leidt met een elegante maar te simpele analyse afg
H 2
faktor i.v.m. stroombeeld boven de ribbel (::: 2
..
-
_
_... p aD p.qtl
q ::: exponent in de transportformule T =: konst. :vq
s
(q
=
5 à6,
zie echter (92)).Gezien het bovenstaande is de diepte Naarschijnlijk ten onrechte in de
noemer geplaatst. Uitwerking geeft H/D = 0105 à 011 maar hogere waarden
zijn bekend (91) terwijl veel lagere waarden horen bij de ribbels die op de zeebodem zijn gefotografeerd (61).
Duinen
3)
09006
<'
H<
27 m. De hoogte neemt toe met de diepte (821 85). De laagstewaarden komen voor bij grof materiaal (411 79, 95). H is kleiner bij
uniform materiaal (82)1 i.t.t. de hoogte van ribbels. Knoroz (291 51) geeft
voor riviereng
-
2 H 3,5 (1 V c )3li=
R---
V 6;-lo&\:i 5018.
Voor dR varieërend van 50 tot 50.0007 varieert de noemer slechts van
717
to~
010
7
7.
De formule van Yalin (94) vertoont hiermeegelijkenis~
H 1 (
D "'"
6
l
i V 2c)
1 (l:;w)
-~"'"6
-~ 0 ""Deze is gebaseerd op een puntenwolk van een groot aantal waarnemingen waar-uit de geringe nauwkeurigheid van de formule blijkt. Iets ingewikkelder
is de soortgelijke formule van Barekyan (121 81)~
2
-H V V
-D = K
,...*
(1 - ""'c)
voV V
c
Voor goten blijkt K "'" 2076 te ZlJn (81) maar de spreiding is groot. Voor
de IJssel (75)blijkt de formule niet te voldoen. Verder is getracht voor
metingen in de natuur (grof zand)
Ë
te korreleren met~~I
en d50 (79)1
het resultaat is echter pover. Voor megaribbels kan de
~~stregel
!! -
D - 0 086 D 0 I 2? (eenheidgmeters)
worden gebruikt (5) maar ook hier zijn grote afwijkingen mogelijk (47).
Antiduinen
H varieert van enkele centimeters (4) tot ruim 1 m (60). H is groter bij uniform bodemmateriaal (evenals bij ribbels) (82). Antiduinen worden volgens
H·
een theoretische analyse instabiel en breken als
L)
0114 (48) maar waardentot
t
=
0720 zijn bekend (65).7. 2. Lengte Ribbels
L
<
0760 m. Hierin onder andere onderscheiden ribbels zich van duinen (4,82). Bij fi.jn materiaal vertoont L de tendens toe te nemen met v7 bij
materiaal van 014 tot
0,6
mm is er geen duidelijke korrelatie metv
(4).Evenals H is L groter bij meer uniform materiaal (82). Yalin (94) leidt
uit een twijfelachtige behandeling (14) van meetgegevens afg
L
d5;
-3 6
Hieruit volgt een L = 1000 x 016 x 10
=
01 m hetgeen juist is.max
Overigens blijkt de betrehlcing echter nauwelijks met waarnemingen (57 411
91) overeen te stemmen. Larras (53) geeft~
-= 250 y
\v
maar bij kontrole met andere waarnemingen (41) blijkt de formule niet houdbaar te zijn.
Duinen
0160 m \ L ( 1000 m. De lengte neemt toe met afnemende korrelgrootte (82),
toenemende diepte (51 82) en voorts met toenemende snelheid (287 41).
Knoroz (291 51) geeftg
L 29
8
R
= V~ l - '='t"'V
maar ook deze formule geldt niet voor andere waarnemingen (417 75). Yalin
geeft de beslist onjuiste betrekking (94)g
L
n
=5
H R1I
Shinohara en Tsubaki hebben met we1n1g sukses getracht
L
met ~ tekorreleren (79). Allen (5) geeft voor megaribbels de vuistrege1?0
De spreiding in zijn grafiek is groot.
