Ministrie van Verkeer en Waterstaat
Ministerie van Verkeer enWaterstaat Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat
Rijksinstituut
voor Kust en
Zee/RIKZ
Suppleties bij Egmond en
Bergen
Een analyse van de morfologische processen in het kustgebied tussen
llrnuiden
en de Hondsbossche Zeewering en de beheeropties voor Egmond en BergenRapport RIKZ -99.030 Auteur: ir.M. Boers
Foto van de kust bij Egmond gemaakt op 27-04-'90. In februari heeft een zware storm grote delen van het duin afgeslagen. Om de schade te herstellen wordt een suppletie tegen het duin aangebracht.
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
Inhoudsopgave
Sa
m
envatt
i
ng
5
Woord vooraf
7
1. Definitie beheerproblematiekEgmonden Bergen
9
2
.
Achtergrondhuidig beheerNoordhollandsekust
1
1
2
.
1
.
Inle
i
ding hu
i
dig beheer Noordhollandsekust
1
1
2
.
2
.
Menselijk
i
ngr
i
jpen in het Noordho
ll
a
n
dskustgebied
12
2.3
.
Kust
l
i
j
nhandhavingsbeleidten aanzienvan d
e
Noordhollandsekustl
ij
n
14
2
.4
.
Oorzaken korte levensduurs
tr
and
su
pp
l
e
ti
e
s
20
3. Morfologischeveranderingenin het kustgebied
25
3
.
1.
Inle
i
ding tot analysevan morfolog
i
scheveranderinge
n
i
n het kustgeb
i
ed
25
3
.
2
.
T
r
endmatige ontw
i
kkel
i
ng van de Noordho
ll
andse
kust
27
3
.
3
.
Periodiekef
l
uctuat
i
es
i
n de s
tra
nd
l
i
j
nenv
an
de
Noordhollandsekust
38
3.4
.
W
i
llekeurige fluctuaties in de Noo
r
dhollands
e
kust door
mu
i
systemen
41
4
.
Beheermaatregelen
egmonden bergen
49
4
.
1
.
Inle
i
d
i
ng beheermaatregelen
49
4
.
2
.
Voortzetting huidig beleid
50
4
.
3
.
Vooroeversuppietie
i
n comb
i
nat
i
e me
t
st
r
a
n
ds
u
ppleti
e
50
4.4
.
Harde constructies
51
4.5
.
Morfologisch advies beheermaatrege
l
52
5. Conclusiesen aanbevelingen
53
5
.
1
.
Conclusies
53
5
.
2
.
Aanbevelingen
54
Referentie
s
55
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
Samenvatting
Sinds 1990 worden in het gebied tussen Hmuiden en de Hondsbossche Zeewering suppleties uitgevoerd om een voortgaande kustachteruitgang een halt toe te roepen. Uit analyse van de totale suppletie-inspanning blijkt dat de benodigde suppletie-inspanning bij Egmond en Bergen sterk afwijkt van aangrenzende kustgebieden. De totale hoeveelheid
gesuppleerd zand blijkt vele malen groter (+ 1000 m3/m t.o.v. +250 m3/m). Dit komt tot uiting doordat er veel vaker moet worden
gesuppleerd (1 keer per 1
à
2 jaar t.o.v. 1 keer per 5 jaar).Het blijkt dat de beheerproblematiek te maken heeft met het feit dat de BKL bij Egmond en Bergen ver zeewaarts is vastgesteld. Dit dwingt Rijkswaterstaat om voldoende zand in het profiel houden om de risico's voor aanwezige bebouwing te beheersen tot stormomstandigheden met een kans van 1 keer per 500 jaar.Als aangenomen wordt dat alle extra strand suppleties bij Egmond en Bergen voortkomen uit deze ver zeewaarts vastgestelde BKL,dan blijkt tussen 1990 en 1997 dat 31
%
van het totale suppletiebudget voor het kustgebied tussen tlmuiden en de Hondsbossche Zeewering hier uit voortkomt. Het gaat hierbij om een bedrag van ongeveer 2 miljoen gulden per jaar.Als reden voor het snel verdwijnen van de strandsuppleties bij Egmond en Bergen binnen korte tijd noemt het rapport de verspreiding van het suppletiezand door het golfgedreven langstransport. Daarnaast spelen muistromen een rol;op de positie van de mui is relatief weinig zand in het profiel en via de mui treedt er een zeewaarts transport van suppletiezand op. De invloed van structurele (autonome)
kustachteruitgang en de aanwezigheid van zandgolven op de korte levensduur van de suppletie zijn echter verwaarloosbaar klein.
Analyse van de morfologische ontwikkeling van het kustgedeelte tussen
llmuiden
en de Hondsbossche Zeewering wijst erop dat het eenkustgedeelte betreft waar gedurende de afgelopen anderhalve eeuw het totale zandvolume nauwelijks is veranderd. Dit komt deels voort doordat de havenhoofden bij tlmuiden en de Hondsbossche Zeewering het langstransport blokkeren of sterk reduceren. Binnen het kustgedeelte lijkt overigens netto een zuidwaarts gericht zandtransport voor te komen waardoor de kust in het zuiden uitbouwt en in het noorden
achteruitgaat. De hiermee samenhangende rotatie van de kustlijn verloopt de afgelopen decennia echter met afnemende snelheid.
Als morfologisch advies voor een beheermaatregel die de BKL op effectievere cq.goedkopere wijze zou kunnen handhaven, stelt het rapport een vooroeversuppietie voor in combinatie met een
strandsuppletie. De strandsuppletie wordt aangebracht ten behoeve van het instandhouden van de BKL en het zorgen voor een voldoende breed strand. De vooroeversuppietie beschermt de strandsuppletie tegen golfaanval en draagt bij aan de voeding van het strand metzand.
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
Rijksinstituut voor KustenZeelRIKZ
Woord vooraf
Dit rapport is een product van het programma KUST2000 dat als doel heeft de kennis over de morfologische processen van de Nederlandse kust te doen toenemen. Deze kennis staat niet op zichzelf, maar dient de kustbeheerder in zijn analyse van voorkomende beheerproblemen en in het vinden van verbeterde methoden om deze beheerproblemen weg te nemen of de gevolgen ervan te verminderen. Het beheerprobleem hetwelk in dit rapport aan de orde komt, betreft de relatief grote suppletie-inspanningen die benodigd zijn om de Basiskustlijn bij Egmond en Bergen te handhaven en, hieraan gekoppeld, de korte levensduur van de aangebrachte zandsuppleties.
De onderzoekstrategie die in dit rapport is toegepast is sterk aan bovengenoemde beheerproblematiek gerelateerd. Omdat de
beheerproblemen alleen voorkomen bij Egmond en Bergen en niet op andere gedeelten van het kustgebied tussen lfrnuiden en de
Hondsbossche Zeewering lag het voor de hand een vergelijking te maken tussen de morfologie van het kustgebied tussen
llmuiden
en de Hondsbossche Zeewering in het algemeen en de morfologie van de kust bij Egmond en Bergen in het bijzonder. Hierdoor kwam de nadruk bij het vergaren van kennis over de morfologische processen van deNederlandse kust meer te liggen op het vermeerderen van
gebiedsgerelateerde informatie dan op procesgerelateerde informatie. In deze zin wijkt dit rapport dan ook af van de Definitiestudie:
Vooroever en zandwinning [Waterloopkundig Laboratorium I WL (1996)], waar de nadruk veel meer ligt op het vermeerderen van procesgerelateerde informatie. Dit wil nadrukkelijk niet zeggen dat het verkrijgen van procesgerelateerde informatie de kustbeheerder niet ten nutte zou komen. Dergelijk onderzoek voorziet de kustbeheerder bijvoorbeeld van informatie omtrent de ontwikkeling van een vooroeversuppietie [zie paragraaf 5.2].
Een belangrijke meerwaarde van het onderzoek binnen KUST2000 is dat de verkregen kennis algemeen (generiek) toepasbaar is voor de gehele Nederlandse kust. Door de sterke koppeling van het in dit rapport gepresenteerde onderzoek aan de beheerproblematiek bij Egmond en Bergen bestaat de schijn dat dit niet het geval is.Derhalve noemen we hier expliciet een aantal resultaten uit dit rapport dat ook van belang is voor het beheer van kustgebieden buiten het gebied tussen Hrnuiden en de Hondsbossche Zeewering.
• Als bij de vaststelling van de Basiskustlijn enkel rekening wordt gehouden met een middeling in de tijd en een middeling van het kustprofiel over de JARKUS-raai,dan kunnen in langsrichting grote fluctuaties optreden in de ligging van de Basiskustlijn, hetwelk het kustlijnhandhavingsbeleid bemoeilijkt.
• Om de aanwezigheid van zandgolven aan te tonen zijn verschillende methodieken voorhanden. Een methode die gebruik maakt van bliksemgrafieken kan die aanwezigheid suggereren, de meer wiskundige analysetechniek die in dit rapport wordt toegepast geeft echter andere resultaten.
Rijksinstituut voor Kust en ZeelRIKZ
• Op basis van nieuwe meetmethoden, zoals lodingen met de WESP en video-opnamen met ARGUS,blijkt dat er veel meer drie-dimensionale bodemstructuren in een gesloten kust aanwezig zijn dan tot nu toe werd aangenomen.
Het rapport is tot stand gekomen in opdracht van ir. D. Rakhorst namens de Directie Noord-Holland van Rijkswaterstaat in het kader van het project K2000*Egmond. Aan dit rapport hebben de volgende personen een bijdrage geleverd: dr. D. Dunsbergen, R.Kalf, ir.
