• Nie Znaleziono Wyników

Een interregionaal migratiemodel voor Nederland; een beleidgerichte toepassing op de zuidelijke Randstad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een interregionaal migratiemodel voor Nederland; een beleidgerichte toepassing op de zuidelijke Randstad"

Copied!
114
0
0

Pełen tekst

(1)

:'-~

-~

~g~3

§

~

~

S

[7Q~

EEN INTERREGIONAAL

§

MIGRATIEMODEL

VOOR NEDERLAND

V

0

Een beleidgerichte toepassing

/

op de zuidelijke Randstad

[7Q~

E?

rJ

§

c::J

Leo van Wissen

~

t=::J

~

8

V'\\

""-.J

2i3

§

[7~

~

c==J

~

-

~

planologisch

studiecentrum TNO

(2)

-z

ti

f98'

MIGRATIEMODEL

VOOR NEDERLAND

Leo van

Wissen

Bibliotheek r~J

),'~ ,t

Technische BestuUlS~\Un(jr

Jaffalaan 5

2628

BX Delft

8441

406

8

Bibliotheek TU Delft

\\\\11 \\\11 \11\\\ 1\ 1\\ I \\1\ I \ 1\\1\

C 0003152815

(3)

TREFWOORDEN

Aggregatienivo Beleidgericht Beleidsinstrumenten Distributiemodel Evaluatie van beleid Generatiemodel Instrumentvariabelen Migratie Modelevaluatie Planningsmodel Streekplan Taakstelling

.

.

. ~.

(4)

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding tot het onderzoek 1.2 Kenmerken van een planningsmodel 1.3 De probleemstelling

1.4 De onderzoeksopzet

2 HET MIGRATIEMODEL 2.1 Doel van het model 2.2 De migratietheorie

2.2.1 Het ontstaan van de migratiewens 2.2.2 De keuze van de migratiebestemming

2.3 Het aggregatienivo

2.3.1 Aggregatie van de migranten

2.3.2 De regio-indeling 2.4 De gekozen model typen

2.4.1 Direkte en indirekte interaktiemodellen 2.4.2 Het generatiemodel

2.4.3 Het verdeel model

2.5 De gekozen variabelen 2.6 De tijdsdimensie

3 MIDDELEN OM DE INTERREGIONALE MIGRATIE TE BEÏNVLOEDEN 3.1 Inleiding 3.2 Het beleid 1 1 2 4 4 7 7 7 9 10 11 12 13 14 14 16 17 20 21 22 22 23

3.2.1 De visie van de Rijksoverheid 23

3.3

3.2.2 De visies van de provinciale overheden 24

3.2.3

3.2.2.1 Nota's met betrekking tot de zuidvleugel 27 3.2.2.2 Nota's met betrekking tot het uitstra- 30

lingsgebied

Konklusie ten aanzien van het spreidingsbeleid 33 Taakstellingen en realisatie in de periode 1970-1975 34

3.3.1 Woningbouw 34

3.3.2 Woningdifferentiatie 36

3.3.3 Spreiding van werkgelegenheid 39

(5)

4 WERKELIJKHEID, MODELKEUZE EN VOORWAARDELIJKE VOORSPELLING 41

4.1 Inleiding 41

4.2 De feitelijke migratiebewegingen 43

4.3 De selektie van de variabelen voor de basismodellen voor 45

migratiegeneratie en migratiedistributie

4.4 De modelresultaten 51

4.4.1 De generati emode 11 en 51

4.4.2 De distributiemodellen 55

4.5 Voorwaardel ijke voorspeliing 59

4.5.1 De generatiemodellen 59

4.5.2 Het distributiemodel als beleidsmodel 61

5 EVALUATIE, KONKLUSIES EN SAMENVATTING 68

5.1 Inleiding 68

5.2 Determinanten van het migratieproces 68

5.2.1 Determinanten van het ontstaan van de migratiewens 68

5.2.2 Determinanten van de keuze van de migratiebestemming 75

5.3 Determinanten en beleidsinstrumenten 75

5.4 De effektiviteit van de beleidsinstrumenten 77

5.5 Het gebruikte model geëvalueerd 78

5.6 Enkele konklusies, beleidsaanbevelingen en een korte samen- 82

vatting

5.6.1 Konklusies en beleidsaanbevelingen 82

5.6.2 Een korte samenvatting 84

BIJLAGEN :

