• Nie Znaleziono Wyników

Implicaties van demografische ontwikkelingen op middellange termijn voor stedelijke en regionale herinrichting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Implicaties van demografische ontwikkelingen op middellange termijn voor stedelijke en regionale herinrichting"

Copied!
58
0
0

Pełen tekst

(1)

ospo

Implicaties van demografische

.

ontwikkelingen op middellange

termijn voor stedelijke en

regionale herinrichting

Auteur:

J

. den Draak

(2)
(3)

-/

J - . I __ _

IMPLICATIES VAN DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN OP MIDDELLANGE TERMIJN VOOR STEDELIJKE EN REGIONALE HERINRICHTING

B~bliotheek

TU Delft

(4)

ilIWWrrJ1 . . . I'1jf , I

(5)

Rapport nr .17 Juni 1988

IMPLICATIES VAN DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN OP MIDDELLANGE TERMIJN VOOR STEDELIJKE EN REGIONALE HERINRICHTING

c

:1D2

a_~

\

'6

t

,'" .... ~.."

..

-I:-J. den Draak

scnu

tters'llc, 'd 2

Deltt

(6)

Uitgegeven en gedistribueerd door: Delftse Universitaire Pers,

Stevinweg 1

2628 CN Delft

Telefoon: (015) 783254

In opdracht van:

Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur Technische Universiteit Delft

Faculteit der Bouwkunde

Berlageweg 1

2628 CR Delft

Telefoon: (015) 781088

Typewerk: W. de Graaf-KUnz.

CIP-GEGEVENS, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Draak, J. den

Implicaties van demografische ontwikkelingen op middellange termijn voor stedelijke en regionale

herinrichting / J. den Draak. - Delft: Delftse

Universitaire Pers. - 111. - (OSPA-rapport ; nr. 17)

Met lito opg.

ISBN 90-6275-471-6

SISO 719.1 UDC 314.17/.18:(711.2+711.4) "404" NUGI 655

Trefw.: demografie; Nederland / planologie; Nederland.

Copyright: Cc) 1988 by OSPA Research Institute of Urban Planning

and Architecture.

All rights reserved. No part of this book may be reproduced in

any form, by print, photoprint, microfilm or any other means

without written permission from the publisher; Delft University Pre ss.

(7)

INHOUD

VOORWOORD PAG.

KORTE SAMENVATTING SUMl1ARY

1. INLEIDING •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 1 2. VERANDERINGEN IN DE OMVANG VAN DE BEVOLKING •••••••••••••• 3 2.1 De landelijke bevolkingsontwikkeling •••••••••••••••• 3 2.2 De bevolkingsontwikkeling in de steden •••••••••••••• 5 3. DE LEEFTIJDSOPBOUW •••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 13 3.1 Verwachtingen op landelijk niveau •••••••••••••••••• 13 3.2 Verwachtingen op stedelijk niveau •••••••••••••••••• 14 4. AANTAL EN SAMENSTELLING VAN DE HUISHOUDENS

IN DE TOEKOMST •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 23 4.1 Verwachtingen op landelijk niveau •••••••••••••••••• 23 4.2 Verwachtingen op stedelijk niveau •••••••••••••••••• 25 5. ETNISCHE MINDERHEDEN •••••••••••••••••••••••••••••••••••• 29 5.1 Verwachtingen op landelijk niveau •••••••••••••••••• 29 5.2 Verwachtingen op stedelijk niveau ••••••••••••••••• 30 6. SAMENVATTING EN CONCLUSIES •••••••••••••••••••••••••••••• 33

(8)
(9)

VOORWOORD

Dit rapport is tot stand gekomen als deelstudie in het kader van het voorwaardelijk gefinancierde onderzoekproject "Herinrichting verstedelijkt gebied". Een van de onderdelen van dit project betreft maatschappelijke ontwikkelingen en behoeften en de conse-quenties hiervan voor de herinrichting van stedelijke en verste-delijkte gebieden. Demografische ontwikkelingen nemen hierbij een zo belangrijke plaats in dat het naar onze mening gerechtvaardigd is hieraan een afzonderlijke publicatie te wijden.

Deze heeft als kenmerk dat kritisch gebruik wordt gemaakt van voorhanden literatuur en voorts dat statistisch materiaal wordt gebundeld en toegespitst op het onderhavige onderwerp.

Hierbij ligt het accent aan de ene kant op verwachte ontwikkelin-gen en aan de andere kant, conform de uitgangspunten van het onderzoekproject als geheel, op de Randstad, in het bijzonder op de vier grote steden.

(10)
(11)

KORTE SAMENVATTING

Implicaties van demografische ontwikkelingen op middellange termijn voor stedelijke en regionale herinrichting.

In deze studie worden de implicaties onderzocht van demografische veranderingen in de periode tot ongeveer 2010 voor de stedelijke en regionale herinrichting. De nadruk valt hierbij op ontwikke-lingen in de Randstad Holland.

wat het aantal inwoners betreft, is een zekere stabilisatie dan wel tijdelijke lichte groei in de vier grote steden het ~eest

plausibel.

Qua leeftijdsopbouw zullen dertigers en veertigers een stempel drukken op de stedelijke bevolking. Hoewel vergrijzing niet ken-nerkend is voor de grote steden, zal de categorie hoogbejaarden (eO jaar en ouder) er een naar verhouding grote omvang hebben. In veel sterkere mate· dan elders zullen in de steden huisholldens van êên of twee personen, waaronder veel tweeverdieners, over-heersen. De wat jongere êên- en tweepersoonshuishoudens

concen-treren zich in de centrale stadsdelen, de empty nesters treft men

vooral aan in de ring '20 - '40 en de oudere naoorlogse wijken. Binnen de huishoudenscategorie~n doen zich echter in toenemende mate culturele verschillen voor.

Bij de etnische minderheden zal vooralsnog sprake zijn van een behoorlijke aanwas door natuurlijke groei. De verdere ontwikke-ling van de migratie, ook na de Europese eenwording in 1992, is uiterst noeilijk in te schatten. In de grote steden, waar de

con-cellt ratie van etnische minderheden verui t he t sterks t is, is

enige spreiding buiten de oudere stadsdelen, in het bijzonder de stadsvernieuwingsgebieden, te verwachten.

Belangrijke implicaties van de voorziene demografische ontwikke-lingen voor de te bouwen en al gebouwde omgeving zijn:

- de algemene verschuiving van uitbreiding van de gebouwen voor-raad naar beheer en instandhouding

- de noodzaak van een sterkere afstemming op de behoeften van kleine huishoudens dan op die van de verder inkrimpende gezin-nen met kinderen; meer in het algemeen de wenselijkheid van een meer categorale gerichtheid bij de planning van voorzieningen - stijging van het aantal huishoudens, vooral tweeverdieners met

een "stedelijke leefstijl" die in beginsel zijn ge'i'nteresseerd in een stedelijke woonlocatie; een zekere verschuiving van de vergrijzing naar de huidige groeikernen en suburbs is op den duur zeer goed denkbaar

- langer zelfstandig blijven wonen van bejaarden, gepaard aan een toenemende behoefte aan medische en andere categorale voorzie-ningen in de woonomgeving en een zeer sterke stijging van de vraag naar plaatsen in verpleeghuizen

voortzetting van de tendens tot groei van stedelijke voorzie-ningen in de horeca- en uitgaanssector en tot afneming van de winkels in duurzame goederen en ziekenhuizen in de steden zelf

(12)

=-:ww'- _ n

-- nog sterkere afstemmingsproblemen dan thans in het vlak van de bevolkingssamenstelling en het voorzieningenaanbod

(winkelcen-tra, scholen, speelgelegenheid), in het bijzonder in de na-oorlogse wijken

- vooralsnog verdere intensivering van de verkeersstromen in en tussen de grote stadsgewesten; op de lange duur mogelijk enige vermindering van het op de steden gerichte verkeer ingeval van vergrijzing van suburbane gemeenten.

(13)

SUMMARY

Implications of future demographic changes for urban and regional restructuring.

In this study, recent trends and forecasts with respect to popu-lat ion size, age structure, household structure and ethnic compo-sition are analyzed and their consequences for urban and regional restructuring are discussed. Emphasis is on developments in the Randstad Holland", particularly on the four larger urban agglome-rations.

With respect to population size of the larger towns, it is con-cluded that stabilization or a temporarily slight increase seems possible. Factors contributing to this growth are (among others): the decreasing number of potential suburbanizers resulting from the changing household structure, and the recent policy of buil-ding more within the towns. However, economie recovery and fur-ther decrease of dwelling occupancy rates will at least partly compensate the fore-mentioned factors.

Age structure in the larger towns is markedly by different from that of other parts of the Netherlands, in particular the number of children is lower and the number of aged persons is higher. In the near future the degreening process will probably stagnate and

among the aged people, only the very old persons (80+) will be overrepresented in the large towns. Generally, old people will keep an independent househol<l during a longer period than now-adays. Consequently, the need of medical services etc. in the residential environment will grow and the same applies to the need of places in nursing homes.

A highly differentiated age structure in parts of the towns is to be expected, implying the necessity of attuning facilities and services to the specific needs of the residents involved.