A.
Kraak, dr.J.
v.d. Kreeke, dr.J.
Mulder, ir.D. Rakhorst, ing. P.Roelse,drs.
J.
de Ruig,dr. R.Spanhoff, drs.P.van Vessem enL.
Walburg.november 1999, ir.M. Boers
Rijksinstituut voor Kusten Zee/RIKZ
1.
Beheerproblematiek
Egmond en Be
r
gen
Sinds de invoering van het kustlijnhandhavingsbeleid in 1990 wordt een halt toegeroepen aan de structurele kustachteruitgang van onder andere de Noordhollandse kust. Daartoe is sinds 1990 in het kustgebied tussen
llrnuiden
en de Hondsbossche Zeewering een aantal zandsuppleties uitgevoerd.Suppletie [m3/m] Hondsbossche Zeewering
1200~---~~---~~--- • Ilrnuiden 800 • 1997 .1996 01995 .1994 .1992 .1990 1000 600 400 200
o
26 2728 29 30 31 32 33 3435 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 5152 53 54 55 RSP [km] Figuur 1.1Uitgevoerde strandsuppletiesin het kustgebiedtussen llrnuiden en deHondsbosscheZeeweringvoorde periode1990-1997.
Deze werkwijze bleek voor het overgrote deel van de Noordhollandse kust aan de verwachtingen te voldoen: na het aanbrengen van de suppleties bleef de te Toetsen Kustlijn (TKL) zeewaarts van de Basis KustLijn (BKL) gedurende de verwachte levensduur van de suppleties (ongeveer 5 jaar). Echter,ter plaatse van Egmond en Bergen moest herhaaldelijk opnieuw worden gesuppleerd. Figuur 1.1 geeft een overzicht van aantal kubieke meter gesuppleerd zand per strekkende meter in het kustgebied tussen Urnuiden en de Hondsbossche Zeewering voor de periode 1990 - 1997. Hieruit blijkt dat ter plaatse van Egmond en Bergen zelfs 4
à
5 keer meer zand is gesuppleerd dan inaangrenzende kustgedeelten. De wijze van suppleren voor de kustlocaties Egmond en Bergen betrof in alle gevallen een
strandsuppletie, soms in combinatie met de aanleg van een banket tegen het duin.
beheervragen
De hoge frequentie van de strandsuppleties zijn hinderlijk voor de strandrecreatie, terwijl de grote hoeveelheden te suppleren zand een
hoge kostenpost vormt voor Rijkswaterstaat, die de
verantwoordelijkheid draagt voor het kustlijnhandhavingsbeleid. De
Rijksinstituut voor KustenZee/RIKZ
volgende twee beheervragen worden in dit rapport dan ook aan de orde gesteld:
• Op welke wijze kunnen we ervoor zorgen dat er voor langere tijd een
voldoende hoeveelheid zand voor Egmond en Bergen aanwezig is,
zodat het strand voldoende breed is en de BKL niet jaarlijks wordt
overschreden?
• Op welke wijze zijn we in staat het aantal strandsuppleties en
suppletiekosten bij Egmond en Bergen te verminderen?
afgeleid
e
onderzoeksvragen
Onduidelijk is of de korte levensduur van de suppleties bij Egmond en Bergen het gevolg zijn van de autonome ontwikkeling van het kustgebied, of dat dit te maken heeft met de manier waarop de strandsuppleties worden aangebracht. Hierbij is het van belang onderscheid te maken naar de processen die samenhangen met de autonome ontwikkeling van het gebied en de processen die direct het gevolg zijn van menselijke ingrepen en dan met name de aanleg van de strandsuppleties. Dit leidt tot de volgende twee onderzoeksvragen die ook in dit rapport aan de orde zullen komen:
• Wat is de autonome ontwikkeling
van het kustgebied tussen
llrnuiden en de Hondsbossche Zeewering in het algemeen en bij
Egmond en Bergen in het bijzonder?
• Welke morfodynamische processen treden er op als gevolg van
menselijke ingrepen in het kustgebied, zoals een strandsuppletie en
andere alternatieve beheermaatregelen?
l
ee
s
w
ijz
e
r
De opzet van het rapport is zodanig gekozen dat in hoofdstuk 2 wordt begonnen met het geven van achtergrondinformatie om de
beheerproblematiek bij Egmond en Bergen te verduidelijken. Naast het kustlijnhandhavingsbeleid wordt ook ingegaan op het verkleinen van het risico van duinafslag voor de bebouwing. Tevens wordt in hoofdstuk 2 een aantal hypothesen geformuleerd ten aanzien van de oorzaken voor de korte levensduur van de strandsuppleties bij Egmond en Bergen.
In hoofdstuk 3 worden de morfologische veranderingen van het Noordhollands kustsysteem tussen
llmuiden
en de Hondsbossche Zeewering geanalyseerd. Deze analyse heeft ondermeer als doel na te gaan hoe het kustsysteem zich ontwikkelt en welke van de in hoofdstuk 2 geformuleerde hypothesen een aannemelijke verklaring vormen voor de korte levensduur van de strandsuppleties bij Egmond en Bergen.In hoofdstuk 4 wordt een aantal beheeralternatieven beschreven die een mogelijke oplossing kunnen bieden voor de gestelde beheersvragen. Op basis van beoordelingscriteria die voortkomen uit het onderzoek dat in dit rapport wordt beschreven wordt het, vanuit morfologisch oogpunt, meest optimale beheeralternatief geselecteerd.
In hoofdstuk 5 worden conclusies getrokken uit de studie naar de beheerproblematiek en het daaraan gerelateerde morfologisch
onderzoek. Verder worden aanbevelingen gedaan die voortkomen uit dit rapport.
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
2. Acht
erg
r
ond
huidi
g
b
ehee
r No
o
rdh
o
lland
se
ku
s
t
2
.
1. Inleiding huidig beheer Noordhollandse kust
Voordat we in het rapport eenanalyse maken van de oorzaken vande beheerproblematiek zoals diein hoofdstuk 1 is verwoord, behandelen we enige relevante achtergrondinformatie ten aanzien van het huidig beheer van de Noordhollandse kusttussen
tl
rnu
i
den
en deHondsbossche Zeewering [figuur
2
.
1]
.
In paragraaf2
.
2
wordt allereerst een historisch overzicht gegeven van de geschiedenisvan het menselijk ingrijpen in dit kustgebied. In paragraaf 2.3 gaan we inop de manier waarop het kustlijnhandhavingsbeleid voor het Noordhollandskustgebied in het algemeen, en voor de kustlocaties Egmond en Bergen in het bijzonder, vorm heeft gekregen. Met al deze informatie wordt in paragraaf 2.4 een aantal hypothesen geformuleerd ten aanzien van de oorzaak vande korte levensduur van de strandsuppleties bij Egmond en Bergen.
Figuur 2.1
Kaart kustgebied Noord-Holland tussen llmuiden(RSP55 km) ende Hondsbossche Zeewering (RSP 26 km). Opde kaart zijn tevens de kustlocaties bij Egmond (RSP 38 km) en Bergen(RSP 33 km)weergegeven.
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
2.2. Menselijk ingrijpen in het Noordhollands kustgebied
Vele menselijke ingrepen in het Noordhollands kustgebied komen voort
uit het beleid dat kustbeheerders, gemeenten en andere partijen volgen
om hun doelstellingen te bereiken. Hierbij is met name het kustbeleid
ten aanzien van kustlijnhandhaving en kustveiligheid een belangrijke
drijfveer om maatregelen uit te voeren zoals het aanbrengen van
waterbouwkundige constructies (hard) en het aanbrengen of
verwijderen van zand door middel van baggerwerkzaamheden (zacht).
Bij het beheer van de Noordhollandse kust zijn vele partijen betrokken.
Zo is het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier
verantwoordelijk voor het beheer en het onderhoud van de waterkering.
De Directie Noord-Holland van Rijkswaterstaat is onder andere
verantwoordelijk voor het kustlijnhandhavingsbeleid en het toezicht op
de kustveiligheid. De kustbeheerders ontmoeten elkaar in het Provinciaal
Overlegorgaan Kusten (POK), hetwelk onder het voorzitterschap van de
provincie Noord-Holland valt. In dit POK hebben ook partijen als de
kustgemeenten en de Stichting Duinbehoud zitting [TAW (1995)].
kustbeleid t.a.v. kustlijnhandhaving en veiligheid
Voor Rijkswaterstaat zijn kustlijnhandhaving en kustveiligheid dus twee
heel belangrijke doelstellingen. Het kustlijnhandhavingsbeleid is erop
gericht de achteruitgang van de kustlijn vanaf 1990 te voorkomen.
Daartoe is een BasisKustLijn gedefinieerd die niet landwaarts mag
worden onderschreden. Dreigt dit toch te gebeuren doordat de te
Toetsen Kustlijn landwaarts van deze BasisKustLijn komt, dan moeten
maatregelen worden genomen, tegenwoordig in bijna alle gevallen door
het uitvoeren van een zandsuppletie [zie paragraaf 2.3].