1 De ter beschikking staande variabelen 87

2 Het aandeel van elke bestemming per vertrekregio voor 90

huishoudensgroep 1

3 Het aandeel van elke bestenming per vertrekregio voor 92

huishoudensgroep 2

4 Identiteitsmatrix generatiemodellen 94

5 De korrelatiematrix voor de variabelen die niet afhankelijk 95

zijn van de huishoudensgroepen

(6)

1.1 De PSC-indeling, een indeling van Nederland in woon-werk- 6 ( of arbeidsmarkt) gebieden

3.1 Indeling van het onderzoekgebied in streekplangebieden 26

4.3 Het effekt van verandering van PWPERS (WOPRT, PRODEG) 62-64

op de migratiegeneigdheid van huishoudensgroep 1

4.4 Het effekt van verandering van PRODEG (WOPRT, WOPRE)

op de migratiegeneigdheid van huishoudensgroep 2

(7)

VOORWOORD

Dit rapport is het resultaat van een stage die in de periode van februari tot en met juli 1981 gelopen werd bij het Planologisch Studiecentrum (PSC) TNO te Delft.

De stage is een onderdeel van het bijvak planologie van de

studie sociale geografie aan de Vrije Universiteit te Amster-dam.

Het rapport betreft een onderzoeksverslag dat gebaseerd is op een groter projekt in het kader van een onderzoek naar de interregionale migratie in Nederland dat door het PSC-TNO verricht wordt in opdracht van de Rijksplanologische Dienst in het kader van het Nationaal Programma Demografisch Onderzoek. Er werd op meerdere plaatsen dankbaar gebruik gemaakt van opmerkingen, kritische kanttekeningen en suggesties van drs. Dree Op Ot Veld, de stagebegeleider van het PSC, en drs. Peter van Gestel, de begeleider vanuit de Vrije

Univer-siteit.

Brigitte Andoetoe verzorgde het grootste deel van het type-werk.

(8)

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding tot het onderzoek

Migratie is, met geboorten en sterf ten de oorzaak van plaatselijke veranderingen in omvang en samenstelling van de bevolking. De geboorte- en sterftecijfers vertonen een tamelijk stabiele ont-wikkeling, en zijn met een zekere mate van nauwkeurigheid te voor-spellen voor toekomstige tijdsperioden. De migratie-component is van de drie de meest onstabiele, en is het moeilijkst voor de toe-komst te bepalen.

Nu voeren vele regeringen een aktieve regionale bevolkingspolitiek (Ter Heide, 1973). De Nederlandse regering heeft al sinds 1949 de doelstelling van een betere ruimtelijke spreiding van bevolking en werkgelegenheid over de landsdelen in het ruimtelijk beleid

opge-nomen (Oriënteringsnota, 1973, p. 39). Hiertoe is het noodzakelijk

dat er betrouwbare bevolkingsprognoses beschikbaar zijn, waarop de planning zich kan baseren, en dat er inzicht is in de voornaamste determinanten van het migratieverschijnsel . Bij het Planologisch Studiecentrum van TNO wordt, in het kader van het Nationaal Programma Demografisch Onderzoek (NPDO) een onderzoek uitgevoerd omtrent de interregionale migratie in Nederland. Onder interregio-nale migratie wordt hier verstaan de migratie tussen gemeenten, waarbij de gemeente van vertrek deel uitmaakt van een ander arbeids-marktgebied dan de gemeente van vestiging. Een migratie tussen ar-beidsmarktgebieden betekent veelal dat men naast verandering van woonplaats ook verandert van arbeidsplaats. Deze beperking betekent dat niet gekeken wordt naar intra-gemeentelijke, intra-urbane of intra-regionale migratie. De gekozen ruimtelijke schaal is het lands-nivo, en de onderzoekseenheden zijn de migratiestromen tussen de onderscheiden arbeidsmarktgebieden. (Voor de precieze afbakening van de arbeidsmarktgebieden zie hoofdstuk 2.)

De probleemstelling van het PSC-onderzoek luidt:

a. Welke faktoren hebben de afgelopen jaren een belangrijke verkla-rende waarde gehad voor de omvang, richting en samenstelling van de interregionale migratiestromen in ons land.