Antiduinen
L varieert van enkele centimeters (5) tot enkele meters (60). L is groter bij meer uniform bodemmateriaal (82). De minimale lengte volgt uit het in fase zijn van wateroppervlak en bedding, dan is namelijk (48)g
- -0,5
F =
~
=v (
~
t anh 2~D)
?: l-2
L ~ .?1!Y_
g
7" 3o Breedte
Het onderzoek van de breedte van beddingvormen (afmeting loodrecht op de
stroomrichting) is vrijivel geheel beperkt gebleven tot bvali tatieve be~
schomvingen. Zeer uitvoerige beschrijvingen geeft Allen (4). Znamenskaya
(95~ 96) klassifioeert enkele drie-dimensionale duinen 1 Engelund (34) en
Kennedy (48) geven een analytische benadering van drie-dimensionale anti-duinen. Va;n enkele antiduinen in cle Rio Grande was de breedte maximaal 31 1 gemiddeld 115 L (65).
7•4• Voortplantingssnelheid
De voortplantingssnelheicl van alle beddingvormen is aanzienlijk lager dan
die van het 1-~ater. Metingen zijn dibJijls moeilijk omdat de meeste
bedding-vormen na verloop van tijd uit het oog raken doordat zij degenereren of
opgaan in andere exempla~en.
Ribbels
(
Vele onderzoekers geven formules van cle vorm -b
u == a. v
l
Met u en
-
V in om/s komen cle volgende waarden van a en b voor~a b d 50(mm) refo 412 5 0110 Brooks (57) 7 5 0?16
"
311 5 0123 Chang (26) 415 5 0?40 11 0102 6 0,5 0\.;ren (59) 01000286 614 01074 Dillo (28) 0100146 6?4 01195 11 0?00278 6?4 0?29"
Zonder te groot bezivaar kan b ==
6
1vorden aangehouden. Dan wordt a voor21. a d50(mrn) ref. 0?14 0?10 Brooks (57) 0,23 0,16 11 0,096 0723 Chang (26) 0,17 0,40 ft 0,02 0,5 Owen (59)
o,oo15 o,074 Dillo (28)
o,oo7 0,195 11
0101 0,29 11
0,063 0,19 Guy, Simons7 Richardson (14)
o,o82 0,27 11
0?02 0,33 11
o,o2 0?47 11
2,3 0,21 Shinohara7 Tsubaki ( 79)
Deze cijfers geven geen duidelijk verband tussen a en d
50• De rol van
andere variabelen is onbekend. De hoge voortplantingssnelheden die
Shinohara en Tsubaki vinden kunnen veroorzaakt zijn door de zeer geringe waterdiepten 1o1aarmee zij werkten. Het waarnerningsmateriaal vertoont in de meeste gevallen een grote spreiding, daarbij komt dat een kleine fout
in
v
een grote fout in u geeft. Van geen dezer betrekkingen is dus denam·lkeurigheid erg groot.
Duinen
Ook voor duinen kan worden geschreveng -b
u =: a. v
Uit de onderzochte 1-Jaarnemingen (417 57, 79) blijkt b =: 4 gesteld te
kunnen vwrden waarbij dan a varieert tussen 50 x en 60 x 10-lO (u en
v
in cm/s) voor d50 tussen 0719 en 1746 mm. De mogelijke afwijking van
cle hiermee berekende cluinsnelheicl is groot maar als vuistregel is de formule geschikt. Shinohara enTsubaki stellen (79)g
V 1,5 u
=
48.6
I (~ ?<0 ) /':, 0 V V V*
0*
22,
De spreiding is vrij groot, Andere poginc;en zijn gebRseerd op het transport van bodemmateriaal door dat in verlnw.1.d te brengen met het volume en de
snelheicl van de duinen~
T s
u konst. H
( ) ( ) -q
Filll~Jöter
36
en de Vries . zie59
stellen T s=
konst. v 111erkt met T = konst.
(v-v )
1• De gebruilde exponenten zijns c
abel
(92)
en de resultaten zijn clan ook pover(59).