Voor de Noordhollandse kust tussen tlrnuiden en Hondsbossche Zeewering is de kustveiligheid voldoende gewaarborgd vanwege het
brede duingebied. Bij Egmond en Bergen,bevindt zich bebouwing dicht
in de nabijheid van het strand. Aangezien deze bebouwing zich op de
primaire waterkering bevindt zijn hier de kustveiligheidsnormen in de zin
van de Wet op de Waterkering niet van toepassing. Het POK in Noord
-Holland heeft zich echter ten doel gesteld om de risico's dat de
bebouwing door duinafslag verloren gaat te beheersen. Hierbij wordt
rekening gehouden met stormomstandigheden met een kans van 1 keer
per 500 jaar. Om begripsverwarring te voorkomen wordt dit beleid in het vervolg van dit rapport aangeduid met de term risicobeheersing in plaats van kustveiligheid.
waterbouwkundige constructies en baggerwerkzaamheden
Wat betreft de menselijke ingrepen in het kustgebied van de
Noordhollandse kust wordt in de eerste plaats gedacht aan de
waterstaatkundige werken die al eeuwenlang in dat gebied zijn
uitgevoerd. Te denken valt aan de aanleg van de Hondsbossche
Zeewering, de havenhoofden bij
llmuiden
en baggerwerkzaamheden,maar ook aan de aanwezigheid van (tijdelijke) bebouwing in het duin en
op het strand bij Egmond en Bergen [figuur 2.2].
De Hondsbossche Zeewering is een voorbeeld van eeuwenlang
menselijk ingrijpen in de Noordhollandse kust ten behoeve van de kustveiligheid [figuur 2.3]. Zo bestond er in 1388 reeds een zanddijk bij
Petten; in 1506 werd begonnen met de aanleg van harde
kustverdedigingswerken, zoals 22 paalhoofden van Noorse en Zweedse
palen versterkt met Vilvoordse steen [Lambooij (1987)]. In 1792 werd
begonnen met de aanleg van de huidige Hondsbossche Zeewering, die
Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ
Figuur 2.2
Bebouwing Egmond (links) enBergen(rechts); hetrode gebied geeft debebouwing weer, hetgele hetduingebied enhet strand.
Figuur2.3
Hondsbossche Zeewering; links een overzichtskaartje metdaarop dedijk en(onduidelijk) destrekdammen en strandhoofden; rechts een luchtfoto vanaf Camperduin naarde Hondsbossche Zeewering (foto genomen op 11-05-1994). Hierop isduidelijk de
kaapvorming vandezeewering te zien.
daarna regelmatig werd versterkt. Zo werden er rond 1875 een bermversterking en 29 strekdammen aangebracht. Tussen 1977 en 1981 werd de dijk op Deltahoogte gebracht. Daarnaast bevinden zich strandhoofden tussen RSP26 km en RSP30 km, met het doel de aansluiting tussen het duingebied bij Camperduin en de Hondsbossche Zeewering tegen kustachteruitgang te verdedigen. Verder komen er in het kustgebied tussen Hrnuiden en de Hondsbossche Zeewering geen strandhoofden voor.
Een ander waterstaatkundig werk betreft de aanleg van de havenhoofden bij
tlmu
i
den
[figuur 2.4]. Rond 1860 ontstond de behoefte om voor het scheepvaartverkeer een directe verbinding aan te leggen tussen de Noordzee en de havens van Amsterdam: Het Noord-zeekanaal. Om de schepen een veilige toegang te verlenentot
deze haven werd rond 1868 begonnen met de aanleg van tweehavenhoofden bij ürnurden. Deze havenmonden kwamen gereed in 1878. Later bleek het noodzakelijk om deze havenhoofden te verlengen;
dit gebeurde tussen 1962 en 1969.
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
Figuur 2.4
Havenhoofden Hmulden: links een overzichtskaartje met de havenhoofden en desluizencomplexen; rechtseenluchtfoto met het noordelijke havenhoofd en dezandige kustten noorden daarvan (foto genomen op 11-05-1994).
Sinds bij de aanleg van het Noordzeekanaal voor het eerst werd kennisgemaakt met moderne (Engelse) baggerschepen, heeft het uitvoeren van baggerwerkzaamheden een hoge vlucht genomen.
Voor
de Noordhollandse kust zijn van belang de verdieping van de IJgeul en het suppleren van zand ten behoeve van het kustlijnhandhavingsbeleid vanaf 1990.
Als laatste reden tot het uitvoeren van beheermaatregelen noemen we het behouden en vergroten van de ecologische diversiteit in het
duingebied tussen Hmuiden en de Hondsbossche Zeewering. Zo werd in 1997 de zeereep ten noorden van Bergen doorgebroken om met regelmaat de duinvallei erachter te laten overstromen met zeewater. Hierdoor krijgt de zoutminnende vegetatie nieuwe kansen.
2.3. Kustlijnhandhavingsbeleid ten aanzien van de Noordhollandse
kustlijn
standaard kustlijnhandhavingsbeleid
De beheerproblematiek bij Egmond en Bergen hangt samen met het feit dat Rijkswaterstaat op grond van het kustlijnhandhavingsbeleid hier veel meer zand moet suppleren dan in aangrenzende kustgedeelten en dat de levensduur van deze suppleties slechts één
à
twee jaar bedraagt.Vandaar dat we in dit rapport kort weergegeven hoe de toetsing van het kustlijnhandhavingsbeleid wordt uitgevoerd. We doen dit aan de hand van figuur 2.5.
leder jaar vindt een toetsing plaats of de BKL op een kustpositie niet in landwaartse richting is overschreden. Deze toetsing ten behoeve van het kustlijnhandhavingsbeleid begint met de berekening van de Momentane Kustlijn (MKL) voor ieder afzonderlijk jaar op basis van de JARKUS
-lodingen. Er wordt bij deze berekening een rekenschijf gedefinieerd,
zoals dat in geelis weergegeven in de bovenste illustratie van figuur 2.5.
De MKL is vervolgens gelijk aan de afstand tussen de RSP-lijn en de gemiddelde positie van deze rekenschijf.
De standaard methode om de BKL te berekenen, werkt door een best-passende lineaire trend te trekken door de MKL-waarden voor de jaren
1980 - 1989, zoals dat met een rode lijn is weergegeven in de onderste grafiek vanfiguur 2.5. Vervolgens wordt dezelineaire trend
geëxtrapoleerd tot 1 januari 1990; de waarde die deze trend op die
Rijksinstituut voor Kust enZee/RJKZ
MKL
=
A/2H - (RSP-DV)
IRSP
DV
/
1
/
i-
-
-
-
-
----
-
-
-
-
-
---
-
--
--
-
-
----
-
---
-
--
1
-
--
---
---
-
---r---
-
1
---:
I
H
-
ç
-
~-~
---
-
----
-
-
-
-
-
---
-
--
--
-
--
A
:
---
-
1
--- ---
r:
~
MKL
Duinvoet (3m +NAP)
Kustlijn tov RS Plml 1~ ~---~r----
.-;
---
...
--l-
I·
•
1
~
•. -.ç:---_
•
1
,
1
-'.
~
-
_
'
1
110, • • • _ I- -'- -- -- - --- --- - --
1
-
-
-
- -
-
- -
- -
-
_:
!--- -"::"::...._- - -- -- -L
-
-
-
-
-I • 1, ...
,
1
11 --1
100 ---~.---.---.---- - - -
---~---1
- - - - -
-
- - - -
1
'
1-1-'901
~
1
1
1~-'95 ITijdspanne trendbepaling TKL'95 •1
'- .J•
•
•
90- - - -
-
.
- - - -
-
-,Tijdspanne trendbepaling BKL , 130
•
-
..
.
120•
• IIN<L - - -Trendbepaling BKL - - -BKL - - Trendbepaling TK L'95 - - -TKL '95 80L- _J 1977 1978 1979 19801981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 19951996 1997 Jaartal Figuur 2.5Definitie van MKL, BKL en TKL ten behoeve van het kustlijnhandhavingsbeleid; de illustratie boven toont de berekening van de jaarlijkse MKL met behulp van een rekenschijf, de grafiek onder toont de berekening van de BKL en TKLdoor een lineaire extrapolatie door (fictieve) MKL-waarden van tien voorafgaande jaren.
datum heeft is bepalend voor de BKL. Deze methode werd ondermeer beschreven in de Kustnota 1990 [Hillen et al. (1991)]. De aldus berekende BKL wordt in dit rapport aangeduid als:BKL (berekend). De uiteindelijke vaststelling van de BKL vindt overigens plaats door de minister na advisering door het POK.Voor het kustgebied tussen
tlmuiden
en de Hondsbossche Zeewering wijkt de vastgestelde BKL inveel gevallen af van de BKL (berekend). Op vele plaatsen in het kustgebied tussen Umuiden en de Hondsbossche Zeewering is de BKL landwaarts is verschoven, aangezien de MKL periodieke fluctuaties vertoont als gevolg van de zeewaartse verplaatsing van brekerbanken
[Hillen en De Ruig (1993)]. Door hier op te anticiperen kost het minder
inspanning om de kustlijn in de toekomst te handhaven. De aldus vastgestelde BKL wordt in dit rapport aangeduid als:BKL (vastgesteld) en kan ondermeer worden teruggevonden in dejaarlijks uitgebrachte kustlijnkaarten.
