• Nie Znaleziono Wyników

Maatschappij en ouderenhuisvesting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maatschappij en ouderenhuisvesting"

Copied!
118
0
0

Pełen tekst

(1)

Maatschappij en

ouderenhuisvesting

;01'

Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting 1

(2)
(3)

Maatschappij en ouderenhuisvesting

11111111111111111111 1111.111!III 1111'111111111111111 1111.llti 111111'1111111111111111111111. . 1111 111111i.11I1 11111 I ïllil lii 1111 111111 111111111 I . 1111 1 Illlijlllllllllllllllllulllllllllullllllllllllllllllllllllllult!1 1111111111111 liillill 1111 ill i11111 111 1111 lI ll Ilin [Ilill

BIBLIOTHEEK TU Delft

(4)

Maatschappelijke participatie van

ouderen en volkshuisvesting

1

Doel van de serie is gegevens aan te dragen voor een

andere volkshuisvesting,

van ouderen. Meer dan

voor-heen zal het zelfstandig wonen mogelijk moeten worden

gemaakt.

Deel 1 gaat in op de uitgangspunten die een dergelijke

benadering vraagt. De volgende delen behandelen het

beleid en

-

de resultaten van onderzoek en initiatieven

waarin een andere aanpak gestalte krijgt.

De publicatie is mede gebaseerd op uitkomsten van

een onderzoek dat door het RIW - Instituut voor

Volks-huisvestingsonderzoek, Afdeling der Bouwkunde van de

TH Delft in samenwerking met derden uitgevoerd wordt.

(5)

Maatschappij en

ouderenhuisvesting

(6)

De serie "Maatschappelijke participatie van ouderen en

volkshuisvesting" wordt uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers

Mijnbouwplein 11

2628. RT DELFT

Tel. nr. (015) 783254

ti

,

'.

' \ . "

:

'0" _ ..

---Copyright © 1983 by Delft University Press, Delft,

The Netherlands

No part of this book may be reproduced in any form by

print, photoprint, microflim or any other means without

written permission from the publisher:

Delft University

,

Press

I

ISBN 906275 116 4

(7)

Inhoud

Voorwoord

Doel, achtergronden en opzet van de deelstudie 1.1 Doel en kader van de studie

1.2 Achtergrond van de studie

1.3 Globale omschrijving van "maatschappelijke participatie" 1.4 Opzet van het rapport van de eerste deelstudie

I.S Plaats van de studie in relatie tot ander RIW-onderzoek naar ouderen-huisvesting

2 Zelfbepaling als algemeen normatief uitgangspunt 2.1 Inleiding

2.2 Hantering sociologische actoroptiek 2.3 Humanistisch psychologische criteria 2.4 De mening van ouderen/-organisaties

2.S Ouderdom en vigerende maatschappelijke waarden 2.6 Inzichten uit onderzoek

2.7 Samenvatting en discussie

3 Maatschappelijke context 3.1 Inleiding

3.2 Kenmerken van de algemeen maatschappelijke en sociaal-ruimtelijke positie van ouderen

3.3 Sociale achtergronden maatschappelijke positie van ouderen 3.4 Beeldvorming van ouderen

3.S Organisatiegraad en actiebereidheid van ouderen 3.6 Samenvatting en discussie

4 Het belang van een procesmatige benadering van de volkshuisvesting van ouderen

4.1 Inleiding: motivering van de procesmatige benadering

7 9 9 10 11 12 12 15 15 16 17 18 19 21 25 29 29 29 32 39 41 45 49 49

(8)

4.2 Volkshuisvesting: accentuering van wensen en belangen van de consument

4.3 Hulpverlening: vergroting vrijheidsgraden hulpvragende 4.4 Samenlevingsopbouw: emancipatie van ouderen

4.5 Samenvatting en discussie

5 Samenvatting

5.1 Doel en opzet van de deelstudie 5.2 Voornaamste uitkomsten

5.2.1 Het criterium "zelfbepaling" 5.2.2 Maatschappelijke context 50 56 61 66 71 7I 72 72 74

5.2.3 Het belang van een procesmatige benadering van de volkshuisves-ting van ouderen

5.3 Voorlopige conclusies

Bijlagen:

6

voetnoten

2 geraadpleegde literatuur

3 publicaties RIW/LSB-onderzoek op het gebied van ouderen-huisvesting 78 80 91 105 113

(9)

Voorwoord

Toen ik een paar jaar geleden betrokken raakte bij het zgn. RIW-LSB-onderzoek naar woon- en andere behoeften van ouderen, kon ik niet vermoeden hoe complex maar vooral ook hoe belangrijk het te onderzoeken onderwerp was.

Gaande het onderzoek groeide mijn belangstelling en ontstond het idee om in-hakend op dit project te pogen een dissertatie te schrijven. Wel vond ik het belangrijk dat deze in delen zou moeten worden gepubliceerd teneinde de wis-selwerking tussen beleid en praktijk enerzijds en wetenschapsbeoefening an-derzijds op gang te houden. Het is erg verheugend, dat de benaderde promotor Prof.dr. W. van den Heuvel, Vakgroep Medische Sociologie van de Rijksuniversi-teit Groningen en co-promotor Prof.dr.ir. H. Priemus, Afdeling der Bouwkunde van de TH-Delft, met hun deskundigheid mij bij deze studie wilden begeleiden en ook accoord zijn gegaan met de wens tot publicatie van de dissertatie in de vorm van deelstudies.

Ze hebben in deze fase vooral bewerkstelligd dat er een zo'n helder mogelijke geformuleerde plaatsbepaling tot stand kwam. Voor hun inzet ben ik hen zeer erkentelijk.

Een dankwoord is hier op zijn plaats aan de mede-leden van het onderzoeksteam van het RIW-LSB-onderzoek, namelijk drs. H. Moeskops, H.W.M. Toneman en F. Wind. Zij gaven mij de ruimte om deze deelstudie uit te voeren. Hun criti-sche opmerkingen hebben bijgedragen tot een aanzienlijke verbetering van de eerste concept-teksten.

Tenslotte wil ik graag de medewerkers van het RIW-secretariaat bedanken, die met veel geduld en accuratesse de eerste probeersels en vele correcties ver-werkt hebben. Dat zijn in het bijzonder H. Schouten, Y. Holst-Bruno, M. Geels, C. Bosman en J.D. Fokkinga.

(10)
(11)

] Doel, achtergronden en opzet van de

deelstudie

1.1 Doel en kader van de studie

Naar aanleiding van het meerjarige onderzoek bij het RIW-instituut voor volks-huisvestingsonderzoek van de Afdeling der Bouwkunde (TH-Delft) op het gebied

-van ouderenhuisvesting is het initiatief genomen om bepaalde aspecten ver-der uit te diepen.

Het genoemde RIW-onderzoek heeft tot doel inzicht te krijgen in woon- en an-dere behoeften van ouan-deren. Dat onderzoek is ontwikkeld in samenspraak met de Federatie Landelijk Samenwerkende Bejaardentehuizen organisaties (LSB) te

's-Gravenhage (zie verder par. 1.5).

De onderhavige studie die nauw met dit onderzoek verbonden is wil vanuit een bepaalde visie beleid en onderzoek op het gebied van huisvesting van ouderen belichten. Het is de bedoeling de studie in 3 delen uit te voeren.

In deel I wordt de visie welke in de studie gehanteerd wordt, aan te duiden met "maatschappelijke participatie", geëxpliciteerd. Dit gebeurt aan de hand van een literatuurstudie. Deze uitvoerige explicitering i ; noodzakelijk omdat -zoals blijken zal- de keuze van uitgangspunten consequenties heeft voor de benadering van een verschijnsel. Het zal blijken dat structurele verandering-en nodig zijn. Uit het oogpunt van verantwoorde wetverandering-enschapsbeoefverandering-ening draagt' het bovendien bij tot controleerbaarheid. Deel I resulteert in een voorlopige positie bepaling, welke gestalte krijgt in voorlopige, algemeen gehouden con-clusies. In dit rapport wordt daarvan verslag gedaan.

De hierna uit te voeren tweede deelstudie geeft een beschrijving en evaluatie van de huidige volkshuisvestingssituatie en het beleid en onderzoek op het ge-bied van huisvesting van ouderen.

Ook dat deel zal uitmonden in conclusies, zij het dat die concreter zullen zijn. Aangegeven wordt welke veranderingen in onderzoek, beleid en praktijk wenselijk blijken.

(12)

Vervolgens zal een derde en laatste deelstudie in uitvoering worden genomen waar-in resultaten van onderzoek, beleid en initiatieven welke verandering beogen, zullen worden beschreven. Een en ander zal resulteren in beschouwingen over theoretische en methodologische implicaties voor te entameren onderzoeken en in aanbevelingen voor praktijk en beleid op het gebied van ouderenhuisvesting.

