• Nie Znaleziono Wyników

Arm en rijk in en om Amsterdam en Rotterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Arm en rijk in en om Amsterdam en Rotterdam"

Copied!
67
0
0

Pełen tekst

(1)

WERKDOCUMENT

w

Cl

Z

::::) ~ Cf)

c:::

::::) ::::)

...

Cf)

w

co

w

Cl

I

c::

U Q) Cf) ~

-

~

Z

~

I

...

U

c::

w

0

...

Q)

c:::

~

0

' - - '

0

Q)

>

-C Q)

...

...

::::) Cf) ::::)

c::

...

Q) L..

...

::J Cf) ::J

Z

...

C,.) Cf) ::J L.. ~

...

en

w

co

0

L.. N

c:::

w

Cl

Z

0

ARM EN RIJK IN EN OM

AMSTERDAM EN ROTTERDAM

René Teule

IIIII11 IIIII1111 I

91-12

(2)

ARM EN RIJK IN EN OM

AMSTERDAM EN ROTTERDAM

Bibliotheek TU

Delft/~

(3)

WERKDOCUMENT OTB

Sectie Infrastructuur en Stedelijke Ontwikkeling

Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde (OTB) Technische Universiteit Delft

Thijsseweg 11,2629 JA Delft, Tel. 015-783005

(4)

ARM EN RIJK IN EN OM

AMSTERDAM EN ROTTERDAM

(5)

De werkdocumenten van het OTB worden uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers

Stevinweg 1 2628 CN Delft telefoon: 015-783254 In opdracht van: OTB Thijsseweg 11 2629 JA Delft

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Teule, René

Arm en rijk in en om Amsterdam en Rotterdam / René Teule. Delft: Delftse Universitaire Pers. lIl.

-(Werkdocument / Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde, ISSN 0923-9871 ; 91-12. Sectie

Infrastructuur en Stedelijke Ontwikkeling) Met lito opg.

ISBN 90-6275-694-8 NUGI655

Trefw.: inkomen en woonrnilieu; Amsterdam / inkomen en woonrnilieu ; Rotterdam

Copyright 1991 by René Teule

Overname van (gedeelten van) dit werkdocument is toegestaan, mits de bron duidelijk wordt vermeld.

(6)

VOORWOORD

In het kader van het onderzoeksprogramma 'Stedelijke Netwerken' - een pro-gramma van multi-disciplinair stadsonderzoek, gestimuleerd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen - heeft het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting opdracht verleend onderzoek uit te voeren naar de toekomstige ontwikkeling van de huisvestingsalternatieven voor huishoudens met een laag inkomen en huishoudens met een hoog inkomen in de regio's Amsterdam en Rotterdam.

Het onderhavige werkdokument is het resultaat van een (beperkt) deelonder-zoek naar de verdeling van verschillende inkomensgroepen over de genoemde gebieden en ontwikkelingen daarin gedurende een deel van het afgelopen decennium. Hiervoor is gebruik gemaakt van statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze analyse vormt in feite het vertrekpunt voor het bovengenoemde onderzoek. Waar wonen nu eigenlijk de huishoudens met een laag inkomen en de huishoudens met een hoog inkomen in de regio's Amster-dam en RotterAmster-dam, en hoe heeft de ruimtelijke verdeling van deze hu!shoudens zich in de loop van de tijd ontwikkeld?

Namens de opdrachtgever wordt het onderzoek begeleid door drs. M. van Oostrom en J. Verpalen. Het onderhavige werkdokument is slechts een tussen-stap in het onderzoek. Gaarne wil ik de genoemde begeleiders bedanken voor hun positieve en tegelijkertijd kritische opstelling tijdens het onderzoek tot nu toe.

Tevens ben ik prof. dr. ir. H. Priemus en drs. W.J. Stam (beiden verbonden aan het Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde, TU-Delft), alsmede prof. dr. F.M. Dieleman, drs. R. van Kempen, dr. J. van Wees ep (allen Instituut voor Ruimtelijk Onderzoek, RU-Utrecht) en dr. S. Musterd (Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, UvA) dank verschuldigd voor hun kritische opmerkin-gen en ondersteunende woorden die tijdens het onderzoek zijn uitgesproken.

(7)
(8)

INHOUD

VOORWOORD . . . 1 INHOUD . . . .. . . ... 3 1. INLEIDING ... . . . .. 5 1.1 Inleiding . . . 5 1.2 Doel- en vraagstelling . . . 5 1.3 Onderzoeksaanpak . . . 6 1.4 Opzet rapportage ... . . . 7 2. REGIONALE INKOMENSSTATISTIEK . . . 9 2.1 Algemeen. . . 9 2.2 Definities en indelingen . . . .. 10 2.3 Vergelijkbaarheid. . . . .. 11 2.4 Samenvatting . . . .. 13 3. GEBIEDSAFBAKENING . . . .. 15 3.1 Algemeen . . . 15 3.2 Stadsgewestelijke indeling . . . ... ... 15 3.3 Agglomeratie-indeling. . . . .. 17 3.4 Bestuurlijke indeling . . . ... ... .... ... 20 3.5 Samenvatting en evaluatie ... . . . .... ... ... .. 22 4. INKOMENSONlWIKKELINGEN . . . 23 4.1 Inleiding ... ... . . . ... ... .... ... 23 4.2 Inkomensontwikkelingen in en om Amsterdam . . . 23 4.3 Inkomensontwikkelingen in en om Rotterdam . . . 29 4.4 Samenvatting en evaluatie ... . . 34 5. AFSLUITING. . . . 37 5.1 Samenvatting en evaluatie . . . 37

(9)

GEBRUIKTE LITERATUUR ... ... ... .. . . 41

BIJLAGE I

TERRITORIALE AFBAKENINGEN OP EEN RIJ . . . 43

BIJLAGE 11

KAARTEN VAN DE REGIO'S AMSTERDAM EN ROITERDAM . . . 47

BIJLAGE III

INKOMENSGEGEVENS PER GEMEENTE .... ... ... .. . . 49

(10)

1

INLEIDING

1.1 Inleiding

Het deelonderzoek waarvan de resultaten in dit werkdokument zijn neergelegd, maakt onderdeel uit van een groter geheel, te weten het onderzoek "Huisves-tingsalternatieven voor arm en rijk; naar een stadsgewestelijke aanpak". In dat onderzoek staat centraal op welke wijze het volkshuisvestingsbeleid in de jaren negentig de woonsituatie en woningmarktpositie van huishoudens met een laag en huishoudens met een hoog inkomen in de regio's Amsterdam en Rotterdam beïnvloedt. Het is daarbij de bedoeling duidelijk te maken wat de gevolgen zijn van verschillende varianten van het volkshuisvestingsbeleid, inwerkend op zowel de vraagzijde van de woningmarkt, als de aanbodzijde van de woningmarkt en de verdeling van vraag en aanbod. In feite staat in het onderzoek dus een ex-ante beleidsevaluatie centraal van het volkshuisvestingsbeleid op stadsgewestelijk niveau.

Als vertrekpunt voor het hoofdonderzoek is het van belang nader inzicht te krijgen in de verdeling van de lage- en hoge-inkomensgroepen over de regio's Amsterdam en Rotterdam. Daarnaast is het ook belangrijk (recente) ontwikke-lingen in de ruimtelijke verdeling van inkomensgroepen te achterhalen. In het voorliggende werkdokument, dat vooral beschrijvend-analytisch van aard is, wordt dan ook getracht het inzicht in beide genoemde zaken te vergroten.

1.2 Doel- en vraagstelling

De doelstelling van dit deelonderzoek is direkt uit de inleiding af te leiden en kan als volgt worden geformuleerd:

Wat is de verdeling van huishoudens met een laag inkomen en huishoudens met een hoog inkomen over de diverse gemeenten behorend tot de regio Amsterdam en de regio Rotterdam, en welke ontwikkelingen zijn daarin te onderkennen gedurende de laatste jaren?

(11)

Deze doelstelling vormt in feite de centrale vraag voor het onderhavige deelon-derzoek. Daarnaast zijn er een aantal deelvragen te onderscheiden die aan deze centrale vraag ten grondslag liggen.

1. Hoe kan op lokaal niveau de inkomensontwikkeling van huishoudens

worden onderzocht?

2. Wanneer spreekt men van huishoudens met een laag inkomen en wanneer van huishoudens met een hoog inkomen?

3. Hoe worden de regio's Amsterdam en Rotterdam afgebakend?

De eerste deelvraag gaat nader in op de te hanteren bron voor het onderzoek. Het gaat daarbij om vragen als: over welke periode zijn de gegevens beschik-baar?; over welke inkomensgegevens hebben we het eigenlijk?; zijn gegevens uit verschillende jaren met elkaar te vergelijken?

De andere twee deelvragen gaan meer in op de afbakening van begrippen, namelijk de inkomensgroepen en de onderzoeksgebieden. Daarbij komt in het onderhavige onderzoek niet alleen aan de orde hoe de begrippen zijn gedefi-nieerd, maar ook wat de verschillen zijn tussen in het dagelijkse spraakgebruik veelvuldig naast elkaar gehanteerde termen (bijvoorbeeld besteedbaar inkomen, totaal inkomen, stadsgewest, agglomeratie, etc.).