Regarding household structure, present differences between the large towns and the other parts of the Netherlands - considerably more one- and two-persons-households in the large towns - will continue. By the end of the 20th century about three quarters of

all households living there, will consist of one or two persons. Within the urban regions small households (among them many cou-pIes of wh om both are wage earners) will be concentrated in the central parts. Comparatively many "empty nesters" will live in the adjacent areas built between the two world wars and in the older residential districts built in the fourties and fifties. Families with children wil 1 be concentrated in the newer residen-tial districts and in the suburbs. However, in the central parts of the towns processes of social upgrading and gentrification may change these tendencies; the same applies to the older suburbs as a result of ageing. Besides, one should realize that there are significant cultural differences within the household categories. The fore-mentioned changes in household structure involve far-reaching consequences for the use of the built environment and

(14)

the need for certain services and facilities. The demand for small dwellings will increase; the demand for single family

dwellings will decrease slightly (which does not oean that the present demand has been satisfied!).

Recreational facilities should be less attuned to the needs of families with children; centrally located places of entertain-ment, restaurants etc. will probably attract more visitors. Many shopping centres in outer residential districts will find it hard to survive because of a decrease of customers and spendings, although also other factors are of influence here, apart from the demographical ones. Lastly: for the time being traffic flows within and between the urban regions will continue to grow de-spite the diminishing suburbanization and recent policy measures. In the long run, ageing of suburbs could stabilize or reduce, the traffic flows towards the towns in the "Randstad".

The third component of demographic structure regards the ethnic composition. Large towns are particularly attractive for immi-grants and therefore a concentration of ethnic minorities can be found there. Forecasting the size of this population category is very difficult: especially future immigration flows are unfor-seea bIe. \H thin the large towns, there is a slight tendency to some decentralisation. Thus, specific needs of these categories with respect to schools, retail and socio-cultural facilities will gradually emerge also in districts located outside the central areas.

(15)

1. INLEIDING

De kwaliteit van de stedelijke gebieden in Nederland zal in de

toekomst in sterkere mate door herinrichting en aanpassing van bestaande bebouwing dan door uitbreiding verbeterd moeten worden.

Voor deze nieuwe opgave is inzicht nodig in verwachte

maatschap-pelijke ontwikkelingen, waarvan de demografische ontwikkelingen

een belangrijk facet zijn. Deze vormen het onderwerp van deze

studie. Ontwikkelingen op economisch, sociaal-cultureel en tech-nologisch gebied en het overheidsbeleid met het oog op stedelijke

en regionale herinrichting krijgen slechts terloops aandacht.

In verschillende recente studies zijn de implicaties van huidige

en toekomstige demografische ontwikkelingen voor de ruimtelijke ordening en volkshuisvesting beschreven. In de meeste gevallen

gaat het om studies op nationaal niveau; hier wordt dat niveau weliswaar eveneens behandeld, maar ligt de nadruk op stedelijke c.q. stadsgewestelijke ontwikkelingen in de Randstad en de conse-quenties hiervan voor het wonen, diverse voorzieningen e.d.

Demografische vooruitberekeningen (1) bieden, in vergelijking met

andere velden in het toekomstonderzoek, meer houvast bij het

aangeven van implicaties voor de stedelijke (her-)inrichting.

Dergelijke berekeningen steunen immers in belangrijke mate op data betreffende de thans al aanwezige bevolking.

In het volgende zal eerst de toekomstige ontwikkeling van de

bevolkingsomvang in Nederland als geheel en in de (middel-) grote

steden die in de Randstad zijn gelegen, aan de orde worden ge-steld. Vervolgens gaan we in op de verwachte samenstelling van de bevolking, waarbij we aandacht schenken aan de leeftijdsopbouw,

de samenstelling van de huishoudens en de etnische minderheden.

Ook met betrekking tot deze kenmerken zal, voorzover de

noodzake-lijke data beschikbaar z1Jn, de toekomstige stituatie in de steden worden bezien. Waar mogelijk, zal ook aandacht worden

geschonken aan de toekomstige ontwikkeling in onderdelen van de

steden.

(1) De term vooruitberekening is eigenlijk zuiverder dan prog-nose of voorspelling. Door het C.B.S. wordt namelijk, behal-ve van een rekenschema en statistische basisreeksen, gebruik gemaakt van hypothesen. Deze zijn ten dele gebaseerd op

kwalitatief plausibele veronderstellingen, waarvan echter de

meest plausibele kwantificering (nog) niet mogelijk is. Zie Verhoef 1981, p. 96.

(16)
(17)

2. VERANDERINGEN IN DE OMVANG VAN DE BEVOLKING

2.1. De landelijke bevolkingsontwikkeling

De laatste bevolkingsprognose voor Nederland dateert van 1987 en strekt zich uit over de periode tot 2035. Het is een actualise-ring van de eind 1985 verschenen prognose. Er worden drie varian-ten onderscheiden: een hoge, een midden- en een lage variant. Wij gebruiken hier de middenvariant, waarin de volgende bevolkings-ontwikkeling wordt voorzien.

Tabel 1. Vooruitberekening bevolking van Nederland 1987-2035 (Middenvariant, x 1000). 1987 1990 1995 2000 2005 2010 2020 2035 14.615 14.897 15.329 15.718 15.981 16.103 16.160 15.777

Bron: C.B.S., Bevolkingsprognose voor Nederland 1987-2035, 's-Gravenhage 1987. 1. Bevolking op 1 Januari Populstion on Jsnusry l.t m'n 18 cbs

---

-

-

--17 16 ,," i ","'"

----

_ -,." -::::'--'-'--'-'--,," ~.

'--'---"'~

'-"''--

.~ ".

.

.~

...

15 14 1990 2000 2010 2020 2030

_ _ Bevolkingsprognose 1981. Midden variant Population Forecasts 1981, Medium variant

- - Population Forecasts 1987. low variant

- - - - Populatio" Forecasts 1981, High variant _ . - Population Forec8sts 1986.. , . Medium variant

Figuur 1. Bevolkingsprognose 1987-2035 volgens drie varianten. Bron: C.B.S., Maandstatistiek van de bevolking, januari 1988,

(18)

In de bijstelling 1986 van de bevolkingsprognose 1985 werd nog de verwachting uitgesproken dat het inwonertal van Nederland tussen 2005 en 2010 zou gaan dalen (volgens de middenvariant). In de hier vermelde meest recente prognose ligt dit keerpunt pas om-streeks 2020. Het belangrijkste verschil in uitgangspunt is het hogere aantal immigranten dat wordt verwacht. Het C.B.S. gaat er thans van uit dat Nederland duurzaam een immigratieland blijft. OVerigens blijft de buitenlandse migratie in elke prognose een zeer onzekere factor.

Is thans reeds sprake van een accentverschuiving in de richting van meer aandacht voor beheer en vernieuwing van de bestaande gebouwenvoorraad en herinrichting van de bestaande verstedelijkte gebieden, bij een steeds tragere groei van de bevolking in de komende decennia zal dit nog in veel sterkere mate en op veel grotere schaal dan thans het geval (moeten) zijn.

Men realisere zich echter wel dat door de snelle groei van het aantal woningbehoevende huishoudens (zie par.4) toch nog een uitbreiding van de woningvoorraad met ca. 1 miljoen nodig zal zijn.

Foto 1. Oudbouw en nieuwbouw (ontwerper Aldo van Eyck) in de binnenstad van Zwolle (Foto: C. Steffen).

(19)

Tabel 2. Veranderingen in het aantal inwoners van de vier grote Nederlandse stedelijke agglomeraties in de periode 1970-1985.

Totale bevolking Gemiddelde procentuele

(x 1000) jaarlijkse verandering 1-1-1970 1-1-1985 1970-'74 1975-'79 1980-'84 Amsterdam Centrale stad 831 676 - 1.7 - 1.1 - 1.2 Suburbane ring 209 323

+

2.3

+

0.7

+

6.7 Agglomeratie 1040 998 - 0.9 - 0.7

+

0.8 Rotterdam Centrale stad 687 554 - 1.9 - 1.3 - 0.9 Suburbane ring 374 467

+

1.9

+

1.3

+

1.3 Agglomeratie 1061 1021 - 0.5 - 0.3

+

0.1 Den Haag Centrale stad 551 443 - 2.5 - 1.1 - 0.6 Suburbane ring 168 229

+

3.3

+

2.2

+

1.1 Agglomeratie 719 672 - 1.1 - 0.1 - 0.1 Utrecht Centrale stad 279 230 - 1.6 - 1.4 - 0.6 Suburbane ring 176 274

+

3.4

+

3.8

+

2.4 Agglomeratie 455 504

+

0.3

+

0.8

+

0.9

Bron: C.B.S., Bevolking der gemeenten van Nederland op 1 januari 1970, 1975, 1980 en 1985.

2.2 De bevolkingsontwikkeling in de steden

Wat de stedelijke bevolkingsontwikkeling betreft, kijken we eerst naar enkele trends in de vier grote agglomeraties in de periode vanaf 1970.