1.2 Achtergrond van de studie

De meeste Nederlanders van 65 jaar en ouder leven even zelfstandig als hun jongere landgenoten. Dit gegeven kan niet vaak genoeg vermeld worden om mis-vattingen hieromtrent te voorkomen. Dat betekent evenwel niet dat er geen problematische aspecten in de leefsituatie van ouderen zijn te onderscheiden.

Ouderen, zo wordt wel gezegd, nemen in de huidige maatschappij een marginale positie in waardoor ze niet meer volwaardig participeren in de samenleving. Op vele punten worden ze immers geconfronteerd met faktoren die hun positie kwetsbaarder kan maken, zoals pensionering, terugval in inkomen, verlies van familie, vrienden en kennissen, bezuinigingen in de zorgsector voor ouderen, opname in institutionele woonvormen, e.d. Het zijn ingrijpende gebeurtenissen die zowel statusverlaging als in vele gevallen ook sociale isolatie tot ge-volg hebben. Ze dragen mogelijk bij tot een uitstotingsproces.

Weliswaar werden reeksen verzorgingsarrangementen door de Nederlandse (semi-) overheidsinstellingen gecreëerd, waardoor ouderen in de meeste gevallen zeker niet aan hun lot worden overgelaten, maar in vele gevallen versterken deze verzorgingsfaciliteiten de uitzonderlijke en afhankelijke positie.

Op het gebied van de huisvesting is de institutionele woonvorm een duidelijk voorbeeld van een dergelijke faciliteit.

Van vele kanten zijn in de laatste 10 à 15 jaar pleidooien voor een verbete-ring van de positie van ouderen bepleit. Er werden dan verschillende uitgangs-punten gehanteerd die aan te duiden zijn met als belangrijkste sleutelwoorden maatschappelijke hervorming, verbetering voorzieningen, integratie, emanci-patie, e.d. Deze uitgangspunten leiden tot een bepdalde kijk op het probleem en een bepaalde aanpak. In deze studie wordt "maatschappelijke participatie" als uitgangspunt genomen.

Volkshuisvesting van ouderen omvat meer dan alleen het voorzien in woningen. Gezien de mogelijke behoefte aan verzorging en hulp door anderen moet aan het sociale aspect veel meer aandacht besteed worden dan voor de andere doelgroe-pen van het volkshuisvestingsbeleid het geval is, of dient te zijn. Immers

(13)

zorging en hulp vragen en bieden vergen sociale contacten. Meer dan voor het "gewone" wonen is dan het functioneren van mensen in relevante sociale netwer-ken van belang.

Mede gezien dit aspect is de invalshoek "maatschappelijke participatie" van belang. Dit te meer omdat -zoals zal blijken- nogal wat belemmeringen maat-schappelijke participatie van ouderen in de weg staan. In de volgende para-graaf geven we een globale omschrijving van "maatschappelijke participatie".

1.3 Globale omschrijving van "maatschappelijke participatie"

In deze studie wordt een vrij brede visie op "participatie" gehanteerd. Een inperking vooraf tot zaken als "inspraak" of "medezeggenschap in het be-heer van collectieve voorzieningen" wordt afgewezen. Want dan zouden andere mogelijkheden zoals bijvoorbeeld verrichten van (on)betaalde arbeid, informe-le contacten, cultuurparticipatie e.d., onvoldoende aan bod komen. Ook zou dan het denken in termen van "ouderen hebben voorzieningen nodig" te sterk domineren.

Vandaar dat hier steeds van "maatschappelijke participatie" gesproken wordt. Daarmee wordt dan gedoeld op : de aard en mate waarin leden van een samenleving in staat zijn, zodanige sociale betrekkingen aan te gaan dat in belangrijke

mate de eigen situatie zowel in materiële als in immateriële zin bepaald

wordt.

Centraal in deze definitie staat het criterium "zelfbepaling". In deze lite-ratuurstudie zal deze keuze nader worden onderbouwd. Uiteraard impliceert de-ze keude-ze niet dat sociaal gedrag niet beinvloed zou worden door maatschappelij-ke structuren. In het geval van ouderen zijn deze juist zeer belangrijk. Vandaar dat de maatschappelijke context waar binnen maatschappelijke partici-patie van ouderen moet worden gezien, in de beschouwing wordt betrokken.

Doorslaggevend voor het gedrag van mensen is de wijze waarop men "zelfbepa-ling", "maatschappelijke struc.turen" e.d. beleeft. In de volkshuisvesting van ouderen spitst zich dat toe op de visies die ouderen zelf, hun sociale omge-ving en werkers in de ouderen-sector hebben op het geven en ontvangen van hulp. Vooral de verschillende kijk op de organisatie van hulp m.n. waar het gaat om de voors en tegens van een speciaal >tehuis voor verzorgingsbehoeftige ouderen is van doorslaggevend belang voor de volkshuisvesting van ouderen.

(14)

1.4 Opzet van het rapport van de eerste deelstudie

In het eerst volgende hoofdstuk wordt het criterium "zelfbepaling" uit de glo-bale omschrijving "maatschappelijke participatie" gemotiveerd. Daarna

wordt in hoofdstuk 3 nader ingegaan op de maatschappelijke context waarbinnen de maatschappelijke participatiemogelijkheden van ouderen moeten worden ge-zien. In hoofdstuk 4 wordt het belang van een procesmatige benadering van de volkshuisvesting voor ouderen geschetst. Het gaat hier nog om algemene

aspec-ten van een visie op dèze bElleidssector. Vandaar dat gesproken wordt van "be-nadering".

In hoofdstuk 5 volgt een samenvatting en worden voorlopige, aan het uitgangs-punt "maatschappelijke participatie" ontleende conclusies voor de volkshuis-vesting gepresenteerd.

De opbouw van dit rapport gaat uit van vrij algemene beschouwingen in hoofd-stuk 2 en 3. Pas daarna, in hoofdhoofd-stuk 4, wordt meer ingegaan op volkshuisves-ting van ouderen, zij het ook dan vooral bezien vanwege relaties met hulpver-lening. We menen dat een dergelijke brede benadering nodig is om te voorkomen dat te snel vanuit voorzieningen op het gebied van de volkshuisvesting ge-dacht wordt.

1.5 Plaats van de studie in relatie tot ander RIW-onderzoek naar ouderen-huis-vesting

Deze literatuurstudie wil ondermeer een bijdrage zijn aan het eerder genoem-de bij het RIW-instituut van volkshuisvestingsongenoem-derzoek lopend ongenoem-derzoek op het gebied van ouderenhuisvesting. Op dit moment loopt een meerjarig ' lande-lijk onderzoek naar woon- en andere voorzieningen voor ouderen. Dat onderzoek is ontwikkeld in samenspraak met de Federatie Landelijk Samenwerkende Bejaar-dentehuizen organisaties (LSB) te "s-Gravenhage. In dat onderzoek zijn belang-rijke inzichten en methodologische problemen naar voren gekomen.

De rapportage daarvan komt in deelstudie 2 ter sprake.

Overigens zijn aanzetten tot de onderhavige literatuurstudie te vinden in de interim-rapporten van de deelonderzoeken, die in het kader van het RIW/LSB-onderzoek verricht werden.

In bijlage 3 treft men de titels van deze publicaties aan.

Voorts treft men er ook publicaties aan waarin de opzet van het onderzoek ge-schetst wordt. Belangrijk is op te merken dat het RIW/LSB-onderzoek tussen-tijds een belangrijke wijziging heeft ondergaan.

Zie de in bijlage 3 genoemde publicatie "Opzet van fase 3 en volgende". 12

(15)

De wijziging hield ondermeer verband met een bewustwording van de meer alge-mene maatschappelijke problematiek waarbinnen de volkshuisvesting van ouderen moet worden gesitueerd.

(16)
(17)

2

Zelfbepaling als algemeen normatief

uitgangspunt

2.1 Inleiding

We omschreven "maatschappelijke participatie" als "de aard en mate waarin le-den van een samenleving in staat zijn zodanige sociale betrekkingen aan te gaan, dat in belangrijke mate de eigen situatie zowel in materiële zin als in immateriële zin bepaald wordt".

In deze definitie van maatschappelijke participatie gaat het primair om socia-le betrekkingen die mensen met elkaar aangaan. Het geheel van die betrekkingen en de daaruit ontstane instituties wordt wel als de maatschappij aangemerkt. De definitie heeft evenwel niet betrekking op alle sociale betrekkingen. Uitgesloten worden die relaties welke de vrijheid van mensen aantasten of in aanzienlijke mate beperken. In dat geval is eerder sprake van onderschikking of zelf onderdrukking. Maatschappelijke participatie omvat dus alleen die be-trekkingen welke door het individu zelf gewild worden.

Het criterium in deze definitie is "zelfbepaling". Daar evenwel sociaal gedrag per definitie nooit volledig autonoom gedrag is, kan niet in absolute zin over zelfbepaling gesproken worden. We wezen reeds op de invloed van maatschappelij-ke structuren op het sociale gedrag.