(9)

2

-b. Op welke wijze is het mogelijk om de verklarende waarde van deze faktoren alsmede de veranderingen daarin in de loop der jaren -in een migratiemodel tot uitdrukk-ing te brengen.

c. Welke aanknopingspunten bieden de verschillende faktoren voor op-name in het thans gehanteerde vooruitberekeningsmodel.

Beperkt het PSC-onderzoek zich tot de opstelling van een gekwantifi-ceerd analysemodel, het centrale thema van dit stage-onderzoek is de evaluatie van verschillende beleidsinstrumenten voor het beinvloeden van de interregionale migratie in Nederland, met behulp van het PSC-model.

Het gaat hier dus om een modelmatige evaluatie van beleid. Het ge-bruikte model is het analysemodel dat ontwikkeld wordt bij het PSC-migratie-onderzoek. Dit onderzoek is echter tijdens deze stage nog niet afgesloten, zodat de waarde als analysemodel nog niet is vast-gesteld. Bovendien schept het gebruik van beschrijvende, analytische modellen in een planningskontekst bepaalde specifieke problemen.

"Descriptive models do not directly satisfy the planners demand for information about the future, or help him choose among alternative programs" (Lowry, 1965). In dit onderzoek wordt daarom eveneens een evaluatie van het gebruikte model gegeven. Aanknopingspunten voor die evaluatie wordt gegeven in de volgende paragraaf over de kenmer-ken van een planningsmodel .

De derde paragraaf geeft de probleemstelling van dit stage-onderzoek, paragraaf 1.4 de onderzoeksopzet.

1.2 Kenmerken van een planningsmodel

Een planningsmodel is een voorspellend model dat zodanige oorzaak-gevolg relaties heeft dat de variabelen die van belang zijn in de planning-manipuleerbare instrumentele en exogene variabelen - als oorzaak worden beschouwd, en een doel variabele als gevolg (Veld-huisen, 1980, p. 65 e.v.). Hier is de doelvariabele de migratie van-uit een arbeidsmarktgebied naar een ander arbeidsmarktgebied. Er zijn een aantal methodologische voorwaarden waaraan een plan-ningsmodel moet voldoen (Veldhuisen, 1980).

(10)

1. De grondslag van de benaderingswijze moet geintepreteerd kunnen worden als gedragshypothese, of tenminste als beschrijving van de statistische regelmaat van geaggregeerd ruimtelijk gedrag. 2. De wiskundige beschrijving van de verschillende samenhangen in

het model dient in overeenstemming te zijn met redelijke hypo-thesen omtrent het ruimtelijk gedrag van individuen.

3. De empirische uitkomsten van het model mogen niet in tegenspraak zijn met de realiteit.

4. Oorzaak-gevolg relaties moeten zodanig zijn dat de planningsbe-slissingen de onafhankelijke, en de reakties van mensen of orga-nisaties de afhankelijke variabelen zijn.

5. Het model dient de relevante beleidsvariabelen te bevatten. Van deze beleidsvariabelen dient aangetoond te zijn dat ze de belang-rijkste verklaring vormen voor het ruimtelijk gedrag.

6. Het model dient zodanig geformuleerd en gecalibreerd te zijn dat voorspellingen van gevolgen van planningsmaatregelen voor

ruimte-lijk gedrag van individuen mogeruimte-lijk zijn. Aan de eis van

vspelbaarheid is in de praktijk zeer moeilijk te voldoen. De oor-zaak gevolg relatie moet een hechte zijn, en de relatie moet een zekere stabiliteit in de tijd hebben (Willekens, 1981, p. 16). Het zal duidelijk zijn dat het relatieve gewicht van de

verschillen-de faktoren die verschillen-de migratie bepalen in verschillen-de tijd veranverschillen-dert als gevolg

van het sociale, ekonomische en kulturele klimaat. Daarbij komt dat migratie zelf ook weer invloed uitoefent op deze faktoren, zodat een ingewikkeld feed-back proces ontstaat. Dit bemoeilijkt een adequate voorspelling. Nu zijn voorspellingen altijd konditioneel: er worden bepaalde aannamen gedaan m.b.t. de ontwikkelingen van de relaties tussen de te verklaren en verklarende variabelen, en m.b.t. de ontwik-keling van de verklarende variabelen. We hoeven echter minder strin-gente eisen aan het model te stellen wanneer we de situatie in één jaar analyseren, en het effekt nagaan van mogelijke andere waarden van enkele belangrijke variabelen. We gaan dan na wat het effekt op de migratie geweest zou zijn wanneer een bepaald beleid zou zijn gevoerd. Met behulp van deze "what if" benadering is het mogelijk

(11)

4

-en gegev-en de bestaande sociale -en ekonomische situatie, op de mi-gratie na te gaan. Als basisjaar wordt 1972 genomen.