Rijksinstituut voor Kust enZeelRIKZ
Voor de toetsing van de kustlijnligging in een zekerjaar ten opzichte van
de BKL moet er nog een zogenaamde te Toetsen Kustlijn (TKL) worden
berekend. Evenals de BKL wordt de TKL berekend met een lineaire trend
door de MKL-waarden van tien voorafgaande jaren, zoals dat voor 1995
is weergegeven met een blauwe lijn in de onderste grafiek van figuur
2.5. Deze lineaire trend wordt vervolgens geëxtrapoleerd tot 1 januari
van het jaar waarop de toetsing wordt uitgevoerd; de waarde op deze
datum is bepalend voor de TKL van datjaar. Indien de TKL-waarde
landwaarts ligt van de BKL,dan is Rijkswaterstaat verplicht een maatregel te nemen; in bijna alle gevallen gaat het om een zand
-suppletie.
kustlijnhandhavingsbeleid Egmond en Bergen
BijEgmond en Bergenis bij de vaststelling van de BKL rekening
gehouden met de eis dat de duinafslag tijdens stormomstandigheden
van 1 keer per 500 jaar geen gevaar mag opleveren voor de bebouwing
[Rakhorst (1998)]. Daartoe is de BKL zeewaarts verschoven, waardoor
hetvolume zand in het kustprofiel door het kustlijnhandhavingsbeleid
zal toenemen en zal worden voldaan aan bovengestelde eis.Op deze
wijze oefent de risicobeheersing van schade aan bebouwing door
duinafslag invloed uit van het kustlijnhandhavingsbeleid bij Egmond en Bergen.Dit is overigens geen rijksbeleid; de onderstaande beschrijving
van de rekenmethodiek dient dan ook alleen alsinformatie over de wijze
waarop de BKL bij Egmond en Bergen tot stand is gekomen.
-- gemeten profiel
...berekend afslagprofiel --- afslagprofiel verschoven
tot toelaatbareafslag
stormvloedstand V=A-B
duin veilig:A>B(deze figuur)
duin onveilig: A<B
rekenschijf MKL H hoogte 2H
afslagprofielbinnenrekenschijf:VKL=MKL-V /d
afslagprofielbuiten rekenschijf:VKL=MKL-V/(2H)
Figuur 2.6
BepalingVKL. Doordat hetafslagprofiel(rode lijn) horizontaalwordt verschoventot de toelaatbare afslag is het afslagvolumeA niet meer gelijk aan het aanzandingsvolumeB;het verschilvolumeV geeft de mate van"(on)veiligheid" aan (bovensteillustratie). In de onderste illustratie wordt dit volume V gebruikt voor de berekeningvan deVKL.
Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ
Met behulp van de rekenregels uit de Leidraad Duinafslag [TAW (1984)] is voor elk afzonderlijk jaar het hypothetische afslagprofiel na
stormomstandigheden van 1 keer per 500 jaar uitgerekend. Dit afslag
-profiel is vervolgens horizontaal verschoven totdat dit profiel de toelaatbare afslag zou snijden; als toelaatbare afslagis de positie in het
duin gekozen, waarbij er geen risico voor de bebouwing zou optreden [figuur 2.6, bovenste illustratie]. Vervolgens is uitgerekend hoeveel zand er boven dit afslagprofiel aanwezig zou zijn (oppervlakte A).Tevensis uitgerekend hoeveel zand er zou zijn afgezet (oppervlakte B).De toetsing vond plaats door te kijken naar het verschil tussenoppervlakte A en B.Als A groter was dan B,dan zou er per definitie voldoende zand aanwezig zijn,en zou de bebouwing landwaarts van de het toelaatbare afslag geen risicolopen; als A kleiner was dan B,dan zou er duinafslag voorbij het toelaatbare afslag plaatsvinden en schade aan de bebouwing optreden. Hetverschil in oppervlak V is vervolgens toegepast bijde bepaling van de Veiligheid Kustlijn (VKL) [figuur 2.6, onderste illu
-strafiel. Daartoe is het volume
V
gedeeld door de hoogte d indien de teen van het afslagprofiel zich binnen de rekenschijf ter bepaling van deMKL bevond. Deze hoogte d is gedefinieerd als het verschil tussen de bovengrens van derekenschijf en de teen van het afslagprofiel. Indien
deteen van het afslagprofiel zich echter zeewaarts van de rekenschijf
bevond, danis
V
gedeeld door de hoogte van de rekenschijf 2H. Op dezewijze isvoor een tiental jaren de ligging van de VKL vastgesteld. Uit deze verzameling VKL-waarden is vervolgens een nieuwe BKL-positie afgeleid. Hierbij gold dat deze BKL zeewaarts moest liggen van minimaal 95%
van de berekende VKL-waarden (twee keerde standaardafwijking). De aldus afgeleide BKL wordt in dit rapport aangeduid als:BKL (veiligheid). De risicobeheersing had alleen invloed op de BKL (vastgesteld) indien de BKL (berekend) landwaarts van de BKL (veiligheid) lag.
Voor
het kustgebied tussen llmuiden en de Hondsbossche Zeewering bleek dit enkel het geval te zijn geweest voorde locaties Egmond en Bergen. Op deze locaties is de BKL (vastgesteld) dus gelijk aan de BKL (veiligheid). Het zal duidelijk zijn dat in geval de BKLuit overwegingen van risicobeheersing zeewaarts is verplaatst, de TKL eerder landwaarts van de BKL komt te liggen en Rijkswaterstaat
vaker verplicht isom een zandsuppletie uit te laten voeren.
evaluatie BKL lfmuiden - Hondsbossche Zeewering
In figuur 2.7 wordt een vergelijking gemaakt tussen de BKL (berekend)
en de BKL (vastgesteld). Uit deze vergelijking blijkt dat op vele plaatsen
in het kustgebied tussen llrnuiden en de Hondsbossche Zeewering de BKL landwaarts is verschoven, omdat rekening is gehouden met periodieke fluctuaties als gevolg van de zeewaartse verplaatsing van brekerbanken [Hi"en en De Ruig (1993)]. Behalve de vergelijking tussen de BKL(vastgesteld) en de BKL (berekend) is er in figuur 2.7 een vergelijking gemaakt tussen de positie van de GLW (Gemiddeld LaagWaterlijn)', gemiddeld over de periode 1964 - 1989 en de BKL (vastgesteld). Uit deze vergelijking blijkt dat de BKL (vastgesteld) in de
orde van 0 - 25 m zeewaarts van dezetijdsgemiddelde GLW ligt.
Door de landwaartse verplaatsing van de BKL vanwege het periodieke
gedrag van brekerbanken blijkt de BKL (vastgesteld) niet veel afwijkt
van de GLW, wat in oorsprong de bedoeling van het
,Onder deGemiddeld LaagWaterlijn (GLW) verstaan we de snijlijn van het gemiddeld laagwater met het strandprofiel. Dezelfde
definitie passen we later toe op de Gemiddeld Hoogwaterlijn. Onder de tijdsgemiddelde GLW verstaan we de tijdsgemiddelde
horizontale positie van de GLW.
Rijksinstituut voor KustenZee/RIKZ Kustlïn[m] 400 100 Bergen Egmond
.
-..
300 200 o -100 ~... GLW1964-1989 -_- • BKl(bereken d)r---200'-- ----"-'-BK_L_:_(v-'-ast_"g-'-est_eld_:_) _J
~'t,ötlïn- BLK [m]
75
.'
+. •'.'
..RSP [km]
...GLW(1964-1989) -BKL(vastgesteld) -•
••- : I • BKl(berekend~'yastg~teld) ~
--.+ 50 25 --25 -50 -75 -100L__ ~_J 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 RSP [km] Figuur 2.7
Vergelijking tussen de tijdsgemiddelde GLW (1964 -1989), de BKL(berekend) en de BKL(vastgesteld). De bovenste grafiek toont deligging ten opzichte van de RSP,de onderste grafiek vergelijkt de BKL(vastgesteld) met de tijdsgemiddelde GLWen de BKL
(berekend). Deinvloed van deverschuiving van de BKL bijEgmond en Bergen ten behoeve van de risicobeheersing komt duidelijk
uitdeze vergelijking naar voren.
kusthandhavingsbeleid is geweest. Een uitzondering hierop vormt de BKL bij Egmond en Bergen die uit oogpunt van risicobeheersing ver
zeewaarts is verplaatst. BijEgmond bedraagt de maximale verplaatsing
37 m, bij Bergen 28 m; als gevolg hiervan vertoont de BKL voor deze
kustlocaties een grote discontinuïteit met de BKL van de aangrenzende
kustgedeelten. Daarnaast zijn er verschillen enkele kilometers ten
noorden van de havenhoofden van
llmuiden.
Dit laatste komt door deuitbouw van het strand na de verlenging van de havenhoofden in de
jaren zestig.
Doordat bij Egmond en Bergen de BKL (vastgesteld) ver zeewaarts ligt van de BKL (berekend), is het niet verwonderlijk dat bij Egmond en Bergen grote zandsuppleties noodzakelijk bleken om de kustlijn op de
juiste positie te brengen. Vandaar dat er bij Egmond en Bergen veel
meer zand is gesuppleerd dan in aangrenzende kustgedeelten. Een
simpel rekenvoorbeeld leert dat ongeveer 600 m3/m nodig is om de
MKL 80 meter in zeewaartse richting te verplaatsen (40 meter voor de kustdynamiek en 40 meter voor het verschil tussen BKL (berekend) en
BKL (vastgesteld)). Echter,ook nadat deze hoeveelheid rond 1994 was
aangebracht, bleek het noodzakelijk om met korte intervallen de kust bij Egmond en Bergen te suppleren. Deze noodzaak kwam voort uit het verlies van suppletiezand. Mogelijke oorzaken voor dit verlies zullen we
in de volgende paragraaf nader beschrijven.