Maatschappelijke participatie kan derhalve niet los gezien worden van de con-text, waarbinnen die gestalte krijgt. Er is op dit punt een duidelijke span-ningsverhouding, die al naar gelang de kijk en positie van mensen tot ver-schillende oplossingen leidt. In het volgende hoofdstuk gaan we daar nader op in.

In dit hoofdstuk staat "zelfbepaling" centraal. We menen dat "zelfbepaling" het centrale uitgangspunt voor onderzoek en beleid op het gebied van ouderen-huisvesting dient te zijn.

In dit hoofdstuk zal die keuze nader worden gemotiveerd door inzichten uit wetenschapsbeoefening en onderzoek, door meningen van ouderen en hun organi-saties en door conclusies uit maatschappijcritische beschouwingen.

(18)

2.2 Hantering sociologische actoroptiek

Gerontosociologie staat nog duidelijk in het begin van de ontwikkeling tot een zelfstandig gebied van wetenschapsbeoefening (Van den Heuvel 1978, Knip-scheer 1980 en Naafs 1981). Het zelfde geldt voor volkshuisvestingssociologie (Van der Weiden 1978, Houben 1979, Deben en Van der Weiden 1982).

Het is derhalve niet mogelijk aan te sluiten bij bestaande theoriëen.

In deze fase van het formuleren van uitgangspunten willen we globaal positie kiezen inzake de te hanteren sociologische optiek. Er worden wel drie grond-tieken in de sociologie onderscheiden nl. de actoroptiek, de struktuuroptiek en de veranderingsoptiek (Buiks en Van Tillo 1980).

De veranderingsoptiek en de structuuroptiek bewegen zich in hun analyse meer op meso- en macroniveau, terwijl de actoroptiek de belevingen en ervaringen van het individu als basis heeft voor uitspraken over de sociale orde.

Het gaat dan in het laatste geval om het handelen en denken van actoren en hun opvattingen, waarderingen en symbolen. Alle drie de gezichtspunten hebben hun waarde. De structuuroptiek heeft vooral oog voor de min of meer permanente relaties tussen mensen zoals die in maatschappelijke klassen en instituties naar voren komen. In de veranderingsoptiek ligt de nadruk op de bestudering van de veranderingen en ontwikkelingen in het maatschappelijk systeem. Tot deze optiek worden ook richtingen gerekend die verandering van het maat-schappelijk systeem voorzien en/of bepleiten. In deze studie ligt het accent op de actoroptiek omdat die het best geëigend lijkt de mogelijkheden aan het licht te brengen welke er voor mensen zijn om hun situatie te bepalen.

Zouden we de ordening van sociale betrekkingen van ouderen belangrijk vinden, dan zouden we eerder voor de veranderings- en structuuroptiek gekozen hebben. Juist omdat "zelfbepaling" voor ons uitgangspunt is, ligt de actoroptiek voor de hand.

Binnen de mogelijkheden van de actoroptiek ligt het accent op die van de in-terpretatieve sociologie. Deze stroming kan (Nooy 1982) als volgt worden ge-typeerd:

16

theoretische vooronderstelling is: mensen zijn niet onderworpen aan blinde maatschappelijke krachten, maar geven vorm aan hun omgeving in een creatief

interactieproces;

methodisch adagium is: tracht verschijnselen te verklaren uit de intenties van de betrokkenen en de wijze waarop zij hun situatie en die van relevante anderen definiëren.

(19)

Betwijfeld moet worden of de door Nooy geformuleerde theoretische vooronder-stelling juist is. De nadruk ligt wel erg, vanwege de term "creatief" op de autonoom handelende persoon.

In de interpretatieve richting is een duidelijke spanningsrelatie te bespeuren tussen enerzijds het beklemtonen van het unieke van het menselijke doen en laten, m.a.w. ideografisch bezig zijn en anderzijds de neiging om uitspraken op meer algemeen niveau te doen, m.a.w. bezig te zijn met theorievorming

(Scholte 1980). Het intact laten van het unieke karakter van het menselijk ge-drag wordt binnen de deelstroming "symbolisch interactionisme" wel als volgt beargumenteerd:

- mensen reageren op dingen op basis van betekenissen die deze voor hen heb-ben;

de betekenissen zijn een produkt van een sociale interactie met de samenle-ving;

- de betekenissen worden aangepast tijdens het handelen in een interpretatief proces, dat telkens funktioneert als een persoon een ding ontmoet (Scholte 1980, pag. 161). Anders gezegd: in de betekenisgeving definiëren mensen situaties/dingen/andere mensen. Naast hun daadwerkelijk gedrag

ge-beurt er op "symbolisch niveau" ook het nodige, zoals definiëren (b.v. "wat" is dat, "waar" ben ik), betekenis toekennen (b.v. "hij bedoelt zeker dat"), evalueren (b.v. wel/niet tevreden zijn met een situatie) e.d.

Dit betekent dat de onderzoeker handelingen van mensen beziet vanuit de posi-tie en het referenposi-tiekader van het handelende individu. Zoals gezegd wordt deze subjectieve benadering in symbolisch interactionistisch onderzoek niet strikt doorgevoerd omdat onderzoekers uiteindelijk toch tot generaliserende uitspra-ken willen komen. In de onderhavige studie zal bovendien ook, zij het in min

-der sterke mate, de structuuroptiek worden gehanteerd om on-dermeer de wissel-werking tussen de maatschappelijke context en de betekenisgeving te achter-halen. (zie hoofdstuk 3).

2.3 Humanistisch psychologische criteria

Een belangrijke parallel met de interpretatieve stroming in de sociologie is binnen de psychologie de humanistische psychologie. Beide bepleiten om binnen de sociologie respectievelijk de psychologie het subject meer centraal te stellen (Spekking - Matti 1980). De kern van de humanistische psychologie wordt door beoefenaren zelf als volgt samengevat:

- "de aandacht concentreert zich op de ervarende persoon. Theoretische verkla-ringen en uiterlijk waarneembaar gedrag is secundair t.a.v. de ervaring zelf en haar betekenis voor de persoon;

(20)

- nadruk wordt gelegd op de specifiek menselijke eigenschappen, zoals het kunnen kiezen, creativiteit, waardenbepaling en zelfverwerkelijking i.t.t. het denken over mensen die mechanisch reageren op "prikkels" of onbewuste krachten;

mate van zinvolheid als criterium bij het kiezen van probleemstellingen en van onderzoeksmethoden i.t.t. een primaire nadruk op objectiviteit (die ei-gen zou'zijn aan kwantitatieve methoden), die ten koste gaat van de beteke-nis;

- allereerst heeft men oog voor de waarde en de waardigheid van de mens, en belangstelling voor de ontwikkeling van de mogelijkheden die in elk persoon aanwezig zijn. Centraal in deze visie staat de persoon bij het ontdekken van zijn eigen zelf en in zijn relatie tot andere personen" (Bühler en Allen

1980, pag. 9).

Een min of meer vergelijkbare benadering vindt men binnen de andragologie 1). Nijk wijst evenwel op de mogelijke overwaardering bij humanistische psycholo-gen van het idee van "zelfontplooiing". Vooral neemt hij stelling tepsycholo-gen het idee van een hiërarchie van behoeften, waarin de zelf-ontplooiing dan tot de hoogste zou worden gerekend, die pas vervuld kan worden nadat eerst de lagere aan bod zijn geweest. Hij meent dat ook in de bevrediging van fysiologische en andere basisbehoeften een streven naar ontplooiing in de zin van zelf-beaming te vinden is. Hij wijst ook op de mogelijkheid dat zelf-ontplooiing samen heeft kunnen gaan met machtsongelijkheid (Nijk 1978, pag. 219). 2). In deze studie zal aan de maatschappelijke context ruime aandacht worden ge-schonken. De cont~xt omvat onder meer ongelijke verdeling van materiële en immateriele mogelijkheden, de (collectieve) levensgeschiedenis, sociale her-komst van mensen, belangentegenstellingen e.d. De vraag is derhalve of zaken als het kunnen kiezen, creativiteit, waardenbepaling en zelfverwerkelijking wel voor iedereen zijn weggelegd als men om welke reden dan ook in een afhanke-lijke positie verkeert. Deze afhankelijkheid geldt vooral ouderen, te meer daar .een groot deel van de huidige generatie in hun vroegere levensfase niet in de gelegenheid was voor zichzelf te kiezen. Dat neemt niet weg dat boven-gegeven uitgangspunt -juist ook voor onderzoek onder een minderheidsgroep als die van ouderen- van groot belang is.