Uit de tabel blijkt dat de centrale steden in alle drie perioden een teruggang vertonen, terwijl de suburbane ring steeds een groei laat zien. Voor Amsterdam en Den Haag dateert deze ontwik-keling al van het eind van de jaren vijftig, terwijl Rotterdam in 1965 volgde. Er zijn echter wel enkele belangrijke verschillen tussen de drie perioden: de centrale steden verliezen de meeste inwoners in de eerste helft van de jaren zeventig en, met uitzon-dering van Amsterdam, de minste in de eerste helft van de jaren tachtig. Gedurende de eerste twee perioden weegt de groei in de suburbane ring in de drie grootste agglomeraties niet op tegen het verlies van de centrale stad, zodat dan ook het inwonertal van de agglomeraties terugloopt. In de laatste periode is dit alleen in Den Haag nog het geval. Dit verschijnsel wordt wel aangeduid als "desurbanisatie" (Van den Berg, Boeckhout en Van der Meer 1981).

De verklaring voor het bevolkingsverlies ligt zowel in een tief saldo voor de natuurlijke groei als in een negatief

nega-

(20)

migra-tiesaldo. Wat het eerste betreft: op een enkele incidentele onderbreking na vertonen Rotterdam en Den Haag een sterfte-overschot, respectievelijk sinds 1976 en 1971. In Amsterdam was dit in de jaren zeventig eveneens het geval, maar in de jaren tachtig niet meer.

Alleen in Utrecht doet zich steeds een geboorte-overschot voor. De vertreksaldi zijn in de jaren tachtig kleiner dan in de jaren zeventig, wat is toe te schrijven aan een over de hele linie lagere mobiliteit. Amsterdam vormt hierop een uitzondering: de vestiging liep terug, maar het vertrek (voor een belangrijk deel naar gemeenten binnen de agglomeratie) bleef vrijwel even hoog als in de jaren 1976-1979 (Schouwen Den Draak 1986, p.30). Volledigheidshalve vermelden we nog dat van de overige gemeenten in de Randstad met meer dan 100.000 inwoners alleen Haarlem (stad en agglomeratie) een voortdurende teruggang laat zien. De andere drie - Dordrecht, Leiden en Zaanstad - vertonen een wisselend beeld met recent een tendens tot stabilisatie van het inwonertal. Omstreeks 1985 heeft zich in de bevolkingsontwikkeling van de grote steden een keerpunt voorgedaan. Ook al moet men gezien de korte periode die sindsdien is verstreken, voorzichtig zijn met vergaande conclusies, vast staat dat voor het eerst na lange tijd de bevolking van de grote steden enigszins is toegenomen, in Amsterdam zelfs met ca. 7000.

Ook de suburbane ring geeft nog enige groei te zien, zodat alle vier agglomeraties (dus ook de Haagse die lange tijd inwoners verloor) een toeneming van het aantal inwoners boekten.

Er is duidelijk sprake van een gewijzigde situatie, wanneer we de jaren tachtig vergelijken met de jaren zeventig. De belangrijkste factoren die er toe leiden dat de grote steden hun bevolking thans meer vasthouden, zijn de invloed van de economische reces-sie (minder suburbanisatie), veranderingen in de leef tijds- en huishoudensopbouw van de steden (meer kleine huishoudens, minder

potenti~le suburbanisanten) en meer recent het stadsvernieuwings-en het compacte stad-beleid (meer woningbouw in de stedstadsvernieuwings-en zelf). Wel geopperde veronderstellingen over een omvangrijke retourmi-gratie (gezinnen van spijtoptanten) missen een empirische basis. Uit tabel 3 (blz.8) blijkt dat in de jaren tachtig, ook in de meest recente periode, steeds sprake is geweest van een vertreko-verschot bij de binnenlandse migratie en een vestigingsovertreko-verschot bij de buitenlandse migratie. Sinds 1984 is de immigratie weer toegenomen (vooral uit Turkije, waaronder veel asielzoekers) en Marokko.

Zo bleek uit een recent onderzoek naar de migratie uit groeiker-nen in Noord-Holland naar Amsterdam dat de migratiestromen welis-waar groter waren geworden, maar dat de overheersing van jonge-ren, ongehuwden en alleengaanden was blijven bestaan, ook al waren wat meer migranten in gezinsverband vertrokken (P.P.D. Noord-Holland 1986, p.38).

Het verschijnsel van retourmigratie doet zich dus zeker voor, maar met name waar het gaat om gezinnen, lang niet in die mate die soms wordt gesuggereerd.

(21)

\

\

\

\

Trek naar grote'

steden neemt toe

Overloop

In de binnensteden van

~:tterdam,

Amsterdam en

n Haag verrijzen

glanzende

'

woongebouwen d·

d

d

'

Ie

I eca ente luxe uitstralen

n Amsterdam en Utrecht·

worden grachtenpanden

.verbouwd tot riante

appartementen.

Gro~tstedelijk

wonen is

de meuwste trend

'

voornam I·Ok·

.

e

IJ

In

zwang b··

'

yuppies.

IJ

7

op

zijn

ret

Our?

De trek naar de

neemt toe. terwijl

rro

te steden

, pen Jaren . een ste k de

afgelo-was omdat men re leegloop

naar kleine Plaa~ uitzwermde

ving. n

in de omge-Hetfore

veel tijd nsenverkeer

of . wordt

ve~

waardoor

redln trein _ Is ee In de file

me~n

.om te

verh~

belangrijke

c dichter bij

n. Ook wil

o~~:zaal

of

bl~uWburg.

(22)

Tabel 3. Vestiging in en vertrek uit de vier grote steden 1981-1986.

Jaargemiddelde 1981-1984

Vestig. Vertrek Saldo Vestig. Vertrek Saldo bi.land bi.land bu.land bu.land

Amsterdam 21.743 32.292 - 10.549 8.037 5.220

+

2.816

Rotterdam 16.420 22.034 - 5.614 5.249 3.947

+

1.302

Den Haag 12.721 16.864

-

4.143 5.624 3.918

+

1.705 Utrecht 9.698 11.792

-

2.094 1.857 1.445

+

412

1985

Vestig. Vertrek Saldo Vestig. Vertrek Saldo bi.land bi.land bu.land bu.land

Amsterdam 24.475 25.364

-

889 10.162 4.330

+

5.832

Rotterdam 17.287 19.060 - 1.773 6.207 3.598

+

2.609

Den Haag 12.796 16.728 - 3.932 7.869 2.874

+

4.995 Utrecht 10.107 11.053

-

946 1.830 1.168

+

662

1986

Vestig. Vertrek Saldo Vestig. Vertrek Saldo bi.land bi.land bu .land bu.land

Amsterdam 24.879 25.641

-

762 12.330 4.913

+

7.417 Rotterdam 16.990 19.678 - 2.688 7.257 3.280

+

3.977 Den Haag 13.510 16.737 - 3.227 7.841 3.049

+

4.792 Utrecht 10.432 11.994 - 1.562 1.899 1.076

+

823

Bron: C.B.S. Maandstatistiek van de bevolking, diverse nummers.

Voorgaande beschrijving over recente ontwikkelingen van de bevol-king in de grote steden is mede bedoeld om verwachtingen over de toekomstige ontwikkeling beter te onderbouwen.

Vooruitberekeningen op stedelijk niveau zijn nu eenmaal geen

eenvoudige zaak, vooral door de uiterst moeilijk te voorspellen migratiebewegingen.

Recent is een drietal modellen ontwikkeld om het bevolkingsver-loop in de Nederlandse gemeenten (of andere ruimtelijke eenheden) te voorspellen:

a. Het Primos-model, ontwikkeld door het Planologisch Studiecen-trum T.N.O. ten behoeve van de regionale woningbouwprogramme-ring. Doel is het bepalen van het effect van

woningbouwpro-gramma's op de bevolkingsverdeling en op de vraag naar

wonin-gen. Voor meer details wordt verwezen naar Gordijn, Heida

(23)

gemeente-lijk niveau volgens dit model strekken zich uit tot het jaar

2015. Daarbij moet worden aangetekend dat men zich voor een

schatting van de migratie in de eerste jaren baseert op het

Meerjarenplan Woningbouw 1987-1991 en voor de volgende periode

tot 2000 op een indicatieve verdeling die ongeveer gelijk is

aan die in 1991. Voor de jaren na 2000 wordt verondersteld dat geen woningbouwmigratie plaats vindt.

b. Het Demput-model, ontwikkeld door de Provinciale Planologische

Dienst Utrecht in samenwerking met het Geografisch Instituut

van de Rijksuniversiteit Utrecht. In dit model wordt de hoogte

van de parameters voor geboorte, binnenlandse migratie en

vertrek naar het buitenland, berekend voor de basisperiode

1979-1984, constant verondersteld in de prognoseperiode tot

2010. De buitenlandse vestiging is bijgesteld, waarbij men

zich baseert op de C.B.S.-middenvariant. Voor meer details zij

verwezen naar Van den Berg en de Jong 1984.

c. Modelsimulaties, waarbij met het jaar 1978 als basis, bepaalde

vooronderstellingen worden gemaakt over een afwijkende

ontwikkeling van een parameter (bijvoorbeeld een 10% hogere

mobiliteit) in de toekomst. De resultaten van dit door

Slee-gers (1987) ontwikkelde model beslaan de periode tot 1993.

