• Nie Znaleziono Wyników

Beroepspraktijk en architectuuronderwijs

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beroepspraktijk en architectuuronderwijs"

Copied!
83
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

BEROEPSPRAKTIJK EN

ARCmTECTUUR-ONDERWIJS

libliotheek TU Delft

III\U\II\II\

C

OOl3S1lSS2

2414

592

6

(3)

ARcmTECTUURONDERWIJS IN NEDERLAND 2

Onderzoeksinstituut OTB Technische Universiteit Delft Thijsseweg 11, 2629 JA Delft tel. 015-783005

(4)

BEROEPSPRAKTIJK EN

ARCffiTECTUUR-ONDERWIJS

A. Straub

(5)

De serie Architectuuronderwijs in Nederland wordt uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers

Stevinweg 1 2628 CN Delft tel. 015-783254 In opdracht van: Onderzoeksinstituut OTB Thijsseweg 11 2629 JA Delft

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Straub, A.

Beroepspraktijk en architectuuronderwijs / A. Straub. -Delft: Delftse Universitaire Pers. -111.

-(Architectuuronderwijs in Nederland, ISSN 1383-7257 ; 2)

Onderzoek uitgevoerd door Onderzoeksinstituut OTB. - Met lito opg. ISBN 90-407-1158-5

NUGI 923/724

Trefw.: bouwkunde ; Nederland / arbeidsmarkt ; architecten / onderwijs en arbeidsmarkt; Nederland.

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permis sion from the publisher. Delft University

(6)

INHOUDSOPGA VE

1 IN'LEIDIN'G . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1.1 Vooraf... . .. .. . . ... . . 1

1.2 Doel van het onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 1

1. 3 Onderzoeksvragen.... . . .. . . ... 2

1.4 Werkwijze. . .. ... . .. ... . . .. .. . . .. .. . . 3

1. 5 Opbouw van het rapport ... . . .. . . ... . 4

2 OPLEIDING EN BEROEPSPRAKTUK . . . . . . . . . . . . . . .. 5

2.1 Inleiding. . . .. ... .. . ... .. .... .. . . 5

2.2 De arbeidsmarkt van hoger opgeleide bouwkundigen ... . . 5

2.3 Het architectenbureau als werkgever . . . ... .. . . 10

2.4 Positie van de architect in het bouwproces . . . . . . . . .. 18

2.5 Conclusies... . . . ... . .. .. . . 24

3 VOORBEREIDING IN ARCHITECTUURONDERWUS OP BEROEPSPRAKTUK . . ... . . .. . . .. . ... 27

3.1 Inleiding . . . .. ... .. . . .. . . . .. . . 27

3.2 Beroepsbeeld en beroepsoriëntatie . . . . . . . . . . . . . . . .. 27

3.3 Werken in de praktijk: studenten universiteit ... . . . . . . . . .. 32

3.4 Werken in de praktijk: studenten van academies .. . . . . . . 33

3.5 Conclusies . . . .. . . 34

4 WENSEN VAN BEROEPSPRAKTUK OVER ARCHITECTUURONDERWUS . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 37

4.1 Inleiding... . . . ... . . .. . . .. .. 37

4.2 Inhoud van de opleiding . . . ... ... . . 39

4.3 Duur van de opleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46

4.4 Algemeen oordeel van afgestudeerden .. .. .. . . 48

4.5 Inschrijving in het Architectenregister . . . . .. . . 51

4.6 Conclusies. . .. . . .. . . 52

(7)

LITERATUUR o . o • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • 59

BULAGEI

STEEKPROEF EN RESPONS ENQUÊTE

ARCHITECTUUR-ONDERWIJS EN BEROEPSPRAKTIJK . . . . . . . . . . . . . . . .. 63

BULAGE2

INGESCHREVENEN IN HET ARCHITECTENREGISTER EN

(8)

1

INLEIDING

1.1 Vooraf

Veranderingen in de beroepspraktijk van architecten kunnen de aanleiding zijn om de programma's in het architectuuronderwijs te wijzigen. In dit rapport staat het onderwijs aan universiteiten en academies van Bouwkunst centraal. Wie architectuur-onderwijs aan de academies van Bouwkunst met goed gevolg heeft afgelegd kan het beroep architect uitoefenen. Dit kan ook via het architectuuronderwijs aan de faculteiten Bouwkunde in Delft en Eindhoven maar het onderwijs hier heeft tevens een meer wetenschappelijke invalshoek.

Het is niet automatisch zo dat iemand met een afgeronde opleiding het beroep architect gaat uitoefenen. Dit streeft de opleiding ook niet na. De Wet op de Architectuurtitel heeft de invloed die beroepspraktijk en architectuuronderwijs op elkaar hebben formeler gemaakt. Deze wet biedt de mogelijkheid opleidingseisen te stellen aan nieuwe inschrijvers van het Architectenregister.

1.2 Doel van het onderzoek

Doel van dit onderzoek is de invloed van beroepspraktijk en architectuuronderwijs op elkaar nader te inventariseren. Dat betekent zichtbaar maken welke eisen de beroepspraktijk aan het onderwijs stelt, welke ontwikkelingen de beroepspraktijk doormaakt en hoe het onderwijs de studenten voorbereidt op de beroepspraktijk. Het onderzoek kan aangeven welke relatie de beroepspraktijk heeft met de inhoud van het architectuuronderwijs. Inzicht kan tot verbetering enlof aanpassing van het onderwijsprogramma leiden.

Gezien de maatschappelijke betekenis van het architectuuronderwijs kan dit ook betekenen dat de aansluiting tussen architectuuronderwijs en beroepspraktijk voldoende gewaarborgd is. De discussie om de opleidingsduur aan de universiteiten te verlengen en een 'praktijkjaar' in te voeren speelt hier ook een belangrijke rol. "Na vier jaar studie is de afgestudeerde student architectuur van de universiteit nog geen zelfstandig architect", is een veel gehoorde mening.

(9)

In dit deelonderzoek beperken we ons tot de huidige situatie. De geschiedenis komt aan de orde in een ander onderzoek. 1

In deze rapportage staan de uitkomsten centraal van de gehouden enquête Architec-tuuronderwijs en beroepspraktijk. We hebben deze enquête in november 1994 gehouden onder bijna achthonderd architecten, die ingeschreven staan in het Architectenregister .

In de bijlagen is achtergrondinformatie te vinden over de aantallen ingeschreven architecten in het Architectenregister , de uitstroom van de architectuuropleidingen aan de twee faculteiten Bouwkunde in Delft en Eindhoven en de zes academies van Bouwkunst en de steekproef en respons van de enquête.

1.3 Onderzoeksvragen

De te beantwoorden vragen van het onderzoek beroepspraktijk en architectuuron-derwijs zijn:

1. Hoe ziet de beroepspraktijk van afgestudeerde architecten eruit en welke ontwikkelingen zijn erin waar te nemen?

2. Wat is het beroepsbeeld van de architectuurstudent en hoe informeert het architectuuronderwijs de studenten over de beroepspraktijk?

3. Hoe kijken afgestudeerde architecten terug op het architectuuronderwijs: welke eisen stelt zijn of haar beroepspraktijk aan het onderwijs en hoe wordt de opleiding achteraf gewaardeerd?

4. Welke wettelijke eisen gelden voor inschrijving in het Architectenregister? De eerste onderZoeksvraag kan zowel kwantitatief als kwalitatief worden beant-woord. Deze onderzoeksvraag valt uiteen in deelvragen naar de arbeidsmarkt van afgestudeerde architecten, functiedifferentiatie op de arbeidsmarkt van architecten, loopbaanontwikkelingen en de positie en taakopvatting van de architect in het bouwproces.

We gaan in dit onderzoek niet diep in op de discussie over de taakopvatting van de architect. Belangrijk zijn wel de taken en functies van bouwkundig ingenieurs, in het bijzonder architecten, in het bouwproces en de taakverdeling op architectenbureaus. Het verschil tussen afgestudeerden van de Technische Universiteit en de academies van Bouwkunst is bij het beantwoorden belangrijk. Is bijvoorbeeld het ontwerpen voorbehouden aan afgestudeerden van academies van Bouwkunst enlof enkele architecten die in naam aan het bureau verbonden zijn. Het onderzoek doet geen uitspraken over de huidige en toekomstige behoefte aan bouwkundigen, in het bijzonder architecten.

De tweede onderzoeksvraag zoekt een antwoord op welk beroepsbeeld de studenten architectuur hebben en hoe zij zich op hun beroep oriënteren. Wat komt de student

1 Zie: Kooijman, D., 1995, Wortels van het architectuuronderwijs, Architectuuronderwijs in Nederland I, Delft (DUP).

(10)

te weten over de toekomstige beroepspraktijk, werkgevers, soort functies, reilen en zeilen van architectenbureaus en op welke wijze? Wat is de plaats van praktijkwerk in de diverse opleidingen?

Het derde deel van het onderzoek richt zich op de afgestudeerde en inmiddels werkzame architectuurstudent op de opleiding. Welke eisen de beroepspraktijk stelt aan het architectuuronderwijs wordt beantwoord vanuit het gezichtspunt van de afgestudeerde architect en niet vanuit dat van de werkgevers. Aan de orde komen hiaten in kennis en vaardigheden en gewenste kenmerken, accenten en duur van de opleidingen.