1.3 Onderzoeksaanpak

De in dit onderzoek gehanteerde databron is de Regionale Inkomensstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CB.S.). Met behulp van deze statistiek is het mogelijk om (a) inzicht te krijgen in inkomensverdeling op lokaal niveau, en (b) het gemiddelde inkomen per inwoner en per inkomenstrekker op lokaal niveau te achterhalen. Gezien het feit dat de inkomensstatistiek voor meer jaren beschikbaar is, kunnen we ook de ontwikkeling door de tijd analyse-ren. Het nadeel van deze statistiek is echter dat slechts beschikt kan worden over gegevens uit de jaren 1978, 1982 en 1984. Gegevens uit de eerstvolgende inkomensstatistiek, die van 1989, zijn op z'n vroegst pas in de loop van 1992 te verwachten. Deze vertraging kan vooral in verband worden gebracht met het 'vrijgeven' van de financiële gegevens van personen door de belastingdienst (o.a. privacy-wetgeving). Voor de jaren tussen 1984 en 1989 zijn er geen Regionale Inkomensstatistieken bijgehouden.

Daar waar in dit werkdokument dus over een onderzoeksperiode wordt gespro-ken, betreft het maximaal de periode 1978-1984. De ontwikkelingen gedurende de tweede helft van de jaren tachtig kunnen op korte termijn met behulp van de Woningbehoefte Onçerzoeken (WBO's) uit 1985/1986 en 1989/1990 worden onderzocht. Daarbij zal echter het schaal niveau van het onderzoek moeten worden aangepast, daar het WBO een analyse lokaal niveau niet (altijd) toelaat.

(12)

In het volgende hoofdstuk zal dieper worden ingegaan op de konsequenties van het hanteren van de Regionale Inkomensstatistiek als databron voor onderzoek. Uit de centrale onderzoeksvraag wordt duidelijk dat het onderzoek, geografisch gezien, wordt toegespitst op de regio's Amsterdam en Rotterdam. Daarbinnen zullen het echter de gemeenten zijn die het basisniveau van de analyse zullen vormen. Binnen de gebruikte databron is dit tevens het laagste schaalniveau. Het hanteren van dit schaalniveau heeft als voordeel dat er binnen de genoemde regio's onderscheid gemaakt kan worden tussen sterk van elkaar verschillende gemeenten qua inkomensniveau, inkomensverdeling en ontwikkelingen in beide grootheden.

Er is al gewezen op het feit dat er verschillende gebiedsafbakeningen bestaan voor de regio's Amsterdam en Rotterdam. Elk van de afbakeningen bezit een geheel eigen funktie. Zo wordt er door het Centraal Bureau van de Statistiek gebruik gemaakt van de zogenaamde agglomeratie indeling, terwijl de RijkSpla-nologische Dienst een stadsgewestelijke indeling heeft opgesteld. Daarnaast zijn er ook bovenlokalejregionale bestuurslagen voor de beide regio's; bijvoorbeeld het Regionaal Overleg Amsterdam en het Overlegorgaan Rijnmondgemeenten. De verschillen in samenstelling, qua aantal gemeenten, tussen de verschillende gebiedsafbakeningen zullen in dit werkdokument ook duidelijk naar voren komen.

Uiteindelijk vormt de onderhavige (beschrijvende) analyse in feite het vertrek-punt voor het verdere (hoofd)onderzoek. Immers, in dit dokument wordt duidelijk waar de verschillende inkomensgroepen wonen in het stadsgewest. De gevolgen van de verschillende varianten van het volkshuisvestingsbeleid voor de woonsituatie en woningmarktpositie van arme en rijke huishoudens krijgen zo ook een ruimtelijke dimensie (en wel op stadsgewestelijk niveau).

1.4 Opzet rapportage

De opzet van dit werkdokument vloeit logisch voort uit hetgeen in de vorige paragrafen is vermeld. Na dit inleidende hoofdstuk zal in het tweede hoofdstuk eerst dieper worden ingegaan op de gebruikte databron; zaken als begripsafba-kening en vergelijkbaarheid tussen de verschillende jaren komen in dit hoofdstuk aan de orde. Vervolgens wordt stilgestaan bij de afbakening van de onderzoeks-gebieden (hoofdstuk drie). De resultaten van de analyse van de inkomensontwik-kelingen worden gepresenteerd in het vierde hoofdstuk, waarna in het laatste hoofdstuk de zaken nog eens op een rijtje worden gezet en geëvalueerd. Het geven van een antwoord op de in het eerste hoofdstuk gestelde vragen, zowel de centrale onderzoeksvraag als de geformuleerde deelvragen, vormt daarbij de leidraad.

(13)
(14)

2

REGIONALE

INKOMENS STATISTIEK

2.1 Algemeen

De in het onderhavige deelonderzoek gehanteerde databron 'de Regionale Inkomensstatistiek' staat centraal in dit hoofdstuk. Sinds 1946 worden door het c.B.S. regelmatig regionale inkomensonderzoeken uitgevoerd, waarbij de gegevens op gemeentelijk niveau worden gepubliceerd; zo ook voor de jaren 1978, 1982 en 1984. Met behulp van dit onderzoek kan nader inzicht worden verkregen in de inkomensverdeling en ontwikkeling daarin gedurende de eerste helft van het afgelopen decennium. Tevens kan de ontwikkeling van het gemid-delde inkomen worden geanalyseerd. Zoals eerder gemeld zal waarschijnlijk tot 1992 gewacht moeten worden voordat onderzoek gedaan kan worden naar ontwikkelingen gedurende het gehele afgelopen decennium.

De onderzoeken naar de personele inkomensverdeling hebben in principe betrekking op alle personen woonachtig in Nederland, die gedurende een bepaalde periode (doorgaans een jaar) inkomen hebben genoten. Als steekproef-kader wordt de administratie van de belastingdienst gebruikt. Tot de responden-ten kunnen in de eerste plaats de mannelijke belastingplichtigen en de - niet het

gehele jaar gehuwde - vrouwelijke belastingplichtigen worden gerekend.

Daar-naast zijn ook de vrouwelijke belastingplichtigen die gedurende het gehele jaar gehuwd waren in het onderzoek betrokken, indien ook de echtgenoot in het

onderzoek is opgenomen.

In het onderzoek wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen respondenten, van wie de inkomensgegevens zijn opgenomen in de administratie van de inkomstenbelasting en respondenten waarvan de gegevens uitsluitend te ontlenen zijn aan de loonbelastingkaarten. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat de verzameling van de gegevens voor deze respondenten· op verschillende wijzen plaats vindt (zie ook C.B.S., 1988a en b).

Om enige indruk te krijgen van de omvang van het onderzoek zijn in tabel 2.1 de aantallen waarnemingen en de opgehoogde aantallen inkomenstrekkers weergegeven (hierin zijn ook de tijdelijk werkenden begrepen).

(15)

Tabel 2.1 Omvang van de steekproef ten behoeve .van de Personele Inko-mensverdeling 1984 Aantal waarnemingen Aantal inkomenstrekkers Bron: c.B.S., 1988a en b 2.2 Definities en indelingen Administratie inkomstenbelasting 4.505.900 4.505.900 Administratie Totaal loonbelasting 437.400 4.943.300 3.207.800 7.713.600

In de rest van dit rapport worden een groot aantal begrippen rechtstreeks overgenomen uit de Regionale Inkomensstatistiek. In het kort zullen enkele veelvuldig terugkerende termen nader worden uitgelegd. Voor een uitgebreide definitie wordt men verwezen naar de relevante c.B.S.-publikaties (zie literatuur-lijst achterin dit rapport).

Inkomenstrekkers

Als inkomenstrekkers worden alle in Nederland woonachtige personen be-schouwd, die in een bepaald jaar of een deel daarvan inkomen hebben genoten. In alle onderzoeken naar de personele inkomensverdeling zijn echtparen met hun gezamenlijke inkomen als één inkomenstrekker beschouwd. Uitzondering hierop vormen de in de loop van het onderzoeksjaar gehuwden; dezen worden ieder afzonderlijk als inkomenstrekker beschouwd. Tevens worden personen die in de loop van het jaar overleden of geëmigreerd zijn, als inkomenstrekker meegeteld.

De definitie van inkomenstrekker is voor de drie gehanteerde Regionale Inkomensstatistieken (1978, 1982 en 1984) dezelfde.

Inkomensbegrippen

In de twee laatste regionale inkomensonderzoeken (1982 en 1984) worden twee inkomensbegrippen onderscheiden, te weten het 'besteedbaar inkomen' en het 'totaal inkomen'.