Wij geven in dit kader de voorkeur aan het gebruik van de

Primos-prognose, omdat deze het meest duidelijk inspeelt op recente

ontwikkelingen (geen oudere, constant veronderstelde parameters)

en omdat rekening wordt gehouden met de locatie van de geplande

woningbouw in de komende jaren.

Een nadeel is dat de prognose voor de jaren na 1991 eigenlijk

niet meer dan indicatieve waarde heeft. Gelet op onze

doelstel-ling, willen we echter dit nadeel niet al te zwaar laten wegen.

De meest recente prognose die we hier vermelden voor acht grote

gemeenten in de Randstad, is dus gebaseerd op de middenvariant

van de nationale bevolkingsprognose 1986 en op het Meerjarenplan

Woningbouw 1987-1991. Tabel 4. Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden

Bevolking van acht steden per 1-1-1987 (waargenomen),

1995, 2000 en 2010 (volgens Primos-prognose). 1985 1995 2000 2010 (x 1000) (x 1000) (x 1000) 682.702 734,4 757,1 808,1 572.642 591,0 598,0 611,3 445.127 441,9 438,1 445,4 229.326 237,1 240,2 247,9 149.099 144,3 141,9 139,1 128.388 126,6 125,3 121,1 106.987 108,3 108,5 106,8 106.808 116,6 120,2 122,1

Bron: Gegevens Primos-prognose 1987,verstrekt door Instituut voor

(24)

_ " 1.: IIW _ _ 11

-De prognose wijkt in die zin af van eerdere Primos-prognoses dat thans voor drie van de vier grote steden groei wordt voorzien, wat verklaard kan worden uit de inmiddels ontwikkelde bouwpro-gramma's voor lokaties binnen de gemeentegrenzen. Voor Amsterdam wordt zelfs een forse groei verwacht. In dit verband wijzen we op de doelstelling van het gemeentebestuur om in het jaar 2000 een bevolkingscijfer van 720.000 te bereiken. In een recente disser-tatie hebben Rima en Van Wissen twee scenario's voor de woning-bouw in de regio Amsterdam uitgewerkt. Het uitgangspunt van het "yuppie-scenario" is dat in de stad jaarlijks 4500 nieuwe huizen (vooral flats) worden gebouwd, terwijl het "familie-scenario" uitgaat van de bouw van 6500 woningen per jaar, waaronder naar verhouding veel eengezinshuizen. De auteurs komen tot de conclu-sie dat in beide gevallen de Amsterdamse bevolking tot in de jaren negentig zal blijven stijgen, waarna een stabilisatie op-treedt en wederom een vermindering. Het door de gemeente beoogde inwonertal van 720.000 in het jaar 2000 wordt in geen van beide scenario's gehaald (Rima en Van Wissen, 1987 hoofdstuk 11). Wat de kleinere steden betreft, wordt alleen voor Leiden nog een noemenswaardige toeneming van het inwonertal verwacht en voor Haarlem een verdere teruggang. In ons kader gaat het niet zozeer om de cijfers als zodanig alswel om de te verwachten tendenties. Verwijzend naar eerdere opmerkingen over de oorzaken van de in de jaren tachtig - zeker de meest recente ervan - gewijzigde bevol-kingsontwikkeling in de steden, kunnen we ons afvragen, of die factoren ook in de toekomst werkzaam zullen zijn. Op de verwachte leef tijds- en huishoudensopbouw komen we in de volgende paragra -fen nog terug, maar hier kunnen we al stellen dat deze factor ook in de toekomst ten gunste van de steden zal blijven werken. Wat de andere twee factoren betreft, zijn veel meer vraagtekens te plaatsen. In geval de economie aantrekt - en er is thans reeds sprake van een duidelijke opleving - is een toeneming te ver-wachten van de geografische mobiliteit en ook van de suburbanisa-tie van het wonen, al zal dit verschijnsel zeker een minder hoge vlucht nemen dan in de periode 1965-1975. Verder zal het compacte stad-beleid vooralsnog enig soelaas blijven bieden, maar men realisere zich dat de daling van de woningbezetting nog zal doorgaan en dat in veel steden de bouwlocaties beperkt zijn. Alles bijeen genomen, lijkt voor de grote en ook voor sommige middelgrote steden in de Randstad op de middellange termijn een tijdelijke groei en op wat langere termijn een zekere stabilisa-tie het meest plausibel. Naar onze mening is het waarschijnlijk dat vertrek uit de steden vanwege woonmotieven in de toekomst meer dan recent het geval was zal plaatsvinden naar gemeenten binnen hetzelfde stadsgewest. Deze veronderstelling is gebaseerd op de verwachting dat het overheidsbeleid om meer woningen in en in de omgeving van de steden te bouwen tot op zekere hoogte succes zal hebben. We gaan er dan wel van uit dat de woonmilieus voldoende wervend zullen zijn om het aantal verhuizingen naar verder gelegen kleine kernen, die over het algemeen ook meer problemen opleveren in het vlak van het woon-werkverkeer,te ver-minderen. Voorzover deze verhuizingen zich binnen dezelfde agglo-meratie zullen voltrekken, zal dit met name van betekenis zijn

(25)

U I I I , , \ 1 W W ,! 1I"' •• ! '''''11'' MI ._ . . , , ' ".n ..

voor het draagvlak van diverse voorzieningen op stedelijk niveau.

In het algemeen geldt voor de grote steden dat, naast de sterk

toegenomen betekenis van stadsvernieuwing en beheer, ook de

wo-ningbouw op nieuwe bouwlocaties voorlopig nog van belang zal

blijven. Aannemelijk is dat op langere termijn, na 2UUO, de

daling en sterke vergrijzing van de lands bevolking , belangrijke

effecten zullen hebben voor de omvang van de bevolking van de

grote steden. We komen echter te veel in een speculatief vlak,

wanneer we hierover nog meer concrete uitspraken zouden doen.

(26)
(27)

3. DE LEEFTIJDSOPBOUW

3.1 Verwachtingen op landelijk niveau

De vooruitberekening van het C.B.S. van de bevolking naar leef-tijdscategorie ziet er als volgt uit:

Tabel 5. Vooruitberekening bevolking van Nederland naar leef-tijdscategorie 1987-2010 (Middenvariant, x 1000)

0-19 jr. 20-64 jr. 65+ totaal

abs. % abs. % abs. %

=

100%

1986 4.019 28 8.742 60 1.769 12 14.529

1990 3.826 26 9.169 62 1.902 13 14.897

2000 3.853 25 9.749 62 2.116 13 15.718

2010 3.773 23 9.970 62 2.360 15 16.103

Bron: C.B.S., Bevolkingsprognose van Nederland 1987-2035.

Hoewel de meest ingrijpende veranderingen - een absolute daling van de bevolking en een explosieve groei van het aantal bejaarden - pas rond 2020 worden verwacht, voorziet men ook voor de periode ervoor belangrijke ontwikkelingen in de leeftijdsopbouw.

In de eerste plaats betreft dit de absolute en relatieve van de categorie jeugdigen. In tegenstelling tot andere

tijdscategorie~n is dit proces al enige tijd aan de gang.

dens een korte onderbreking in de jaren negentig wordt een dere "ontgroening" voorzien.

2. 22

,.

14 10 11110 2000 2010 2020 2030

_ _ 8evolking.proonoM 1987. Midd.n Y~I

Popul'llon FOtKUt. 1987. Mtldium vanani

- - POPUl81ion FOf'eCQts 1987, Lew v.ri.",

- - - - Population ForllC8IIt. 1987. High v.riant _ . - PopuIaUon F~.1988. Medium '1',*,1

daling leef- Behou-

ver-Figuur 2. Percentage 65-plussers in de totale bevolking op januari.

Bron: C.B.S., Maandstatistiek voor de bevolking, januari 1988, p .14.

(28)

De leeftijdscategorie 20-64 jaar, waaruit het overgrote deel van de beroepsbevolking wordt gerecruteerd, zal in de periode tot 2010 in absolute zin nog toenemen, zij het steeds minder snel. Aanvankelijk betreft dit zowel de categorie 20-44 jaar als de categorie 45-64 jaar, na 1990 alleen laatstgenoemde.

Tenslotte de groei van de bejaardenbevolking. Weliswaar zal pas na 2010 een explosieve groei optreden, maar dit neemt niet weg dat zich ook in de komende 20 jaar al een forse absolute en procentuele toeneming zal voordoen, in het bijzonder bij de hoogbejaarden, waaronder veel weduwen zullen voorkomen.

Deze ontwikkelingen leiden in bedoelde periode tot een verminde-ring van de zogenaamde "demografische druk": het aantal 0-19 jarigen en personen van 65 jaar en ouder tezamen als percentage van het aantal 20-64-jarigen. Na 2010 zal de demografische druk weer sterker worden. Tussen 2020 en 2035 zal het aantal bejaarden het aantal jeugdigen in ons land gaan overtreffen.