Een probleem bij het beantwoorden van deze onderzoeksvragen is dat degene die opgeleid is tot architect in de praktijk zeer waarschijnlijk een groot aantal andere activiteiten zal verrichten. Ook als men werkzaam is op een architectenbureau kunnen de taken zeer divers zijn. Dit hangt ten dele samen met het aantal werkne-mers, de organisatie en werkwijze van het bureau. Activiteiten gericht op ontwerpen nemen soms slechts een klein deel van de totale werktijd in. Tevens mag niet vergeten worden dat de opleidingen in de loop der jaren sterk veranderd zijn en dat ervaringen na vele jaren soms gekleurd worden weergegeven.

1.4 Werkwijze

De enquête over de relatie architectuuronderwijs en beroepspraktijk is het belangrijk-ste hulpmiddel geweest om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Een litera-tuurstudie geeft met name antwoorden op de vragen naar de taakopvatting, de functiedifferentiatie en de loopbaanontwikkelingen van architecten. Het Economisch Instituut Bouwnijverheid (EIB) stelde in 1989 een behoefteraming op van het aantal hoger opgeleide bouwkundigen. Dit gebeurde in opdracht van de Verkenningscom-missie Bouwkunde.

We hebben personen geënquêteerd die ingeschreven staan bij het Bureau Archi-tectenregister . Dit bestand is persoonsgericht. De Wet op de Architectentitel regelt wie zich, op grond van opleiding enlof ervaring, kan laten inschrijven in het Architectenregister en zich op grond van die inschrijving architect mag noemen (titelbescherming). Inschrijving in het architectenregister kan als architect, stede-bouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect. Het steekproefbe-stand werd gevormd door de architecten die in het Architectenregister staan inge-schreven. Criteria die een rol speelden bij het trekken van de steekproef waren: - onderscheid tussen afgestudeerden van academies en universiteiten;

- een ruime vertegenwoordiging van recent afgestudeerden;

- het schoolsysteem voor en na de invoering van de tweefasenstructuur in 1983. Het onderscheid tussen afgestudeerden van academies en universiteiten spreekt eigenlijk voor zich gezien de zeer grote verschillen in studieprogramma's, studieduur en studenten. De opleidingen hebben tevens een sterk verschillend doel. We hebben een ruime vertegenwoordiging van recent afgestudeerden nagestreefd omdat degenen die allang zijn afgestudeerd antwoorden kunnen geven die zeer gekleurd worden

(11)

door ervaring. Daarnaast is het onderwijs inhoudelijk de laatste twintig jaar sterk veranderd. Dat maakte tevens een onderscheid in universitaire studenten van voor en na de invoering van de tweefasenstructuur wenselijk. Om de loopbaanperspectieven te onderzoeken was het ook gewenst om oudere respondenten te verkrijgen. Ge-enquêteerd zijn afgestudeerden van academies van Bouwkunst, afgestudeerd in de periode 1986 tot en met 1993 en afgestudeerden van Technische Universiteit Delft (TUD) en Technische Universiteit Eindhoven (TUE), afgestudeerd in de periode 1986-1987 en 1990-1993. Afgestudeerden in 1990-1993 zijn zogenaamde nieuwe stijlers: studenten van na de invoering van de tweefasenstructuur. Door de enquête uit te zetten onder ruim achthonderd afgestudeerden konden we een goed kwantitatief beeld krijgen.

De schriftelijke enquête omvat behalve (gesloten) vragen ook een aantal stellingen. De vragenlijst van de enquête bestond uit zoveel mogelijk gesloten antwoordcatego-rieën met ruimte voor toelichtingen. Een methodisch probleem van vragenlijsten met gesloten antwoordcategorieën vormt uiteraard de keuze van deze antwoordcategorie-ën. De antwoorden zouden in een bepaalde richting gestuurd kunnen worden. Dat was ook bij deze enquête niet helemaal uitgesloten. Door proefenquêtes te houden zonder gestructureerde antwoordcategorieën, en een uitgebreide literatuurstudie, waarvan ook verslag wordt gedaan, is dit echter zoveel mogelijk ondervangen.

Daarnaast hebben veel respondenten de antwoorden voorzien van uitgebreide toelich-tingen.

De respons op de enquête was vrij hoog. De nettorespons van de enquête is 59%. Door het beperkte aantal respondenten van de TU Eindhoven konden we een nader onderscheid in de analyse tussen afgestudeerden van de TU Eindhoven en de TU Delft niet altijd maken.

1.5 Opbouw van het rapport

In elk van de volgende hoofdstukken komt een van de onderzoeksvragen aan de orde. Hoofdstuk 2 beschrijft de beroepspraktijk van de architect. Hoofdstuk 3 gaat in op het beroepsbeeld en de'beroepsoriëntatie. In hoofdstuk 4 komen de wensen vanuit de praktijk aan het architectuuronderwijs en de gewenste accenten van het architec-tuuronderwijs aan bod. Hoofdstuk 5 geeft een korte samenvatting en conclusies.

(12)

2

OPLEIDING EN BEROEPSPRAKTIJK

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk laat in het kort zien hoe de beroepspraktijk van de bouwkundig ingenieur en met name de architect eruit ziet. Wat zijn de taken van de architect, hoe groot is de behoefte aan architecten en wie is zijn/haar werkgever? De resultaten ervan vergelijken we vervolgens met de antwoorden op de enquête Architectuur en beroepspraktijk.

Het deelonderzoek Wortels van het architectuuronderwijs (Kooijman, 1995) zet de werkzaamheden van de architect, de positie van de architect en de maatschappelijke waardering hiervoor, in relatie tot de opleiding, in een historisch perspectief. Op deze plaats geven· we een korte schets van de veranderde positie van de architect in het bouwproces in de laatste twintig jaar en blikken we naar de toekomst. Als de positie van de architect verandert en andere partijen de oorspronkelijke taken van de architect overnemen, heeft dat gevolgen voor de inrichting van de opleiding tot architect.

Paragraaf 2.2. gaat nader in op de arbeidsmarkt van bouwkundigen. De derde paragraaf geeft aandacht aan de belangrijkste werkgever voor afgestudeerde architec-ten, het particuliere architectenbureau. In de vierde paragraaf komen de positie en de werkzaamheden van de architect aan bod. In 2.5 volgen conclusies.

2.2 De arbeidsmarkt van hoger opgeleide bouwkundigen

Het loopbaanonderzoek bouwkundigen en civiele technici van het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs (KIvI)en de Nederlandse Ingenieursvereniging (NIRIA) (1988) geeft een verdeling van respondenten, opgesplitst naar opleiding, over werkgevers, in 1987 (zie tabel 2.1).

Bijna 40% van de afgestudeerden van academies van Bouwkunst werkt op een architectenbureau, 30% werkt bij de overheid en 17% is zelfstandig gevestigd. Te verwachten is dat de zelfstandige vestiging voor bijna 100% betrekking heeft op een architectenbureau.

(13)

Tabel 2.1 Werkgevers van bouwkundigen in 1987, opleiding Technische Universiteit Delft, Technische Universiteit Eindhoven en academies van Bouwkunst, in procenten

Werkgever TUD TUE Academies

Overheid 29 19 28

Architectenbureaus & bedrijven 18 11 39

met eigen ontwerpafdeling

Ingenieurs- of adviesbureau 9 21 4 Zelfstandig gevestigd 14 5 17 Produktie overig

*

13 15 4 Universiteit 4 5 Overig 13 24 7 Totaal 100 100 100

*

Onder meer beheerders, aannemers; Bron: KIvI/NIRIA, 1988; bewerking OTB.

Onder de afgestudeerde bouwkundigen van technische univerSIteIten komt een grotere spreiding over werkgevers voor. Opmerkelijk zijn de grote verschillen tussen afgestudeerden van TUD en TUE.

Slechts 5 % van de afgestudeerden van de TU Eindhoven heeft zich zelfstandig gevestigd. Het hoge percentage dat onder de onduidelijke groep 'overig' gerang-schikt is, kan dit misschien verklaren. Een groot aantal onderzoeken wijst erop dat veel bouwkundig ingenieurs zelfstandig gevestigd zijn. De cijfers zijn soms wel wat tegenstrijdig. Een procentuele afname van de zelfstandige vestiging is er wel uit af te leiden (o.a. Dijkstra e.a., 1976; KIvIlNIRIA, 1983; Lintsen, 1985). Volgens Lintsen was de arbeidsverhouding van bouwkundig TH-ingenieurs naar arbeidsverhouding in 1979: 29% (semi)overheid, 46% bedrijfsleven en 25% zelfstandig ondernemer.

Tabel 2.2 Verwachtingen werkzame bouwkundig ingenieurs per sector, in 1996, in procenten Werkgever % Overheid 19 Architectenbureau Adviesbureau Zelfstandig ondernemer Beheerders en beleggers

Bouwbedrijven en toeleverende industrie Projectontwikkelaars

Overig Werkloos Totaal

Bron: faculteit der Bouwkunde Delft, 1993; bewerking OTB.