In de beide laatste Regionale Inkomensonderzoeken staat het begrip 'besteed~

baar inkomen' centraal. Dit inkomensbegrip duidt, zoals reeds vermoed kon worden, op de bestedingsmogelijkheden, en is daardoor geschikt om inkomens-verhoudingen te meten. In globale zin kan het besteedbare inkomen worden gedefinieerd als het totaal van de inkomsten uit primaire bronnen (winst, arbeid, vermogen), vermeerderd met de ontvangen inkomensoverdrachten (inklusief de overdrachten voor wonen en studie), verminderd met de betaalde inkomensover-drachten (sociale premies en dergelijke) en de belastingen. Het komt ongeveer overeen met het netto-inkomens begrip, zoals dat in het dagelijkse spraakgebruik wordt gehanteerd.

(16)

Het begrip 'totaal inkomen' is gelijk aan het 'besteedbaar inkomen', vermeerderd met de verschuldigde loon-, inkomsten- en vermogensbelastingen. Het is in het onderzoek opgenomen om de aansluiting (en vergelijkbaarheid) met de regiona-le onderzoeken uit 1978 en eerder, waarin uitsluitend het 'totaal inkomen' werd gebruikt, te waarborgen.

Inkomensklassen

In de gebruikte Regionale Inkomensstatistiek zijn de inkomenstrekkers verdeeld naar 15 inkomensklassen. De inkomensgrens van 10 van de 15 klassen worden in principe gevormd door de landelijke decielen. Dit zijn inkomensbedragen die leiden tot een zodanige klasse-indeling dat elke klasse 10 procent van de inkomenstrekkers omvat. De overige 5 klassen geven een verdere detaillering van de eerste (=laagste) 10%-groep en van de tiende (=hoogste) 1O%-groep. In het onderhavige onderzoek zullen de hiervoor genoemde decielen worden getransformeerd tot kwintielen. Dit zijn de inkomensbedragen die tot gevolg hebben dat er een vijftal inkomensklassen ontstaan. Iedere klasse bestaat dan uit 20 procent van het totaal aantal inkomenstrekkers (landelijk gezien). Wanneer in het onderzoek wordt gesproken over huishoudens met een laag inkomen en huishoudens met een hoog inkomen, wordt respektievelijk gerefereerd aan het eerste inkomenskwintiel (= laagste 20%-groep) en het vijfde kwint iel (= hoogste 20%-groep). Op deze wijze wordt getracht het onderscheid tussen 'arm' en 'rijk' duidelijk te maken.

Regionale indelingen

De kleinste regionale eenheid in de Regionale Inkomensstatistiek is de gemeen-te. Voor gemeenten met meer dan 100.000 inwoners (17 stuks in 1984) zijn ook gegevens op wijk/buurtniveau beschikbaar (dit geldt voor de jaren 1982 en 1984). Bij de gemeentelijke indeling wordt uitgegaan van de woongemeente van de steekproefpersoon op 31 december van het betreffende statistiekjaar (1978, 1982 of 1984).

Het is van gröot belang om bij de bestudering van inkomensontwikkelingen gedurende de periode 1978-1984 rekening te houden met gemeentelijke herinde-lingen. In de in bijlage III opgenomen tabellen met inkomensgegevens per gemeente voor de verschillende jaren, wordt met behulp van noten gewezen op de konsequenties van deze herindelingen voor de desbetreffende gemeenten.

2.3 Vergelijkbaarheid

Om enig inzicht te kunnen geven in de ontwikkelingen van inkomensniveaus en inkomensverdelingen gedurende de periode 1978-1984, is de vraag in hoeverre de Regionale Inkomensstatistieken uit de verschillende jaren vergelijkbaar zijn van eminent belang.

(17)

"De Regionale Inkomensstatistiek uit 1982 komt qua onderzoeksmethodiek in grote lijnen overeen met de overeenkomstige statistiek van 1978" (eB.s. 1986a). De belangrijkste verschilpunten zijn gelegen in het meetellen van personen ouder dan 65 jaar en het gewijzigde inkomensbegrip.

In de Regionale Inkomensstatistiek uit 1982 worden de personen van 65 jaar en ouder vrijwel volledig waargenomen. In het regionale inkomensonderzoek uit 1978 is dat niet het geval. Er ontbraken toentertijd zo'n 59.000 inkomenstrekkers uit de genoemde inkomenskategorie, waarvan het inkomen uitsluitend uit een AOW-uitkering bestond.

Er is hiervoor al aangegeven dat in de laatste twee regionale inkomensonderzoe-ken (1982 en 1984) twee inkomensbegrippen worden gehanteerd: het besteedba-re inkomen en het totaal inkomen. Het laatstgenoemde inkomensbegrip is in die inkomensonderzoeken opgenomen in aansluiting op de Regionale Inkomenssta-tistieken van 1978 en eerder, waarin uitsluitend het begrip totaal inkomen werd gebruikt. Volgens het eB.s. is men er in 1982 toe overgegaan om het begrip besteedbaar inkomen centraler te stellen in de publikaties, vanwege de ervaring dat dit begrip makkelijker· te interpreteren is (C.B.S., 1986a). Dit laatste heeft mede tot gevolg dat er tussen 1978 enerzijds en 1982 anderzijds geen vergelijking kan worden gemaakt van de inkomensverdeling op gemeentelijk niveau. De verdeling is namelijk in 1978 gebaseerd op het 'totaal inkomen' en in 1982 op

het 'besteedbare inkomen'. Dus daar wa~r in het onderhavige onderzoek

analyses. van de ontwikkeling van inkomensverdelingen in kwintielen worden gepresenteerd, beslaat het de (korte) periode 1982-1984.

Wel kunnen analyses worden gepleegd van de ontwikkeling van het gemiddelde totaal inkomen per inkomenstrekker in de verschillende gemeenten in de periode 1978-1984.

"De onderzoeksmethode van het regionaal inkomensonderzoek 1984 is gelijk aan de methode van 1982" (eB.s., 1988a). De basisgegevens uit 1984 waren echter minder eenvoudig te bewerken. Dit heeft tot gevolg dat de gemiddelde inkomens en inkomensverdelingen uit 1984 niet geheel vergelijkbaar zijn met die uit 1982 (en 1978). In 1984 kon onvoldoende informatie verkregen worden over indivi-duele huursubsidie, tegemoetkoming studiekosten en bijstandsuitkeringen voor specifieke bestanddelen. Deze bestanddelen zijn namelijk vanaf 1984 gedefiskali-seerd en dus moeilijk te achterhalen bij de belastingdienst. De totalen van deze bestanddelen zijn echter bijgeschat zodat de gemiddelde inkomens uit 1982 en 1984 met elkaar en met de die uit 1978 kunnen worden vergeleken.

Voor wat betreft de inkomensverdeling gaat het voorgaande echter niet op. De genoemde bestanddelen blijken met name in de inkomensklassen tussen 12.700 en 23.600 gulden voor vertekening te zorgen. Landelijk gezien gaat het daarbij om de inkomenstrekkers in het tweede, derde, vierde en vijfde inkomensdeciel. "In deze klassen worden 8 tot 13 procent van de inkomenstrekkers in een lagere inkomensklasse ingeteld. Deze vertekening zal niet voor elke gemeente even groot zijn" (C.B.S., 1988a). Echter, gezien het feit dat in het onderhavige deelon-derzoek voor wat betreft de inkomensverdeling wordt gewerkt met het laagste en het hoogste· inkomenskwintiel, is' het effekt van deze vertekening minimaal. 12

(18)

Alleen een deel van het laagste inkomenskwintiel ("de bovenste helft") is aan vertekening onderhevig. Niettemin moet hiermee wel rekening worden gehouden bij het vergelijken van het regionale inkomensonderzoek uit 1982 met dat uit 1984.

Tot slot moet worden vermeld dat zowel in 1982 als in 1984 bij de inkomensver-deling informatie ontbreekt over de kinderbijslag. Voor wat betreft het gemid-dèlde inkomen is dat niet het geval.

2.4 Samenvatting

Resumerend kan worden gekonkludeerd dat de ontwikkeling van het gemiddelde totaal inkomen analyseerbaar is voor de periode 1976-1982. De ontwikkeling van het gemiddelde besteedbaar inkomen is dat niet, omdat dit begrip in 1978 nog niet werd gehanteerd. Dit heeft tot gevolg dat die analyse alleen over de periode 1982-1984 kan plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor het analyseren van de ontwik-kelingen in inkomensverdelingen op gemeentelijk niveau. Dit gaat ook alleen op voor de periode 1982-1984, waarbij dan rekening moet worden gehouden met een mogelijk geringe overschatting van het laagste inkomenskwintiel in 1984.

(19)
(20)

3

GEBIEDSAFBAKENING

3.1 Algemeen

Zoals al werd aangestipt in het eerste hoofdstuk, bestaat er een groot aantal regionale indelingen voor de gebieden Amsterdam en omstreken en Rotterdam en omstreken. Elk van deze regionale indelingen heeft zijn eigen funktie. Op een aantal van deze regionale indelingen zal in de rest van dit hoofdstuk dieper worden ingegaan. Niet alleen de vraag welke gemeenten er nu precies tot die verschillende regio's behoren, maar ook het feit of er binnen die regio's nog weer onderscheid gemaakt kan worden in verschillende typen gemeenten komen daarbij aan de orde.