DezelfdeAlam ( 2) nogal
vari-formule Hordt
ook gebruikt om het trnnsport uit de cluingegevens te bepalen (hoofdstulc
9).
Enkele russische formules, gebaseerd op Haarnemingen in cle natuur zijn~
u V u
v
u V Dn
li
(1
-2 V 0,015 gD V 0--
V)
-6
x 10 d!)O D Znamenskaya (81195)
Barekyan (121 Gl) Puskarov(71
1GG)
Kudrashov(88)
Haarschijnlijk zijn deze formules alleen bruikbaar voor de omstandigheden Haaruit zij ook zijn afgeleid. Over de voortpla.ntingssnelheid van cluinen is verder Heinic; bekend. Voor rivieren kél..n deze in de orde vnn meters
pe:c dag liggen
(47
193)
1 in zeeën geven de uisseling Vél.ll stroomrichtingen de golfinvloed komplioaties ter1rijl cle metingen zelf moeilijk zijn
(46, 52,
76183),
.!Inti duinen
De beuegingsriohting van antiduinen is al variabel, de voortplantings-snelheid is het in sterkere mate. Hel v.'as al vroeg bekend dat zij zich
8. STROOEHBERST AND
De stroomueerstancl van een bodem van kohesievrij materiaal is zeer variabel als gevolg van de sterk ui teenlopende beddingvormen. In het algemeen kan deze ueerst2.ncl Horden beschouucl als te zijn opgebomrcl uit
twee delen, het ene <:Üs gevolg van de korrelruvrheic11 het anclere als
gevolg van de vormrmrheicl. Omelat cle bodem doorgaans hydraulisch rmr is moet het verschil tussen beide delen gezien uorden als een bres-tie van
ruuheiclsschaal1 niet als een lo-restie va11 mechanisme. De korrelueerstru1cl
mw in cle proeven van Simons en Richardson groter uanneer het materiaal
meer uniform was
(82).
Dit is merlmaarclig gezien het feit dat JITikuradsein het geval van pijpen met op de 1-rand geplakte korrels juist een lagere 1JGerstru1cl vond Hanneer alle korrels even groot uaren. Dit laatste 1Jlijkt ook uit het feit dat bij korrels van verschillende grootte de ruwheid doorgaans worc1t ui tgedruld in een diameter groter dan de d
50 (zie hierna).
De vormweerstand is in het algemeen groter naarmate de hoogte van de beddingvorm groter is ten opzichte van de diepte, naarmate de bedding-vorm steiler is en naarmate deze minder afgerond is.
Bij ribbels is de korrelweerstand relatief gering omdat de hoofdstroom slechts met een beperkt deel van de bedding in kontakt is. De steilheid
~is
vrijwel onafhankelijk VéW- de korrelgrootte. Hieruit volgt dat ded
50 van het bodemmateriaal op de totale weerstand vrijwel geen invloed heeft
(82).
lrJanneer de diepte toeneemt verandert H nauwelijks,dus~
neemt afen daarmee ook de weerstand
(82).
Bij duinen is de korrelgrootte belangrijker. Ten eerste raakt de hoofd-stroom over een groter deel de bodem, ten tweede zijn duinen van fijn
materiaal minder steil en meer afgerond
(82).
De hoogte hangt minder afvan de korrelgrootte1 wel echter van de diepte. De
·verhouding~
kan mettoenemende diepte zowel toe- als afnemen waarbij de vorm __ weerstand even-eens toè- of afneemt. De proeven van Simons en Richardson gaven voor
dsSO ..-
o,
3 mm een toename van de totale weerstand met de diepte te zien,voor ds~O ( 0,3 rnm nam de totale weerstand met toenemende diepte af
(82).
Bij rnegaribbels is de ruwheid weer een orde grot~r. Naar de resulterende
Bij een vlakke bodem met materiaaltransport geeft de korrelruwheid een
weerstand die wat lager is dan bij een vlakke bodem in rust1 hetgeen wordt
toegeschreven aan de invloed van het zwevend transport op de struktuur
of de sterkte van de turbulentie (31982989).