18 14 13 13 10 5 3 5 100

(14)

Tabel 2.3 Type werkkring afgestudeerden TUE, faculteit bouwkunde, afstu-deerdifferentiatie architectonisch ontwerpen en alle

afstudeerdiffe-rentiaties samen, in procenten, in maart

1993

Type werkkring Architectonisch ontwerpen AlJe differentiaties

Overheid 16 Semi-overheid 9 Non-profit e.a. 4 Particuliere werkgever 43 Eigen bedrijf 28 Aantallen 437

*

Percentages werkloos, arbeidsongeschikt, onbekend, enz. zijn niet in de analyse opgenomen; Bron: faculteit Bouwkunde Eindhoven, 1993; adressenbestand afgestudeerden TUE.

21 9 6 49 15 1222

De belangrijkste werkgevers van de afgestudeerde bouwkundig ingenieurs van de Technische Universiteit in Delft zijn traditioneel de centrale overheid, de lokale overheid en het architectenbureau. Daarnaast vestigt een (groot) aantal afgestudeer-den zich als zelfstandig ondernemer. Tabel 2.2. geeft de verwachtingen van bouwkundig ingenieurs uit Delft over hun werkkring aan in 1996. De overheid en het architectenbureau zijn de grootste werkgevers. De TU heeft een vrij lage verwachting over het zelfstandig ondernemingsschap van ingenieurs vergeleken met de voornoemde onderzoeken, namelijk 13 %. Dit lijkt vooral gebaseerd op de verwachting dat de uitstroom van afgestudeerden met als richting architectuur vanaf 1990 veel lager zal zijn.

De werkkring van afgestudeerden van de faculteit Bouwkunde in Eindhoven en de afstudeerrichting architectonisch ontwerpen, op grond waarvan inschrijving in het Architectenregister mogelijk is, staat in tabel 2.3. Van de afgestudeerden met differentiatie architectonisch ontwerpen heeft 28 % een eigen bedrijf. Dat zijn bijna allemaal architectenbureaus, wijst een analyse naar type ingenieurspraktijk uit (namelijk een ontwerppraktijk). Dat onderschrijft de zelfstandige vestiging van veel architecten. Van het totaal aantal afgestudeerden heeft 15% een eigen bedrijf. Dat is bijna gelijk aan het geschatte aandeel TUD-ers, namelijk 13% (tabel 2.2). Bij de overheden (Rijk, provincie, gemeente) werkt 16% (totaal 21 %). Dat komt ook overeen met de verwachtingen die de TU Delft heeft.

Ramingen van de behoefte aan hoger opgeleide bouwkundigen

Een belangrijke determinant voor de kwantitatieve en kwalitatieve vraag naar bouwkundigen is en blijft de bouwproduktie. Het EIB stelt terecht: "Alhoewel de inhoud van de opleidingen ongetwijfeld van invloed zal zijn op de werkgelegenheid van afgestudeerden, zal het accent voor wat betreft de vraag naar bouwkundigen vooral worden bepaald door het activiteitenniveau van de relevante bedrijfstak(ken). Dit niveau wordt voor een belangrijk deel bepaald door de vraag naar bouwproduktie en de intensiteit van het beheer van de bestaande voorraad". Het EIB maakt in zijn

(15)

behoefteraming aan hoger opgeleide bouwkundigen uit 1989 een onderscheid tussen bouwkundigen die direct en die indirect te maken hebben met de bouwproduktie (Beereboom e.a., 1989). Bij de eerste categorie moet worden gedacht aan bouwkun-digen die werken bij bouwbedrijven, architectenbureaus, installateurs en toeleveran-ciers. De tweede categorie is vooral te vinden bij beleggers, projectontwikkelaars, eigen onderhoudsdiensten van bedrijven, woningcorporaties, marktonderzoekbureaus en overheden. Het EIB constateerde dat in de periode 1960 - 1986 het aandeel directe bouwkundigen in het totaal aantal bouwkundigen sterk afnam van ongeveer 80% in 1960 tot 40% in 1986. Het aantal bouwkundigen steeg in deze periode van ruim 7.000 in 1960 tot zo'n 17.000 in 1986. Positief voor de werkgelegenheid van ontwerpers is de geringere omvang van de bouwprojecten.

In opdracht van het bestuur van de faculteit der Bouwkunde heeft het Onderzoeksin-stituut OTB kanttekeningen geplaatst bij de raming van de behoefte aan hoger opgeleide bouwkundigen door het EIB (Conijn e.a., 1989). De vraag komt tenminste 20% hoger uit dan de raming van het EIB. Men heeft kritiek op de raming van de toekomstige vraag naar 'indirecten' . Een raming van deze categorie bouwkundigen moet zelfstandig plaatsvinden. De indirecte koppeling van deze categorie met de ontwikkeling van de bouwproduktie die het EIB maakt is een onjuiste benaderings-wijze.

Volgens de onderzoekers van het OTB is er een duidelijk verband met de ontwikke-ling van de gebouwenvoorraad. Het groeiende belang van het beheer van de gebouwenvoorraad zal tot een grotere vraag naar bouwkundigen leiden. Tevens wijst het OTB op het groeiend aantal bouwkundigen dat part-time zal werken - versterkt door de grote instroom van vrouwen -, verkorting van het 'arbeidsleven' en de doorstroming van hoger beroepsonderwijs naar het wetenschappelijk onderwijs. De vraag naar voorraadgebonden bouwkundigen zal dus sterk groeien. De kanttekenin-gen van het OTB hebben een gering effect op de vraag naar vormgevers.

De verwachtingen over de trends in de bouwproduktie zijn, na het moment waarop het EIB zijn berekeningen deed, zijn een beetje veranderd. De nieuwbouw van woningen is begin jaren negentig teruggelopen. Investeringen in (woning)verbeterin-gen en onderhoud zijn toe(woning)verbeterin-genomen. Het verloop van de produktie aan utiliteitsge-bouwen is, eerder dan het EIB aangaf, veranderd. In 1989 verwachtte het EIB dat het niveau van produktie zich tot het midden van de jaren negentig zou handhaven. De nieuwbouwinvesteringen in deze sector zijn echter in de afgelopen jaren sterk teruggelopen. Onbekend is of deze nieuwe ontwikkelingen van grote invloed zijn op de kwantitatieve en kwalitatieve vraag naar hoger opgeleide bouwkundigen. Het Research centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) heeft berekend dat in het jaar 2000 een verwacht aanbodtekort aan hoger opgeleid bouwkundigen en civiele technische ingenieurs ontstaat (ROA, 1994).

Ramingen van de behoefte aan vormgevers/architecten

De Verkenningscommissie Bouwkunde heeft getracht vast te stellen in welke verhou-dingen de vijftaakprofielen die de commissie heeft onderscheiden over de jaarlijkse uitstroom verdeeld zouden moeten zijn. De commissie erkent het globale beeld dat

(16)

geschetst wordt. Voor het taakprofiel 'vormgever' of architect, dat in deze studie centraal staat, is gezien het vele materiaal een nauwkeuriger schatting te maken. Om de behoefte aan architecten te bepalen zijn we uitgegaan van de vervangings-vraag. Het aantal directe bouwkundigen zal niet of nauwelijks stijgen. Een geringe wijziging in de samenstelling van de bouwopgave zal waarschijnlijk geen aanleiding geven tot een beduidend hogere behoefte aan architecten. Tabel 2.4 geeft een indicatie van de verwachtingen die de commissie heeft over het type bouwkundige dat in de markt gevraagd wordt.

De BNA noemt zestig tot honderdtwintig architecten per jaar als bandbreedte waarbinnen de reële vraag naar architecten zich naar alle waarschijnlijkheid afspeelt. De BNA wijst erop dat velen zich architect noemen, maar in een marginale bedrijfs-situatie opereren (Verkenningscommissie Bouwkunde, 1989). Een kwart van de geënquêteerde architectenbureaus en projectontwikkelaars, betrokken in het EIB-onderzoek, verwacht dat de behoefte aan vormgevers stijgt. De meeste respondenten denken dat de behoefte gelijk zal blijven of had hierover geen mening (Beereboom, 1989).

Omdat de arbeidsproduktiviteit op de architectenbureaus toeneemt neemt de vraag naar architecten wellicht iets af. Toename van de arbeidsproduktiviteit komt door technologische ontwikkelingen, waaronder automatisering van het vervaardigen van tekeningen, bestekken opstellen en calculaties uitvoeren. Daardoor wordt het mogelijk met minder mensen meer werk te doen. Na een groot aantal overwegingen schat de Verkenningscommissie Bouwkunde de vraag naar architecten gemiddeld tussen de zeventig en honderd personen per jaar, waarbij twintig tot dertig stede-bouwkundigen en enkele landschapsarchitecten moeten worden opgeteld (Ver-kenningscommissie Bouwkunde, 1989).