2.4 De mening van ouderen/-organisaties

Gegeven de genoemde theoretische uitgangspunten is het belangrijk na te gaan hoe mensen zelf hun situatie willen benaderen. Uit de eerste fase van het RIW/LSB-onderzoek bleek overduidelijk dat in de algemene woonbehoeften van

(21)

ouderen centraal staat "zo lang mogelijk zelfstandig blijven" (Houben e.a. 1981) .

Hierbij moet aangetekend worden dat naast deze behoefte ook andere spelen;

we gaan daar nu niet nader op in. Wel kan geconcludeerd worden dat door

ou-deren de ideologie van "zelfstandigheid" steeds wordt benadrukt.

Het COSBO (Centraal Orgaan Samenwerkende Bonden van Ouderen) stelt het

zelf-standigheidsstreven voorop, zij het dat men het daarbij niet wil laten. Er

zijn verdergaande uitspraken. Zo stelt het COSBO, dat de samenleving eenzij-"

dige waarden als arbeid, prestaties en dynamische vitaliteit bepalend acht

voor de waarde van het individu. Daardoor worden ouderen, aldus het COSBO,

als onvolwaardig beschouwd en gaan velen van hen zich naar dat beeld

gedra-gen. Men acht derhalve emancipatie van ouderen nodig (COSBO 1979).

Nog klemmender wordt "zelfstandigheid" bepleit door de Europese Federatie

voor het Welzijn van bejaarden. Deze organisatie claimt niet alleen

gelijk-waardigheid of volgelijk-waardigheid maar ook een aantal specifieke basisrechten

voor ouderen. Men onderscheidt dan het recht op psychische, economische,

maat-schappelijke en culturele bestaanszekerheid. Zelfs vond men het nodig het volgende te formuleren:

"De bejaarde mens heeft recht op zichzelf waartoe behoren:

a de vrijheid van dwang tot psychische of geestelijke prestaties;

b een eigen vrije meningsvorming en -uiting;

c een eigen wereldbeschouwing en innerlijke geestelijke aktiviteit"

(Europe-se Federatie 1975).

Deze formulering wijst op een minderheidspositie en achtergesteldheid van ou-deren. De uitspraak is ook illustratief voor het belang dat deze ouderenor-ganisaties hechten aan de mogelijkheid tot zelfbepaling.

2.5 Ouderdom en vigerende maatschappelijke waarden

De waardenoriëntatie op prestatie, arbeid, productiviteit en vitaliteit in de

samenleving is door filosofen en maatschappijcritische auteurs gesignaleerd

en beschreven.

Heel indringend heeft Simone de Beauvoir de maatschappelijke problematiek van de ouderen en ouderdom beschreven (de Beauvoir 1973). Ze baseerde zich daarbij

op tal van wetenschappelijke rapporten en onderzoeken. In navolging van wat

gerontologen geconcludeerd hebben, stelt ze dat ouderdom geen statisch gegeven

is, maar een resultaat èn voortzetting van een proces. Zoals ieder bouwproces

is oud worden een veranderingsproces waarin steeds het evenwicht ieder moment

(22)

partner e.d. en weer heroverd moet worden. Het verouderen wordt gekenmerkt door veranderingen die te makkelijk en bijna uitsluitend gekarakteriseerd worden als "ongunstig".

Dat waarde-oordeel wordt ingegeven als men "vitaliteit" belangrijk vindt. De vraag rijst evenwel of dat de enige waarde is. Daar komt bij dat men aan die waarde-oordelen ook een maatschappelijke rolverdeling koppelt, namelijk de oudere als niet-actieve. De Beauvoir concludeert dat de zin die mensen aan hun leven geven en het totale waardensysteem van een samenleving bepalen wat de zin en de waarde van de ouderdom is.

Door de manier waarop een samenleving omgaat met ouderen onthult ze

ondubbelzinnig de, vaak zorgvuldig, gemaskeerde waarheid omtrent haar begin-selen en doeleinden.

In de huidige westerse samenleving heerst volgens de Beauvoir een taboe op oud worden en dood. Vooral de consumptiemaatschappij met nadruk op producti-viteit, vitaliteit, gelukkig zijn e.d. leidt ertoe dat ouderen vooral door pensionering uitgeschakeld worden. Op dat moment ontstaat een grote inkomens-achteruitgang en voor velen ook een groot gat aan vrije tijd waarin eenzaam-heid en verveling domineren. Ze komt tot de stelling dat ouderen als een soort afval van de samenleving fungeren en daardoor verminkt worden. Door het taboekarakter zal het 'moeilijk zijn om de problemen van de ouderdom goed over het voetlicht te krijgen.

Van belang is ~n dit verband een meermalen geciteerde oproep: "Laten we ons-zelf niet langer voor de gek houden: het gaat om de zin van ons leven in de toekomst die ons wacht. We weten niet wie we zijn, als wij niet weten, wie we zullen zijn. Laten we onszelf herkennen in die oude man, die oude vrouw. Dat is noodzakelijk als we ons totale mens-zijn willen aanvaarden. Dan zullen wij op slag onze onverschilligheid laten varen tegenover het ongeluk 'van de hogere leeftijd, we zullen ons erbij betrokken voelen, het gaat om onszelf. Dat werpt ook een geheel ander licht op het uitbuitingssysteem waarin wij leven" (de Beauvoir 1973, pag. 10).

Alhoewel bovenstaande conclusies niet ~n de volle zwaarte voor de Nederlandse situatie gelden, vinden we in vele Nederlandse publicaties soortgelijke opmer-kingen terug. Niet alleen geeft de Beauvoir aan dat de bestaanszekerheid en rechten van ouderen in het gedrang komen, maar ze geeft duidelijk het gewicht aan van maatschappelijke mechanismen en belangen.

Haar vraag om de zin van het menselijk bestaan niet alleen op te hangen aan productiviteit, vitaliteit e.d. is in wezen zeer pragmatisch. Immers, ieder-een wordt oud en dan blijkt of datgene waarover men als volwassene zich eigen-lijk altijd druk om gemaakt heeft, ook het enige en meest belangrijke is. Daar komt a.h.w. de proef op de som of men als oudere op basis van andere

(23)

waarden in staat is de situatie te bepalen.

De filosoof van Melsen-signaleert eveneens de eenzijdige waarden-oriëntatie van de huidige samenleving (Van Melsen 1980). Hij meent dat die

mede-veroor-zaakt is door de ouderen zelf, omdat ze te weinig overtuigd zijn van de waar-den die zij bij uitstek zouwaar-den moeten vertegenwoordigen.

Hij vraagt zich af of de derde levensfase alleen maar een fase is waarin alles

geleidelijk minder en minder wordt of daarentegen een eigen betekenis heeft. Hij onderscheidt dan waarden die, hoewel zij in het leven centraal staan, in de laatste levensfase hun voltooiing vinden en waarden die bij uitstek in de

-laatste levensfase van betekenis zijn en daar hun kans krijgen 3).

Tot de eerste groep hoort ondermeer werkelijkheidsbesef in het-aanvaarden van nieuwe beperkingen en onmogelijkheden. Tot de tweede groep hoort ondermeer een specifieke invulling van "dankbaarheid".

Op deze laatste waarde willen we hier nader ingaan. Volgens van Melsen komt dankbaarheid in het gedrang omdat er thans recht op verzorging is en men af

wil van de vroegere, neerbuigende caritas. Deze meer zakelijke kijk op

ver-zorging en hulpverlening miskent evenwel de hulpvaardigheid, omdat zonder werkelijke toewijding en betrokkenheid van de hulpverlening de dienstbaarheid van professionele hulp van betrekkelijke waarde is.

Ouderen zijn in toenemende mate op hulp van anderen aangewezen, terwijl men tegelijkertijd steeds minder in staat is iets terug te doen. Dat betekent dat het wederkerigheidsprincipe dat in de actieve levensfase wel gold, in de laatste levensfase niet meer toepasbaar is. Dankbaarheid en toewijding zijn

waarden die in het gedrang komen zodra "recht op hulp" doorslaggevend wordt, terwijl ze voor de kwaliteit van de onderlinge relatie en van de hulp bepa-lend kunnen zijn (aldus van Melsen).

We komen in hoofdstuk 4 terug op de consequenties van het betoog van van Mel-sen voor zijn visie op hulpverlening.

2.6 Inzichten uit onderzoek

Over het functioneren van ouderen zijn door wetenschappers theorieën ontwik-keld. Deze theorieen werk(t)en door in beleid en praktijk.

In het geval van ouderen is het vaak een negatieve invloed geweest omdat in gangbare theorieën negatieve aspecten van de ouderdom toch een zekere na-druk krijgen. En wat minstens zo belangrijk is: een aantal theorieën zijn bij empirische toetsingen onjuist gebleken. Het is zinvol om daar toch bij stil te staan, omdat vaak in de argumentatie over de aanpak van het ouderenbeleid of de concrete praktijk van huisvesting, zorg en dienstverlening door de

(24)

wéten-schap allang terzijde geschoven opvattingen blijven doorleven. Van belang is dat wat dan wel intussen ontdekt is, onze visie op maatschappelijke participa-tie ondersteunt. We willen hier zij het niet zeer uitgebreid op een aantal van die wetenschappelijke bevindingen ingaan.