Bij antiduinen maakt het een groot verschil of zij wel dan niet breken. Breken zij niet, dan volgt de stroom de bodem zodat de vormweerstand nihil is. Door de afwisselende versnelling en vertraging is de totale weerstand als gevolg van de korrelruwheid iets hoger drol voor de vlakke bodem met transport. Zodra zij breken neemt de weerstand sterk toe (82).
Een overzicht van de pogingen de stroomweerstand te berekenen wordt in het volgende gegeven. Voor een ouder maar gede-tailleerder overzicht zij verwezen naar (
6).
Zuiver empirisch is de zogenaamde "regime theory11
9 in feite helemaal geen
theorie1 door engelse irrigatieingenieurs in India opgezet
(16).
Zijver-Z~1elden gegevens van irrigatiekanalen waarin erosie noch afzetting plaats
vond ("regime canals") en leidden hieruit velerlei betrekkingen af9 overigens
zonder de beddingvorm expliciet te vermeldene Een overzicht hiervan staat
in
(6).
De praktische betekenis hiervan voor andere omstandigheden zalgering zijn.
Simons en Riohardsou gingen eveneens empirisch maar meer systematisch te werk. Zij stelden formules op uitgaande van snelheidsprofielen die zij
bij de verschillende beddingvormen in hm1 goten vonden
(74).
Deze formuleszijn vrij nieuw en daarom nog niet uitgebreid in de praktijk getoetst.
De weerstand wordt uitgedrukt in reciproke vorm9 namelijk als de
dimensie-loze Chezy koëfficiënt À~
c
v
À:::; : :
-~~ V I• g :IE
Hieronder wordt tevensvermeld tussen welke waarden À in de onderhavige proeven
variëerde.
a. Vlrucke bodem in rust of met zeer gering transportg
À ""
5
99
log 1212 dD(I~hite-Colebrook1 voor hydraulisch ruvm bod.em, luidt~
bo Vlahlce bodem, hevig transportg
À = 16?3 - 20 Co Ribbelsg do Duinen en antiduineng
0,5
1 - (I
1 (~RI ) \ '" - - RI I duinen~ Àantiduinen, niet brekendg À
(zie ook (82))
~1tiduinen~ brekend& À ~ 101
8-
16?3(v'" in m/s D in m)
::t.
Hierin is (~RI) een soort korrektiefaktor1 proefondervindelijk te bepalen.
Uit de gegeven metingen (figo 12) is af te leideng
(~RI) 0 .81 RI - Oo088 x 10-.3 m voor d 0
93
mm'
'
s50
=
1 •Hellicht is het nodig deze betrekkingen voor andere omstandigheden aan te passeno Voor de overgangsfase geven Simons en Riohardson geen formule omdat de beddingvorm dan niet nader bepaald iso Zij stellen evenvoudig
dat de ~>1eerstand ligt tussen die van duinen en die van een vlakke bodem1
Garde en Ranga Raju
(39)
geven de volgende betrekkinggR
1
'A = K
(-)6
d50
K
=
7
166
voor vlakke bodem met of zonder transportK == 392 voor ribbels en duinen
K
=
6
10 voor de overgansfase en antiduineno26o
Bij vergelijking met een groot aantal waarnemingen vinden de schrijvers een
fout van maximaal
25%
voorSa%
van alle punten. Getracht is nogK
tekorre-v
leren met en9 voor materialen met verschillende dichtheden1 met
V (gR)0?5
Het resultaat is pover
(39)o
Een derde benadering van het probleem is tenslotte de veel gevolgde methode
van Einstein en Barbarossa
(2
1 6926)o
Hierbij wordt getracht afzonderlijkerelaties op te sporen voor de korrelweerstand en de vormTtreerstando Daartoe '"orden schuifspanning en uiteindelijk de hydraulische straal dan wel het verhang in twee komponenten opgesplitstg
t = t ' + t "
t' =door korrels opgenomen schuifspanning
t 11 door de beddingvormen opgenomen schuifspanning
Einstein en Barbarossa stellen dan
pgRI
=
pgR I I + pgR"I R = R' + R11R' volgt uit een formule voor vlakke zandruwe wanden3
R11 worclt vervolgens bepaald met een in de vorm van een kromme gegeven
1
empirische relatie~
-·
De waarde van À =~wordt dan langs iteratieve weg gevonden, zonder verder
V x
een uitspraak te doën over de beddingvorm zelf<. Sterke afwijkingen van de in feite gemeten waarden komen dikwijls voor (2, 39, 82).