Hier kan reeds de algemene conclusie worden getrokken dat de herinrichting van de gebouwde omgeving in sterkere mate dan thans moet worden afgestemd op de behoeften van ouderen en in mindere mate dan thans op die van jongeren. Dat betreft niet alleen het wonen in engere zin, maar ook de woon- en leefomgeving. Men dient er overigens rekening mee te houden dat de ouderen van de toe-komst wellicht een ander, meer actief, gedragspatroon zullen vertonen dan de ouderen van nu.

3.2. Verwachtingen op stedelijk niveau

Tabel 6 geeft inzicht in de thans bestaande leeftijdsopbouw tussen de acht grotere steden onderling en met Nederland als geheel.

verschillen in in de Randstad

Tabel 6. Procentuele verdeling van de leeftijdsklassen in acht steden in de Randstad per 1-1-1985.

0-14 15-24 25-44 45-64 65-74 75plus Tot.aant jr. jr. jr. jr. jr. inwoners (= 100%1 Amsterdam 13.8 16.4 33.6 20.3 8.8 7.1 675.579 Rotterdam 15.4 16.8 28.3 22.3 9.5 7.7 571.081 's-Gravenhage 15.0 15.4 29.2 21.5 10.6 8.3 443.456 Utrecht 14.5 20.2 31.6 19.8 8.0 6.0 229.969 Haarlem 15.3 16.5 30.5 21.6 8.8 7.2 151.025 Zaanstad 19.4 17.1 31.1 20.4 7.0 5.0 128.264 Dordrecht 19.2 16.2 30.4 20.5 7.7 6.0 107.274 Leiden 16.1 20.1 32.8 17.9 7.5 5.6 104.668 Nederland 19.7 17.3 30.7 20.3 7.0 5.0 14.453.833 Bron: Gegevens van het C.B.S., bewerking OSPA.

Over het geheel genomen wijken de grote drie het meest af, het duidelijkst bij de jongste en de oudste twee categoriegn.

(29)

S .. q .. " N · -_ _ ...... " H • ! W I I J " \1 I ), " WI!IIU '.'R"iiH"'iI If'ltl.( 1tl 'W' ' f l M M _ laU .... IIW!MM.w,

De jeugdigen zijn veruit het zwakst vertegenwoordigd in Amster-dam; enkele kleinere steden (Zaanstad, Dordrecht) benaderen het landelijke cijfer, waarbij men zich dient te realiseren dat dit door het gewicht van de grote vier omlaag wordt getrokken. Bij de categorie 15-24 jaar springen de studentensteden Utrecht en Lei-den er uit, maar verder zijn de verschillen niet spectaculair. Bij de volgende leeftijdscategorie 25-44 jaar valt de relatief sterke positie van Amsterdam op, wat met de huisvesting van veel alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens in verband gebracht moet worden. Overigens is het beeld in deze categorie en ook bij de 45-64 jarigen wisselend. Bij beide categorie~n bejaarden (65-74 jaar) vallen vooral de grote drie en Haarlem op door een hoog percentage. Behalve Zaanstad laten alle genoemde steden in de Randstad een hogere vertegenwoordiging van bejaarden zien; hier-bij komen Den Haag, Rotterdam en Haarlem als de meest vergrijsde steden in beeld. Het is niet denkbeeldig dat bij deze categorie in de steden en wellicht in de gehele Randstad, het verschijnsel pensioenmigratie - gericht op landschappelijk aantrekkelijke gebieden - zal gaan toenemen. Naarmate meer mensen van de VUT en dergelijke regelingen gebruik maken, zal ook de categorie 55-64 jaar meer bij deze migratieprocessen betrokken kunnen raken. Naast deze "ontgrijzing" wordt verwacht dat een aanhoudende stroom asielzoekers en gezinsherenigers een bijdrage zal leveren aan een zekere verjonging van de stedelijke bevolking (vgl. Sanders 1987).

Het lijdt geen twijfel dat de toch al van het landelijke patroon afwijkende leeftijdsopbouw van de grote steden in de jaren zestig en zeventig door selectieve migratie (suburbanisatie van gezin-nen, vestiging van vooral alleenstaanden) verder is scheefgetrok-ken. Een jonge stad zoals Zaanstad - en dit geldt ook voor Dor-drecht - heeft minder met deze processen te maken gehad dan de andere steden.

Afgaande op de Primos-gegevens zullen de verschillen tussen de grote en middelgrote steden eerder kleiner dan groter worden. Het meest opvallend is hierbij een teruggang van de bejaardencatego-rie die zich in de grootste steden zal gaan voordoen, dit in tegenstelling tot de verwachting voor de andere steden en voor Nederland als geheel.

Uit tabel 7 is een procentuele afneming af te leiden voor Amster-dam en Den Haag. Op 't Veld (1986) berekent ook de aantalsontwik-keling van de 65plus-categorie tot 2015 en komt dan tot de opmer-kelijke conclusie dat Amsterdam, Rotterdam en Den Haag dan minder bejaarden zullen tellen dan thans (zij het meer dan in 2000). Hierbij moet wel worden opgemerkt dat er een belangrijk verschil zal zijn tussen de categorie 65-74 jaar (vrij sterke daling) en de 75-plussers (in Amsterdam enige daling, in Rotterdam en Den Haag, net als in alle andere steden, een stijging).

Voor de toekomstige leeftijdsopbouw maken we gebruik van de meest recente Primos-prognose, waarbij we nogmaals wijzen op het indi-catieve karakter van de cijfers op wat langere termijn. In tabel 7a is de ontwikkeling van de absolute aantallen opgenomen, in tabel 7 b die van de percentages.

(30)

0'

Tabel 7a. Bevolking van acht steden naar leeftijdsopbouw in 1985 (waargenomen), 1995, 2000 en 2010 (Primos-prognose), absolute aantallen. 0-14 jaar 15-24 jaar 1985 1995 2000 2010 1985 1995 2000 Amsterdam 93.036 122.2ll 133.050 126.894 llO.818 86.569 82.415 Rotterdam 88.027 105.632 ll2.058 102.816 95.793 71.085 67.157 's-Gravenhage 66.384 76.173 77 .548 71.172 68.075 52.003 49.376 Utrecht 33.443 37.464 39.731 35.957 46.444 32.126 28.557 Haarlem 23.147 22.703 23.013 19.989 24.932 16.325 14.287 Zaanstad 24.853 21.665 21.774 18.949 21.992 16.868 14.2ll Dordrecht 20.854 20.006 20.031 17.529 17.336 13.787 12.610 Leiden 16.897 19.350 20.812 18.454 20.989 17.083 15.460 25.:'44 jaar 45-64 jaar 1985 1995 2000 2010 1985 1995 2000 Amsterdam 227.109 285.129 287.923 262.210 137.086 143.992 163.323 Rotterdam 161.391 194.856 195.187 172.430 127.546 126.219 134.399 's-Gravenhage 129.557 142.965 137.989 124.019 95.372 95.242 104.ll9 Utrecht 72.586 89.233 89.251 78.469 45.443 46.130 51.199 Haarlem 46.109 47.924 46.014 38.871 32.636 33.308 35.419 Zaanstad 39.295 39.295 37.950 31.757 26.194 30.972 33.157 Dordrecht 32.639 33.572 32.508 27.697 21.994 24.597 26.862 Leiden 34.341 43.713 44.149 38.182 18.739 22.817 26.288 65-74 jaar 75plus 1985 1995 2000 2010 1985 1995 2000 Amsterdam 59.335 52.936 48.084 51.085 48.195 43.522 42.322 Rotterdam 54.177 51.014 47.454 46.564 44.147 42.181 41.788 's-Gravenhage 47.130 39.498 34.366 34.796 36.938 36.052 34.667 Utrecht 18.288 17.872 16.741 17.253 13.765 14.287 14.672 Haarlem 13.338 13.209 12.182 12.174 10.863 10.842 10.969 Zaanstad 8.934 10.262 10.006 11.864 6.364 7.506 8.246 Dordrecht 8.279 9.179 8.802 9.521 6.442 7.126 7.709 Leiden 7.823 7.476 7.216 8.165 5.879 6.209 6.230 --- -2010 104.ll0 81.163 59.761 33.737 16.ll6 14.375 13.324 17.607 2010 225.718 169.588 129.382 68.446 41.654 35.549 30.815 33.825 2010 38.094 38.768 29.254 14.021 10.304 8.595 7.869 5.856 Bron: Gegevens Primos-prognose 1987, verstrekt door het Instituut voor Ruimtelijke

Organisatie T.N.O.

f

~

(31)

"