Achtereenvolgens wordt nader ingegaan op de stadsgewestelijke indeling volgens de Rijksplanologische Dienst (RPD), de agglomeratie-indeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en een bestuurlijke indeling volgens het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Ministerie BiZa).

3.2 Stadsgewestelijke indeling

Het stadsgewest is een door de rijksoverheid (de RPD) ontwikkelde term. Al in de Struktuurschets Stedelijke Gebieden 1978 is het begrip ingevoerd. Het was toen vooral een planologische term en werd als volgt gedefinieerd: "een stadsge-west betreft één of meer grote centra (steden of agglomeraties) met omringende kleinere kernen, die door de vele onderlinge relaties een functioneel geheel vormen" (Ministerie VROM, 1984). De selektie van de stadsgewesten vond ten tijde van de Struktuurschets 1978 hoofdzakelijk plaats op grond van kenmerken van de centrale stad. Deze laatste moest een omvang van minstens 50.000 inwoners hebben en een verzorgingsniveau van tenminste het niveau V volgens de hiërarchie van kernen.

In de Struktuurschets stedelijke gebieden 1983 (Ministerie VROM, 1984) zijn de geselekteerde stadsgewesten overgenomen en is aan het planologische koncept een instrumentele uitwerking gekoppeld. Dit laatste leidde tevens tot een

(21)

uitbrei-Figuur 3.1 Figuur 3.2 16 Haarlemmermeer Aalsmeer Stadsgewest Amsterdam Stadsgewest Rotterdam Oostzaan Landsmeer AMSTERDAM

(22)

ding van de kriteria op basis waarvan de stadsgewesten geselekteerd dienden te worden. Niet alleen kenmerken van de centrale stad, maar ook die van het ommeland en de samenhang tussen ~entrale stad en ommeland zouden voortaan als kriteria worden gehanteerd.

De centrale stad moet minstens een omvang hebben van 50.000 inwoners, tenminste verzorgingsniveau V volgens de hiërarchie van kernen bezitten en tevens minimaal 20.000 arbeidsplaatsen.

Het ommeland moet tenminste een omvang van 20.000 woningen binnen een straal van acht kilometer buiten de centrale stad bezitten. Daarnaast moet minstens 10 procent van het totale oppervlak van het ommeland bebouwd zijn.

Voor wat betreft de samenhang tussen beide moet er sprake zijn van minimaal 5000 pendelbewegingen tussen de centrale stad en de omliggen-de kernen binnen een straal van acht kilometer.

Ondanks deze duidelijke kriteria is in de Struktuurschets stedelijke gebieden 1983 niet duidelijk te achterhalen welke gemeenten er nu precies tot respektie-velijk het stadsgewest Amsterdam en het stadsgewest Rotterdam gerekend kunnen worden. Navraag bij de Rijksplanologische Dienst en een interne notitie (RPD, 1985) leverden een antwoord op die vraag op.

Binnen elk van de stadsgewesten wordt door de RPD een onderscheid gemaakt in centrumgemeenten, stedelijke gemeenten en landelijke gemeenten. Rekening houdend met die driedeling ziet de samenstelling van de beide stadsgewesten er als volgt uit (zie ook figuren 3.1 en 3.2):

stadsgewest Amsterdam centrumgemeente stedelijke gemeenten landelijke gemeenten stadsgewest Rotterdam centrumgemeente stedelijke gemeenten landelijke gemeenten 3.3 Agglomeratie-indeling Amsterdam;

Amstelveen, Diemen, Purmerend en Zaanstad; Aalsmeer, Abcoude, Haarlemmerliede, Haar-lemmermeer, Landsmeer, Oostzaan, Ouder-amstel, Wormer en Wijdewormer;

Rotterdam;

Albrandswaard, Barendrecht, Berkel en Ro-denrijs, Capelle aid IJssel, Krimpen aid IJs-sel, Maassluis, Nieuwerkerk aid IJsIJs-sel, Rid-derkerk, Rozenburg, Schiedam, Spijkenisse en Vlaardingen;

Bergschenhoek, Heerjansdam, Maasland, Moordrecht en Schipluiden.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek hanteert een geheel eigen regionale indeling onder de naam agglomeraties. Volgens Van Dale's woordenboek

(23)

bete-Haarlemmermeer

Figuur 3.3 Agglomeratie Amsterdam

~m

~

Rozenburg

Figuur 3.4 Agglomeratie Rotterdam 18

(24)

kent agglomeratie een "complex van steden en voorsteden". Anderen stellen dat in z'n algemeenheid onder agglomeratie wordt verstaan: alle aaneengesloten bebouwingsgebieden van enige omvang, mits deze op zijn minst gedeeltelijk voor bewoning bestemd zijn (zie ondermeer Yap, 1988).

Het c.B.S heeft voor de begrenzing van agglomeraties met 100.000 of meer inwoners gebruik gemaakt van de indeling zoals deze beschreven is in het artikel 'Stedelijke agglomeraties met 100.000 of meer inwoners' uit het Maandschrift van het c.B.S., oktober-aflevering 1966 (de indeling is gebaseerd op gegevens van de Volkstelling 1960). 'Voor de indeling is de volgende procedure gevolgd. Tot de agglomeratie van een bepaalde kernstad zijn de omliggende gemeenten gerekend, voor zover deze voldeden aan de volgende voorwaarden:

meer dan 50% van de woonforensen moest in de kernstad werkzaam zijn; deze in de kernstad werkzame forensen moesten bovendien tenminste 15% uitmaken van de totale ter plaatse wonende beroepsbevolking; van de totale ter plaatse wonende beroepsbevolking mocht niet meer· dan 30% in de bedrijfstak landbouw werkzaam zijn.

Het eerste en het tweede criterium zijn bedoeld als maatstaf voor de intensiteit van de vervlechting tussen randgemeenten en kernstad, terwijl het derde criterium als indicatie is bedoeld voor de mate van sociaal-economische verste-delijking van de betrokken randgemeenten zelf (C.B.S., 1990).

Binnen het onderzoeksprogramma Stedelijke Netwerken is een standaard klassifikatie ingevoerd om de eenheid qua definiëring binnen de onderzoeken uit dit onderzoeksprogramma te waarborgen. Binnen die standaard klassifikatie wordt de agglomeratie-indeling van het C.B.S. als een van de geografische gebiedsafbakeningen gebruikt. Echter, in dit onderzoeksprogramma wordt tevens een gebiedstypologie gehanteerd, waarbij de Randstad wordt onderscheiden in een aantal gemeentetypen: de vier grote steden, de groeigemeenten, de middel" grote steden, de randgemeenten en de overige Randstad-gemeenten.

Wanneer de beide indelingen (gebiedstypologie en agglomeratie-indeling) worden gekombineerd voor de regio's Amsterdam en Rotterdam, ontstaat het volgende beeld (zie ook figuren 3.3 en 3.4):

agglomeratie Amsterdam

grote stad Amsterdam;

groei gemeenten middelgrote steden randgemeenten

Haarlemmermeer, Purmerend; Amstelveen;

Abcoude, Broek in Waterland, Diemen, Edam-Volendam, Haarlemmerliede en Spaar-newoude, lIpendam, Landsmeer, Monnicken-dam, Muiden, Oostzaan, Ouder-amstel en Weesp;

(25)

agglomeratie Rotterdam grote stad groei gemeenten middelgrote steden randgemeenten 3.4 Bestuurlijke indeling Rotterdam;

Capelle aid Ussel, Spijkenisse; Schiedam, Vlaardingen;

Albrandswaard, Barendrecht, Bergschenhoek, Berkel en Rodenrijs, Krimpen aid Ussel, Maassluis, Nieuwerkerk aid Ussel, Ridderkerk en Rozenburg.

Tenslotte zal kort worden ingegaan op de territoriale afbakeningen die in een rapport van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (1990) zijn gehanteerd (zie ook afbeeldingen 3.5 en 3.6). In het genoemde rapport wordt uitdrukkelijk gesteld dat de opsomming van gemeenten zoals die plaatsvindt, niet betekent dat daarmee nu al van kabinetszijde een territoriale of bestuurlijke afbakening zou zijn gegeven met het oog op de totstandkoming van bovenlokale/regionale bestuurlijke voorzieningen voor deze gebieden. Het feit dat de in het rapport genoemde opsommingen van gemeenten rond Amsterdam en Rotterdam toch wel duidelijk aanwijsbare samenwerkingsverbanden betreffen, heeft ertoe geleid om ze in dit hoofdstuk expliciet aan de orde te stellen.

Regionaal Overleg Amsterdam (ROA)

Het Regionaal Overleg Amsterdam wordt gevormd door 24 gemeenten: Aals-meer, Abcoude, Amstelveen, Amsterdam, Almere, Beemster, Broek in Water-land, Diemen, Edam-Volendam, Haarlemmermeer, lIpendam, Jisp, Katwoude, Landsmeer, Marken, Monnickendam, Oostzaan, Ouder-amstel, Purmerend, Uithoorn, Wormer, Wijdewormer, Zaanstad en Zeevang. Niet alle gemeenten liggen in dezelfde provincie; het gaat hier om Almere (provincie Flevoland) en Abcoude (provincie Utrecht). Deze gemeenten vallen bovendien onder een ander gebied dan welke in de Wet gemeenschappelijke regelingen voor de regio Amsterdam is omschreven.