Tabel 2.4 Taakprofielen en verwachtingen over het type bouwkundige dat in de markt gevraagd wordt, in procenten

Taakprofiel HBO WO Totaal

Technisch specialist 25-35% 15-25% 25-35% Project-/procesmanager 25-35% 15-25% 25-35% Vormgever 10-15% 35-45% 15-25% Beheerder 10-15% 15-25% 10-20% Ruimtelijk planner 5-10% 5-10% 5-10% Aantallen 400/450 200/250 600/700

(17)

2.3 Het architectenbureau als werkgever

Aantal en omvang van architectenbureaus

De meeste Nederlandse (particuliere) architectenbureaus zijn klein tot zeer klein: één tot vijf personen. In de periode 1980-1990 is het aantal particuliere architecten-bureaus sterk gedaald. Vanaf 1990 stijgt het aantal weer. Ook het aantal architecten dat werkt bij deze bureaus stijgt, zie tabel 2.5.

Van alle respondenten van de enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk werkt 77 % op een architectenbureau of een combinatie van een architecten-, inge-nieurs- enJof adviesbureau (tu-afgestudeerden 70,7%, academie-afgestudeerden 86,5%). Enkelen hebben meer dan één baan. Een combinatie van (zelfstandig) architect en docent komt meerdere malen voor. Bij de lokale of centrale overheid

Tabel 2.5 Aantal particuliere architectenbureaus, grootteklasse in procenten, enkele jaren (1960-1993) 1960 1970 1980 1990 1993 1 - 4 personen 83,9 78,0 70,5 70,4 70,4 5 - 24 personen 14,3 18,7 26,4 26,4 26,3 25 personen of meer * 1,8 3,3 3,1 3,2 3,3 Aantallen 2229 2483 2349 1914 1993

* In 1992 waren er vijftien bureaus met meer dan vijftig personen. Bron: CBS.

Tabel 2.6 Organisaties waar de respondenten werkzaam zijn, in procenten

TUD TUE Academies Totaal

% % % absoluut % Architectenbureau 70,6 71,4 86,5 354 * 76,8* Ingenieursbureau 4,6 6,1 1,2 16 3,5 Adviesbureau 5,9 4,1 2,9 21 4,6 Lokale Overheid 2,5 0,0 4,7 14 3,0 Centrale Overheid 2,1 0,0 1,2 7 1,5 Woningcorporatie 0,8 0,0 0,6 3 0,7 Bouwbedrijf 2,5 10,2 0,0 11 2,4 Anders ** 8,4 6,1 2,9 28 6,1

Geen betaald werk 2,5 2,0 0,0 7 1,5

Totaal n

=

238 n

=

49 n

=

171 n

=

461 100,0 * Van drie respondenten is de opleiding niet bekend;

**

Anders: docent, projectontwikkelaar, interieurarchitect, beeldend kunstenaar; Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.

(18)

werkt slechts 4,5 % van de respondenten. Opvallend is dat slechts zeven responden-ten, allen afgestudeerd aan een tu, geen betaald werk hebben. Daarnaast zijn er enkelen die aangeven free-lance architect te zijn. Respondenten die niet werken op architectenbureaus, bekleden onder andere de volgende functies stedebouwkundig

ontwerper, huisvestingsadviseur, hoofd Technische Zaken, projectvoorbereider en

beleidsmedewerker.

De grootteklasse van de architectenbureaus waar de respondenten werken, is niet helemaal te vergelijken met de grootteklasse van de bureaus in tabel 2.5. We hebben gevraagd naar het aantal FTE, maar in een onbekend aantal gevallen hebben ze het aantal personen en/of werknemers ingevuld. Een architectenbureau kan ook vaker dan eenmaal in de steekproef voorkomen. Bijna 45 % werkt op een bureau met één tot vijf personen, waarvan 15 % op een éénpersoonsbureau. Ruim 30% werkt op een bureau met vijf tot vijfentwintig personen.

Ongeveer 25 % van de respondenten geeft aan dat het architectenbureau waar hijlzij werkt regionaal opereert.

Structuur van architectenbureaus en functiedifferentiatie

( ... ) "Reeds lang zijn bekend de functies van tekenaar voor het uitdetailleren, eerste tekenaar voor het maken van bestekstekenwerk en de calculator voor het maken van de begroting en het schrijven van het bestek" (Haring e.a., 1975). Deze studie schetst de ontwikkeling binnen bureaus met onervaren jonge architecten als

vormge-vers en de oudere ervaren architecten/bouwkundigen als coördinatoren.

De personeelsbezetting, gerangschikt naar functies, laat in 1962 een zeer hoog

aandeel tekenaars zien, namelijk 54 %. Andere functies zijn tekenaar-opzichters

(8%), opzichters (22%) en overig (16%). Grotere architectenbureaus hebben vaak

een meerhoofdige leiding (vaak een maatschap).

Dit betekent echter geen functionele verdeling van werkzaamheden maar een verdeling van opdrachten. "Algemeen geldt de opvatting dat één architect slechts een beperkt aantal personeelsleden kan hanteren; dit aantal ligt tussen de 7 en 25, naar

gelang de aard en de omvang der opdrachten" (Werkman e.a., 1962). Werkman

constateert in 1962 ook functie-veranderingen op architectenbureaus. Dat zou vooral het gevolg zijn van de groei van de bureaus. De meeste architectenbureaus zijn echter nog steeds (zeer) klein (tabel 2.5). De functies tekenaar-opzichter en chef-de-bureau komen in 1962 minder voor dan voorheen. De taken van chef-de-chef-de-bureaus

worden overgenomen door een scala anderen (specialisten): chef personeel, hoofd

van de uitvoering, leider van de administratie en eerste calculator.

Voor bepaalde bouwwerken zijn er op grotere bureaus 'job captains'. "De job

captain is de vertrouwde rechterhand van de architect. Hij heeft een grote mate van zelfstandigheid. Van het begin af wordt hij betrokken bij de voorbereiding van het werk, dat hem zal worden toevertrouwd. Hij weet - zonder dat zulks in een regle-ment omschreven is - hoever hij zelf mag gaan in het nemen van beslissingen en waarover hij beslist overleg zal moeten plegen" (Werkman e.a., 1962).

Functiena-men voor job captains zijn nu projectleiders of project-architecten. Opzichters

werden in de jaren '60 vaak per project in dienst genomen. Werkman constateert dat het nog slechts sporadisch voorkomt dat tekenaars per project in dienst genomen

(19)

worden. Nu lijkt het erop dat een tegengestelde ontwikkeling zich voordoet. Het argument van personeelsschaarste geldt niet meer, wel de discontinuïteit in de opdrachten.

Een onderzoek van de Stichting Fonds Architectenbureaus (Gaalen-Oordijk e.a., 1990) geeft aan dat in de periode 1988-1991 de functiedifferentiatie vooral is te vinden binnen de grote bureaus. Het betreft functies in de automatisering, acquisitie en bouwkosten/economie. De kleine bureaus hebben vooral te maken gekregen met functieverzwaring (extra taken).

In tabel 2.7 is de verdeling naar functie van werkzame personen op architectenbu-reaus volgens het CBS voor de afgelopen jaren weergegeven. Het aantal architecten dat niet tot de ,directie behoort, nam tot 1992 duidelijk toe. Tabel 2.8 laat de functie-indeling zien van de architectenbureaus die opgenomen waren in het Em-onderzoek. Acht verschillende functies komen in tien procent of meer van de bureaus voor . Wel opmerkelijk is dat de functie Acquisiteur veel voorkomt.

De functie-indeling volgens de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor personeel in dienst van Architectenbureaus (Adviescommissie Personeelszaken Architectenbu-reaus, 1995) onderscheidt bureaupersoneel, personeel op het bouwwerk en admini-stratief personeel. Bureaupersoneel bestaat uit vijf functiegroepen: (1) aankomend tekenaar, (2) tekenaar, (3) eerste tekenaar, bestekschrijver, calculator, constructeur, (4) chef-tekenaar, coördinator , assistent-ontwerper, bestekschrijver/ calculator, hoofdconstructeur, projectleider en (5) chef de bureau. Personeel op het bouwwerk bestaat uit drie functiegroepen: (1) assistent-opzichter, (2) opzichter en (3) hoofd-opzichter. Voor de functies eerste tekenaar, bestekschrijver, calculator en construc-teur is theoretische kennis vereist die gelijkwaardig is aan die welke voor het

Tabel 2.7 Werkzame personen particuliere architectenbureaus naar functie, in procenten, 1990-1993 1990 1991 1992 1993 Directie architect 22,8 23,1 21,8 22,0 niet -architect 2,3 2,3 2,5 2,5 Stafmedewerkers architect 6,6 6,9 7,2 7,0 niet-architect 6,2 6,3 0,5 7,0 Overige medewerkers technisch 47,7 48,8 48,5 48,8 administratief e.d. 12,4 12,6 13,0 12,6 Totaal 100,0 100,0 100,0 100,0 10018 10521 10781 10724

*

De definitie van architect door het CBS is niet geheel duidelijk. Bron: CBS.