Tot slot analyseren we de kosten die jaarlijks worden gemaakt om het
risico bij Egmond en Bergen te beheersen. In figuur 2.8 wordt onderscheid gemaakt tussen de suppleties ten behoeve van de kustlijnhandhaving en de suppleties ten behoeve van de
risicobeheersing. De suppleties ten behoeve van kustlijnhandhaving zijn
uitgevoerd in dejaren 1992 en 1997 voor het traject Egmond
-Hondsbossche Zeewering en in hetjaar 1996 voor Wijk aan Zee.De
lokale suppleties bij Bergen en Egmond in de jaren 1990, 1994 en 1995
kunnen worden beschouwd als suppleties ten behoeve van
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
risicobeheersing, omdat deze suppleties niet noodzakelijk waren voor de
aangrenzende kustgedeelten waar geen zeewaartse verschuiving van de
BKl uit oogpunt van risicobeheersing heeft plaatsgevonden.
Uit deze analyse komt naar voren dat tot nu toe ongeveer een derde
van de suppletie-inspanning voortkomt vanwege de risicobeheersing bij
Egmond en Bergen;in totaal gaat het hierbij om 1930 kfl perjaar.
Hoewel de periode waarover het kustlijnhandhavingsbeleid wordt
uitgevoerd relatief kort is,lijkt het erop dat het in figuur 2.8 geschetste beeld structureel is:in 1998 is een nieuwe suppletie t.b.v.
risicobeheersing uitgevoerd en in 1999 is ook een suppletie voor dit doel
gepland. In de analyse van de suppletiekosten is overigens geen
rekening gehouden met het feit dat de suppleties van 1996 en 1997, die
zijn uitgevoerd in het kader van het kustlijnhandhavingsbeleid, ook nog effect zullen hebben na1997. Dit effect is dan ook niet verwerkt in de prijs per jaar voor suppleties ten behoeve van kustlijnhandhaving (kfl
4217). Er mag dan ook worden verwacht dat op de langere termijn deze
prijslager blijkt zijn, wat ook inhoudt dat het relatieve deel van de suppletiekosten ten behoeve van risicobeheersing groter blijkt te zijn.
Suppletie tbv 1000 800 600 200 400 o
Suppletietbvnsicobeperking Egmond· Bergen[m3An]
1000 RSP [km] 800 Bergen 600 400 200 o'----~--RSP[km]
Verdeling totale kosten Risicobeheersing•Kustlijnhandhaving (1990· 1997)
Vergelijking Kas ten:
Kt KusHijnhandha\ling Risicobeperking ,Totalekostprijs_ _ 33739 15444 'Prijs per jaar(1990·1997) 4217
----t--
1930-Figuur 2.8
Vergelijking tussende suppleties ten behoeve van kustlijnhandhaving en risicobeheersing voor de periode 1990 - 1997.
De suppleties ten behoeve van derisicobeheersing bijEgmond en Bergen maken een significant onderdeel uitvan de totale
suppletie-inspanning. Ditbetreft zowel suppletiehoeveelheden als-kosten. In deze figuur isgeen rekening gehouden methetfeit
dat desuppleties in 1996en1997 ten behoeve vandekustlijnhandhaving naarverwachting ook na 1997 effect hebben.
Rijksinstituut voor KustenZee/RIKZ
2.4. Mogelijke oorzaken verlies suppletiezand bij Egmond en Bergen Er zijn verschillende oorzaken mogelijk waardoor de het zand van de strandsuppleties bij Egmond en Bergen verloren gaat. In deze paragraaf kijken we naar het volgende viertal mogelijke oorzaken:
• Hypothese 1:kustachteruitgang van het gehele kustvak in combinatie
met een vooruitgeschoven BKL
• Hypothese 2:verspreiding van suppletiezand door
langstransportgradiënten
• Hypothese 3:tijdelijke kusterosie ten gevolge van een zandgolf
• Hypothese 4: permanente aanwezigheid van muien
De relevantie van deze oorzaken zullen we in het volgende hoofdstuk analyseren aan de hand van morfologische meetgegevens over het
kustsysteem tussen
llmuiden
en de Hondsbossche Zeewering.In de figuren die een ondersteuning bieden aan de beschrijving van de mogelijke oorzaken staat de kustlijn weergegeven met MKL, terwijl de jaarlijkse toetsing normaliter plaatsvindt op met behulp van de TKL. De reden is dat bij Egmond en Bergen op basis van risicobeheersing de jaarlijkse toetsing plaatsvindt met de MKL-positie.
Hypothese 1: kustachteruitgang van het gehele kustvak in combinatie
met een vooruitgeschoven BKL
Een mogelijke oorzaak voor het verlies van suppletiezand bij Egmond en Bergen is een terugschrijdende kust in combinatie met een
vooruitgeschoven BKL ter plaatse van deze kustlocaties [figuur
2
.
91
.
Opdeze locatie zou de toetsing in het kader van het
kustlijnhandhavingsbeleid dan ook regelmatig een negatieve uitslag
geven. In aangrenzende kustgedeelten, waar de BKL meer landwaarts
ligt, zou op termijn een gelijksoortige problematiek ontstaan.
MKL BKL b.O c .~ ::I
o
..a Q) al Q) :0:; Q) ïS... c.. ::I V1~
'"
::I~
Q) \J C Q) \J :::"....
..c u'"
b.O ::I~
b.O c .~ ::Io
..a Q) alSituatie direct na suppletie Situatie 1 jaar na suppletie
Figuur 2.9
In dit kustvak schrijdt het totale kustgedeelte terug als gevolg vanerosie.Ter plaatsevande bebouwing ligtdeBKL verder
zeewaarts dan deBKLin aangrenzende kustgedeelten. Op deze locatie vindt danook het eerst de overschrijding van de BKL plaats. We mogen echter verwachten dat in deloop van detijd identieke problemen ontstaan bijdeaangrenzende kustgedeelten.
Rijksinstituut voor KustenZee/RIKZ
Op basis van gegevens uit de literatuur weten we dat de kustlijn bij
Bergen eenlicht erosieve trend vertoont [zie bijvoorbeeld Smit (1995)].
BijEgmond is de kustlijn vrijwel stabiel. Rakhorst (1989) voorspelt echter dat de kustlijn bij Egmond op termijn ook een erosieve trend gaat
vertonen. Vandaar dat we in paragraaf 3.2 aandacht zullen besteden
aan de ontwikkeling van de kustlijn op de lange termijn.
Hypothese 2:verspreiding van suppletiezand door langstransportgradiënten
Als lokaal een strandsuppletie wordt aangebracht om een
vooruitgeschoven BKL te handhaven, verandert plaatselijk de hoek die
de invallende golven met de kust maken. Dit heeft tot gevolg dat er een
verandering optreedt in de golfspanning in de richting langs de kust.
Hierdoor kunnen er gradiënten in het langstransport optreden, waardoor het gesuppleerde zandvolume uit het suppletiegebied naar
aangrenzende kustgedeelten wordt getransporteerd [figuur 2.10].
MKL BKL bi) c: .~ ::J
o
.0 Cl.> CDSituatie direct na suppletie Situatie 1 jaar na suppletie
Figuur 2.10
Door de aanwezigheidvaneenstrandsuppletieverandert lokaal de hoek van inval.Dit heeft tot gevolg dater langstransportgradiëntenontstaan.Hierdoorvindter een diffusie van de strandsuppletieplaats.
In het kustgedeelte tussen
llmuiden
en de Hondsbossche Zeewering zijner twee dominante richtingen waar de golven vandaan komen, namelijk
het zuidwesten en het noordwesten. Aangezien het kustgedeelte vrijwel
in noordelijke richting is georiënteerd (het verschil bedraagt ongeveer 8°) zal het netto langstransport relatief veel kleiner zijn dan het bruto
langstransport [zie ook paragraaf 3.2]. Echter voor de verspreiding van
het zandvolume in langsrichting maakt de golfrichting niet uit: beide
golfrichtingen bewerkstelligen hetzelfde effect, namelijk diffusie van het
suppletievolume. Voor de snelheid van de verspreiding van het zand in
langsrichting zijn de golfhoogte en-periode daarentegen wel van
belang.
Het concept van kustlijnverandering door langstransportgradiënten,
zoals dat hierboven is toegepast, gaat uit van kleine verdraaiingen van
de kustlijn in de langsrichting. Bij een situatie als bij Bergen en Egmond is
de werkelijkheid een stuk complexer. Door de korte lengte van de
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
suppletie en de grote verplaatsing van de kustlijn in zeewaartse richting
zullen ook effecten van transport in dwarsrichting in de beschouwing
moeten worden betrokken.
Hypothese 3: tijdelijke kusterosie ten gevolge van de passage van een zandgolf
Er bestaan hypothesen dat in het kustgedeelte tussen llrnuiden en de
Hondsbossche Zeewering sprake is van lopende en/of staande
zandgolven [zie bijvoorbeeld Smit (1995)]. De fysica achter deze
zandgolven is overigens onduidelijk. Het effect van een dergelijke
zandgolf wordt geïllustreerd in figuur 2.11, waar een lopende zandgolf
is weergegeven. Door dit gedrag schuift het dal van de zandgolf zich
steeds verder in het kritieke gebied en moet de daaruit voortkomende kustachteruitgang ieder jaar worden gecompenseerd door een
zandsuppletie. Na het passeren van het dal van de zandgolf passeert en nieuwe top en verdwijnt of vermindert de noodzaak van suppleren. Afhankelijk van de periode van de zandgolf moet er derhalve ook een
periodiek gedrag in de benodigde suppletie-inspanning worden
gevonden. Dit blijkt echter nog niet uit de suppletiegegevens van de
afgelopen jaren [figuur 2.8].