In een studie van Yap (1988), in opdracht van het ROA, wordt de geografische afbakening van het gebied verklaard. In het rapport wordt gesteld dat "het ROA-gebied, dat bestuurlijk voor een deel uit rationele overwegingen, voor een deel uit toevallige omstandigheden een samenwerking voorstaat, vrijwel exact overeen komt met het gebied dat begripsmatig met het begrip stadsgewest Amsterdam is aan te duiden ... " (Yap, 1988). Wanneer echter de hiervoor gepresenteerde omschrijving van de stadsgewestelijke afbakening erbij wordt gehaald, blijken er nog wel enige verschillen aanwezig te zijn. Zo behoort bijvoorbeeld Almere niet tot het stadsgewest Amsterdam, maar wel tot het ROA-gebied (zie verder ook paragraaf 3.5).

(26)

Haarlcmmcrri"tccr

Figuur 3.5 Regionaal Overleg Amsterdam (ROA)

(27)

Tenslotte kan worden vermeld dat de volkshuisvesting (het 'wonen') in het samenwerkingsverband een grote rol speelt. In de door het ROA gepresenteerde struktuurvisie (ROA, 1989) blijkt dat naast de taakstellingen ekonomie en infrastruktuur, ook de taakstelling woningbouw als centraal element wordt beschouwd, waarvoor samenwerking op boven-lokaal niveau noodzakelijk is. Overlegorgaan Rijnmondgemeenten (OOR)

Het Overlegorgaan Rijnmondgemeenten bestaat uit de gemeente Rotterdam en een veertiental omliggende gemeenten, te weten Albrandswaard, Barendrecht, Bernisse, Brielle, Capelle aid lisse I, Hellevoetsluis, Krimpen aid lisse I, Maas-sluis, Ridderkerk, Rozenburg, Schiedam, Spijkenisse, Vlaardingen en Westvoor-ne.

Het OOR is gebaseerd op een bestuursovereenkomst. De 15 OOR-gemeenten vormen twee gebieden, die in het kader van de Wet gemeenschappelijke regelin-gen zijn ingesteld en die samenvallen met de buitengrenzen van het OOR-gebied. Sedert 1987 funktioneert het OOR als een platform waar onderwerpen van algemeen-bestuurlijke aard en sektor-vraagstukken in algemene zin aan de orde komen. Vak-inhoudelijk overleg vindt steeds direkt plaats tussen de betrokken wethouders van de bij het OOR aangesloten gemeenten.

3.5 Samenvatting en evaluatie

In de eerste bijlage zijn voor de regio's Amsterdam en Rotterdam alle hiervoor besproken territoriale afbakeningen nog eens op een rij gezet. In één oogopslag vallen de verschillen op per regio.

Zo is voor wat betreft de regio Amsterdam de bestuurlijke indeling de meest uitgebreide. Echter, de gemeenten Haarlemmerliede/Spaarnewoude, Muiden en Weesp behoren niet tot deze bestuurlijke indeling, maar worden wel tot de agglomeratie Amsterdam gerekend. Daarnaast behoort Haarlemmerliede/Spaar-newoude ook tot het stadsgewest Amsterdam.

Voor Rotterdam en omstreken geldt dat de stadsgewestelijke indeling de meest uitgebreide is. Maar ook hier blijken gemeenten die niet tot het stadsgewest Rotterdam behoren, wel deel uit te maken van de bestuurlijke indeling (Bernis-se, Brielle, Hellevoetsluis en Westvoorne). De agglomeratie Rotterdam is qua aantal gemeenten de kleinste regionale indeling.

Om zo volledig mogelijk te kunnen rapporteren over de inkomensontwikkelingen zal in het volgende hoofdstuk worden gewerkt met een regionale indeling voor de gebieden rond Amsterdam en Rotterdam, die is samengesteld uit de hiervoor besproken territoriale afbakeningen. De regio's Amsterdam en Rotterdam - zoals deze in het vervolg worden genoemd - bestaan uit alle gemeenten die behoren tot of het stadsgewest, of de agglomeratie of de bestuurlijke indeling voor de genoemde gebieden (zie ook bijlagen I en 11).

(28)

4

INKOMENS ONTWIKKELINGEN

4.1 Inleiding

De Regionale Inkomensstatistiek van het CB.S. is één van de weinige, geschikte databronnen om uitspraken· te doen over inkomensontwikkelingen op lokaal niveau. Ten behoeve van het eigenlijke hoofdonderzoek wordt met behulp van deze databron een eerste verkenning gemaakt van de ruimtelijke verdeling van

'arme' en 'rijke' huishoudens in de regio's Amsterdam en Rotterdam en de ontwikkelingen daarin. De analyse kàn als een voorbereiding voor het genoemde hoofdonderzoekworden beschouwd en is voornamelijk beschrijvend-analytische van aard.

De resultaten van de analyse zullen per regio worden gepresenteerd. In para-graaf 4.2 worden de resultaten voor de regio Amsterdam weergegeven, terwijl in de daarop volgende paragraaf de resultaten voor de regio Rotterdam aan bod komen. V por elk van deze paragrafen geldt dat achtereenvolgens zal worden ingegaan op de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen in de gemeenten en de ontwikkeling van inkomenskwintielen per gemeente. Nogmaals wordt gewezen op het feit dat ten aanzien van de vergelijking voor de jaren 1976, 1978, 1982 en 1984 van het gemiddelde totaal inkomen in de gemeenten de nodige voorzichtig-heid in acht moet worden genomen. Hetzelfde geldt voor de ontwikkelingen in de inkomensverdeling tussen 1982 en 1984 (zie ook hoofdstuk 2).

4.2 Inkomensontwikkeling in en om Amsterdam

Ontwikkeling van de gemiddelde inkomens

In figuur 4.1 is voor een groot aantal gemeenten uit de regio Amsterdam de absolute ontwikkeling van het gemiddelde totaal inkomen per inkomenstrekker voor dè periode 1976-1984 grafisch weergegeven (zie ook bijlage lIl).

Het algemene beeld dat uit beide grafieken en bijlage III naar voren komt, is het feit dat gedurende het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig sprake is van een duidelijke inkomensstijging. Na 1982 echter, daalt het inkomen weer. Deze ontwikkeling is voor bijna alle gemeenten in de regio

(29)

het-1976 1978 1982 1984 c::::=J 1"""", .. ,'.,','1

-===

!:;:0:;:0:;:03 45000 40000 35000

I

[

R

·

0 30000

r

0 t 0 0 1< 0 25000 0

I

1/ I. j 0 20000 b 0

I

I

H I

1

/

0 1

·

l

0

I

0

·

15000 1< 0

·

0

I

I

:

p

r

·'

I

0 10000 t

·

0

I

·

0

~

... ,' ..

I

(

I

0

·

5000

·

·

0

I ·

·

> I".'"

·

0

·

I

·

0 0

j:lms ter dam Haarlemmermeer Purmerend I=lms lel 'leen Diemen Zaans lad

Figuur 4.1a Ontwikkeling van het gemiddelde totaal inkomen per inkomens-trekker voor enkele gemeenten in de regio Amsterdam, periode 1976-1984. 1976 1978 1982 1984 c::::=J c:::::J

-===

!:;:0:;:0:;:03 60000 50000

·

·

40000

U

0

I

·

0

G

0

,P

I

0 30000 1

·

F I .-0 I· 0

I

1/

·

,!

I

0 I

·

U 0 0 20000

·

0 I' 0 I}

·

0

·

I

>

0 ' ...••

·

0 I 0 10000

·

]

0 i

·

0

·

·

••••••• 0 I 0 ••••••• 0

Abcoude Edam-Vo I endam Landsmeer Muiden Ouder-t=lms te I U i thoorn Figuur 4.1b Ontwikkeling van het gemiddelde totaal inkomen per

inkomens-trekker voor enkele gemeenten in de regio Amsterdam, periode 1976-1984.

(30)

zelfde. Een enkele randgemeente in de regio doorbreekt dit patroon met een konstante stijging van het totaal inkomen; Abcoude is wat dat betreft een goed voorbeeld.

Toch is er binnen de regio Amsterdam ook een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende typen gemeenten, tenminste daar waar het gaat over het niveau van het gemiddelde totaal inkomen per gemeente. Het inkomen in de centrale stad Amsterdam is lager dan in de groeigemeenten (Haarlemmermeer en Purmerend), de middelgrote (stedelijke) gemeenten (Amstelveen, Diemen en Zaanstad) en de overige (landelijke) gemeenten (Abcoude, Edam-Volendam, Landsmeer, Muiden, Ouder-Amstel en Uithoorn). Dit is gedurende de gehele onderzoeksperiode het gevaL

Met dit onderscheid moet bij het interpreteren van de geïndexeerde gegevens (zie bijlage lIl, figuur 111.1) rekening worden gehouden. Immers, een lager inkomen als basis voor indexering betekent dat er relatief grotere veranderingen te verwachten, zijn. Dit laatste komt bijvoorbeeld vooral naar voren in de relatief grotere terugval van het gemiddelde totaal inkomen in 1984 in Amsterdam (ten opzichte van 1982). Niettemin is het opvallend dat de geïndexeerde ontwikkeling van de centrale stad Amsterdam yrijwel gelijk is aan die van de omliggende gemeenten in de regio.