(20)

Tabel 2.8 Enkele bouwkundig relevante functies binnen de architectenbureaus, 1989, in procenten (meer antwoorden mogelijk)

Functie %

Vormgevers stedebouwkundige 4

architect 82

ontwerper 24

Bouwkundige specialisatie bouwkundig tekenaar 60

calculator 13 kostendeskundige 10 systeemontwerper 1 constructeur 7 deskundige informatica 4 prograrmneur I onderhoudsdeskundige 5 opnemer 2 kwaliteitsbewaker 4

Commerciële functies projectontwikkelaar 2

commercieel medewerker I

acquisiteur 14

Organisatie bouwproces projectleider 19

opzichter 23

Bron: Beereboom, 1989; bewerking DTB.

diploma HTO wordt gevraagd, aangevuld met ervaring. Voor de constructeur gelden nog nader omschreven opleidingseisen. De vereiste kennis en ervaring voor de functies in functiegroep 4 (bureaupersoneel) wordt minder concreet aangegeven. In slechts één functieomschrijving wordt ontwerpen genoemd, namelijk de assistent-ontwerper: eenvoudige gebouwen. Ontwerpen lijkt verder voorbehouden aan de directie of de werkgever.

De BNA heeft echter een aanvullende model-arbeidsovereenkomst voor BNA-Ieden architect-medewerkers in dienst van BNA-Ieden met een particulier architectenbureau opgesteld. Deze regeling kent vier functie-groepen, te weten: architect-ontwerpers, architect-projectleiders voorbereiding, projectleiders uitvoering en architect-leiders totaal project. De vereisten voor deze functies zijn een ingenieursdiploma TU Bouwkunde, een einddiploma Academie van Bouwkunst of gelijkwaardige diploma's en enige jaren ervaring als architect-ontwerper voor de functies van projectleider. Per 1 januari 1996 wordt in de architectenbranche een nieuwe functie- en salaris-structuur van kracht. Deze vervangt dan het bestaande systeem van functiegroepen en salaristabellen in de CAO.

(21)

Functies van respondenten werkzaam op architectenbureaus

Van de respondenten is 46% zelfstandig architect of mede-eigenaar (maatschap) van een architectenbureau (zie tabel 2.9). Van de academie-afgestudeerden in de steek-proef is ruim 55 % zelfstandig architect. De functies assistent-ontwerper en tekenaar worden door academie-afgestudeerden bijna niet bekleed.

Een nadere analyse naar de afstudeerdatum van de respondenten die werken op een architectenbureau, levert interessante uitkomsten op. Van de 'recent afgestudeerden' aan een universiteit (afgestudeerd in 1990-1993) is bijna 20 % zelfstandig architect, 34% werkt als architect in dienstverband en 34% werkt als assistent-ontwerper. Ook zijn onder de recent afgestudeerden de eerste tekenaars terug te vinden. Dit betekent dat van de eerder afgestudeerden (84-87) een groot deel werkt als zelfstandig architect, namelijk 52 %. De functie van assistent-ontwerper wordt bijna niet (meer) bekleed. Van de eerder afgestudeerden aan een academie is maar liefst 67% zelf-standig gevestigd. Voor recent afgestudeerden aan een academie is dit percentage 45%.

De officiële werkomschrijving van de assistent-ontwerper, die minimaal is, komt niet altijd overeen met de praktijk. Het werk is soms veelzijdiger met meer verantwoor-delijkheid en overleg met opdrachtgevers en aannemers, aldus enkele respondenten. Door het aantal formatieplaatsen te vergelijken met het aantal afgestudeerden van academies en universiteiten dat in dienst is kan een indruk worden verkregen van het 'kennisniveau' binnen de architectenbureaus. Op de grotere architectenbureaus zijn vaak een aantal afgestudeerden (architecten) werkzaam. Respondenten die werkzaam zijn op een bureau, grootteklasse 5-24 personen (totaal 102 bureaus), vermelden acht bureaus met een afgestudeerde van academie of universiteit in dienst, 21 bureaus met twee afgestudeerden in dienst, 52 bureaus met drie, vier of vijf afgestudeerden in dienst, 20 bureaus met zes tot elf afgestudeerden in dienst en een bureau met meer dan tien afgestudeerden in dienst.

Tabel 2.9 Functies van respondenten die werken op een architectenbureau, in absolute aantallen en procenten

TUD TUE AvB Totaal

abs. % abs. % abs. % abs. %

Architect en (mede-)eigenaar 61 36,5 16 45,7 84 56,8 161 46,0 Architect in dienstverband

*

60 35,9 13 37,1 44 29,7 117 33,4 Assistent -ontwerper 30 18,0 3 8,6 3 2,0 36 10,3 Tekenaar

**

5 3,0 1 2,9 2 1,4 8 2,3 Projectleider 8 4,8 0 0,0 9 6,1 17 4,9 Anders

***

3 1,8 2 5,7 6 4,1 11 3,1 Totaal 167 100,0 35 100,0 148 100,0 350 100,0

*

Waaronder tevens project-architect.

**

Tekenaar: chef-tekenaar of eerste tekenaar.

***

Anders: coördinator, bestekschrijver enlof calculator, (hoofd-)constructeur, Bureaumanager , uitvoerend architect.

(22)

Tabel 2.10 Belangrijkste kenmerken beroep afgestudeerden academies en universiteiten volgens KIvI/NIRIA-onderzoek, in procenten

Beroepskenrnerken TUD TUE Academies

Beleidsvoorbereiding 14 17 9

Coördinatie, algemene leiding 21 21 20

Onderwijs, onderzoek en voorlichting 11 13 4

Ontwerpen bouwwerken 17 9 41

Overig 37 40 26

Bron: KIvIlNIRIA, 1988; bewerking OTB.

Werkzaamheden van de respondenten en waardering van werkgevers voor afgestu-deerden van universiteiten en academies van Bouwkunst

Tabel 2.10 geeft de belangrijkste beroepskenmerken weer van afgestudeerden van academies van Bouwkunst en de universiteiten in 1987 volgens het KIvI/NIRIA-onderzoek. Het gaat om alle bouwkundig ingenieurs en dus niet slechts degenen met de afstudeerrichting architectuur. Het belangrijkste beroepskenmerk van de acade-mie-afgestudeerde is ontwerpen; van tu-ers coördinatie en algemene leiding. Tabel 2.11 laat de werkzaamheden zien van het totaal aantal respondenten en de recent af-gestudeerden, die werken op een architectenbureau.

Eigenlijk worden alle werkzaamheden vaak genoemd met uitzondering van construc-tie en beheer en onderhoud. Dat is niet zo verwonderlijk: het grote aantal afgestu-deerden dat werkt als zelfstandig architect is werkzaam op bijna alle gebieden. Ontwerpen is de meest genoemde werkzaamheid: ruim 90% van de respondenten heeft dit in het takenpakket. Ook uitwerken ontwerp en tekenen scoort hoog, met name bij tu-ers en zeker onder de recent afgestudeerden. Meer tu-ers dan academie-afgestudeerden bekleden dan ook de functies van assistent -ontwerper en tekenaar. Bij de afgestudeerden van de academies scoren ondernemingsleiding, acquisitie, projectleiding en directievoering op de bouwplaats naar verhouding erg hoog. Dit kan te maken hebben met het feit dat het aantal zelfstandige architecten onder de academie-afgestudeerden ook hoger is dan onder tu-afgestudeerden.

Het overleg met collega's en contacten onderhouden met allerlei partijen en instan-ties in het bouwproces behoort ook tot de veel genoemde werkzaamheden. Een deel van het werk dat bovendien veel tijd in beslag neemt. Het eigenlijke ontwerpwerk neemt volgens andere onderzoeken in veel gevallen slechts een klein deel van de totale werktijd in beslag.

Coördinatie, organisatie en algemene leiding komt, niet verwonderlijk, bij alle opleidingen voor in een latere fase van de beroepsontwikkeling (KIvIlNIRIA, 1988).

Opvallend is dat het beroepskenmerk 'Ontwerpen, woningbouw en utiliteitsbouw' voor afgestudeerden van academies belangrijker wordt naarmate de loopbaan vordert. Bij afgestudeerden van de universiteiten is het meer een aspect dat zich aan het begin van de loopbaan voordoet (KIvI/NIRIA, 1988). Deze conclusies worden door de uitgevoerde enquête in dit onderzoek onderschreven.

(23)

Tabel 2.11 Werkzaamheden van respondenten die werken op een architectenbu-reau, in procenten (meer antwoorden mogelijk)

Werkzaamheden Universiteiten Academies

90-93 Totaal 90-93 Totaal Ondernemingsleiding 18,2 40,3 42,1 52,4 Acquisitie 29,9 52,2 47,1 62,1 Projectleiding 40,3 67,7 73,7 81,4 Bouwvoorbereiding 36,4 53,2 44,7 60,0 Ontwerpen 84,4 90,5 94,7 94,5 Uitwerken ontwerp 85,7 79,1 73,7 70,3 Tekenen 76,6 60,7 44,7 47,6 Constructie 16,9 13,9 7,9 6,2 Beheer en onderhoud 3,9 6,5 2,6 7,6 Directievoering bouwplaats 29,9 49,3 52,6 67,6 Contractvorming 18,2 40,8 36,8 47,6 Kostenbegeleiding 20,8 35,3 28,9 40,7 Overleg 57,1 70,6 68,4 73,8 Onderzoek en ontwikkeling 31,2 37,8 31,6 32,4 Automatisering 32,5 32,3 31,6 29,0 Totaal n

=

77 n

=

201 n

=

38 n

=

145

Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.