BKL
'+-0
b!)eo
b!) Q) c:: "0 c:: :p .~ c:: .~ Q) n:l ëi. ::J N ::J o, 0 Q) 0 ::J .i:l "0 .i:l V1 ccQ) c:: Q) Q) cc c, 0 _JSituatie direct na suppletie Situatie 1 jaar na suppletie
Figuur2.11
In dezefiguur wordt eenzandgolf getoond diezich in zuidelijke richtingverplaatst. Ditheeft tot gevolgdateensuppletie is uitgevoerd om de tijdelijke achteruitgangvan de kustwordt tegengegaan.Doordat de zandgolfzich verplaatst,ontstaat na korte tijd opnieuw de situatie dat dekustlijn landwaartsvande BKLkomtte liggen.
Doordat de BKL alleen bij Egmond en Bergen in zeewaartse richting is
verplaatst terwijl op aangrenzende kustgedeelten de BKL zelfsin
landwaartse richting is verplaatst, is op deze kustlocaties het effect van
zandgolven het meest markant.
In paragraaf 3.3 wordt nagegaan of er op basisvan de gemeten
strandlijnposities perioden zijn aan tewijzen die duiden op de aanwezigheid van zandgolven.
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
Hypothese 4: permanente aanwezigheid van muien
De laatste mogelijke oorzaak van hetverlies van suppletiezand betreft de aanwezigheid van muien. Hierbij denken we aan onderbrekingen van brekerbanken, waardoor water dat met de windgolven de
brandingszone in wordt getransporteerd weer naar zee kan stromen. De aanwezigheid van een mui heeft eentweeledig effect: plaatselijk is er
minder zandin het dwarsprofiel aanwezig doordat de brekerbank daar onderbroken is.Het tweede effect is een transport van (gesuppleerd) zand met hetwater in zeewaartse richting [figuur 2.12].
Eris nog nietveel informatie aanwezig over de aanwezigheid van muien in het kustgedeelte tussen Egmond en Umuiden. Dit komt met name omdat de zogenaamde JARKUS-profielen een onderlinge afstand hebben die te groot is om muien te detecteren. Op basis van de weinige gegevens [bijv. Nanninga (1984)] blijken grote muien in de binnenste brekerbank te kunnen optreden die vaninvloed zijn op het zandvolume van een dwarsprofiel.
In paragraaf 3.4 zullen we nieuwe meetgegevens over de aanwezigheid van muien analyseren. Op basis hiervan wordt aangegeven welke rol muien spelen bij het verdwijnen van suppleties voor de kust van Egmond en Bergen. MKL BKL +"' Vl ::J .::t!. Vl bi) C
~
bi) -0 bi) Q) c Qj c :,::;.
3:
Q).
3:
Q) -0 ë5... ::J ,_ ::J a. 0 Q) 0 ::J ..0è:
..0 Vl Q) Q) Q) co ..c co Q) :,::; Q) ë5... a. ::J VlSituatie direct na suppletie Situatie 1 jaar na suppletie
Figuur 2.12
Eenmet zand opgevulde mui herstelt zich weer, waardoor er opnieuw te weinig zandinhet dwarsprofiel aanwezig is.Viademui wordt tevens zand in zeewaartse richting verplaatst.
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
Rijksinstituut voor Kusten ZeelRIKZ
3. Morfologische
veranderingen
in het kustgebied
3.1. Inleiding tot analyse van morfologische veranderingen in het
kustgebied
In hoofdstuk 3 wordt een analyse gemaakt vande morfologische veranderingen van het kustgebied tussen
llmu
i
de
n
en de HondsbosscheZeewering, waarbij gebruik wordt gemaakt van diverse bestanden met meetgegevens die laterin deze paragraaf zullen worden geïntroduceerd. Op grond van deze analyse proberen we ondermeer een beeld te krijgen van de oorzaken voor de korte levensduur van de suppleties bij Bergen en Egmond. Hierbij wordt een relatie gelegd met de vier hypothesen die we in paragraaf 2.4 hebben geformuleerd.
Door sedimenttransporten ten gevolge van natuurlijke processen zoals
stromingen, golven en wind is het kustgebied tussen Hmuiden ende Hondsbossche Zeewering altijd aan verandering onderhevig geweest.
Voor
een deel zijn deze veranderingen een reactie op deingrepen die demens aleeuwenlang in dit kustgebied heeft gedaan. Daarnaast maken de veranderingen deel uit van autonome ontwikkelingen ten gevolge van zeespiegelstijging, klimaatverandering en wijzigingen in deaanvoer
van sediment door de grote rivieren. Het is niet goed mogelijk om deze
ontwikkelingen afzonderlijk te onderzoeken. Om structuur in onze analyse van de morfologische veranderingen van het kustgebied tussen
Ilmuiden
en de Hondsbossche Zeewering aan te brengen, wordt daaromonderscheid gemaakt naar tijd en ruimte. Bij het onderzoek wordt gebruik gemaakt van de schat aan meetgegevens die reeds eeuwenlang
wordt verzameld.
tijd
In het onderzoek naar de morfologische veranderingen van het kustgebied tussen
llmuiden
en de Hondsbossche Zeewering in de tijd, maken we onderscheid naar de trendmatige ontwikkeling, langjarige periodieke fluctuaties en willekeurige veranderingen van de kustlijn (ruis). De trend van de kustlijn is in dit rapport gedefinieerd als de ni et-periodieke, langjarige ontwikkeling van de kustlijnligging. Deze verandering wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld grootschaligemenselijke ingrepen zoals de aanleg van de havenhoofden bij
llmuiden
.
of door autonome processen zoals het ontstaan of de afsluiting van zeegaten, zoals dat voor het Noordhollands kustgebied in hetverleden het geval is geweest [Lambooij (1987)]. Daarnaast kan bijvoorbeeld de zeespiegelstijging van belang zijn. Er wordt opgemerkt dat een
trendmatige ontwikkeling niet per definitie eenlineair gedrag hoeft te vertonen. Kort na een plotselinge grootschalige gebeurtenis zalde morfologische verandering het grootst zijn. Daarna ontwikkelt de kustmorfologie zich in een steeds langzamer tempo tot een nieuwe evenwichtstoestand. Deze trendmatige ontwikkeling van het kustgebied
tussen
llrnu
i
den
en de Hondsbossche Zeewering wordt onderzocht inparagraaf 3.2.
Naasttrendmatige ontwikkelingen van dekustmorfologie. kunnen
langjarige periodieke fluctuaties van de kustlijn voorkomen alsgevolg
van natuurlijke processen met een periodiek karakter (getij), waar we in
paragraaf 3.3 aandacht aan zullen besteden. Inparagraaf 3.4 kijkenwe
naar willekeurige veranderingen van de kustlijn (ruis), dieworden
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
veroorzaakt door de wisselvalligheid van wind, golven en getij.
Dergelijke fluctuaties hebben een tijdschaal van dagen tot enkele jaren,
en kunnen verantwoordelijk zijn dat bijvoorbeeld een strandsuppletie in
korte tijd verdwijnt.
ruimte
Bij de analyse van de morfologie van de Noordhollandse kust in relatie tot de beheerproblematiek bij Egmond en Bergen is het van belang onderscheid te maken tussen de lokale situatie bij Egmond en Bergen en de situatie van het kustgebied waarvan Egmond en Bergen onderdeel
van zijn.Sommige menselijke ingrepen en natuurlijke processen hebben
namelijk een invloed op het kustgebied in zijn geheel zonder dat er sprake hoeft te zijn van een specifiek lokaal effect. Ingrepen en
processen die relatie hebben met de aanwezigheid van bebouwing in
het duingebied zijn daarentegen specifiek voor Egmond en Bergen en
hebben op het overige deel van het kustgebied nauwelijks invloed. In
paragraaf 3.2 zullen we behalve aan de algemene trendmatige
ontwikkeling van het kustgebied tussen IJmuiden en de Hondsbossche Zeewering, aandacht besteden aan de specifieke trendmatige
ontwikkeling van Egmond en Bergen in relatie tot de aangrenzende kustgebieden.
meetgegevens
Voor de analyse van de morfologische veranderingen van het
kustgebied tussen
llrnuiden
en de Hondsbossche Zeewering wordtgebruik gemaakt van de volgende meetgegevens:
• strandlijnposities sinds 1843 (Duinvoet, Gemiddeld HoogWaterlijn,
Gemiddeld LaagWaterlijn)
• dieptegegevens afkomstig van JARKUS-Iodingen sinds 1964 • dieptegegevens afkomstig van WESP-lodingen bij Egmond in 1998
• beelden afkomstig van de ARGUS-video bij Egmond in 1998
• beelden afkomstig van luchtfotografie
Deze meetgegevens zijn interessant voor ons onderzoek vanwege het
feit dat ze de ontwikkeling van de kustmorfologie over langere tijd
omvatten (strandlijnen en JARKUS) of omdat ze de morfologische
toestand over een groot gebied beschrijven (ARGUS,WESP en
luchtfotografie). Deze meetgegevens onderscheiden zich van andere
meetgegevens die informatie bevatten over sturende processen,zoals
golven, stromingen en sedimenttransporten. Deze laatste meetgegevens
zijn in veel gevallen zeer lokaal en over kortere tijd uitgevoerd.