Engelund (32) stelt~
D = D' + D"
waarbij D' volgt uit
-_ -_ v;;..._,~=
(gD'I)0,5
k = 2 d65 ( 33)
D" is volgens Engelund in principe te berekenen uit de formule van Carnet voor het energieverlies bij een stroomverwijding, in dit geval dus na de kruin. Dit verlies geeft een verhang
-2
I" = 2:.2 •
~
gD • D •li li
L
waarin a F(beddingvorm)Met de gelijkstelling DI" = D"I zou dan D11 te vinden zijn. Engelund doet . dit niet maar stelt 7 na
e~E)!J. ~:IT_e~I'1J.<:9-i~L~ijk"E):::~~
..S'~~~~~~~!~~gh~h9:§1>eê.~:b.QU.Iiixlg,
\
dat op grond van metingen
(41)
te schrijven isgDI 1 6 (D'I 0 06)0,5 Ad - ? d - p u s50 11 s50 D' I ~· voor duinen (~ ~ 0,6) t . d .
(DI
I . 06)
voor an 1 u1nen ~ ;"· ,(De laatste formule is uit zijn figuur afgeleid). Voor de overgangsfase is een dergelijke funktie niet op te stellen. De resultaten zullen, ook voor andere beddingvormen, niet veel beter zijn dan met de Einstein-Barbarossa methode.
Alam ( 2) volgt een procedure waarbij het verhang ~rordt opgesplitst in plaats van R of D, omdat zulks aanschouwelijker is (een voorstel daartoe was al eerd.er gedaan (87))g
I1 bepaalt hij uit een standaarddiagram voor pijpweerstanden
1 wat voor hydraulische ruvm gevallen equivalent is met berekening uit
V
28.
In tegenstelling tot Einstein en Engelund bepaalt Alam het korrelaandeel dus met de volle hydraulische straalo Dergelijke verschillen zijn echter niet belangrijk zolang de vormweerstand empirisch wordt vastgelegd. Alam gaat in principe uit van de eenvoudige betrekking voor de stroomweerstand van een lichaam en vindt
waarin CD
= F(beddingvorm)
H
Door CD =
a'j}
te stellen wordt de eerder gegeven vorm teruggevonden. OmÏ
te vinden volgt Alam de analyse van Kennecly maar omdat (onvermijdelijk) hierbij empirisch te bepalen koëfficiënten in het spel komen - evenals reeds CD - neemt hij zijn toevlucht tot een diagram. Langs de X-as 1-vordtR 8gRI"
uitgezet
d
,
langs de Y-as _2 (in de vorm van de _Darcy-\rJeisbachkoëfficiën~~.