Lehr wijst erop dat in de samenleving nog het beeld heerst van "ouder worden is gelijk aan verlies van intellectuele vaardigheden en vermindering van psy-chische functies". Dit deficit-model-denken voert nog steeds de boventoon, vooral ook als het verpakt is in goed bedoelde uitspraken om meer en

betere'verzorgingsarrangementen voor ouderen te bepleiten. Dit denken

bein-vloedt ook het zelfbeeld van ouderen, waardoor ze automatisch de eigen activi-teiten gaan beperken en dingen nalaten die in de ogen van de niet-ouderen "gek" gevonden worden. Op deze manier maakt de samenleving de categorie oude-ren a priori tot probleemgroep. Als mensen dat negatieve beeld voor zichzelf overnemen, dan daalt het zelfrespect, hetgeen afbreuk doet aan een gelukkig leven.

Lehr constateert dan ook dat de negatieve stereotypering van ouderen het ou-deren-probleem maakt en in stand houdt. Anders gezegd: ouder worden is op het ogenblik primair een sociale, en secundair een functionele en orgariische ver-andering (Lehr 1980, hoofdstuk 6 en aanvulling bij de Ze druk).

Lehr wijst erop dat de in de 60-er jaren vigerende theorie van disengagement bij ouderen, weerlegd is door onderzoeksuitkomsten. Deze theorie stelde dat de bejaarde sociaal isolement zou zoeken en zich tevreden voelt in een ver-minderd aantal contacten; pas dan zou de oudere echt beseffen en gestalte ven aan het onvermijdelijke dat zijn leven op een einde loopt en dat een ge-ringer aantal activiteiten op zijn plaats is. Uit onderzoeksuitkomsten bleek evenwel het tegenovergestelde nl. er was juist een sterke samenhang tussen veel activiteiten, wel eventueel van een andere aard dan vroeger, en tevreden-heid met het leven.

Lehrconstateert een wijd verbreid "deficit-model"-denken t.a.v. ouderen als gevolg van de eerste resultaten van intelligentietests bij verschillende leef-tijdsgroepen (Lehr 1980, hoofdstuk 4). Hieruit bleek bijvoorbeeld dat de ado-lescentieleeftijd de hoogste scores opleverden en dat vanaf het 3e levens-decennium de totaalscores begonnen te dalen. Pas een tijd later kwam men er achter dat leeftijd slechts één van de vele determinanten van het intellec-tuele prestatievermogen was. Toen kwam naar voren dat m.n. genoten onderwijs, beroepsniveau en gezondheid veel belangrijker waren.

Verder bleken de tests vooral snelheid te meten en niet eigenschappen die bij ouderen verhoudingsgewijze meer voorkomen als accuratesse, zorgvuldigheid en

(25)

volharding. Ook uit metingen van psychomotorische vaardigheden bleken per-soonlijkheidskenmerken, sociale stuatus, onderwijs e.d. van groot belang te zijn naast factoren als de aard van de stimulus.

Op grond van de bestudering van allerlei onderzoek komt Lehr tot de conclusie dat de overlevingskansen van mensen groter zijn onder meer naarmate mensen actiever zijn, meer toekomstgericht zijn, meer groepcontacten en sociale con-tacten hebben. Er lijkt een soort "algemene activiteit" bij mensen aanwezig te zijn die, indien die voldoende aanwezig is, er toe leidt dat mensen moei-lijke levenssituaties energieker te boven komen. Die sterke algemene activi~ teit is dan oorzaak èn gevolg van het feit dat iemand meer zintuiglijke en sociale stimuli ontvangt en daardoor een zekere training van intellectuele vaardigheden verkrijgt, waardoor situaties beter bepaald kunnen worden. Er is dus sprake van een soort vicieus proces: als mensen actiever zijn, ko-men ze meer in allerlei situaties waarop ze moeten reageren, daar leren ze van en ze worden ook gemotiveerd door te gaan om meer of nieuwe of soms ook moei-lijke taken op te pakken, ze blijven daardoor ook gezonder (in praeventieve zin) 4).

Op grond van uitkomsten van longitudinaal onderzoek kan tevens geconcludeerd worden: dat niet zozeer de feitelijke situatie op zich, maar hoe de persoon zelf de situatie interpreteert, het gedrag beinvloedt 5). Er is in de meeste gevallen een duidelijk verschil tussen de mening van een arts en van een ou-dere over zijn/haar gezondheid. Voor het feitelijke gezondheids- of ziekte-gedrag is in eerste instantie de mening van de oudere doorslaggevend.

Ook bij conflicten vallen individuele verschillen t.a.v. de gekozen oplossing-op. De reacties van mensen worden -blijkens diverse onderzoeken- vooral bepaald door de manier waarop het individu de situatie beleeft en niet door de objectieve stress-graad.

Uit allerlei literatuur en onderzoek, waarin het proces van ouder-worden ge-volgd wordt, kan worden geconcludeerd dat:

- "zelf de situatie bepalen" van persoon tot persoon verschilt en afhanke-lijk afhanke-lijkt te zijn van een onderliggende algemene activiteitsstreven dat bepaalt hoe de oudere zelf zijn situatie ziet en welke verwachtingen hij zelf hanteert;

- er sprake is van een vicieus proces nl. actieve mensen (in welk opzicht dan ook) doen meer ervaringen op, ze leren daardoor meer en kunnen beter nieuwe en moeilijke situaties aan en lijken daardoor i.h.a. gelukkiger dan de min-der actieven;

de samenleving door de negatieve stereotypering van ouderen zelf een pro-bleem geschapen heeft en dat, indien ouderen die negatieve stereotypering

(26)

op zich zelf betrekken, het gevaar lopen van verminderde activiteit en daar-door van een verminderd zelfrespect.

Belangrijk is te constateren dat het proces van ouder-worden als een dynamisch

gebeuren opgevat wordt. Het is in de hier besproken benaderingswijze niet zo

dat verklaringen over verschillende gedragswijzen a priori aan heidsverschillen worden vastgeknoopt. Integendeel: men ziet de persoonlijk-heid zich als het ware uitkristalliseren in de keuzes die hij in de loop van zijn leven gedaan heeft (Munnichs e.a. 1982, pag. 11 en pag. 18).

Er zijn ook onderzoekers die los van hoe in de vorige levensfase mensen op gebeurtenissen reageerden, bestuderen met welke instelling mensen op verande-ringen reageren zgn. transversale onderzoek i.t.t. zojuist besproken longitu-dinale onderzoek. In dit onderzoek is de "instelling" van mensen een belang-rijk onderzoeksobject. De term "instelling" heeft dan betrekking op een min of meer stabiele manier van reageren. Zonder ook hier weer volledig te zijn, zullen we hier een aantal algemene inzichten presenteren die, met name ingaan, op het punt van het al dan niet actief zijn in algemene zin.

Een hoofdconclusie uit dit transversale onderzoek is dat naast sociale fac-toren, met name hogere sociaal-economische status, vooral persoonlijkheids-factoren het algemene niveau aan activiteiten en het welbevinden beïnvloeden.

Positief werkende persoonlijkheidsfactoren zijn dan: ontspannen zijn, ~roter

bewustzijn, fijngevoeligheid en praktische instelling (George 1978).

Een operationalisering van een specifiek persoonlijkheidskenmerk dat in dit verband van belang is betreft de perceptie of men zelf dan wel de omgeving greep heeft op situaties. Het gaat hierbij om het geloof dat men zelf dan wel anderen het eigen gedrag bepalen. Het verschijnsel is het meest diepgaand bestudeerd in het kader van het ontwikkelen van sociale leertheorieëri.

Globaal kan hieruit geconcludeerd worden dat mensen die het gevoel hebben zelf de situatie te bepalen i.h.a. minder conformistisch zijn, meer bewegings-ruimte nemen en een grotere bereidheid hebben zich te informeren en verder weg liggende doelen na te streven. Bij mensen die het gevoel hebben a.h.w. "extern" gestuurd te worden ligt dat precies tegengesteld 6).