Vanwege de invloed van grootschalige menselijke ingrepen op de morfologie van de Noordhollandse kust, wordt in het onderzoek naar de
trendmatige ontwikkeling van de kustlijn hiermee rekening gehouden.
Daartoe worden verschillende perioden gedefinieerd aan de hand van
de tijdstippen waarop dergelijke ingrepen zijn uitgevoerd. Daarnaast
wordt bij de indeling in perioden rekening gehouden met de
beschikbaarheid van meetgegevens. Zo zijn er voor de periode tijdens de
Tweede Wereldoorlog geen strandlijngegevens beschikbaar; zodat er
een nieuwe periode begint in het jaar 1946. De beschreven perioden zijn
weergegeven in tabel 3.1; de opgenomen grootschalige ingrepen en
gebeurtenis metingen hebben betrekking op het begin van de periode.
Rijksinstituut voor Kusten Zee/RIKZ
Periode Beginjaar Eindjaar Grootschalige ingreep Gebeurtenis metingen
1 1843 1872 Begin meting strandlijnen
2 1873 1939 Havenhoofden umutden,
Hondsbossche Zeewering
3 1946 1963 Eerstemeting na Wereldoorlog 11
4 1964 1989 Uitbouw havenhoofden llmuiden BeginJARKUS 5 1990 1997 Beginkustlijnhandhavingsbeleid
Tabel 3.1 Definitie perioden voor analyse van meetgegevens over destrandlijnposities.
3.2. Trendmatige ontwikkeling van de Noordhollandse kust
De Noordhollandse kustlijn is gedurende de afgelopen duizend jaar aan grote veranderingen onderhevig geweest. Met name de kust ten noorden van de Hondsbossche Zeewering is over een grote afstand achteruitgegaan [Lambooij (1987)]. Ook ter plaatse van Egmond blijkt de kustlijn (duinvoet) tussen 1665 en 1940 250 meter te zijn achter
-uitgegaan, wat gepaard ging met grote gevolgen voor de lokale bevolking, zoals dat kan worden afgeleid uit figuur 3.1 [Schoorl (1990)].
Figuur 3.1
Kustlijnachteruitgang (van de duinvoet) bij Egmond aan Zee[Schoorl (1990)] (A
=
1664-'65; B=
1679; C=
1714; D=
1717; E=
1864; F=1940). Hoewel de kustlijn bijEgmond de laatste 150 jaar redelijk stabiel is geweest, blijkt dat in de periode daarvoor dekustlijn over een afstand van ruim 200 meter naarachter isgegaan.
Als gevolg van deze achteruitgang stortte op 27 november 1741 de kerktoren in [figuur 3.2]. Tevens gingen 36 huizen verloren. Ook vààr het jaar 1665 zijn al gegevens bekend over het verloren gaan van bebouwing ten gevolge van watersnood. Zo gingen 50 huizen bij Egmond verloren tijdens de Allerheiligenvloed op 1 november 1570 [Lambooij (1987)].
Rijksinstituut voor KustenZee/RIKZ
Figuur3.2
De ingestortekerktorenvanEgmondaan Zeein 1741 [Lambooij(1987)].Ookinhet verleden wasde veiligheid vanbebouwing
eenactueelthema.
Uit de metingen van de strandlijnen vanaf 1843 blijkt dat de kustachteruitgang bij Egmond redelijk tot staan is gekomen. Ten noorden vindt nog wel kustachteruitgang plaats, ten zuiden is er sprake van kustvooruitgang. Alleen ter plaatse van Wijk aan Zee is er sprake van kustachteruitgang.
trendmatige ontwikkeling van de kustmorfologie in de tijd
In tabel 3.1 hebben we vijf afzonderlijke perioden gedefinieerd, waarbij de overgang tussen deze perioden werd gekenmerkt door een
grootschalige menselijke ingreep en/of een opmerkelijke gebeurtenis in de bepaling van strandlijnposities. In figuur 3.3 worden de strandlijnen op de overgangsjaren weergegeven ten opzichte van de positie van de strandlijnen in 1990. Om de invloed van fluctuaties in de tijd glad te strijken zijn de strandlijnposities overigens gefilterd met een
voortschrijdend gemiddelde met een venster van 10 jaar. Dit filter maakt gebruik van meetgegevens vààr en ná het betreffende jaar. Indien er gegevens ontbreken, bijvoorbeeld op de rand, dan worden de
beschikbare gegevens genormeerd, zodat er toch een redelijke schatting wordt gemaakt. De ontwikkeling van de strandlijnen gedurende deze 5 perioden wordt hieronder beschreven.
periode 1
Tussen 1843 en 1873 waren de strandlijnen ten zuiden van RSP35 km (halverwege Egmond en Bergen) niet sterk aan verandering onderhevig.
Ten noorden gingen de strandlijnen wel achteruit.
periode 2
Tussen 1873 en 1946 is de invloed van de aanleg van de havenhoofden bij
llrnuiden
goed merkbaar. De strandlijnen bewogen ten zuiden van RSP51 km ver zeewaarts. Tussen RSP47 km en RSP51 km verplaatste de duinvoet zich landwaarts; de GHW (Gemiddeld HoogWaterlijn) en GLW bleven stabiel. Tussen RSP 39 km en RSP47 km bewogen allestrandlijnen zeewaarts; ten noorden van RSP35 km zette de kustachteruitgang zich voort.
periode 3
De duinvoet en de GHW gaan in de periode 1946 - 1964 ten noorden van RSP30 km beduidend langzamer achteruit dan tussen RSP30 km en 33 km. Deachteruitgang van de GLW ten noorden van RSP30 km is
echter nog fors. Waarschijnlijk beperken de strandhoofden ten noorden
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
van RSP30 km verdere kusterosie en vindt ertussen RSP30 km en33
km lijzijde erosie plaats.Verder neemt de kustvooruitgang bij
llmui
de
n
in snelheid af.
per
i
ode
4
De kustvooruitgang bij
llmuiden
wordt tussen 1964 en 1990 wederomversneld als gevolg van een verdere uitbouw van de havenhoofden. De
duinvoet en de GHW gaan achteruit ten noorden van RSP38 km en
tussen RSP47 km en 51 km. De GLW daarentegen blijkt in deze periode
nauwelijks te bewegen.
periode 5
Tussen 1990 en 1997 zijn op verschillende locaties zandsuppleties
aangebracht in het kader van het kustlijnhandhavingsbeleid. Dit heeft
tot gevolg dat de strandlijnen niet verder naar achteren gaan en op
sommige locaties zelfsin zeewaartse richting bewegen.
ligging duinvoet toyduinvoet (1990) rml
200 o zeewaarts 100 ·100 -1843 ... ···1873 ·200 -1946 ···1964 Bergen Egmond -300 -1997
....
.
...
landwaarts .~L_ ~ 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 434445 46 474849 50 5152 535455 RSP [km] ligging GHWtOYGHW(1990) rml 200 o zeewaarts 100 -100 -1843 . ···1873 ·200 -1946 ···1964 Bergen Egmond ·300 -1997....
•
...
landw .~L_ ~~ BV~Bm~nnM".U~~4O~G044~46Q48.5O~~~54~ RSP [km] liggingGlW tOYGlW(1990) rml 200 o zeewaarts 100 -100 -1843 ... ···1873 -200 -1946 ···1964 -300 -1997 -soo Bergen -e e-E....
gmond landw rts 26 27 28 2930 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 444546 47 48 49 50 51 52 53 5455 RSP [km] Figuur 3.3De ligging vanduinvoet. GHW en GLW gedurende de overgangsjaren tussen de5 perioden die zijngedefinieerd in tabel 3.1; de
strandlijnen zijn weergegeven ten opzichte van destrandlijnpositie in1990.
Op grond van bovenbeschreven analyse van de ontwikkeling van
strandlijnen in de tijd, komen we tot de volgende uitspraak die
betrekking heeft op Hypothese 1,die een verband legt tussen de korte
levensduur van strandsuppleties bij Egmond en Bergen en
kustachteruitgang van het gehele kustvak in combinatie met een
vooruitgeschoven BKL [paragraaf 2.4]:
Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ
Uit analyse van de strandlijnposities
blijkt dat de trendmatige
kustachteruitgang
in de tijd bij Egmond en Bergen tussen 1964 en
1990 gering is geweest (minder dan één meter per jaar), wat neerkomt
op een gering verlies aan zandvolume. Een trendmatige
kustachteruitgang
in de tijd van het gehele kustvak in combinatie met
een vooruitgeschoven
BKL kan daarom geen verklaring zijn voor de
korte levensduur van de strandsuppleties
bij Egmond en Bergen,
waarbij het gaat om verlies van veel grotere volumes zand dan op
grond van de trendmatige kustachteruitgang
mag worden verwacht.
Om deze uitspraak te onderbouwen maken we het volgende sommetje.
Uit figuur 1.1 blijkt dat bij Egmond en Bergen in acht jaar tijd zo'n 1000 m3/m is aangebracht. Als we de actieve kustzone definiëren tussen de
-8 m+NAP en de +3 m+NAP, dan zou dit moeten corresponderen met ongeveer elf meter autonome kustachteruitgang per jaar. Dit is veel meer dan de waargenomen van minder dan één meter per jaar.
tr
endma
ti
ge ontw
i
kkeling
van de
k
ustmorfolog
i
e
in
de ruimte
Om de trendmatige ontwikkeling van het kustgedeelte tussen ümulden en de Hondsbossche Zeewering in zijn geheel te onderzoeken,
definiëren we een gemiddelde ligging en een gemiddelde richting van de strandlijnen. Met de gemiddelde ligging verstaan we de gemiddelde positie van alle strandlijnposities ten opzichte van de kustlijn in 1990.