1.3 De probleemstelling

Aan de hand van het voorgaande kan de probleemstelling van dit stage-onderzoek worden geformuleerd.

Het centrale thema van het onderzoek is de evaluatie van verschillen-de beleidsinstrumenten voor het beïnvloeverschillen-den van verschillen-de interregionale migratie in Nederland. Hiertoe moeten de volgende vragen beantwoord worden:

1. Wat ZlJn de determinanten van omvang en richting van de inter-regionale migratiestromen in Nederland de afgelopen jaren? 2. Zijn de voorgestelde en/of ingezette beleidsinstrumenten

konform de uitgevoerde migratie-analyse, of geeft de ana-lyse aanleiding tot het gebruiken van aanvullende middelen? 3. Wat is de effektiviteit van de instrumentvariabelen, gegeven

het analysemodel en de bestaande sociale, politieke en macro-ekonomische situatie?

Een tweede thema dat in dit onderzoek aan de orde komt is de evalua-tie van het gebruikte model voor het bovengenoemde doel.

4. Wat is de waarde van de gebruikte semi-aggregaatmodellen voor het analyseren van interregionale migratie en voor de - voor-waardelijke - voorspelling van effekten van beleidsingrepen? 1.4 De onderzoeksopzet

In de volgende hoofdstukken wordt gepoogd de in de probleemstelling geformuleerde vragen te beantwoorden. De bepaling van de determinan-ten van de interregionale migratie gebeurt d.m.v. een gekwantifi-ceerd model. In hoofdstuk 2 wordt dieper op de keuze van het model en op de verschillende kenmerken ervan ingegaan. Er wordt vooral stil gestaan bij de achterliggende migratie-theorie, de keuze van de variabelen, het ruimtelijke en sektorale aggregatienivo, en op de voordelen van de gekozen modellen.

(12)

en werkgelegenheid. De aandacht is toegespitst op het arbeidsmarkt-gebied van de steden Den Haag en Rotterdam, kortweg aangeduid als de zuidelijke Randstad (zie fig. 1.1). Dit is het dichtstbevolkte deel van Nederland, en het bevolkingsspreidingsvraagstuk is hier zeer urgent.

De volgende vragen worden beantwoord:

a. Welke doelstellingen spelen een rol?

b. Welke taakstellingen t.a.v. migratie worden genoemd?

c. Welke instrumenten zijn van belang?

d. (Waar mogelijk) Welke gekwantificeerde beleidsalternatieven worden genoemd m.b.t. de instrumentvariabelen?

In hoofdstuk 4 worden de model resultaten gegeven: het analysemodel en de voorwaardelijke voorspelling voor twee huishoudensgroepen. In het laatste hoofdstuk worden deze model resultaten gebruikt om de vragen uit de probleemstelling te beantwoorden: omtrent de deter-minaten van migratie, instrumentevaluatie en modelevaluatie. Aan-knopingspunt voor de modelevaluatie is de set van voorwaarden die genoemd zijn in paragraaf 1.2.

(13)

6

-Figuur 1.1 De PSC-indeling, een indeling van Nederland in

(14)

Hoofdstuk 2 HET MIGRATIEMODEL

Het ontwikkelen van een model is een veelzijdig vraagstuk waarbij zowel theoretische, technische als praktische problemen een rol spelen. De checklist van Wilson (1974) is een bruikbaar hulpmiddel om alle

benodig-de informatie te verzamelen.

De konkrete vragen die bij het ontwerpen van een model gesteld moeten

worden zijn:

1. wat is het doel van het te formuleren model? (2.1)

2. welke theorie ligt aan het model ten grondslag?

(2.2) 3. welk model type wordt gekozen?