Het gevoel zelf te sturen in plaats van gestuurd te worden heeft ondermeer invloed op hoe mensen zich in algemeen opzicht voelen en in stresssituaties in het bijzonder. Belangrijk is in dit verband het onderzoek van Ormel. Hij verrichtte een enquête onder een steekproef uit de Nederlandse bevolking, die

met een tussenpoos van jaar tweemaal werd geïnterviewd. Hij vond dat

oude-ren in het algemeen meer bloot staan een psychosociale belasting als gevolg

van. minder goede lichamelijke omstandigheden (langdurig ziekbed, handicaps

e.d.) dan jongeren, maar ze bleken niet meer onbehagen of onwelbevinden te

(27)

hebben dan de jongeren. Lichamelijke klachten bleken vooral door neuroticisme (emotionele stabiliteit versus labiliteit), de belastbaarheid en weerbaarheid verklaard te worden. De feitelijke psycho-sociale belasting biedt, aldus Ormel, geen goede verklaring voor welbevinden. Gevoel voor eigenwaarde, een interne beheersingsorientatie (in plaats van externe), het hebben van vertrou-welijke relatie met een partner (in plaats van een niet-vertrouvertrou-welijke), lage scores op neuroticisme schalen, zich adequaat te weer stellen en het vermogen vrij makkelijk hulp te organiseren zijn voor het zich-welbevinden doorslag-gevend •. Opvallend is weer het vicieuze cirkel-effect in het volgende relatie-patroon: mensen die weinig hulp wisten te krijgen bleken vaak weinig vertrou-welijkheid in relaties te ervaren; bleken vaak meer een externe beheersings~ oriëntatie te hebben etc.; er ontstond als het ware een opeenhoping van pro-blemen op je hals halen die door de onderliggende passieve opstelling versterkt werd. Hoe men dus met belasting "omgaat" is belangrijker dan de belasting zelf en bepaalt ook weer hoeveel belasting men op een gegeven moment ervaart

(Ormel 1980 en 1981, Palmore en Luikart 1974).

Hiervoor wezen we op inzichten uit onderzoek dat de al dan niet aanwezigheid van een relatief hoog niveau van activiteiten er in belangrijke mate toe bij-draagt dat mensen stresservaringen energieker te boven komen. Een grotere ac-tiviteit impliceert meer sociale stimulering, verbreedt het interesseveld en contactmogelijkheden en een betere kijk op alternatieve oplossingen. Als gene-raliserende uitspraken mogelijk zijn over verschillen tussen ouderen dan is op grond van het voorgaande verantwoord ten aanzien van het kenmerk "actief versus passief".

2.7 Samenvatting en discussie

In de door ons gehanteerde definitie van maatschappelijke participatie neemt het criterium zelfbepaling een belangrijke plaats in. In dit hoofdstuk is dit normatieve uitgangspunt onderbouwd. In deze onderbouwing zijn voor wat betreft de wetenschapsbeoefening de belangrijkste elementen de volgende:

- er is niet van maatschappelijke participatie sprake als de desbetreffende sociale relaties de vrijheid van mensen aantasten; mensen moeten in vrijheid hun betrekkingen kunnen zoeken;

- beseft wordt dat die vrijheid relatief is en ook moet worden gezien als ge-relateerd aan de vrijheid van anderen;

door, sociologisch gezien, primair vanuit de handelende persoon na te gaan hoe die zijn situatie ervaart, kan meegedacht worden waar mensen zelf hun situatie kunnen veranderen (zo ze dit willen); deze actoroptiek sluit even-wel niet uit dat bovenindividuele netwerken en instituties een zeer

(28)

over-heersende invloed kunnen-hebben;

- de interpretatieve richting met zijn nadruk op de uniciteit van mensen is met dit uitgangspunt in tegenspraak op het moment dat onderzoekers

genera-liserende uitspraken doen; ook in deze studie gebeurt dat, vooral omdat aan de macro-problematiek aandacht zal worden besteed;

- zowel in de sociologie als psychologie en andragogie zijn paralelle-- sub-stromingen te ontdekken daar waar zingeving van mensen en zelfontplooiing als een soort toetssteen voor menselijk gedrag gelden; bedacht moet daarbij worden dat deze strevingen niet uitsluitend op "hogere" activiteiten van mensen betrekking hoeven te hebben; ook aan alledaagse zaken kunnen mensen hun identiteit ontlenen en daarin welzijn ervaren.

De keuze voor "zelfbepaling" is mede ingegeven door het belang dat ouderen en hun organisaties hechten aan "zo lang mogelijk zelfstandig blijven".

Aangegeven werd dat ouderdom kennelijk niet past in het huidige waardenpa-troon. Op deze discrepantie werd nader ingegaan, de volgende punten waren van belang:

- een gedwongen maatschappelijke arbeidsverdeling, waardoor ouderen uitgescha-keld worden, een over-bezorgdheid en betutteling in zorg- en dienstverlening en het daaraan ten grondslag liggende negatieve beeld dat ouderen minder kunnen dan jongeren, maken dat ouderdom als een probleem gezien wordt in plaats van deze een voltooiing van een menselijk leven is;

de samenleving is er bij gebaat als het waardenpatroon niet zo sterk meer gedomineerd wordt door waarden als productiviteit en efficiency:' ouderen verkeren in een leeftijdsfase waardoor ze andere waarden kunnen beleven en gestalte geven in contacten met jongeren; ze kunnen bij uitstek er toe bij-dragen dat "lang leven" gezien gaat worden als iets wat de moeite waard is; - het wederkerigheidsprincipe en het recht op hulp blijken als men in

situa-ties komt dat men op hulp van anderen aangewezen is toch onvoldoende basis te bieden; in dat geval zijn dankbaarheid bij de ontvanger en toewijding bij de hulpverlener van groter gewicht; deze kunnen alleen naar voren komen als mensen zich werkelijk vrij gemaakt hebben van vooroordelen, frustraties e.d.; in de hulpverlening dient het stimuleren van het gebruik van de rest-mogelijkheden het uitgangspunt te zijn;

- de maatschappelijke verhoudingen en vigerende waarden lijken dermate sterk dat veranderingen in deze een vrij fundamenteel karakter dienen te hebben; voor niet-ouderen is het uiteindelijk van "levensbelang" dat men zich met de toekomst i.c. de eigen ouderdom bezig houdt; daar komt bij dat het'voor ouderen, verkerend in een aanmerkelijk zwakkere positie, veel moeilijker is maatschappelijke veranderingen tot stand te brengen.

(29)

Wetenschappelijk onderzoek heeft waar het gestoeld is op prestatie-tests bij-gedragen tot een negatieve beeldvorming. Te veel nadruk kwam te liggen op wat ouderen in vergelijking met jongeren niet of in mindere mate kunnen.

Dit denken in termen van "gebreken" heeft een diepgaande invloed uitgeoefend mede omdat in de samenleving productiviteit en vitaliteit centrale waarden zijn geworden.

Nieuwe inzichten uit onderzoek waarin een minder eenzijdige benadering gehan-teerd werd, bracht de volgende gezichtspunten naar voren:

- ouderen zijn geen zielige mensen en ze kunnen net zo zelfstandig functione-ren als andere mensen;

- hoe mensen en dus ouderen op nieuwe problematische situaties reageren blijkt in eerste instantie afhankelijk te zijn van de wijze waarop ze zelf die si-tuatie interpreteren en waarderen; vaak waarderen ouderen hun gezondheid anders dan wanneer artsen die beoordelen;

niet zozeer de feitelijke situatie, maar hoe de persoon zelf de situatie in-terpreteert, beinvloedt het gedrag;

- in de beleving van de situatie is bepalend het gevoel zelf zoveel mogelijk invloed te willen uitoefenen; vooral in stresssituaties maakt dat uit voor het streven zelf naar oplossingen te streven; het hebben van open en ver-trouwelijke relaties gaat samen met de neiging zelf oplossingen

te creëeren;

- voor het levensgeluk lijkt onder meer doorslaggevend te zijn of ouderen in het algemeen een vrij hoog activiteitenniveau vertonen en a.h.w. "in bewe-ging" blijven waardoor men continu in nieuwe situaties komt; aan de situa-ties kan zin gegeven worden; er kan van geleerd worden; zodoende kan men nieuwe of problematische situaties beter aan; daardoor is er meer kans op voldoening en men voelt zich in het algemeen prettiger;

- het tegendeel nl. een meer passieve houding tegenover wat er zich in het le-ven aandient, komt ook voor;

- door een negatieve stereotype benadering van ouderen heeft de samenleving zelf een probleem dat er in bepaalde mate wel was, verscherpt; ouderen lopen het gevaar dat negatieve beeld op zichzelf te betrekken.

(30)
(31)

3 Maatschappelijke context

3.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk hebben we "zelfbepaling" centraal gesteld.

We hebben echter steeds gewezen op het belang van de maatschappelijke context. Hier in dit hoofdstuk zullen we daarop nader ingaan.

Begonnen wordt met een globale schets van de algemeen maatschappelijk en so-ciaal ruimtelijke positie van ouderen. Daarna worden hiervan de sociale ach-tergronden aangegeven. Vervolgens komen de hiermee verbonden sociaal-psycholo-gische aspecten ter sprake, wanneer ingegaan wordt op beeldvorming.

De bespreking van de organisatiegraad en actiebereidheid van ouderen heeft tot doel aan te geven in hoeverre ouderen zelf hun positie willen verbeteren.