Tabel 7b. Bevolking van acht steden naar leeftijdsklasse in 1985 (waargenomen). 1995. 2000 en 2010 (Primos-prognose). in percentages. 0-14 jaar 15-24 jaar 25-44 jaar 1985 1995 2000 2010 1985 1995 2000 2010 1985 1995 2000 Amsterdam 13.8 16.6 17.6 15.7 16.4 11.8 10.9 12.9 33.6 38.8 38.0 Rotterdam 15.4 17.9 18.7 16.8 16.8 12.0 11.2 13.3 28.3 33.0 32.6 's-Gravenhage 15.0 17.2 17.7 16.0 15.4 11.8 11.3 12.7 29.2 32.3 31.5 Utrecht 14.5 15.8 16.5 14.5 20.2 13.5 11.9 13.6 31.6 37.6 37.2 Haarlem 15.3 15.7 16.2 14.4 16.5 11.3 10.1 11.6 30.5 33.2 32.4 Zaanstad 19.4 17.1 17.4 15.6 17.1 13.3 11.3 11.9 31.1 31.0 30.3 Dordrecht 19.2 18.5 18.5 16.4 16.2 12.7 11.6 12.5 30.4 31.0 30.3 Leiden 16.1 16.6 17.3 15.1 20.1 14.6 12.9 14.4 32.8 37.5 36.7

45-64 jaar 65-74 jaar 75 plus

1985 1995 2000 2010 1985 1995 2000 2010 1985 1995 2000 Amsterdam 20.3 19.6 21.6 27.9 8.8 7.2 6.4 6.3 7.1 5.9 5.6 Rotterdam 22.3 21.4 22.5 27.7 9.5 8.6 7.9 7.6 7.7 7.1 7.0 's-Gravenhage 21.5 21.6 23.8 29.0 10.6 8.9 7.8 7.8 8.3 8.2 7.9 Utrecht 19.8 19.5 21.3 27.6 8.0 7.5 7.0 7.0 6.0 6.0 6.1 Haarlem 21.6 23.1 25.0 29.9 8.8 9.2 8.6 8.8 7.2 7.5 7.7 Zaanstad 20.4 24.5 26.5 29.4 7.0 8.1 8.0 9.8 5.0 5.9 6.6 Dordrecht 20.5 12.7 24.8 28.9 7.7 8.5 8.1 8.9 6.0 6.6 7.1 Leiden 17.9 19.6 21.9 27.7 7.5 6.4 6.0 6.7 5.6 5.3 5.2 2010 32.4 28.2 27.8 31.7 27.9 26.2 25.9 31.3 2010 4.7 6.3 6.6 5.7 7.4 7.1 7.4 4.8 Bron: Gegevens Primos-prognose 1987. verstrekt door het Instituut voor Ruimtelijke Organisatie T.N.O.

(32)

Ten aanzien van de 0-14 jarigen valt de voorziene absolute en relatieve toeneming in de vier grote steden en Leiden op, temeer waar deze categorie in de jaren zeventig en tachtig sterk is teruggelopen. Pas na 2000 loopt de absolute omvang, parallel aan de landelijke tendens, terug. Voor alle acht steden geldt dat de percentages dan gaan dalen.

Wat de volgende categorie, de 15-24 jarigen, betreft, wordt tot 2000 een vrij forse terugval verwacht, zowel absoluut als procen-tueel. De "opschuiving" van de jongste categorie manifesteert zich in de groei na dat jaar, waarbij de percentages in alle acht steden stijgen.

Bij de groep 24-44 jaar springt vooral de ontwikkeling in Amster-dam en RotterAmster-dam in het oog: bij beide steden tot 2000 (vooral in het eerste deel van de komende periode) een flinke absolute groei. Daarna wordt overal een flinke afneming voorzien, conform de landelijke tendens. Er vindt dan een verschuiving van het zwaartepunt plaats naar de 45-64 jarigen; na 1995 zal deze cate-gorie in alle steden snel toenemen en meer dan een kwart van de bevolking gaan uitmaken.

Bij de bejaarden gaat het om enkele opvallende, wellicht zelfs verrassende ontwikkelingen. Voor de jongste van de twee catego-riegn (65-74 jaar) wordt in alle acht steden tot 2000 een abso-lute en procentuele daling verwacht. Dit betekent dat de verschillen met het landelijke percentage - zoals we gezien heb-ben, zijn deze vooral in de grotere steden aanzienlijk - kleiner zullen worden. In een deel van de steden (Amsterdam, Zaanstad, Dordrecht en Leiden) zal daarna weer enige stijging optreden, maar van een spectaculaire vergrijzing is geen sprake.

Opvallend is de verwachting (zie tabel 8) dat zich een zeer sterke vergrijzing zal manifesteren in groeikernen zoals Maarssen, Zoetermeer en Huizen. Hierbij speelt de te verwachten migratie van de tweede generatie uit de suburbs en groeikernen naar de centrale steden een rol van betekenis. (Uiteraard is thans niet te voorzien, of deze categorie daar ook zal blijven wonen, nadat zij een volgende fase in de huishoudenscyclus zullen hebben bereikt). Een en ander impliceert dat men bij

herinrich-ting van verstedelijkte gebieden een zeer gericht en locaal gedifferentieerd beleid zal moeten voeren met het oog op huis-vesting en voorzieningen voor bejaarden; tot op zekere hoogte geldt dit ook voor schoolvoorzieningen e.d., al zal de ontwikke-ling van de 0-19-jarigen toch meer uniform verlopen.

Een ander gevolg van het algemene verouderingsproces zal de verminderde neiging om te verhuizen zijn: verhuisgedrag is in sterke mate leef tijdsgebonden en het aantal starters op de woningmarkt wordt steeds kleiner. Dit betekent ook dat, zoals we al eerder stelden, de categorie potentigle suburbanisanten in de steden geleidelijk wordt uitgedund.

(33)

Tabel 8. Categorie 65plus in de vier grote steden en enkele groei-kernen 1986-2000-2015 (aantal 1986

=

100) 1986 2000 2015 Amsterdam 100 84 88 Rotterdam 100 94 97 Den Haag 100 85 86 Utrecht 100 101 110 Maarssen 100 155 301 Zoetermeer 100 155 280 Huizen 100 123 196 Capelle 100 131 174

Bron: D. op 't Veld, Vergrijzing naar tijd en plaats. Inleiding conferentie NIROV Arnhem, 11 december 1986.

Binnen de grote steden is ook weer sprake van belangrijke ver-schillen. Uit een door ons uitgevoerde analyse van veranderingen in de bevolkingssamenstelling van een aantal Nederlandse binnen-steden (den Draak 1979) tussen 1970 en 1978 bleek dat de percen-tages bejaarden er terugliepen.

Vooral de categorie 20-24 jarigen neemt er relatief toe. Omdat de 0-14-jarigen er naar verhouding nog sneller teruglopen dan in de steden als geheel, vertoont de leeftijdsopbouw van veel binnen-steden duidelijker dan waar ook het beeld van een urn. Verwacht mag worden dat deze tendenties zich vooralsnog zullen

voortzet-ten.

Op beperkte schaal - met name in steden zoals Amsterdam en U-trecht - is een proces waar te nemen dat wel als "gentrification" wordt aangeduid: relatief jonge mensen met een hoge opleiding gaan of blijven in de binnenstad wonen in gerestaureerde of door hen zelf opgeknapte panden. De omvang van dit verschijnsel (yuppies) en meer in het algemeen van retourmigratie naar de (binnen-)steden moet echter niet worden overschat.

De implicaties van veranderingen in de leeftijdsopbouw voor de stedelijke herinrichting lijken echter belangrijker in de oudere stadsdelen rond de binnensteden en in toenemende mate ook in de eerste na-oorlogse stadsuitbreidingen. De vergrijzing manifes-teert zich het duidelijkst in de oudere stadsdelen, met name in de 1ge-eeuwse randzones en de 20e-eeuwse wijken met woningwet-bebouwing (Van der Loo e.a.1981, p.44). Er zijn echter uitzon-deringen: stadsvernieuwingswijken, waar bejaarden worden vervan-gen door jongeren en etnische minderheden, veelal kwetsbare groe-pen. In het vlak van de voorzieningen is dan vaak een verschui-ving van culturele naar meer sociale aspecten van dienstverlening te constateren.

Daarnaast is te verwachten dat de veroudering van de na-oorlogse wijken zich in een versneld tempo zal voortzetten; hier gaat het om inkrimpende en weinig mobiele huishoudens die blijven wonen in wijken die bij de bouw voor jonge gezinnen waren bestemd. Wel-licht is in deze wijken de discrepantie tussen de bevolkingsop-bouwen het voorzieningenbestand nog groter dan in de oudere stadsvernieuwingsgebieden.

(34)

Yuppies en het nieuwe wonen

,Stede/i'k

In

0

~

e

bev

Pkomst

OlkingSk

ategO'

neën

_

.-

---

-Echte Yuppies komen

in

.

Nederiand maar

·

..

zeer sporadisch voor

nur de De trek ven de yuppies

koste

v.~'=:::

ten

Inkomens die de lage

bUurten nu .. __ ... en. _... stedelijke z.'

drei-gen verdrongen te worden door de beter _ ... . .

-Als er geen

alt:;;;;;' _

....

he!'

WOldt gevonden •.

en::

we

voor deze groèp éen

'

meu;'

we

woningnood.