(2.4) 4. welk aggregatienivo, zowel ruimtelijk als naar aktoren

(huis-houdens), wordt gekozen? (2.3)

5. welke gekwantificeerde variabelen zouden in het model ge-stopt moeten worden?

6. welke data zijn beschikbaar?

7. welke variabelen kunnen opgevat worden als instrument-variabelen, d.w.z. gekontroleerd worden door een beleidsin-stantie?

8. hoe wordt de tijdsdimensie in het model verwerkt?

(2.5) (2.5)

(Hfdst. 3)

(2.6)

Deze vragen komen in dit hoofdstuk ter sprake. Het zevende punt komt in

het volgende hoofdstuk ter sprake. 2.1 Doel van het model

Dit onderdeel is al in hoofdstuk 1 ter sprake gekomen. Het model wordt opgesteld om de voornaamste determinanten van de interregio-nale migratie aan te geven, en zal vervolgens als voorwaardelijk voorspellingsmodel gebruikt worden om de invloed van bepaalde be-leidsingrepen op de interregionale migratie na te kunnen gaan. 2.2 De migratietheorie

Migratie is een proces dat op verschillende ruimtelijke nivo's be-studeerd kan worden: van binnenstedelijk tot internationaal. Onder-werp van dit onderzoek is de interregionale migratie binnen Neder-land. Alleen die migraties zijn onderwerp van studie die tussen

(15)

ver 8 ver

-schillende arbeidsmarktgebieden plaatsvinden. Intraregionale migra-tie in die zin blijft buiten beschouwing.

Naast het ruimtelijke schaalnivo is ook het analysenivo van belang.

Er zijn meerdere ingangen om migratie te bestuderen. Het microana-lytisch nivo houdt zich bezig met de kleinst mogelijke analyse-eenheid: de individuele migrant. De individuele migrant neemt de

feitelijke migratiebeslissing. Zijn gedrag is onderwerp van studie.

Op een macro-analytisch nivo houdt men zich niet bezig met

indivi-dueel gedrag, maar met interakties tussen gebieden. De

migratiestro-men zijn onderwerp van studie (Clark and Avery, 1978), de statisti-sche regelmaat in geaggregeerd ruimtelijk gedrag wordt geanalyseerd. Theoretisch moet de voorkeur gegeven worden aan een micro-analytische

benadering om de migratie te verklaren. In geval van de analyse van interregionale migratie voor heel Nederland betekent dit echter een

omvangrijke dataverzameling, zodat een geaggregeerde macro-analyti-sche benadering in eerste aanleg voor de hand ligt. Deze benadering moet dan wel gedragsmatig onderbouwd zijn, d.w.z. dat een zinvolle interpretatie naar de individuele migratiebeslissing mogelijk is. Het is dus noodzakelijk om een zekere gedragsmatige achtergrond te geven van het migratieproces, gebaseerd op individueel migratie-gedrag. Hier zal aangegeven worden op welke wijze een individu of huishouden tot een migratiebeslissing komt, en welke faktoren op de beslissing om naar een andere regio te verhuizen invloed hebben.

Uit de literatuur blijkt dat aan interregionale migratie veelal andere faktoren ten grondslag liggen dan aan intraregionale

miqra-tie (zie o.a. Clark, 1978; Ginsberg, 1971). Bij verhuizing tussen regio's kunnen werkredenen een grote rol spelen. Bij verhuizing

bin-nen regio's spelen woonredebin-nen de voornaamste rol, hoewel die ook bij interregionale migratie van groot belang zijn.

Migratie is het resultaat van een beslissing van een individu of huishouden op grond van afweging van huidige en gewenste woonomge-ving. Welke woonomgeving men ambieert hangt voor een belangrijk deel af van de mogelijkheden om te verhuizen.

Een huishouden dat slechts beperkte mogelijkheden heeft om zijn woon-situatie te verbeteren, zal een ander wensenpakket hebben dan huis-houdens met ruime mogelijkheden.

(16)

Het migratiebeslissingsproces kan in 3 fasen worden onderverdeeld (Heida en Gordijn, 1977, p. 6; Speare et.al., 1974):

a. Het ontstaan van de migratiewens.

b. De oriëntatie en overweging m.b.t. alternatieve vestigingsplaat-sen.

c. De afweging van mogelijke alternatieven met elkaar en met de hui-dige woonsituatie. Dit leidt tot de keuze al dan niet te migre-ren, en de keuze van de migratiebestemming.