Het materiaal van het KIVI/NIRIA-onderzoek geeft de indruk dat de loopbaancir-cuits van bouwkundigen gescheiden zijn. Te onderscheiden zijn een loopbaanontwik-keling binnen de ontwerpende bureaus, beginnend bij tekenaar, vervolgens assistent ontwerper, ontwerper en uiteindelijk coördinator/manager van een architectenbureau. Een ander soort loopbaan voltrekt zich binnen de overheid. De opeenvolgende fasen zijn echter niet eenduidig. Het aantal banen dat bouwkundigen doorlopen blijkt in vergelijking met andere beroepen hoog te zijn. Voor academiestudenten die al bij aanvang van hun studie werken, nog hoger. De overstap van ontwerpbureau naar overheid wordt niet snel gemaakt, eerder nog het omgekeerde (KIvIlNIRIA, 1988). Ander onderzoek wijst op een algemeen traject in de loopbaanontwikkeling van bouwkundig ingenieurs binnen architectenbureaus: van assistent ontwerper naar meewerkend architect (leidinggevend aan een paar tekenaars) en vervolgens de stap naar zelfstandig architect of een maatschap met collega's (o.a. Rollmann en Vermeu-len, 1989).

Volgens het ElB-onderzoek van 1989 lijkt er slechts in enkele functies op architec-tenbureaus, een intentie om voor bestaande vacatures lager geschoolden dan voorheen in "dienst te nemen: neerwaartse vervanging (Beereboom, 1989). Vaker vervult juist iemand met een hoger niveau de vacature.

Ruim 65 % van de academie-afgestudeerden die werkzaam zijn op een architectenbu-reau, vindt de huidige functie goed tot zeer goed op de gevolgde opleiding aansluit.

(24)

Tabel 2.12 Afgestudeerden van academies van Bouwkunst zijn betere ontwer-pers dan afgestudeerden van de technische universiteit, in procenten

Universiteiten Academies

Helemaal mee eens 1,8 9,0

Mee eens 2,1 9,0

Geen mening 39,3 46,7

Niet mee eens 30,2 31,1

Helemaal niet mee eens 26,7 4,2

Totaal n

= 285

n

= 167

Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.

Ruim 30% vindt de aansluiting matig. Van de afgestudeerden uit Eindhoven werk-zaam op een architectenbureau, beoordeelt ruim 45 % de aansluiting tussen werk en opleiding goed tot zeer goed. Bijna 40% vindt de aansluiting matig en 15 % slecht tot zeer slecht. De afgestudeerden van de TU Delft beoordelen de aansluiting tussen opleiding en hun werk op een architectenbureau iets beter dan de TUE-ers: ruim 55 % goed tot zeer goed, ruim 35 % matig en 8 % slecht tot zeer slecht. 'tOver de opleiding ben ik tevreden. De aansluiting op de beroepspraktijk is slecht, maar studeren is geen cursus voor de beroepspraktijk".

De reacties op de stelling dat afgestudeerden van academies van Bouwkunst betere ontwerpers zijn dan afgestudeerden van de technische universiteit zijn gedifferen-tieerd. Veel respondenten vonden dit een vreemde stelling. Het aantal respondenten dat de stelling onderschrijft is klein en niet verwonderlijk afgestudeerd aan een academie. Een selectie van werkgevers/zelfstandig en werknemers op architectenbu-reaus levert geen duidelijker beeld op. De helft van de werkgevers heeft geen uitgesproken mening." 't zit er in of 't zit er niet in".

De stelling is gebaseerd op geluiden uit de 'architectuurwereld' en dan wel de werkgevers. "De tu is een algemene opleiding, de academie van Bouwkunst is een ontwerpersopleiding" . Het is opmerkelijk dat er bij de architectenbureaus waar de respondenten werken een groot aantal is die of afgestudeerden van de academie of afgestudeerden van de universiteit in dienst hebben.

Bijscholing op architectenbureaus

Volgens het KIvIlNIRIA onderzoek (1988) scholen werknemers van architectenbu-reaus veel bij, onafhankelijk van de gevolgde opleiding. Bijscholing vindt vooral plaats in bedrijfs- en projectmanagement en informatica.

Volgens de respondenten van de enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk is er op de architectenbureaus weinig gerichte bijscholing. Bijscholing vindt voorname-lijk plaats op eigen initiatief en is de eigen verantwoordevoorname-lijkheid van de werknemer. Veel respondenten geven aan dat er in de arbeidstijd, door de grote tijdsdruk, geen tijd voor bijscholing is. Vaktijdschriften en kennisoverdracht tussen collega's moeten de medewerkers op de hoogte houden. "Het werken als team geeft wisselwerking."

(25)

Vaak genoemd worden excursies met (alle) medewerkers van het bureau, soms gevolgd door een evaluatie. Vooral werknemers van grotere architectenbureaus volgen cursussen en wonen symposia en studiedagen bij. Cursussen die de respon-denten noemen zijn computergebruik (AutoCad), presentatietechnieken en over het Bouwbesluit.

2.4 Positie van de architect in het bouwproces

De Verkenningscommissie Bouwkunde concludeert dat de architect niet meer het monopolie bezit op het tot stand komen, vormgeven en bewaken van de samenhang in het bouwproces. Hij of zij is een van de vele partijen geworden, die in een onderlinge afstemming van werkzaamheden het totaalresultaat tot stand moeten brengen (Verkenningscommissie Bouwkunde, 1989).

De positie van de architect in het bouwproces kunnen we afleiden uit de relatie tussen de opdrachtgever en architect. Vanaf de jaren vijftig is die relatie aan het veranderen doordat de structuren van de bouwnijverheid en schaalvergroting wijzigen. De architect krijgt te maken met nieuwe opdrachtgevers: projectontwik-kelingsmaatschappijen. Een groot aantal partijen participeert in bouwteams en wil allemaal invloed uitoefenen. Adviseurs, constructiebureaus, toeleveranciers en installatiebureaus, adviseren niet meer aan de architect als coördinator van het bouwproces maar rechtstreeks aan de opdrachtgever. De opdrachtgever schakelt allerlei organisaties in, bijvoorbeeld bouwmanagementbureaus, om zijn belangen te vertegenwoordigen.

De rol van de architect beperkt zich steeds meer tot het voorlopig en definitief ontwerp maken. Andere partijen nemen steeds meer taken in de uitvoering over, zoals het voeren van de directie, toezicht houden, de voortgangscontrole en de kostenbewaking. Veel architecten zijn niet blij met deze ontwikkeling. Minder betrokkenheid van de architect zou gevolgen hebben voor de kwaliteit van het bouwprodukt.

Bouworganisatievormen en de rol (taken en invloed) van partijen

Het is gebruikelijk om drie bouworganisatievormen te onderscheiden: de traditionele situatie, het bouwteam en het turn-key systeem (SBR, 1992). In de traditionele situatie is de architect de vertrouwenspersoon van de opdrachtgever en de schakel naar de aannemer. De traditionele aanbesteding met één of meer aannemers wordt door projectontwikkelaars en beleggers voor twintig tot dertig procent van hun opdrachten toegepast en door andere opdrachtgevers voor veertig tot vijftig procent. In een bouwteam zitten opdrachtgever, architect en aannemer om de tafel. De positie van de aannemer is sterker dan in de traditionele situatie. De aannemer draagt kennis over kosten en uitvoering rechtstreeks over aan de opdrachtgever. De bouwteam-constructie geldt voor 35% van de opdrachten van projectontwikkelaars en beleg-gers, 30% voor sociale-woningbouwers en 20% voor eigen huisvesters. In een turn-key systeem krijgt de architect de opdracht van een projectontwikkelaar die het gebouw overdraagt aan de eigenlijke initiatiefnemer. De relatie tussen opdrachtgever

(26)

en gebruiker van het gebouwen architect wordt verbroken. Beleggers (59%) en ontwikkelaars (33 %) passen het tum-key systeem veelvuldig toe, sociale-woningbou-wers minder (17%) (Lourens, 1990).

In een traditioneel georganiseerd bouwproces, waarbij altijd minstens drie partijen, namelijk opdrachtgever, architect en aannemer zijn betrokken, vervult de architect de rol van bouwmeester. Hij is van het begin tot het eind van het werk erbij betrok-ken en treedt als gevolmachtigde van de opdrachtgever op zowel bij de voorberei-ding als tijdens de uitvoering van het werk. Artikel 43 van de Standaardvoorwaarden rechtsverhouding opdrachtgever en architect, geeft een indruk van de architectenta-ken in de verschillende fasen van de opdracht. De verdeling van het honorarium geeft de zwaarte van de onderscheiden taken weer: voorlopig ontwerp 10%, deflnitief ontwerp 20 %, bouwvoorbereiding 40 %, advisering uitvoeringscontract 2 % en directievoering 28 %

.

De werkzaamheden in de uitvoeringsfase die hiermee verbonden zijn worden samengevat met 'directie voeren'. In wezen is dat namens de opdrachtgever toezien op de naleving van de overeenkomst die met de aannemer gesloten is. De directie voering tijdens de uitvoering omvat veel werkzaamheden, waaronder werktekeningen maken, toezicht op de uitvoering, voortgangscontrole, kostenbewaking en project-coördinatie .