Naast de ontwikkeling van het gemiddelde totaal inkomen per inkomenstrekker, kan voor de periode 1982-1984 ook een uitspraak worden gedaan over de ontwikkeling van het gemiddelde besteedbare inkomen per inwoner en per inkomenstrekker in de desbetreffende gemeenten (zie wederom bijlage lIl). Ook hier valt een aantal zaken op.

Voor wat betreft de ontwikkeling van het gemiddelde besteedbare inkomen per inkomenstrekker tussen 1982 en 1984, is voor bijna alle gemeenten in de regio sprake van een afname. Ook hier doorbreekt een aantal kleinere randgemeenten dit patroon.

Echter, de ontwikkeling van het gemiddelde besteedbare inkomen per inwoner vertoont tussen 1982 en 1984 een minder duidelijk patroon dan de hiervoor genoemde ontwikkelingen van het gemiddelde besteedbare inkomen per inko-menstrekker en het gemiddelde totaal inkomen per inkoinko-menstrekker. Wanneer de ontwikkeling van het gemiddelde besteedbare inkomen per inwoner tussen 1982 en 1984 nader wordt bestudeerd, blijkt dat de 'achtergestelde positie' van de centrale stad Amsterdam hier absoluut niet opgaat. Zowel in 1982 als in 1984 neemt Amsterdam voor wat betreft dit inkomensgegeven een 'gemiddelde' positie in. Het feit dat in Amsterdam relatief veel kleine huishoudens voorko-men en het feit dat er relatief meer inwoners van de gemeente tot de daadwer-kelijke beroepsbevolking behoren, zijn hier debet aan.

Ontwikkeling in kwintielen

De hiervoor geschetste ontwikkelingen van de diverse gemiddelde inkomens geven slechts ten dele een beeld van de inkomenspositie van/in de verschillende gemeenten behorend tot de regio Amsterdam. Met behulp van gegevens omtrent

(31)

de inkomensverdeling kan dit beeld worden genuanceerd. Daarbij wordt met name duidelijk hoe de 'arme' en de 'rijke' huishoudens zijn verdeeld over de verschillende gemeenten uit de genoemde regio. Dit is immers ook een van de doelen van het onderhavige werkdokument.

Zoals eerder vermeld zijn deze 'arme' en 'rijke' huishoudens met behulp van de Regionale Inkomensstatistiek geoperationaliseerd als respektievelijk huishoudens behorend tot het laagste inkomenskwintiel (20%-groep) en huishoudens beho-rend tot het hoogste inkomenskwintiel. Voor beide groepen is de ontwikkeling tussen 1982 en 1984 in de figuren 4.2 en 4.3 weergegeven.

Ook hier blijkt weer de uitzonderlijke positie van de centrale stad Amsterdam. Samen met de gemeente Katwoude bezat Amsterdam zowel in 1982 als in 1984 een relatief groot aandeel huishoudens behorend tot het laagste inkomenskwin-tiel. Gemeenten met zowel in 1982 als in 1984 relatief weinig 'arme' huishoudens zijn: Abcoude, Landsmeer en Marken. Het aandeel van het laagste inkomens-kwintiel ligt in deze gemeenten in beide jaren beneden de 15 procent. Uitgaande van de gehanteerde klasse-indeling (zie figuur 4.2) is er slechts één gemeente in de regio te vinden met een afname van het aandeel 'arme' huishoudens tussen 1982 en 1984 (HaarlemmerliedejSpaarnewoude). In vier gemeenten is er daarentegen sprake van een toename (Monnickendam, Purmerend, Uithoorn en Zeevang). Deze ontwikkeling wordt enigszins gerelativeerd door de gegevens uit bijlage lIl. Uit die bijlage wordt duidelijk dat het aantal gemeenten met minder dan 15 procent huishoudens uit het laagste inkomenskwintiel tussen 1982 en 1984 iets is afgenomen.

Tenslotte blijkt de bijzondere positie van de centrale stad in de inkomensverde-ling en de ontwikkeinkomensverde-ling daarin ook op te gaan voor het aandeel huishoudens behorend tot het hoogste inkomenskwintiel. Alleen in Amsterdam is zowel in 1982 als in 1984 sprake van een relatief kleine groep 'rijke' huishoudens. Daarentegen zijn er een groot aantal gemeenten ten zuiden en ten noorden van Amsterdam die juist een zeer groot aandeel van deze huishoudens bezitten (meer dan 25 procent). Uit figuur 4.3 wordt duidelijk dat

Haarlemmerliedej-Spaarnewoude, Ilpendam, Jisp en Wijdewormer de winnende gent~enten zijn

voor wat betreft de 'rijke' huishoudens; zij zien het aandeel van hèt hoogste inkomenskwintiel dus duidelijk toenemen tussen 1982 en 1984 zijn. Dáainaast wordt uit bijlage III duidelijk dat in een groot aantal gemeenten sprake is,~ een toename van het aandeel van het hoogste inkomenskwintiel. Opvallend is het feit dat er geen duidelijke verliezers kunnen worden aangewezen (zie zowel figuren 4.2 en 4.3 als bijlage lIl).

Resumerend kan worden vastgesteld dat Amsterdam een wel zeer bijzondere positie inneemt in de inkomensverdeling (veel 'arme' en weinig 'rijke' huishou-dens). Daarnaast blijkt dat tussen 1982 en 1984 het aantal gemeenten met een (zeer) gering aantal 'arme' huishoudens afneemt, terwijl het aantal gemeenten

met duidelijk meer 'rj.j~e' huishoudens toeneemt. De gemeente

Haarlemmerlie-dejSpaarnewoude is de enige gemeente waar het aandeel lage-inkomensgroepen kleiner wordt en het aandeel hoge-inkomensgroepen groter. Bedenk daarbij dat

26

'

(32)

het gemiddelde inkomen per inwoner en per inkomens trekker in dezelfde periode in bijna alle gemeenten is afgenomen.

1982 Legenda

lliIIIru

minder dan 15%

. 15 tot 20%

• meer dan 20%

D

Buiten bes~houwing

Legenda 1984

IIIIJII]

minder dan 15% '. 15 tot 20% meer don 20%

D

Buiten' beschouwing

Figuur 4.2 Aandeel huishoudens behorend tot het laagste inkomenskwintiel

(besteedbaar inkomen) in gemeenten behorend tot de regio Am-sterdam in 1982 en 1984

(33)

1982 Legenda • minder dan 20% . 2 0 tot 25% • meer don 25%

D

Buiten beschouwing Legenda

[ll]]]

minder dan 20% . 2 0 tot 25% • meer dan 25%

D

Buiten beschouwing

Figuur 4.3 Aandeel huishoudens behorend tot het hoogste inkomenskwintiel (besteedbaar inkomen) in gemeenten behorend tot de regio Am-sterdam in 1982 en 1984

(34)

4.3 Inkomensontwikkeling in en om Rotterdam

Ontwikkeling van de gemiddelde inkomens

Ook voor een groot aantal gemeenten uit de regio Rotterdam is de absolute ontwikkeling van het gemiddelde totaal inkomen per inkomenstrekker in de periode 1976-1984 grafisch weergegeven (zie figuur 4.4 en bijlage lIl, figuur 111.2). Voor een groot deel van de gemeenten uit deze regio blijkt, evenals in de regio Amsterdam, sprake te zijn van een stijgende inkomensontwikkeling tot 1982, gevolgd door een afname van het gemiddelde totaal inkomen tussen 1982 en 1984. Opvallend in de regio Rotterdam is echter dat in een groter aantal kleinere randgemeenten sprake is van een kontinue stijging van het gemiddelde totaal inkomen (in figuur 4.4b is daarvan een aantal gemeenten opgenomen). In totaal gaat het om acht gemeenten (Bergschenhoek, Berkel & Rodenrijs, Bernisse, Brielle, Heerjansdam, Maasland, Schipluiden en Westvoorne), oftewel een derde van het totaal aantal gemeenten uit deze regio. In de regio Amster-dam betreft het vier gemeenten c.q. een zevende van het totaal aantal gemeen-ten.

Hoewel de centrale stad (Rotterdam) ook in de regio Rotterdam het laagste gemiddelde totaal inkomen per inkomenstrekker bezit, is het verschil met bijvoorbeeld Schiedam niet bijster groot. Daarnaast blijkt dat het gemiddelde totaal inkomen in de groeigemeenten (Capelle aid IJssel en Spijkenisse) en de middelgrote stedelijke gemeenten (Maassluis, Ridderkerk, Schiedam en Vlaar-dingen) duidelijk lager is dan in de eerder genoemde kleinere randgemeenten (vergelijk 4.4a met 4.4b).