Het diagram geefÎ lijnen van gelijke vo5
en van gelijkev
0
5
•
Hiermee wordt 'A weer langs iteratieve (gR.)~eg
bepaald1 zonder uvc:>:'( gd ) 1
· -50de beddingvorm iets te zeggen. De resultaten zijn Naarschijnlijk zoke:c even vteinig betrouvrbaar als bij de methode Einstein-Barbarossa. Ter vergelijking met de formules van Ranga Raju zij geschreven~
-
V 8gRI11 =-~2 V 8g·RI = -:2-V 8gRI1 2 VDe eerste twee vergelijkingen gesubstitueerd in de derde geeftg
Nu gaven Garde en Ranga Raju drie mogelijke 1-vaarden voor K. In het diagram van Alam zouden de punten zich om de drie bijbehorende kro~nen moeten groeperen"
Bij onderzoek hiervan blijkt dat zich niet voor te doen. De drie formules van Garde en Ranga Haju zijn dus te simpelo
Vanoni en Hwang
(91)
bepalen I' eveneens uit een diagram voorpijp1oTeer-standen en trachten vervolgens I" te korreleren aan de relatieve hoogte
~
van de beddingvormen (zowel ribbels als duinen) en voorts aan een faktor e.Deze geeft de horizontale projekties van de lijhelling als percentage van het totale oppervlak van het beschouvide stuk bodem. Het verdienstelijke van deze poging is dat het drie-dimensionale karakter van de beddingvormen in rekening wordt gebracht. De resultaten zijn redelijk maar voor de
9.
MATERIAALTRANSPORTVolstaan wordt met enkele belangrijke publikaties te noemen waarin bij de berekening van het materiaaltransport expliciet met de beddingvormen rekening wordt gehouden.
De meest direkte benadering is een betrehlcing in de vorm
T konsto H.u + T
s 0
Pogingen in deze richting ZlJn reeds in de vorige eemr gedaan (43). Latere
onderzoekingen worden gegeven in (36,
50
159
1 621 74) 79). De resultatenzijn matig.
Daarnaast is veel gedaan aan de methode die Meyer-Peter en Müller (63) opstelden. Zij nemen van de totale schuifspanning dat deel dat door de
korrels wordt opgenomen
(i
1 ) en baseren daarop een transportformule. Indeze lijn hebben anderen doorgewerkt (15, 211 29, 64). De resultaten zijn
soms "VTlJ goed maar geen der formules kan aanspraak maken op algemene geldig-heid(21,90).0verigens is de verifikatie niet eenvoudig "regens de problemen die zich voor doen bij het meten van zandtransport (43, 80).
3L
10. NABESCHOUHING
De "l'risselwerking tussen stroom en bedding is het onderwerp geweest van vele onderzoekingen. Uit het literatuuronderzoek kan worden gekonkludeerd dat de inventarisatie en beschrijving van de hierbij optredende verschijn-selen in een vrij ver gevorderd stadhun zijn gekomen. Het blijkt echter
dat uit het vmarnemingsmateriaal slechts in beperkte mate ~vetmatigheden
kunnen vmrden opgespoord. Het gebrek aan inzicht in de physische achter-gronden beperkt in nog sterkere mate de mogelijkheden voor een vruchtbare fundamentele analyse. Kwalitatieve en vooral kvranti tatieve voorspellingen leurmen clan ook nog nam"relijks tegeli.,jk nam1keurig en betramTbaar zijn. Het oplossen van praktijkproblemen is daarom nog steeds een moeilijke
zaak. Het lijkt aange~nrezen zoveel mogelijk terug te grijpen op
onderzoe-kingen die op vergelijkbare omstandigheden betrekking hebben.
Tot slot zij herhaald dat het 1.verk van Simons en Richardson ( 82) kan worden beschouwd als het beste uitgangspunt ter oriëntatie in dit gebied. Verder onderscheiden zich de volgende publikaties door waardevolle
litera-tuuroverzichten met betrehl(ing tot beddingvormen~
Dillo (28)1 19601 lll ref.
Allen (4)1 1968, ca. 500 ref.
Lekahena (55) 1 19661 40 ref.
ASCE (6)1 19631 175 ref.
Schmitt (78), 19661 54 ref.
Breusers (21)1 19611 9 ref.
- algemeen
algemeen~ ribbels + duinen -· megari hbels
- stroomweerstand
- transportg berekening - idem
Vanoni1 Brooks1 Kennedy (90)1 19611 vele ref. - idem
de Vries (92)1 19661 33 ref. - transportg tracer methoden
Sutherland (86)1 19671 10 ref. - transporti turbulentie
Brush1(23)1 19651 vele ref. - geologisch onderzoek
Voor het opsporen van de meest recente bijdragen komen in de eerste plaats in a,anmerld.ng de twee-maandelijks uitgaven van Proc. ASCE, Journal of the
hydraulics division1 voorts d:J 2-jaarlijkse verslagen van IAHR kongressen1
hot t~Jee-maandelijks blad Marine Geology (megaribbels op zee) en de uit~
LITERATUURLIJST
L
32.