3.2 Kenmerken van de algemeen maatschappelijke en sociaal-ruimtelijke positie van ouderen

Braam en anderen hebben aan de hand van recent empirisch materiaal van Neder-landse enquêtes en databestanden aangetoond dat ouderen een minderheidscate-gorie vormen (Braam e.a. 1981, pag. 217).

Onder een minderheidscategorie verstaan zij een verzameling mensen die: Ie een aantal gelijke sociale kenmerken hebben en wel zodanig dat ze hierdoor

een sociale laag vormen die vrij sterk gescheiden is van de rest van de sa-menleving;

2e een relatief lage sociale positie hebben.

In navolging van Blau gaan ze bij de analyse van onderzoeksuitkomsten uit van de volgende stelling. Als leeftijd sterk samenhangt met andere kenmerken zo-als opleiding, inkomen, sekse, gehuwd zijn e.d., dus met kenmerken die op eni-gerlei wijze bepalend zijn voor het gedrag, verwachtingen en maatschappelijke rollen van mensen, is de kans groot dat dan contactèn en relaties tussen leeftijdscategorieën aanzienlijk minder zijn. Want op dat moment verschillen mensen tot die van andere leeftijdscategorieën kennelijk zoveel dat er weinig

(32)

reden en behoefte en ook te weinig overeenkomstige belangen en interesses zijn om tot interactie over te gaan. Anders gezegd: het principe van "soort zoekt soort" werkt en de kans op een segregatie tussen leeftijdsgroepen is groot.

Braam en anderen constateren onder meer een sterke samenhang tussen ouder

wor-den en:

- gezondheid van met name hoogbejaarden (wordt minder) "- opleiding (is in het algemeen lager)

- niet-werken

- inkomen (is een stuk lager) - gebruik van zorg en hulp - lidmaatschap bejaardenbonden.

Mede op grond van andere, minder sterke samenhangen concluderen zij dat macro-sociologisch gezien een tendentie geconstateerd kan worden dat bejaarden niet

alleen een aparte "laag" vormen, die gescheiden is van de rest van de samen~

leving, maar bovendien kenmerken hebben die wijzen op geringere mogelijkheden om maatschappelijk gezien de eigen situatie te bepalen. Ze zetten zich

met deze conclusie af tegen de Nota Bejaardenbeleid 1975, die weliswaa~ een

aantal achterstanden constateert maar niet wijst op het gevaar van segregatie.

Ze tekenen hierbij wel aan dat op micro-niveau er zeker wel verbindingen met eigen kinderen of jongere familieleden kunnen bestaan. Maar in deze relatie is men eerder geïnteresseerd toeschouwer dan medespeler (Braam 1981, pag. 233-235) •

Milikowski wijst er op dat de bejaardenproblematiek zich alleen voordoet bin-nen de sociale klassen van minst en minder gegoeden (Milikowski 1972, pag. 274). Braam en anderen wijzen, mede gebaseerd op buitenlands onderzoek, op de grote verschillen in maatschappelijke betrokkenheid en in sociale rang (Braam 1981, pag. 236). Uit Nederlandse gegevens blijkt dat bejaarden binnen een on-derverdeling van vijf welvaartskiassen in de twee laagste zwaar oververtegen-woordigd zijn. Bij hen is geen sprake van grote zogenaamde middengroepen, zo-als bij de rest van de bevolking (Wiebrens 1981).

De maatschappelijke positie van mensen blijkt uit de lokatie in het fysiek-ruimtelijk milieu. Ouderen blijken niet alleen meer in oude, vaak goedkope, woningen te wonen, maar ook in de minder gewilde ruimtelijke milieus.

Zo volgden ouderen in mindere mate de jongere, meer welvarende bewoners in het suburbanisatieproces 7). Ruim één derde van de bejaardenhuishoudens woont in grote steden, van de andere huishoudens is dit ruim een kwart. De ouderen zijn in de grote steden oververtegenwoordigd (CDV 1976, Priemus 1976,

Cebeon, 1980 en Wiebrens 1981).

Het CBS constateert dat de woonsituatie van zelfstandig wonende ouderen in de 30

(33)

drie grote steden op verschillende punten ongunstiger is dan in de rest van het land, namelijk:

- meer ouderen wonen in meergezinshuizen van vóór 1946; - er is allerlei overlast van geluid, verkeer en vervuiling; - voorzieningen als cv en bad zijn minder aanwezig;

- vaak ontbreekt een tuin;

- minder goede wandel- en fietsmogelijkheden; - meer onveiligheidsgevoelens bij het verkeer;

- meer angst bij vrouwen om 's-avonds naar buiten te gaan vanwege gevaar van molestatie of diefstal van de tas.

Daar staan wel een aantal voorzieningen tegenover die op het platteland ont-breken zoals frequent rijdend openbaar vervoer, een ziekenhuis, een diensten-centrum of hulppost in de buurt. Daarbij moet wel bedacht worden dat op het platteland particulier vervoer, waaronder het fietsgebruik, beter mogelijk is en dat daar het winkelen meer dan in de steden een ontmoetingsfunctie heeft, zodat er compenstie is voor de genoemde grote~stadsvoorzieningen.

Per saldo is het leven voor ouderen in de grote steden moeilijker (CBS 1978 en later).

Een extra cumulatie van problemen ontstaat voor ouderen die in de oudere wij-ken wonen (wat verhoudingsgewijze, voor veel ouderen het geval is).

Het wonen in een situatie van verval en/of al dan niet ingrijpende stadsver-nieuwing is vaak deprimerend. Ook het gegeven dat men woont tussen bevolkings-categorieën als jongeren en etnische minderheden waarmee men weinig gemeen-schappelijke kenmerken heeft, draagt niet bij tot het zich nog thuis voelen in de buurt waar men van oudsher gewoond heeft. De kans dat men tot hulprelaties komt, moet dan gering geacht worden (Van der Hoeven, 1978, pag. SS e.v. en Braam 1981, pag. 91 e.v.).

Daar komt bij dat ouderen vanwege hun leefwijze, met name het niet meer wer-ken, meer dan andere leeftijdscategorieën op hun buurt zijn aangewezen: het zijn echte "buurters". De andere bevolkingsgroepen zijn vaak niet op de eigen buurt, maar op bovenwijkse relatiepatronen georiënteerd: ze zijn meer "stede-ling". Gezien hun slechtere financiele positie en navenante mogelijkheden om in de "vrije tijd" de eigen voorkeuren tot gelding te brengen, zijn ouderen in de grote steden vaak als "beknotte buurters" te typeren (Engelsdorp Gastelaars 1980).

Overigens verlaten op basis van de VUT, WAO en andere regelingen vele oudere werknemers al eerder het arbeidsbestel.

(34)

3.3 SDciale achtergrDnden maatschappelijke pDsitie van .ouderen

Leeftijd blijkt gerelateerd te zijn aan de verdeling van maatschappelijke rDllen. De meest bepalende gebeurtenis VDDr veel .ouderen is van .oudsher het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Enerzijds mDeten de meeste .op 65 jaar nDg werkende .ouderen het arbeidsprDces verlaten en anderzijds verkrijgt men

aanspraken .op allerlei v.o.orzieningen zDals AOW, Pas 65+, pensiDen e.d.

Er vindt, gezien de dDminantie van eCDnDmische waarden, een "uitstDting" uit het "centrale" gebied van de samenleving, i.c. het arbeidsbestel plaats; men "mag" als het ware in de meeste gevallen niet meer werken zij het

rechters en zelfstandigen uitgezDnderd (Tartier 1961 en Reestman 1982).

Deze "uitst.otingsvisie" beklemt.oDnt in tegenstelling tDt de eerder bespr.oken

disengagementstheDrie dat de sDciale .omgeving .ouderen "dwingt" tDt

terugtrek-ken; m.a.w. ze hebben geen keuze (Braam e.a. 1981, pag. 205-211). Aan .ouderen wDrdt in de verzDrgingsstaat wel de mDgelijkheid geb.oden tDt deelname aan allerlei gezDndheids- en welzijnsvDDrzieningen.

Ouderen m.oeten van die vDDrzieningen gebruik maken vanuit een zwakkere

maat-schappelijke p.osit.ie dan niet-.ouderen. Ouderen zijn dus kwetsbaarder in het

gebruik van die'v.o.orzieningen; Verder functi.oneren die vDDrzieningen vanuit

de visie die de .overheid dienaangaande .ontwikkeld heeft, waardDDr de vraag gesteld kan wDrden .of die vDDrzieningen wel altijd tegemDet kunnen kDmen aan individuele wensen en verlangens (Braam e.a. 1981, pag. 213).

Tensl.otte m.oet thans DDk gecDnstateerd w.orden dat vanwege de ec.on.omische

te-ruggang die v.o.orzieningen .onderdruk staan, z.odat met name .ouderen daarvan de dupe wDrden (BDxmeer, 1983).