Teg I"

samensteIl' lOg v e Ijk met de h' verand" namelijk ook an ulshoudens d enng In

voor. Als i een ,veranderin ' oet Zich veranderin

~dlcatle

vaar d g 10 leefstijl opkomst

v~

an worden ge eze leefstijl_ g

, an het wezen

etlOte, versch" populaire id I op de zozeer een e IJnsel yuppie ' Deo ?gisch wel een ,mpmsch te du'd' It IS niet

meuw 'd I en g referentiegroe

~

eaaltype een roep als leefstijl v p die velen' meuwe P

, an de aanspr k rofessional

~ogenaamde

Yo ee t, De stedelijke OS IS echter b"

~ng

Urban duidelijk' It geldt ook va IJ dultstek een Income ;::

w~~rneembare

0;

eempirisch Dinkies

k~n

Ids (Dinkies)

r~p

Double ren VOor 'h

ne~

als voortr 'kk uppies en et nieuwe w onen', e ers funge

(35)

-.. ex ,.,W, ! 'W' I'b"+tW'M

Aan de ene kant betreft het hier een overmaat aan scholen. Waar

dit verschijnsel zich voordoet, zal veelal "speelruimte" ontstaan

voor een nieuwe invulling van het bestaande stedelijke gebied. Aan de andere kant is er een tekort aan en soms moeilijke bereik-baarheid van voorzieningen voor ouderen. Wat het laatste betreft, dient men rekening te houden met de tendens om bejaarden langer dan in het recente verleden thuis te laten wonen. Dit betekent de noodzaak van meer externe voorzieningen die ook voor hen bereik-baar zijn. Vooral de verwachte groei van het aantal hoogbejaarden leidt tot een grotere vraag naar eerstelijnszorg en kruiswerk.

Bij het laatste ziet men een toenemend appêl op zorgverlening

van intensieve en complexe aard.

Overigens moet men de ernst van de voorzieningenproblematiek voor

bejaarden ook weer niet overschatten: voorzieningen voor ouderen

zijn voor een groot deel voorzieningen voor iedereen en een deel

van de specifieke voorzieningen voor ouderen (zoals de

gezins-zorg) is ambulant (Grunfeld (red.) 1983, p.41). Van belang is nog wel de verwachting dat het beroep van hoogbejaarden (80 en ouder) op welzijnsinstellingen het sterkst tot uiting zal komen in de Randstad (Ter Heide 1982, p.27).

(36)

. . . . M w . I .., . . . ' 'rit !He '". jWPl •• • •

.

-

l i l

(37)

1'!"Î"jr'd' .Ki ... · ... «IW .... KMi l tit'6'jtet I 1

4. AANTAL EN SAMENSTELLING VAN DE HUISHOUDENS IN DE TOEKOMST

4.1 Verwachtingen op landelijk niveau

In het aantal en de samenstelling van de huishoudens in Nederland zijn de laatste decennia ingrijpende veranderingen voorgekomen. In de periode na de Tweede Wereldoorlog is het aantal huishoudens

naar verhouding veel sneller toegenomen dan de totale bevolking

van 20 jaar en ouder. Dieleman en Schouw (1984, p. 23-24)

con-teren voor de periode 1947-1977 een groei van de huishoudens met 90% en van de bevolking vanaf 20 jaar en ouder met 54%.

Vooral na 1960 verliest het traditionele gezin - een echtpaar met

thuiswonende kinderen - terrein aan andere typen huishoudens: in

de jaren zestig vooral alleenstaanden, in de jaren zeventig ook de sterk opkomende èèn-oudergezinnen en niet-gezinshuishoudens van twee of meer personen. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot een

aanzienlijke daling van de gemiddelde huishoudensgrootte (van

3,50 in 1960 tot 2,64 in 1985).

Ons interesseert vooral de toekomstige ontwikkeling. Prognoses op dit terrein zijn minder "hard" dan bevolkings- en

leeftijdsprog-noses, doordat ook economische en sociaal-culturele factoren een

belangrijke rol spelen.

Een prognose in het kader van een actualisering van het

Trendrap-port Volkshuisvesting 1982 geeft echter in elk geval de richting

aan van de toekomstige ontwikkeling.

Tabel 9. Aantal huishoudens en huishoudens naar grootte.

1985-2000.

Aantal Grootte (in %) Gem.

g-rootte (x 1000) 1+2 3+4 ~5 1985 5.374 54 37 9 2,64 1990 5.776 58 35 7 2,51 1995 6.107 62 33 5 2,42 2000 6.314 64 32 4 2,37

Bron: Ministerie van V.R.O.M. en Bureau voor Strategisch 11arkton-derzoek. Toetsing en actualisering Trendrapport Volkshuis-vesting Zoetermeer, 1985.

Er wordt dus nog een toeneming met ca. miljoen huishoudens

voorzien, dat wil zeggen: een groei van bijna 20% tegenover een

bevolkingsgroei van nog geen 8%.

Heida en Gordijn (1985, p.10) schrijven de groei van de

huishou-dens, waarvan het tempo overigens afneemt, voor 85% toe aan

veranderingen in de omvang en samenstelling van de bevolking en

voor 15% aan de voortgaande individualisering. Zou de economische

groei meer bedragen dan de thans verwachte 1 ä 2% per jaar, dan

zou het aantal huishoudens nog hoger kunnen uitvallen. Zo

(38)

_ _ ,.!, " _ - ' . ' " ' 1 " " " ' _ ' . M l l d _ 1111' I-L.~

wacht Van Fulpen (1985, pp. 175-180) bij 3% jaarlijkse groei ca. 7 miljoen huishoudens. Hooimeijer en Linde komen op grond van een critische analyse van de modelspecificatie van het Primos-model tot de conclusie dat het aantal alleenstaanden vanaf 20 jaar en derhalve ook het totaal aantal huishoudens te laag wordt ingeschat (Hooimeijer en Linde 1987, p.32).

Ongetwijfeld is het meest spectaculaire gegeven de verwachting dat het aantal één- en tweepersoonshuishoudens zal groeien tot zelfs bijna 2/3 van het totaal aantal huishoudens. Een belangrij-ke component hiervan is de sterke toeneming van het aantal zelfstandig wonende ongehuwden. Factoren die hierop grote invloed hebben, zijn de gestegen echtscheidingskansen en met betrekking tot de bejaarden de effecten van de leeftijdsopbouw (meer verwe-duwden). Voor de éénoudergezinnen wordt meer dan een verdubbeling verwacht in het jaar 2000. Het gaat hier om een groepering met een relatief ongunstige inkomenspositie, wat vooral geldt voor de ongehuwde en gescheiden moeders, van wie thans 70% is aangewezen op de Algemene Bijstandswet (Kool 1985, p.59). Het blijkt ge-rechtvaardigd te stellen dat deze categorie vooral zal groeien in de grote en middelgrote steden. Daarnaast zullen veel huishoudens behoren tot de categorie die in de reductiefase van de cyclus ook wel de lege nest-fase genoemd - verkeert. (Dieleman en Schouw 1984, pp.36-38).

Een factor die voor de huishoudensvorming van groot belang is geweest, is de verhoging van de welvaart. Zo zijn de laatste 15 jaar veel ongehuwde jongeren zelfstandig gaan wonen, wat mogelijk werd door de verhoging van jeugdlonen en uitkeringen. In sociaal-culturele zin is naast het individualiseringsproces, de maat-schappelijke en politieke erkenning van 18 jaar als de leeftijd, waarop men aanspraak kan maken op zelfstandige woonruimte van invloed geweest (Dieleman en Schouw 1984 p.26). Voor wat de toekomstige ontwikkeling betreft kan men zich afvragen of de economische recessie het proces van vroeger zelfstandig wonen van jongeren alleen zal afremmen of dat de structurele verlaging van de uitkeringen en mogelijk ook van jeugdlonen wel eens zou kunnen leiden tot langer thuis blijven wonen van 18-23-jarigen.

Ook in een recente studie van Cebeon naar de woningvraag van jongeren wordt de verwachting uitgesproken dat jongeren onder de 23 jaar op wat latere leeftijd dan thans zelfstandig zullen gaan wonen, boven de 23 jaar wat eerder (M.V.R.O.M. 1985, pp.30-31). Daarnaast zal waarschijnlijk de kamerbewoning weer veld winnen ten opzichte van het zelfstandig wonen van jonge alleenstaanden (vergelijk ook het Trendrapport Volkshuisvesting 1982, dat tot in het begin van de jaren negentig toch al knelpunten verwacht in de kamervoorziening).

Aan de andere kant van het scala bevinden zich de bejaarden-huishoudens. Ook hier heeft de welvaartsstijging, geconcretiseerd in A.O.W., betere gezondheidszorg e.d. het mogelijk gemaakt dat meer van deze huishoudens (langer) zelfstandig wonen. Dat de economische recessie - met o.a. bezuinigingen in het vlak van de bejaardenhuisvesting - er toe zal leiden dat ouders weer meer bij hun kinderen zullen gaan inwonen, achten wij onwaarschijnlijk. Wêl is het mogelijk dat ouders meer dan in het verleden het geval

(39)

Ir, - - - -- -- - - -- - - -- - - -- - - -- -- - - -- - - -- -- - - -- - - -- -- - -

-was, zullen trachten in de omgeving van hun kinderen te gaan of te blijven wonen. Een andere mogelijkheid is dat dit type huis-houdens meer in "woongroepen" zal gaan wonen, zoals op enkele plaatsen in ons land al het geval is.