Het is de vraag of de architect (het architectenbureau) deze taken allemaal uitvoert. Er worden vaak zogenaamde onvolledige opdrachten verstrekt. Het toezicht tijdens de bouw, bijvoorbeeld, hoort dan niet tot de taken van de architect.

Het EIB heeft de positie van de architect in het bouwproces onderzocht middels een mondelinge enquête onder opdrachtgevers, ontwerpers en aannemers van een geselecteerd aantal bouwwerken (Lourens, 1990). De enquête was bedoeld inzicht te verschaffen in ieders betrokkenheid bij het project en hun oordeel over de gang van zaken en het eindresultaat. Van 109 projecten is informatie verkregen.

Bij slechts de helft van de projecten ging het om een traditioneel bouwproces, er waren voor opdrachtverlening, ontwerp en uitvoering drie verschillende partijen bij betrokken. Dit betekent dat voor het maken van een ontwerp zeker niet in alle gevallen een zelfstandig gevestigd architect of een architect werkzaam in een onafhankelijk architectenbureau wordt ingeschakeld. Er werken ook gekwaliflceerde architecten bij opdrachtgevers als gemeenten, rijksgebouwendienst, projectontwikke-laars, bouwbedrijven en andere bedrijven en instellingen.

De architect is het meeste betrokken bij grote bouwwerken, bij middelgrote woning-bouwprojecten en grote werken in de categorie nieuwbouw bedrijfsgebouwen. Het marktaandeel van architectenbureaus, gemeten naar aantal ontworpen werken en de daarmee gemoeide bouwsom, is niet veranderd sinds de jaren zeventig. Het gaat om bijna 80% van de produktie (Lourens, 1990). Het marktaandeel in de jaren '60 was wel hoger. In 1960 was het marktaandeel van particuliere architectenbureaus bijna 90%. Drie procent van alle architectuur in Nederland werd ontworpen door rijksar-chitecten en 10% door gemeentearrijksar-chitecten (Werkman e.a., 1962).

De betrokkenheid van de architect in de fasen van het bouwproces verschilt volgens het onderzoek van het EIB sterk. Zie tabel 2.13. Opdrachtgever en ontwerper schatten deze betrokkenheid verschillend in. De opdrachtgever en ontwerper zijn het

(27)

ook niet eens over het aantal werken waarvoor de taken uitgevoerd worden. De rol van de architect is groot bij het voorlopig en het definitief ontwerp, het bestek en werktekeningen. Volgens opdrachtgevers verzorgden aannemers en constructie-adviseurs voor bijna de helft van de onderzochte projecten een deel van het ontwerp of waren zij daar anderszins bij betrokken.

Bij circa 15% van de projecten waren adviseurs voor constructie enlof installaties op een of andere wijze bij van het voorlopig ontwerp betrokken. Bij het definitief ontwerp, vooral bij de grotere werken, waren tevens gebruikers, aannemers en toeleveranciers betrokken. Behalve het voorlopige en definitieve ontwerp, maakt de architect voor de meeste van zijn ontwerpen ook het bestek en in nagenoeg alle gevallen de bestektekeningen. Zijn betrokkenheid bij de overige taken in de voorbe-reiding is veel minder.

De positie van de architect tijdens de uitvoering, lijkt niet sterk te zijn. Veel architecten beweren wel de directie te voeren! De architect maakt wel in nagenoeg alle gevallen de werktekeningen.

Tabel 2.13 Aandeel ontwerper (in %) bij verschillende fasen in het bouwproces volgens de opdrachtgever, ontwerper en aannemer.

Fase bouwproces Vooronderzoek Haalbaarheidsonderzoek Programma van eisen Voorlopig ontwerp Definitief ontwerp Bestek

Kostenbegroting

Keuze aannemer en aanbesteding Directie voeren Werktekeningen Toezicht Voortgangscontrole Kostenbewaking Projectcoördinatie Opdrachtgever (52) 30 (52) 15 (78) 26 (86) 65 100 79 31 23 51 86 28 37 32 35 Ontwerper (39) 52 (42) 42 (83) 58 (96) 94 100 81 39 59 74 89 51 53 61 51 Aannemer 42 90 39 39 37 34

*

De betrokkenheid is zoveel mogelijk gecorrigeerd naar werken waarbij minstens drie partijen (opdrachtgever, ontwerper, aannemer) aan bijdroegen. Antwoorden van opdrachtgevers hebben namelijk mede betrekking op werken die zijzelf en die aannemers ontwierpen.

Bron: Lourens, 1990; bewerking OTB.

3 Het percentage werken waarvoor de taken volgens de opdrachtgever en ontwerper werd uitge-voerd.

(28)

Opvallend zijn ook de verschillen van mening over ieders aandeel tussen opdrachtge-ver, ontwerper en aannemer. Een voorbeeld hiervan de betrokkenheid bij een programma van eisen opstellen. Volgens architecten geldt voor 58% van hun werken dat zij op een of andere wijze aandeel hadden in het programma van eisen. Volgens opdrachtgevers gold dat voor slechts 26% van die werken.

Ook over de betrokkenheid bij de begroting maken zijn grote meningsverschillen tussen architecten en opdrachtgevers. Volgens de opdrachtgevers en aannemers worden architecten veel minder bij de diverse taken in de uitvoering betrokken dan volgens architecten. Uitgezonderd de werktekeningen maken voert de architect de taken in 30 à 40% van de gevallen uit. De architect zelf noemt 40 à 50%. De architect is voor bijna 90 % van de gevallen verantwoordelijk de werktekeningen. Tijdens de uitvoering spelen ook andere partijen dan opdrachtgever, ontwerper en aannemer een rol. Volgens het EIB-onderzoek echter, is dit een nog beperkte rol. Vooral projectontwikkelaars maken gebruik van de diensten van organisatie-advies-bureaus en organisatie-advies-bureaus voor bouwmanagement. De opdrachtgever en architect voeren ook vaak samen de directie. De architect is dan verantwoordelijk voor de vormge-ving en de opdrachtgever voor technische, financiële en organisatorische zaken. "Vergelijking van de antwoorden van architecten met de resultaten van vroeger onderzoek voor de jaren zeventig geeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat de rol van de architect nu minder vaak met directie voeren is belast dan toen" (Lourens, 1990). Uit een bedrijfsvergelijkend onderzoek onder leden van de BNA volgt dat twee derde van de netto omzet van de architectenbureaus wordt

gefour-neerd door professionele opdrachtgevers. Er treedt een duidelijk schaaleffect op:

kleinere bureaus betrekken beduidend minder omzet van professionele opdrachtge-vers en meer van particulieren (Kniep e.a., 1994). Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat volledige opdrachten ruim 60% van de omzet in 1993 uitmaakten.

De architect wordt, vergeleken met de tweede helft van de jaren zeventig, meer als vormgever beschouwd en als degene die het tekenwerk verzorgt. Hij heeft minder

bemoeienis met financiële en technisch-organisatorische aangelegenheden.

Project-ontwikkelaars en bouwbedrijven treden meer op als opdrachtgever en voeren een groot aantal taken zelf uit. Andere externe adviseurs spelen een minder belangrijke rol. Bij een groot aantal (kleinere) werken blijft de rol en taken van de architect groot. Het soort opdrachtgever is dus voor het werk van het bureau erg belangrijk. Positie en taken van de architect in de toekomst

Battjes en Loerakker (Stimuleringsfonds voor de Architectuur, 1994) geven de stand

van zaken weer over de relatie tussen opdrachtgever en architect. De

deskundig-heidsbevordering van de opdrachtgever is een middel om de doelen van het fonds te bereiken.

De auteurs laten enkele architecten aan het woord over de relatie opdrachtgever en

architect. Abel Cahen spreekt over een vertrouwenscrisis en 'het Stopera-syndroom'.

"Sinds het financiële debacle rond de bouw van de Stopera (overigens niet het enige) heerst in toenemende mate de opvatting dat architecten halfzachte budgetoverschrij-dende artistiekelingen zijn, die tegen zichzelf in bescherming moeten worden genomen en onder curatele moeten worden gesteld" (Battjes en Loerakker 1994).

(29)

Een gevolg hiervan is dat een opdrachtgever in plaats van een architect een bouwma-nagementbureau inschakelt als er een opdracht te vergeven is. Het bouwmanagement is de coördinator van het bouwproces tijdens de planfase en de uitvoeringsfase. De architect mag ontwerpen binnen strikte randvoorwaarden en meer niet. Het verslag van het ronde-tafelgesprek 'Bouwen aan Cultuur' van de Raad voor de Kunst (1994) stelt: "In het algemeen is het gangbaar geworden dat de communicatie tussen opdrachtgever en architect via een managementbureau loopt." Volgens de Rijks-bouwmeester K. Rijnboutt komt de marginalisering van de architect doordat de architectonisch, stedebouwkundige en programmatische opgave erg ingewikkeld is geworden (Raad voor de Kunst, 1994).

Een kanttekening hierbij is wel dat veel architecten opereren in een heel andere soort markt. Veel architectenbureaus zijn voornamelijk regionaal georiënteerd en houden zich vooral bezig met kleine vrij eenvoudige opdrachten.