Tenslotte moet ook hier worden vermeld dat bij de bestudering van de ge-indexeerde gegevens (zie wederom bijlage lIl, figuur 1II.2) rekening moet worden gehouden met het niveau van het totaal inkomen in 1976, dat is gebruikt als basis voor indexering.

Voor de periode 1982-1984 kunnen enige aanvullende opmerkingen worden gemaakt; het betreft dan de ontwikkeling van het gemiddelde besteedbare inkomen per inwoner en per inkomens trekker in de verschillende gemeenten behorend tot de onderhavige regio.

Opvallend is dat voor deze regio geldt, dat tussen 1982 en 1984 de ontwikkeling van· het gemiddelde besteedbare inkomen zowel per inkomenstrekker als per inwoner grotendeels gelijk is aan de ontwikkeling van het gemiddelde totaal inkomen per inkomenstrekker. Dit is in de regio Amsterdam duidelijk niet het geval; de ontwikkeling van het gemiddelde besteedbare inkomen per inwoner is daar duidelijk anders.

Voor de regio Rotterdam betekent dit dat de genoemde kleinere randgemeenten ook voor wat betreft het besteedbare inkomen een positieve ontwikkeling doormaken tussen 1982 en 1984; dit geldt dus ook voo.r het inkomen per inwoner.

Evenals in de regio Amsterdam blijkt dat de centrale stad Rotterdam in de regio geen achtergestelde positie inneemt, wanneer wordt gekeken naar het inkomen

(35)

1976 1978 1982 1984 c::=J F',""""""""·! l:I:I:Il !:;:0:;:0:;:03 40000 35000 0 0 0 0 30000 0 0 0 0 0 0 25000 0 0 0 0 0 0 20000 0 0 0 0 0 0 15000 0 0 0 0 0 0 10000 0 0 0 0 0 0 0 0 5000 0 0 0 0 0 0

Ra llerdam Capelle aid Spijkenisse MaassluIs Ridderkerk Schiedam V I aard i nsen

Figuur 4.4a O~twikkeling van het gemiddelde totaal inkomen per inkomens-trekker voor enkele gemeenten in de regio Rotterdam, periode 1976-1984. 1976 1978 1982 1984 c::=J c:::::::::J l:I:I:Il !!o:;:o:;:o3 50000 40000

~

b

0

~

~;

0 30000

I

[>~ I 0 i 0 1/

P

0 0 , li i < 1< ! 0 ) 0 0 ) 20000

I

•••••• ) 0 0 0 I 0 ,

t

'.'. 0

\

0

·

••••. '. 0 •••••• 10000 0 i 0 i 0

·

0

·

••••••• 0

·

0

i

0 ) 0

Ber9schenhoek Berkel 8. Rad. Heer jansdam Maas I and Moordree h l Schipluiden

Figuur 4.4b Ontwikkeling van het gemiddelde totaal inkomen per inkomens-trekker voor enkele gemeenten in de regio Rotterdam, periode 1976-1984.

(36)

per inwoner. Ook hier kunnen de relatief meer in Rotterdam woonachtige kleinere huishoudens en de relatief grotere daadwerkelijke beroepsbevolking in

deze stad als oorzaken worden aangewezen.

Ontwikkeling in kwintielen

In de figuren 4.5 en 4.6 is voor de regio Rotterdam de inkomensontwikkeling (tussen 1982 en 1984) in kwintielen weergegeven (het laagste en het hoogste inkomenskwintiel).

Ten aanzien van de 'arme' huishoudens (het laagste inkomenskwintiel) kan ten eerste worden opgemerkt dat opnieuw Rotterdam een aparte positie inneemt. Het aandeel huishoudens behorend tot deze kategorie is in deze stad in beide jaren erg hoog (in 1984 zelfs bijna 25 procent). Opvallend is dat in 1982 ook in Schipluiden het aandeel van het laagste inkomenskwintiel meer dan 20 procent is (namelijk 21,0 procent); in 1984 is dit echter aanmerkelijk lager (nog geen 18 procent). Barendrecht, Hellevoetsluis, Maasland en Spijkenisse zijn gemeenten met zowel in 1982 als in 1984 relatief weinig 'arme' huishoudens (minder dan 15

procent). Schiedam is de enige gemeente in de regio, die als 'verliezer' kan

worden bestempeld. In deze gemeente neemt het aandeel 'arme' huishoudens duidelijk toe. Daarnaast is er een viertal gemeenten, dat het aandeel van deze

huishoudens ziet afnemen (Brielle, Heerjansdam, Nieuwerkerk aid lissel en het

eerder genoemde Schipluiden). Deze gemeenten kunnell in dit kader als 'winaars' worden beschouwd (zie ook bijlage lIl).

De 'rijke' huishoudens zijn in de onderzoeksperiode in de regio Rotterdam duidelijk gekoncentreerd buiten de centrale stad en haar direkte omgeving (zie figuur 4.6). Daarbij is er vrij weinig verschil in het spreidingspatroon tussen 1982 en 1984. In Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen wonen relatief weinig

huishou-dens met een hoog inkomen. Uitgaande van de gehanteerde klasse-indeling is er

slechts één gemeente, Ridderkerk, waar het aandeel van het hoogste inkomens-kwintiel duidelijk waarneembaar toeneemt. Tegenover deze ene 'winnaar' is er

ook één verliezer. In de gemeente Nieuwerkerk aid lissel neemt het aantal

'rijke' huishoudens af. Wanneer echter de gegevens uit de derde bijlage worden bestudeerd, dan blijkt, evenals in de regio Amsterdam, dat er in bijna alle gemeenten sprake is van een toename van het aandeel.

Konkluderend kan worden vastgesteld dat evenals in de regio Amsterdam, in de onderhavige regio sprake is van een uitzonderingspositie van de centrale stad

.y'. . Rotterdam (veel huishoudens met een laag inkomen en weinig huishoudens met

een hoog inkomen). De buurgemeente Schiedam laat echter een ontwikkeling zien die in dezelfde richting wijst.

Opvallend in deze regio is het feit dat er meer gemeenten zijn waar het aandeel

lage-inkomensgroepen afneemt, dan gemeenten waar dit aandeel toeneemt (respektievelijk vier en één). De ontwikkeling van de diverse gemiddelde inkomens liet al zien dat er in de regio Rotterdam een groot aantal gemeenten bestaat, waar het inkomensniveau konstant stijgt, ook tussen 1982 en 1984. Voor wat betreft het aandeel hoge-inkomensgroepen is in de meeste gemeenten sprake van een toename.

(37)

1982 Legenda

[]llll]

minder dan 15%

Al:tmj:j:J+~

.A

dJW.

15 tot 20% meer dan 20%

D

Buiten beschouwing .~ i 1984 j Legenda

!IIIIIru

minder dan 15% . 1 5 tot 20% meer don 20%

D

Buiten beschouwing

Figuur 4.5 Aandeel huishoudens behorend tot het laagste inkomenskwintiel (besteedbaar inkomen) in gemeenten behorend tot de regio Rotter-dam in 1982 en 1984

(38)

1982 Legenda • minder don 20% . 2 0 tot 25% meer dan 25%

D

Buiten beschouwing 1984 Legenda • minder don 20% . 2 0 tot 25% meer don 25%

D

Buiten beschouwing

Figuur 4.6 Aandeel huishoudens behorend tot het hoogste inkomenskwintiel

(besteedbaar inkomen) in gemeenten behorend tot de regio Rotter-dam in 1982 en 1984

(39)

4.4 Samenvatting en evaluatie

Zo op het eerste gezicht is de inkomensontwikkeling in de regio's Amsterdam en Rotterdam vrijwel hetzelfde. De centrale stad steekt af ten opzichte van het

ommeland; een lager gemiddeld inkomen en veel 'arme' en weinig . 'rijke'

huishoudens. Toch zijn er wel enige nuanceringen te maken.

Voor wat betreft de ontwikkeling van' het gemiddeldè totaalinkomen in de

periode 1976-1984 is het opvallend dat in de regio Rotterdam in een groot aantal randgemeenten het gemiddelde totaalinkomen gedurende de gehele periode toeneemt. In de overige (stedelijke) gemeenten in die regio en in bijna de gehele regio Amsterdam is dat niet het geval. In die laatstgenoemde gemeen-ten daalt het gemiddelde totaalinkomen tussen 1982 en 1984.

Hetgeen hiervoor is vermeld over de ontwikkeling van het gemiddelde·

totaalin-komen tussen 1982 en 1984, geldt ook voor de ontwikkeling van het gemiddelde besteedbare inkomen per inkomenstrekker in die periode. In veel gemeenten in de beide regio's neemt het gemiddelde besteedbare inkomen per inkomens

trek-ker af, met name in een groot aantal randgemeenten in de regio Rotterdam. De

tegenstelling tussen centrale stad en de omliggende (rand)gemeenten is dus het duidelijkst waarneembaar in de laatstgenoemde regio.