Ten aanzien van de implicaties van de veranderende huishoudensop-bouw is het van belang te signaleren dat recreatievoorzieningen, zowel in de naaste als in de wijde omgeving, minder dan thans het geval is, op gezinnen met kinderen gericht zullen moeten zijn. De belangstelling voor op gezinsrecreatie ingestelde pretparken, campings e.d. zal kleiner worden.

4.2 Verwachtingen op stedelijk niveau

Evenals bij de leeftijdsopbouw beogen we hier een specificering op het niveau van stedelijke ontwikkelingen.

Uit eerder onderzoek weten we dat de landelijke tendentie naar meer en kleinere huishoudens zich in de steden in versterkte mate voordoet.

Van de acht eerder besproken steden in de Randstad is voor 1981 bekend dat er zes meer dan 60% èèn- en tweepersoonshuishoudens hadden, Amsterdam zelfs ruim 71%. Alleen Dordrecht en Zaanstad bleven hierbij achter (C.B.S. 1984). De eenpersoonshuishoudens zijn tussen 1971 en 1981 ook in absolute zin toegenomen, ondanks het feit dat althans in de grootste vier steden en in Haarlem de bevolking terugliep.

Verwacht mag worden dat de steden mee zullen gaan in de eerder geschetste landelijke ontwikkeling. Zo wordt in het Sociaal en Cultureel Rapport 1982 de verwachting uitgesproken dat selectivi-teit van de bevolking, met name naar huishoudensgrootte en type, kenmerkend zal blijven voor de grote steden. De omvangrijke vraag naar woningen in de grote steden groeit in toenemende mate bij de niet-gezinshuishoudens (S.C.P. 1982, p.344).

Heida en Gordijn (pp.75-77) noemen nog een factor die een speci-fieke werking in de steden heeft, te weten een grotere concentra-tie van gescheidenen door een hogere echtscheidingsfrequenconcentra-tie en door selectieve migratie. De huishoudensgrootte zal dan ook in de drie Randstadprovincies teruglopen tot 2,3 ä 2,4 en in de grote steden nog lager worden.

(40)

In de volgende tabel is de Primos-prognose 1987-2010 voor een viertal categoriegn huishoudens opgenomen, waarbij vermeld moet worden dat de percentages voor 1987 op een schatting berusten

*

Tabel 10a. Bevolking van acht steden naar categorie huishouden in

1995, 2000 en 2010 (Primos-prognose), absolute

aantal-len.

Alleenstaanden Samenw. zonder kind.

1995 2000 2010 1995 2000 2010 Amsterdam 215.617 230.324 274.144 84.736 86.691 94.477 Rotterdam 112.350 114.585 126.676 74.369 75.219 77 .580 's-Gravenhage 79.636 79.692 86.949 56.484 56.448 59.070 Uttrecht 55.095 55.971 61.949 30.018 30.913 32.944 Haarlem 25.153 25.302 27.022 20.351 20.458 20.410 Zaanstad 20.186 21.079 23.079 16.093 17.004 17.034 Dordrecht 18.059 19.013 21.238 13.194 13 .866 14.237 Leiden 30.632 31.536 34.172 13.397 14.268 15.272

Samenw. met kind. Eenoudergezinnen

1995 2000 2010 1995 2000 2010 Amsterdam 73.022 73.862 75.504 32.111 33.191 36.544 Rotterdam 72.167 70.881 69.932 17.054 16.814 17.091 's-Gravenhage 54.459 52.258 51.157 13.070 12.561 12.525 Uttrecht 27.472 27.047 26.506 6.722 6.821 7.237 Haarlem 17.583 16.665 15.563 4.143 3.964 3.793 Zaanstad 16.370 15.238 13.705 3.590 3.430 3.160 Dordrecht 13.537 12.813 11.794 3.221 3.105 2.904 Leiden 13.473 13.427 12.745 3.241 3.360 3.469

Bron: Gegevens Primos-prognose 1987, verstrekt door het Instituut voor Ruimtelijke Organisatie T.N.O.

*

De absolute aantallen voor 1987 zijn niet opgenomen; de

beschikbare gegevens ( Maandstatistiek voor de bevolking, december 1987) lieten slechts een zeer onnauwkeurige berekening toe uit geschatte percentages en totalen.

(41)

.r - - - -- - -- - -- - - -- -- - - -- - - --- --_._-_.

-Tabel lOb. Bevolking van acht steden naar categorie huishouden in

1987 (geschat), 1995, 2000 en 2010 (Primos-prognose),

in percentages.

Alleenstaanden Samenw. zonder kind.

1987 1995 2000 2010 1987 1995 2000 2010 Amsterdam 50.0 53.2 54.3 57.0 22.0 20.9 20.4 19.7 Rotterdam 38.0 40.7 41.3 43.5 27.0 27.0 27.1 26.6 's-Gravenhage 43.5 39.1 39.7 41.5 29.0 27.7 28.1 28.2 Uttrecht 45.0 46.2 46.4 48.0 24.0 25.2 25.6 25.7 Haarlem 34.0 37.4 38.1 40.5 29.0 30.3 30.8 30.6 Zaanstad 31.0 35.9 37.1 40.5 26.0 28.6 30.0 29.9 Dordrecht 33.0 37.6 39.0 42.3 26.0 27.5 28.4 28.4 Leiden 50.0 50.4 50.4 52.0 21.0 22.1 22.8 23.3

Samenw. met kind. Eenoudergezinnen

1987 1995 2000 2010 1987 1995 2000 2010 Amsterdam 19.0 18.0 17.4 15.7 9.0 7.9 7.8 7.6 Rotterdam 28.0 26.2 25.5 24.0 9.0 6.2 6.1 5.9 's-Gravenhage 28.0 26.7 26.0 24.4 7.0 6.4 6.3 6.0 Uttrecht 26.0 23.0 22.4 20.7 5.0 5.6 5.6 5.6 Haarlem 30.0 26.2 25.1 23.3 7.0 6.2 6.0 5.7 Zaanstad 36.0 29.1 26.9 24.1 7.0 6.4 6.0 5.5 Dordrecht 33.0 28.2 26.3 23.5 8.0 6.7 6.4 5.8 Leiden 24.0 22.2 21.5 19.4 5.0 5.3 5.4 5.3

Bron: Gegevens Primos-prognose 1987, verstrekt door het Instituut

voor Ruimtelijke Organisatie T.N.O. en Maandstatistiek van de bevolking december 1987.

Met inachtneming van het eerder opgemerkte over de beperkingen

van de Primos-prognose op de wat langere termijn, kunnen enkele

belangwekkende conclusies worden getrokken. In de eerste plaats

dat in alle acht steden het aantal alleenstaanden (waaronder veel

gescheidenen) verder zal toenemen. Overigens geldt dit sterker

voor de periode na 2000 dan ervoor. In het bijzonder Amsterdam

valt op door een aanzienlijke verdere groei, zodat het thans al

hoge percentage (50) nog zal oplopen tot 57 in 2010.

Hiertegeno-ver staat een - zij het niet zo spectaculaire - verdere daling

van het aantal samenwonenden met kinderen in zeven van de acht

steden. Hier vormt Amsterdam een uitzondering. Weliswaar daalt

hier, zoals ook elders, het percentage, maar er wordt nog wel

enige absolute groei van deze categorie verwacht. Waarschijnlijk hangt deze verwachting samen met de verwachting dat het

inwoner-tal van Amsterdam in het algemeen nog sterk zal toenemen (zie

2.2.) •

De samenwonenden zonder kinderen geven een tendens tot lichte

stijging te zien; procentueel verandert er hier niet veel.

Ten-slotte is het beeld bij de eenoudergezinnen wisselend; Amsterdam, Utrecht en Leiden gegeven een absolute stijging te zien, maar

Cytaty

Powiązane dokumenty

Test 1: We used the ratio r(x, y, t ) calculated from the mean values of Fourier coefficients from 2000 to 2006 to calculate the air temperature in the successive years

Ważnym zadaniem nauki o żywieniu jest ustalenie wysoko­ ści spożycia poszczególnych składników odżywczych przez wy­ brane grupy ludności reprezentatyw ne dla

Teksty : teoria literatury, krytyka, interpretacja nr 1,

Po tym, jak upowszechnił się on jako sygnalizator hashtagów na portalu Twitter, zaskakująco szybko dało się zaobserwować jego przeniesienie do komunikacji poza

Zastosowanie dodatku szkła wodnego sodowego skutkowa- ło wyeliminowaniem wartości odstoju wody oraz znacznym obniżeniem filtracji zaczynu, co jest wymagane przy projek-

Przekłady polskiej prozy awangardowej, przekraczającej granice ówczesnych norm literackich (również w przypadku Gombrowicza, choć w 20 -leciu ukazała się z tego nurtu

Tekla Moczulska, córka radzyńskiego podprefekta wyszła za mąż za Karola Łaskiego. Ten był synem Antoniego, chorążego i posła łukowskiego. pisarzem konsumpcyjnym w