In het EIB-onderzoek 'De positie van de architect in het bouwproces' is de opdracht-gevers, ontwerpers en aannemers gevraagd een algemene visie op de positie van de architect te geven. Van de ontwerpers vindt 70 % dat de architect altijd of meestal een centrale rol speelt in het bouwproces, bij de aannemers is dit percentage 50 en bij de (professionele) opdrachtgevers 33. Per opdrachtgeverscategorie verschilt dit percentage sterk. "zeventien procent van de bouwers voor de markt en 56

%

van de woningbouwcorporatie waren van mening dat de architect altijd of meestal een centrale rol in het bouwproces speelde" (Lourens, 1990).

Interessanter is de vraag of de positie van de architect zich in de tijd heeft gewij-zigd. Hierover waren de meningen verdeeld. Genoemde redenen voor een minder centrale rol van de architect zijn het verminderde technische niveau van de architect en de betere samenwerking tussen aannemer en opdrachtgever. Vaak verwacht men dat de architect in de toekomst minder bij de uitvoering zal worden betrokken. Het takenpakket van de architect zal in de toekomst kleiner worden. Voorbeelden van taken die minder vaak tot de opdracht van de architect behoren dan vroeger zijn directie voeren, toezicht houden en begroting maken. Opdrachtgevers noemen als redenen kosten, de opkomst van gespecialiseerde adviesbureaus en de complexiteit van hedendaagse bouwwerken.

"Nieuwe materialen, nieuwe bouwtechnieken, prefabricage en veranderingen op installatietechnisch gebied hebben de positie van de architect in het bouwproces de afgelopen jaren verzwakt, terwijl die van de aannemer er door werd versterkt. Een versterking van de positie van de architect zou in de toekomst uit kunnen gaan van voortgaande automatisering" (Lourens, 1990). Dit is een vreemde conclusie gezien een eerder EIB-onderzoek, waarin het instituut voorspelt dat de inschakeling van de computer in het ontwerpproces en de ontwikkeling van speciale software tot minder werk van de architect kunnen leiden (Beereboom, 1989). De aannemer en de toeleverancier, maar ook de diverse overheden waar bouwkundigen in dienst zijn kunnen de voor de architect belangrijkste functie, het ontwerpen, door de automati-sering mogelijk voor een deel overnemen.

(30)

Battjes en Loerakker wijzen erop dat de gesignaleerde tendensen door het Effi zich sindsdien ongetwijfeld nog veel krachtiger hebben gemanifesteerd. Projectontwikke-laars zijn nu (1993-1994) sterk in opkomst als opdrachtgever, vooral namens het Rijk. Als een ontwikkelaar de opdrachtgever is, krijgt de architect minder taken volgens het onderzoek van het EIB. "De architect maakt voor 80% van de door hen ontworpen werken het bestek; als een belegger of ontwikkelaar opdrachtgever is dan is dat slechts 10%" (Lourens, 1990).

De positie van de architect wordt zwakker naarmate hij later in het proces aan tafel zit. Dat is zeker het geval bij de laatste ontwikkelingen als het denken in prestatiebe-stekken en prestatieconcepten. Bij een enge benadering van het prestatiebestek maakt de architect slechts nog een ruimtelijk, materiaalloos ontwerp. De gewenste kwaliteit omschrijft hij in prestatie-eisen. De inschrijvers maken een technisch ontwerp en kiezen de materialen. In de toekomst gaan de partijen meer samenwerken, al dan niet in teamverband. Meer partijen raken bij het bouwproces betrokken waardoor er meer behoefte ontstaat aan coördinatie. De architect kan die coördinerende rol gaan spelen of een bijrol gaan vervullen als esthetisch adviseur.

Over de marktpositie van het architectenbureau in de toekomst zijn twee visies te onderscheiden (Gaalen-Oordijk e.a. 1990):

- het architectenbureau positioneert zich als coördinator van het bouwproces; voorwaarde is dat het architectenbureau zijn deskundigheid vergroot, zich bedrijfsmatiger opstelt en meer samenwerkt met andere partners in de bouw; - het architectenbureau beperkt zich tot zijn kernactiviteit en wordt een

specia-listisch ontwerpbureau.

Door toenemende specialisatie en differentiatie in de markt zouden dan de volgende soorten bureaus kunnen ontstaan:

- vormgevende bureaus;

- projectmanagement bureaus (directievoering) ; - bouwtechnische bureaus;

- produktontwikkelingsbureaus;

- traditionele bureaus (gemengd bureau).

De traditionele bureaus lijken nu nog steeds de voornaamste plaats in te nemen. Van een toenemende specialisatie en differentiatie is slechts beperkt sprake. Dat heeft zeker ook te maken met de geringe omvang van veel architectenbureaus.

In de vragenlijst was de stelling opgenomen: 'De architect dient een coördinerende positie in het bouwproces te hebben'. Zie tabel 2.14. De meeste respondenten zijn het eens met de stelling. De verschillen tussen afgestudeerden van academie en universiteit zijn opvallend klein. Het werk van de afgestudeerde is zeer waarschijn-lijk meer van invloed op de stellingname dan de gevolgde opleiding. Bijna 80% van de respondenten werkt op een architectenbureau. De meningen van deze respon-denten is weinig anders. Zelfstandig architecten/werkgevers zijn het nog iets vaker helemaal eens met de stelling. De respondenten zien dus weinig in een bijrol van de architect in het bouwproces als esthetisch adviseur.

(31)

Tabel 2.14 De architect dient een coördinerende positie in het bouwproces te hebben, in procenten

Universiteiten Academies

Helemaal mee eens 34,0 34,9

Mee eens 43,9 46,7

Geen mening 6,3 8,3

Niet mee eens 11,9 10,1

Helemaal niet mee eens 3,9 0,0

Totaal n

=

285 n

=

169

Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.

2.5 Conclusies

De arbeidsmarkt van afgestudeerde architecten is duidelijk anders dan die van hoger opgeleide bouwkundigen. De werkkring van architecten is voornamelijk beperkt tot het particuliere architectenbureau, de overheid en het eigen architectenbureau. Het aantal bouwkundig ingenieurs en afgestudeerden van academies van Bouwkunst die zich zelfstandig vestigen, is altijd opmerkelijk hoog geweest. De zelfstandige vestiging komt onder afgestudeerden van academies nog veel vaker voor dan onder afgestudeerde bouwkundig ingenieurs. Dat is wellicht het gevolg van de gemiddeld hogere leeftijd van de academie-afgestudeerden en de soort opleiding: een beroeps-opleiding.

Van de respondenten werkt 77 % op een architectenbureau of een gecombineerd architecten-, ingenieurs- enlof adviesbureau. Van deze 77% is 46% zelfstandig gevestigd of mede-eigenaar van een architectenbureau. Van de afgestudeerden van academies werkt 87% op een architectenbureau, waarvan 57% zelfstandig gevestigd.

Van de afgestudeerden van de universiteiten werkt 70% op een architectenbureau, waarvan 38 % zelfstandig gevestigd. Recent afgestudeerden zijn minder vaak eigen baas maar er zijn toch veel studenten die kort na de studie een eigen bedrijf begin-nen.

De behoefte aan architecten lijkt beperkt tot hooguit honderd architecten per jaar. De marginale bedrijfssituatie van veel jonge zelfstandig gevestigde architecten waarover de BNA spreekt, moet voor een groot deel wel de werkelijkheid zijn. Het aantal taken van de architect lijkt bovendien af te nemen.

In slechts één functie-omschrijving van de CAO voor personeel in dienst van architectenbureaus wordt ontwerpen genoemd, die van de assistent-ontwerper. Deze situatie strookt niet meer met de werkelijkheid. Tegenwoordig is er een groot aantal architecten enlof ontwerpers werkzaam op de grotere bureaus. Ontwerpen hoort voor ruim 90 % van de respondenten tot het takenpakket. Veel respondenten hebben overigens een breed takenpakket. Dat geldt ook voor degenen die geen eigen bedrijf hebben. De werkzaamheden hebben betrekking op het hele bouwproces. Specifieke werkzaamheden als constructie en beheer en onderhoud van gebouwen worden door

Cytaty

Powiązane dokumenty

daleko, bawiłem się na podwórku w centrum Katowic, na którym teraz rośnie kilkanaście gatunków roślin, ale jak byłem mały, to nie rosło nic, ani jedna trawka,

[r]

Im Hinblick auf die Textgestalt werden einerseits der grundsätzlich bewer-

Uchwalona 4 lutego 2011 roku przez Sejm RP Ustawa o opiece nad dziećmi w wieku do lat 3 13 , regulująca funkcjonowanie żłobków oraz klu- bów dziecięcych, a także

Organizacja oraz warunki pracy kancelaryjnej jednostek Policji Państwowej powiatu chełmskiego w latach 1919-19391.. Z akres poruszonego w tytule zagadnienia badawczego, w

Kolejne artykuły wskazują jed­ nak, że autor postanowił opisywać również życie i działalność ludzi nauki, prze­ mysłu oraz rzemiosła, przy czym nie tylko

By considering parameters such as salt type, salt content, wet-dry cycles, temperature and RH cycles and defining their importance for the development of the damage,

Nie można ustrzec się przed ryzykiem, ale można je minimalizować i w tym celu należy ustalić, jakie rodzaje ryzyka dotyczą podmiotu, które z nich będą najbardziej ciążyły