Een analytisch onderscheid is te maken tussen de beslissing om te

gaan migreren en de beslissing omtrent de richting van de migratie. In werkelijkheid zullen deze beslissingen elkaar wel beïnvloeden, en verlopen ze niet na elkaar, maar gelijktijdig. De faktoren die deze beslissingen beïnvloeden zijn echter deels verschillend.

Centraal uitgangspunt is, in navolging van Ter Heide (1965), de migratiehypothese:

"als regel treedt interregionale migratie op als een huis-houden ontevreden is met de huidige regionale woonomgeving

en in het daaropvolgende beslissingsproces tot de

overtui-ging komt dat in een andere regio een zodanige kombinatie

van kenmerken aanwezig is, dat migratie naar die regio

leidt tot een verbetering van levensomstandigheden welke opweegt tegen de kosten van migratie".

Deze hypothese veronderstelt een rationele vrije keuze. Deze "vrije

keuze" wordt echter beperkt door de financiële, sociale en andere randvoorwaarden die voor elk huishouden anders zijn.

Waarom wordt men ontevreden met de huidige regionale

levenomstan-digheden? Hiervoor zijn twee oorzaken aan te wijzen:

a. Er treedt een verandering op in de samenstelling van het huis-houden, of in de status van het huishouden.

b. De kenmerken van de regio veranderen, of de kenmerken van al-ternatieve regio's veranderen.

Relevante regiokemerken zijn in dit verband:

1. Woning- en woningmarktkenmerken. M.n. de mogelijkheid om een geschikte woning te vinden, de prijs van de woning, spanning

(17)

10

-op de woningmarkt, etc.

2. Woonomgevingskenmerken. M.n. de beschikbaarheid van groenvoor-zieningen, stedelijke voorgroenvoor-zieningen, etc.

3. Arbeidsmarktkenmerken. M.n. de mogelijkheid om een geschikte baan te vinden, de spanning op de arbeidsmarkt, etc.

4. De aanwezigheid van gespecialiseerde opleidingsmogelijkheden, zoals universiteiten, militaire opleidingen of kazernes, andere HBO-opleidingen. Deze kenmerken zijn slechts van belang voor een specifieke huishoudensgroep.

De mate waarin de verschillende kenmerken een rol spelen is sterk afhankelijk van de kenmerken van het individu of huishouden, en van het type migratie. Een gedwongen migratie (door renovatie, of opleiding bijv.) verschilt sterk van migratie die uit vrije wil is ondernomen, ter verbetering van de woon- of werksituatie. Relevante huishoudenskenmerken zijn:

1. leeftijdsopbouw en gezinsfase 2. de sociale positie (beroep, inkomen)

3. woonervaring en verhuisgeschiedenis (aantal vroegere migraties, regio van herkomst, huidige woonduur).

E.e.a. kan in een hypothese betreffende het ontstaan van de migra-tiewens worden verwoord:

"de kans dat een huishouden wonend in regio i migratie over-weegt is afhankelijk van de kenmerken van die regio vergele-ken met de vergele-kenmervergele-ken van alternatieve regio's. Deze beslis-sing is echter ook afhankelijk van de kenmerken van het huis-houden. Verschillende huishoudens kennen aan kenmerken een ander gewicht toe. Ook de bekendheid met, en de perceptie van de regio is verschillend voor verschillende huishoudens (zie ook Ter Heide, 1965)".

Wanneer éénmaal de migratiewens ontstaan is, is men een potentiële migrant geworden. Of men ook daadwerkelijk migreert is echter nog niet zeker. Men migreert naar een regio j wanneer de verwachte voordelen van die regio opwegen tegen de voordelen van de huidiqe

(18)

in overweging die meer bekend zijn. De bekendheid met regio's hangt samen met de geografische afstand. Ook hier spelen de al eerder ge-noemde kenmerken van de regio's en sociaal-kulturele kenmerken van de huishoudens een rol. De hypothese omtrent de migratierichting luidt dan:

"de kans dat een huishouden uit regio i, dat besluit tot

mi-gratie, regio j kiest als migratiebestemming is afhankelijk

van:

de kenmerken van regio j in relatie tot andere regio's - de bekendheid met regio j."