Experiments on small streams in alluvium. Proc. ASCE7
2Q
7 1964, no. HY 47 July, PP• l-37.2. ALAM, A.M.Z. 1 CHNYER, T.F. and KENNEDY, J.F. 1 Friction faotors for flow in sand bed ohannels. Cambridge1 Mass. Inst. Techno la 1 Dept. Ci v. Eng. 1 Hydrodyn. Lab. Report no. 787 1966, June, 98 PP•
3. ALBERTSON7 M.L., SIMONS, D.B., RICHARDSON, E.V., Discussion of
"Mechanics of sediment-ripple formation" by H.K. Liu1 Proc. ASCE, ~~ 1958, no. HY 17 Jan., pp. 1558-22-33.
Current ripples. Their relation to pa;tterns of water and sediment motion. Amsterdam, 19687 North Holland Publ. Cy., 433 pp.
The nature and origin of bed-form hierarchies. Sedimentology7
lQ,
19681 no. 3, April1 pp. 161-182.6. AMERICAN SOCIETY OF CIVIL ENGINEERS, Friction factors in open channels. Progress report of the Task Force on friction factors in open channels, Proc. ASCE1 891 19637 no. HY 27 March1 pp. 97-147•
7. Al\fiERIC.Al'f SOCIETY OF CIVIL ENGINEERS, Sediment transportation Mechanics~ initiatien of motion. Progress report of Task Committee on preparatien of sedimentation manual, Proc. ASCE1 ~~ 1966, no. HY 27 Maroh7 pp. 291-314.
8. AMFBICAN SOCIETY OF CIVIL ENGINEERS, Nomenclature for bed-forms in a11uvial channe1s. Task Force on bed forms in alluvia1 channe1s of the Committee on Sediment. Proc. ASCE7 ~~ 19667 no. HY 37 May7 pp. 51-64.
33.
Sediment transport in supercritical flow. Proc ASCE9
.:Lb
19659 no. HY61 Nov. PP• 57-67.10" ASHIDA1 K. and TANAKA.9 Y. 1 A statistical study of sand waves. 12th Congress IAHR9 Fort Collins9 Colorado, 19677 Vol. 29 PP• 103-110.
The flülv of cohesionless grains in fluids. Trans. Royal Society of London, Series A, ~~ 1956 PPo 235-297.
12. BAREKYA.i'J 1 A. Sh. 1 Discharge of channels forming sediments and elements of sand waves. Sovi.et Hydro10g'"IJ? Seleoted papers 7
Second issue (Amer. Geophys. Union Russian Translations)7
19621 pp. 128-130.
13. BARNES. Jr. H.H. 1 Roughness charaoteristics of natural channels. U.S. GeoL Survey, vlJater-supply paper 18499 1967 9
213 PPo
Spurious oorrelation in hydraulios and hydrology. Proco ASCE, 911 1965 1 no. HY 49 July, PP• 35-43.
15. BISHOP, AoA. 9 SIMONS, D.B. and RICHA.RDSON1 E.V., Total bed material transport. Proc. ASCE, 919 19651 no. HY 29 March, PPo 175-19L
16 0 BL:rr:NCH, T 0 I Mobile-bed fluvi.ology. Edmonton, Alberta, To Blenoh
and Ass. Ltd., 19669 300 pp.
European concepts of sediment transportation. Proc. ASCE,
21
1 1965, no. HY 19 Jan., PP• 29-54•18. BONNEFILLE9 R.9 Etude d1un critère de début d1apparition des rides
et des dunes fluviales. BulL du Gentre de recherches et d'essais de Chatou, no. 111 1965, Avril9 pp. 17-23.