We willen in deze paragraaf enige belangrijke achterliggende .ontwikkelingen

aanduiden. De bedDeling daarvan is de structurele prDblematiek van het Dude~

ren vraagstuk te belichten. We willen nader ingaan .op:

a de verslechterende p.ositie van de .ouder wDrdende werknemer .op de arbeids-markt en de rDI van pensiDnering hierbij;

b de'slechter wDrdende pDsitie van de .ouderen als gevDlg van de inkrimping

van de sDciale sectDr .op de markt van welzijnsvDDrzieningen als geVDlg van

bezuiniginge,n in de cDllectieve sectDr en de steeds meer ter discussie

staande v,erzDrgingsstaat;,

c de prDfessiDnalisering in gezDndheids- en welzijnssectDr, de rDI van de wetenschap daarbij en de daarmee gepaard gaande afhankelijkheid van patiënt en cliënt.

a Verslechterende p.ositie van .ouderen .op de arbeidsmarkt

(35)

Kerkhoff (1981) komt op grond van onderzoek onder oudere werknemers in een S-tal bedrijven tot de conclusie dat het beleid niet is afgestemd op leef-tijdseigenschappen van personeelsleden. Er is geen loopbaanplanning die reke-ning houdt met het verschijnsel van het ouder worden. De kans is groot dat als mensen niet meer zo best mee kunnen, zij via sociale voorzieningen als de VUT, WAO of WW voortijdig het arbeidsbestel verlaten. Bij onderzochte bedrij-ven leefde ook de opvatting dat ouderen niet meer in staat zijn of de bereid-heid hebben om deel te nemen aan veranderingen, respectievelijk zich daaraan aan te passen. Voordat evenwel in vrijwel alle bedrijven functieveranderingen

verwacht worden, wordt de situatie voor ouderen er alleen maar slechter op. '

Een preventief beleid ontbreekt.

Als het er wel was, kan voorkomen worden dat ouderen opeens. het werktempo

niet meer aankunnen of niet meer tegen het arbeidsklimaat zijn opgewassen. Braam en anderen wijzen er op dat de uitstoting uit het arbeidsbestel slui-pend verloopt. Tijdens de levensloop is de relatieve positie van de huidige bejaarden in het beroepsleven geleidelijk achteruitgegaan. Vergeleken met jongere leeftijdscategorieën is hun opleiding, inkomen, aard van het werk relatief steeds slechter geworden.

Daarnaast is er tijdens hun beroepsleven een nieuw fenomeen ontstaan, name-lijk de zogenaamde vrije tijd. Braam en anderen ver,moeden dat deze vrije tijd een compensatie vormde voor het minder aantrekkelijk wordende beroepsleven. Hierdoor is mogelijk ook het geringer verzet tegen het uitstotingsproces te verklaren. De vraag is echter of men op de markt van vrijetijdsbestedingsmo-gelijkheden een voldoende sterke positie heeft. Gezien de slechtere inkomens-positie moet dat betwijfeld worden (Braam 198J, pag. 243 e.v.).

Reestman (1982) signaleert dat er practisch geen protesten zijn tegen pensio-nering: een deel van de gepensioneerden is blij "eruit" te mogen, omdat de

arbeidsvreugde in veel beroepen en banen verdwenen was. Om die reden zullen

veranderingen in het arbeidsbestel zelf moeten plaatsvinden. Men zgu elemen-ten die nu voor de vrije tijd gelden weer in de arbeidssfeer moeelemen-ten brengen zoals de vrijheid om werk te kiezen, om te plannen en om over het resultaat te beschikken 8). Voorts acht hij volledige flexibele pensionering van belang d.w.z. niet alleen vervroegde uittreding moet mogelijk zijn, maar ook een

des-gewenst langer doorwerken nà 65 jaar (Reestman 1982, pag. 46 e.v.).

Vermoedelijk gelden deze overwegingen ook bij een deel van diegenen die ge-bruik maken van de VUT-regeling.

Kronjee (L982b) wijst op buitenlandse studies, waaruit blijkt dat gedwongen pensionering de arbeidsproductiviteit schaadt. Deze wordt vooral veroorzaakt doordat ervaring verloren gaat. Bovendien blijkt als de arbeidsorganisatie

(36)

aangepast wordt aan de, specifieke vaardigheden van ouderen dat dan in kwantitatief en kwalitatief opzicht een even goede productie geleverd wordt als bij jongeren het geval is. Als er verschillen zijn in bekwaamheid dan zijn die eerder binnen een bepaalde leeftijdsgroep dan tussen leeftijdsgroe-pen onderling aan te treffen. Een voor Nederlandse oren opmerkelijke conclu-sie van Amerikaanse onderzoeken is dat voor veel arbeidsplaatsen en bij de meeste beroepen de bekwaamheden en leermogelijkheden van ouderen voldoende blijven tot na het tachtigste levensjaar.

Fuldauer (1981), verpleeghuis-arts heeft op basis van beschikbaar onderzoek geconcludeerd dat het uitsluiten van beroepsarbeid na het vijfenzestigste jaar uit oogpunt van gezondheid discriminerend is.

Kronjee meent dan ook dat pensionering op een bepaalde leeftijd niet met ge-zondheidsargumenten onderbouwd kan worden. Hij verwijst bovendien naar onder-zoek waar juist voor de gezondheid negatieve effecten van gedwongen pensione-ring beschreven worden.

Er is derhalve alle reden om in het ouderenbeleid meer aandacht te gaan be-steden aan die maatschappelijke verhoudingen, waardoor ouderen niet of aan-zienlijk later dan thans het geval is, uitgestoten worden van betaald werk. In dit verband zijn recente uitspraken van het Europees Parlement van belang. Gesteld wordt dat ouderen niet hun rechten dienen te verliezen die ze in hun actieve jaren verloren hebben; rolverdeling op basis van leeftijd dient opge-heven te worden. Zo dient het stoppen van beroepsarbeid geen automatisme of verplichting te zijn (Europese Gemeenschappen 1982) 9).

De hier bepleite veranderingen in het arbeidsbestel zijn niet ingegeven van-uit het idee het arbeidsethos centraal te stellen. Evenmin is het ingegeven

vanwege de verder doorzettende vergrijzing van de bevolking, zodat het ar~

beidspotentieel weer uitgebreid zou moeten worden met ouderen.

We zijn van mening dat eigen keuzemogelijkheden voor wat betreft te verrich-ten werkzaamheden louter en alleen omdat mensen een bepaalde leeftijd bereikt hebben drastisch ingeperkt worden. Dat hierdoor de werkmogelijkheden van niet-ouderen belemmerd worden is zeker een probleem. Alleen vergaande ver-deling van arbeid in zgn. deeltijdbanen kan hier een oplossing brengen. Deeltijdarbeid heeft voor jong en oud tevens het voordeel dat er ruimte kan ontstaan voor bezigheden waar men zelf voor kiest.

b Druk op de collectieve sector

De ouderen maken in vergelijking met de leden van de andere bevolkingscatego-rie aanzienlijk meer gebruik van de diensten van de gezondheids- en welzijns-zorg. Dat geldt onder meer voor gezinszorg, wijkverpleging, maatschappelijk 34

Cytaty

Powiązane dokumenty

De nieuwe en oude bewoners kunnen goed met elkaar over weg De nieuwe bewoners hebben vaak geen Nederlandse achtergrond De nieuwe bewoners zorgen voor problemen Veel van de

Sobór w Konstancji oraz wy- stąpienia nań nowego rektora Uniwersytetu - Pawła Włodkowica oraz innych pra- wników Korony, pokazały progres rodzimej myśli prawniczej, osiągającej

DUCHOWNI KATOLICCY W ROLI PRYWATNYCH NAUCZYCIELI 225 zwracali baczną uwagę na zachowanie księcia, żeby nie okazał się leniwy i apa- tyczny, gdyż elektor tego nie lubił, lecz

terytorialnego, zadania samorządu terytorialnego, powiat metropolitalny. Ustawy o samorządzie gminnym, samorządzie powiatowym i samorządzie województwa zwane dalej ustawami

here we demonstrate that the hydrodynamics in a semi-closed tidal channel can also be obtained by solving a set of implicit equations, which provide insights into the physical

Поняття табу в мовному узусі. Мовознавці пов’язують зазвичай це явище з номінативними одиницями мови, але більшість досліджень вказує на

Apostoł stwierdza, z˙e zamierza pozostac´ w Efezie az˙ do (heo¯s) Pie˛c´dziesi ˛ atnicy, poniewaz˙: „Otwarła sie˛ bo- wiem wielka i obiecuj ˛ aca brama...”, czyli nowe

Duidelijk mag zijn dat projectorganisaties gedurende het pro- ject telkens beter kunnen inschatten wat de onzekerheden zijn wat de verhouding tussen het VO en OO dynamisch maakt (zie