De ontwikkeling van het gemiddelde besteedbare inkomen per inwoner tussen

1982 en 1984 vertoont in beide regio's een geheel ander patroon. De centrale

steden nemen nu geen uitzonderingspositie in; deze steden nemen juist een

'gemiddelde' positie in. Het feit dat in de centrale steden relatief meer kleinere huishoudens voorkomen en het feit dat in Amsterdam en Rotterdam relatief

meer inwoners tot het werkende .deel van de bevolking behoren, kunnen

hiervoor als oorzaken worden aangewezen.

Wanneer tenslotte naar de inkomensve'rdeling wordt gekeken, via de

ontwikke-ling van inkomenskwintielen (in de verdeontwikke-ling van het besteedbaar inkomen) tussen 1982 en 1984, dan blijkt opnieuw de uitzonderlijke positie van de centrale

steden in de regio. In Amsterdam en Rotterdam wonen, relatief meer

huishou-dens uit het laagste inkomenskwintiel ('arme' huishouhuishou-dens) en relatief minder huishoudens uit het hoogste inkomenskwintiel ('rijke' huishoudens). Opvallend is dat binnen de regio Rotterdam de gemeente Schiedam (een buurgemeente van de centrale stad Rotterdam) zich tussen 1982 en 1984 ontwikkelt in de richting van eenzelfde inkomensverdeling als die in de centrale stad.

De tegenstellingen binnen en tussen gemeenten lijken er voor wat betreft de ontwikkeling van de inkomensverdeling niet kleiner op geworden, ook niet in een periode waarin het gemiddelde inkomen is afgenomen (zie hiervoor). In de regio Amsterdam is het aantal gemeenten met een gering aandeel 'arme' huishoudens (minder dan 15 procent) afgenomen, terwijl tegelijkertijd het aantal

gemeenten met meer 'rijke' huishoudens (meer dan 25 procent) is toegenomen.

In deze regio lijken de tegenstellingen gegroeid te zijn. In de regio Rotterdam is dit patroon minder duidelijk te herkennen. Er zijn ten eerste meer gemeenten met een afnemend aandeel 'arme' huishoudens dan gemeenten met een toene-mend aandeel huishoudens uit deze kategorie. Daarnaast is er, evenals in de

(40)

regio Amsterdam, in bijna alle gemeenten sprake van een toename van het aandeel huishoudens met een hoog inkomen. Bedacht moet worden dat juist in

deze regio ook in een groot aantal gemeenten sprake is van een stijging van het gemiddelde inkomensniveau.

(41)
(42)

5

AFSLUITING

5.1 Samenvatting en evaluatie

Samenvatting

In het onderhavige rapport staat centraal wat de verdeling is van arme en rijke huishoudens over de verschillende gemeenten die behoren tot de regio Amster-dam en de regio RotterAmster-dam. Daarnaast is ook aandacht besteed aan de ontwik-kelingen in die verdeling gedurende het begin van de jaren tachtig. Het onder-zoek is vooral beschrijvend-analytisch van aard en dient ter plaatsbepaling voor verder onderzoek naar de invloed van het toekomstige volkshuisvestingsbeleid op de toekomstige woonsituatie en woningmarktpositie van arme en rijke huishou-dens in de genoemde regio's.

Met behulp van de Regionale Inkomensstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek is het mogelijk om op gemeentelijk niveau onderzoek te doen naar inkomensontwikkelingen gedurende een reeks jaren. Het gaat daarbij zowel om de ontwikkeling van gemiddelde inkomens als om de ontwikkelingen in de inkomensverdeling. Toch zijn er ook een aantal nadelen verbonden aan het werken met deze databron:

de inkomensgegevens worden pas na een aantal jaren vrijgegeven, waar-door recente ontwikkelingen niet kunnen worden onderzocht;

door veranderingen in de afbakening van de inkomensdefinities is het niet mogelijk om voor alle inkomensbegrippen een tijdreeksanalyse te plegen van gelijke omvang.

Huishoudens behorend tot het laagste inkomenskwintiel (20%-groep in een inkomensverdeling) worden in dit onderzoek bestempeld als huishoudens met een laag-inkomen ('arme' huishoudens). De 'rijke' huishoudens behoren tot het hoogste inkomenskwintiel.

De in het onderzoek gehanteerde regionale gebiedsafbakening is gebaseerd op een aantal veelvuldig gehanteerde indelingen. Voor zowel de regio Amsterdam als voor de regio Rotterdam geldt dat de gemeenten behoren tot ofwel het stadsgewest van Amsterdam en/of Rotterdam, ofwel de agglomeratie van diezelfde centrale steden, ofwel de voor het gebied rond deze steden geldende

(43)

bestuurlijke indeling (Regionaal Overleg Amsterdam of Overlegorgaan Rijn-mondgemeenten).

Hoewel op het eerste gezicht het patroon van de inkomensverdeling, de sprei-ding van de gemiddelde inkomens en de ontwikkeling in beide grootheden, voor beide regio's hetzelfde lijkt te zijn, bestaan er toch ook versçhillen.

De centrale steden in de beide regio's nemen een nogal uitzonderlijke positie in: een laag gemiddeld inkomen en veel 'arme' en weinig 'rijke' huishoudens. Alleen wanneer wordt gekeken naar het gemiddelde inko-men per inwoner, neinko-men de centrale steden een 'gemiddelde' positie in. Onder andere het grote aantal kleine huishoudens in deze steden is hiervan de oorzaak.

De (landelijke) randgemeenten in de regio's kunnen als 'rijk' worden bestempeld.

In de periode 1976-1984 neemt het gemiddelde totaalinkomen toe in alle gepleenten tot aan het begin van de jaren tachtig, en daalt dat inkomens-niveau in de periode 1982-1984. Uitzondering hierop zijn een vrij groot aantal randgemeenten in de regio Rotterdam. . Qua inkomensverdeling en de ontwikkelingen daarin, is er in de twee . regio's sprake van tegengestelde ontwikkelingen gedurende de periode 1982-1984. In de regio Amsterdam neemt het aantal gemeenten met weinig (minder dan ·15 procent) 'arme' huishoudens (het laagste inko-menskwintiel) enigszins af, terwijl in de regio Rotterdam per saldo sprake is van een toename van gemeenten met een gering aandeel van deze 'arme' huishoudens. Daarnaast neemt in beide regio's het aantal gemeen-ten toe met grote groep ;rijke' huishoudens (hoogste inkomenskwintiel), dat wil zeggen een aandeel van meer dan 25 procent.

Eva/uatie

Wanneer de cijfers op een rij worden gezet, blijkt dat er in de gebieden rondom de grote steden (nog altijd) sprake is van een duidelijke tegenstelling tussen de centrale stad en haar omgeving. De lage-inkomensgroepen gekoncentreerd in de grote steden en de hoge-inkomensgroepen wonen daar omheen.

Toch wordt uit het voorgaande ook duidelijk dat de ene regio de andere niet is. In de regio Rotterdam is het hiervoor besproken patroon het duidelijkst aanwe-zig, ook wanneer naar de ontwikkelingen door de jaren heen wordt gekeken. Er zijn in deze regiomimelijk een aantal kleinere (rand)gemeenten, die gedurende de gehele onderzoeksperiode een konstante stijging van het inkomensniveau vertonen. In de anderç gemeenten in deze regio en in de regio Amsterdam is er daarentegen sprake van een afname van het inkomen aan het begin van de jaren tachtig.

Daarnaast blijkt in de regio Rotterdam de invloed van de centrale stad op haar direkte buurgemeenten ook duidelijk aanwezig. Schiedam profileert zich qua inkomensniveau en inkómensontwikkeling duidelijk in dezelfde richting als haar grote zus.

Cytaty

Powiązane dokumenty

De betekenis van de luchthaven Niederrhein voor Gelderland zal, zeker in eerste instantie, niet groot zijn.. Als de luchthaven groeit en de transport- en distributiefunctie

Studia Philosophiae Christianae 14/2,

Pierwszym i podstawowym powołaniem kobiety jest powołanie „do uczest­ nictwa w wewnętrznym życiu 'Boga samego&#34;. Powołanie to spełnia kobieta przez unikanie tego,

W tablicy 10 podano liczbę dokumentów normalizacyj- nych w programie KT 222/PK 2, liczbę wszystkich aktual- nych, w wersji polskiej i w wersji angielskiej, polskich doku-

In principle, the GMD of singlet particles produced via spark ablation (and any other similar gas-phase process) can be tuned from atomic clusters to any desired size by

Although the SPDCM problem is NP-hard, we will show that, by transforming the original graph to an auxiliary graph, the Shortest Path under the Nodal Deterministic Correlated

Kościół patrzy z miłością i ufnością na was, ludzi starszych, starając się przyczyniać do powstania takiego środowiska ludzkiego, społecznego i duchowego, w którym

poznanie istoty Boga przez ludzki inte- lekt, gdzie inicjatorem poznania jest sam Bóg, który pozwala doznać się intelek- towi człowieka.. Oczywiście dla Tomasza jest to