Voor de bepaling van de gemiddelde richting berekenen we allereerst een best-passende rechte lijn door de strandlijnposities van ieder afzonderlijk jaar. De hoek die deze rechte lijn maakt met de
gecombineerde rechte lijn voor Duinvoet, GHW en GLW uit 1990 wordt gedefinieerd als de gemiddelde richting.
Met de verplaatsing van de gemiddelde ligging van de strandlijnen kan worden nagegaan of het totale kustgedeelte netto aan aanzanding of erosie onderhevig is.Met de verandering van de gemiddelde richting kan tevens worden nagegaan of het kustgedeelte roteert om het middelpunt (RSP40.5 km). Het zal, vanwege de kustachteruitgang noordelijk en de kustvooruitgang zuidelijk van Egmond duidelijk zijn dat dit inderdaad gebeurt.
In deze grafieken wordt onderscheid gemaakt tussen het totale
kustgebied tussen
llrnuiden
en de Hondsbossche Zeewering (RSP 26 km tot RSP55 km) en het kustgebied tussen RSP30 km en RSP 51 km. De reden van dit onderscheid is dat de strandhoofden ten noorden van RSP 30 km en de invloed van de havenhoofden bijIlrnuiden
ten zuiden van RSP51 km de richting zeer sterk beïnvloeden. Tot 1964 zijn strandlijn-gegevens om de kilometer in de trendbepaling gebruikt; vanaf 1964 gaat het om strandlijngegevens om de 250 meter.De gemiddelde ligging van de strandlijnen blijkt sinds 1843 weinig te veranderen. Vooral de gemiddelde ligging van de duinvoet is tamelijk stabiel. Op sommige jaren gaat de duinvoet ineens achteruit,
waarschijnlijk als gevolg van een storm; daarnaast kunnen beheermaatregelen om het duin vast te leggen of te retireren van invloed zijn en blijken er verschillen te zijn geweest in de definitie van de duinvoet en het meten ervan. Het blijkt dat de ligging van het duin voor het gebied tussen RSP30 km en RSP51 km in de tijd landwaarts is verschoven. Voor het hele kustgedeelte tussen RSP26 km en RSP55 km is dit veel minder het geval. Blijkbaar is er,ten gevolge van de
aanwezigheid van de havenhoofden bij Hrnuiden, zand getransporteerd vanuit het midden van het kustgedeelte naar de zuidelijke rand. De gemiddelde ligging van de GHW vertoont een grilliger beeld dan de duinvoet; toch worden ook daar dezelfde patronen waargenomen:
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
achteruitgang tussen RSP30 km en RSP 51 km en stabiliteit van de
GHW tussen RSP26 km en RSP55 km.
Voor
de GLW is het beeld noggrilliger; rond 1873 gaat de gemiddelde ligging hiervan ineens sterk
achteruit. Dit patroon wordt echter niet waargenomen voor de duinvoet
en de GHW. Ook sinds1964 verplaatst de gemiddelde ligging van de
GLW tussen RSP30 km en RSP 51 km zich ineensinlandwaartse
richting (voor het kustgebied tussen RSP26 km en RSP55 km zijn
tussen 1954 en 1963 voor de GLW geen waarden bepaald). Deze
verandering heeft waarschijnlijk te maken met de uitbouw van de
havenhoofden bij
llmuiden
waardoor zand uit het kustgebied tussenRSP30 en RSP51 met name wordt getransporteerd naar het kustgebied
tussenRSP51 km enRSP55 km, waar de kustlijn zichfors in zeewaartse
richting heeft verplaatst.
ligging duinvoet tov 1990 (mI
80 60 40 20 0 -20 -40 -60 -80 1840 1860 1880 1900 1920
ligging GHW tov 1990 [mI
80 60 40 20 0 -20 -40 -60 -80 1840 1860 1880 1900 1920 ligging GlW tov 1990 [mI 80 60 40 20 0 -20 -40 -60 -80 1840 1860 1880 1900 1920
Richting strandlijnen(RSP 30-51) tov 1990 [-I
0.002 0.001 0
-0.001
Richting duinvoettov 1990 [-:
r--- __---~---~--- __~0.0C6 4 0.006 0.004 0.002 ~~~002
-
1-
Ligging RS P 26-55 -0.004 - Richting RS P 30_51 -0.006 '---.::....---' -O.0C6 1940 1960 1980 2000 Jaar RichtingGHW tov1990 (-: r--- __--- __::---=---__---::-~0.0C6 0.006 ·0 0.004 ~..!:Uf ~002 ~i~n::3:: -0002 j-LiggingRSP 26-55 - -0.004 1_ Richting RS P 30_51 -0.006 '---.::....---' -0.008 1940 1960 1980 2000 Jaar RichtingGlW tov1990 (-] r--- __---::---=--- __---- __~0.0C6 _5 0.006 1940 1960 1980 2000 Jaar - Richting DLirM>et ..(}.OO2 - RichtingGHW -RichtingGlW -0.003 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 Jaarligging strandlijnen (RSP26- 55) tov 1990 lml
40 20 0 - liggingDuinvoet -20 -LiggingGHVv' -LiggingGLW -40 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 Jaar Figuur3.4
Gemiddelderichting en ligging strandlijnenten opzichte van de (gefilterde) strandlijnin 1990;de bovenstedrie grafieken tonen duinvoet.GHWenGLW sinds 1843,de onderste twee grafieken tonen de richting en ligging van alle strandlijnen sinds 1964.
Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ
Figuur 3.4 geeft een beeld van de verandering in de tijd, zowel van de gemiddelde ligging als van de gemiddelde richting van de strandlijnen. Achtereenvolgens geven de grafieken de volgende situaties weer:
• Duinvoet tussen 1943 - 1997; ligging tussen RSP26 km en RSP55 km, ligging en richting tussen RSP30 km en RSP51 km • GHW tussen 1943 - 1997; ligging tussen RSP26 km en
RSP55 km, ligging en richting tussen RSP30 km en RSP51 km • GLW tussen 1943 - 1997; ligging tussen RSP26 km en
RSP55 km, ligging en richting tussen RSP30 km en RSP51 km • Richting Duinvoet, GHW en GLW tussen 1964 en 1997; tussen
RSP30 km en RSP51 km
• Ligging Duinvoet, GHW en GLW tussen 1964 en 1997; tussen RSP30 km en RSP51 km
Uit de verandering van de gemiddelde richting in de tijd blijkt dat tussen 1843 en 1939 de strandlijnen met een redelijk constante snelheid roteren. Tussen 1946 en 1970 neemt deze snelheid ineens toe; daarna neemt de rotatiesnelheid af. Sinds 1990 lijkt het er zelfs op dat het kustgedeelte tussen RSP30 km en RSP51 km weer aan het terugdraaien is,wellicht als gevolg van de zandsuppleties.
De onderste twee grafieken van figuur 3.4 tonen de ontwikkeling van de gemiddelde richting en de gemiddelde ligging van de strandlijnen vanaf 1964. Het blijkt dat de ontwikkeling van de gemiddelde richting en gemiddelde ligging van duinvoet en de GHW vrij identiek zijn. De ontwikkeling van de GLW is moeilijker te analyseren vanwege de grotere fluctuaties. De invloed van de strandsuppleties sinds 1990 is nauwelijks zichtbaar in de ontwikkeling van de gemiddelde ligging van duinvoet en GHW. Wel lijkt het erop dat de verdraaiing van alle drie de strandlijnen omdraait en dat de GLW zich in zeewaartse richting aan het verplaatsen is.
het langstransport tussen
llrnui
de
n
en de Hondsbossche Zeewering De veranderingen van de gemiddelde ligging en de gemiddelde richting van het kustgebied tussentlmuiden
en de Hondsbossche Zeewering worden veroorzaakt door zanduitwisseling met gebieden aangrenzend aan dit kustgedeelte en verplaatsing van sediment binnen ditkustgedeelte. Wat de uitwisseling van zand met aangrenzende gebieden betreft, kan er onderscheid worden gemaakt tussen uitwisseling naar de diepere gedeelten door middel van dwarstransport, uitwisseling van zand met de duinen en uitwisseling met aangrenzende kustgedeelten door middel van langstransport.
De uitwisseling van zand in kustdwarse richting met diepere delen van de Noordzee vindt voornamelijk plaats door het golfgedreven
dwarstransport dat ondermeer wordt opgewekt door golfasymmetrie en onderstroom. Vanwege het uniforme karakter van het kustgedeelte tussen
llmuiden
en de Hondsbossche Zeewering is het onwaarschijnlijk dat binnen dit kustgedeelte in langsrichting grote verschillen voorkomen in het golfgedreven dwarstransport. Dit proces heeft waarschijnlijk alleen invloed op de gemiddelde ligging van het kustgedeelte. Het is niet waarschijnlijk dat dit proces merkbare invloed uitoefent op degemiddelde richting van dit kustgedeelte. In dat geval zou het dwarstransport in het zuidelijk deel van het kustgedeelte netto landwaarts zijn gericht en in het noordelijk deel zeewaarts. Dit wringt met het uniforme karakter van het golfgedreven dwarstransport. Ook aan de landwaartse zijde van het kustgebied vindt uitwisseling van sediment plaats. In tegenstelling tot de uitwisseling aan de zeewaartse