De twee onderscheiden beslismomenten zijn niet onafhankelijk van

elkaar. In het ontstaan van de migratiewens spelen alternatieve mogelijkheden een rol. Wanneer men wil migreren, maar na meer of minder zorgvuldige afweging in andere regio's geen verbetering verwacht, dan is de kans groot dat de huidige woonsituatie anders wordt beoordeeld. Men verandert dan van een potentiële migrant in een niet-migrant.

Gekonkludeerd kan worden dat de scheiding van het migratiebeslis-singsproces in twee beslismomenten theoretisch niet volledig kor-rekt is. Vanuit analyse-oogpunt is het echter een te verdedigen tweedeling. Het zal blijken dat deze tweedeling ook voor de model-specifikatie voordelen heeft. Er worden twee modellen opgesteld: een migratie-generatiemodel en een -distributiemodel. Paragraaf 2.4 gaat hier verder op in. In de volgende paragraaf wordt allereerst de stap van de individuele migratietheorie naar het (semi-)aggre-gaatmodel behandeld.

2.3 Het aggregatienivo

Van de zijde van de opdrachtgever (RPD) werd als eis gesteld dat al-leen gebruik gemaakt zou worden van beschikbaar statistisch materiaal. Dit betekent dat teruggegrepen moet worden op vooral CBS-materiaal

(Migratiestatistiek, Volkstelling, Arbeidskrachtentelling). Aange

-zien dan geen informatie omtrent de individuele perceptie van regiokenmerken beschikbaar is impliceert dit een macro-analyse. Een individueel beslismodel is voor deze data niet te konstrueren.

(19)

12

-De voor deze studie relevante ruimtelijke eenheid is de arbeids-marktregio. De precieze afbakening daarvan wordt in 2.3.2 behandeld. Allereerst wordt het probleem van de aktorale aggregatie besproken.

Het migratiemodel werkt met gebiedsvariabelen. Op welke wijze is nu nog een zinvol verband te leggen tussen het model en de - indi-viduele - migratiebeslissing?

Elk huishouden kent aan een regio een bepaalde waardering toe. Deze waardering is enerzijds afhankelijk van de kenmerken van de regio en van het huishouden zelf, anderzijds van allerlei toeval-lige of niet gemeten huishoudens en gebiedsfaktoren. Ofwel:

waarbij:

U(x,s)

=

V(x,s) + €(x,s),

U(x,s) de waardering die een huishouden met

kenmerken s toekent aan een regio met

kenmerken x;

V(x,s) de gezamenlijke waardering van alle

huishoudens met kenmerken s;

€(x,s) de toevallige, huishoudens-specifieke

waardering.

(2.1 )

Wanneer we nu de huishoudens met gelijke kenmerkenset sh groeperen tot een groep H, dan kunnen we de waardering die deze groep aan regio x toekent, weergeven door V(x,sh). We gaan er dan van uit dat allerlei toevallige verschillen tegen elkaar wegvallen. Theoretisch is dat inderdaad het geval wanneer we volstrekt homogene groepen hebben geformeerd. Dit zou echter tot zeer veel subgroepen leiden. Gegevens op zo'n laag aggregatienivo zijn niet beschikbaar. Van de relevante kenmerken is alleen een homogene groepering op grond van leeftijd en gezinsfase mogelijk.

In het PSC-onderzoek wordt gewerkt met 10 onderscheiden huishoudens-groepen. Uit deze 10 groepen zijn, gelet op de beperkte duur van de stage, 2 groepen gelicht:

1. gezinnen zonder kinderen, waarvan het gezinshoofd in de leeftijdskategorie 30 tot 60 jaar valt

(20)

2. gezinnen met kinderen, die allen jonger zijn dan 15 jaar.

De tweede groep is zeer groot (zie tabel 2.1 huishoudensgroep 9).

In aantallen mensen overtreft zij alle andere groepen (1 huishou-den in deze groep bestaat uit minimaal 3 personen). De eerste groep is veel kleiner. Vergelijking van de model uitkomsten kan echter mogelijk iets zeggen over het belang van de gezinsfase in de interregionale migratie.

Tabel 2.1 Het aantal migranten dat in de periode 1972-1978 inter-regionaal migreerde - per huishoudensgroep -.

aantal (x1000) 1 alleengaanden 0-19 jr 339 2 alleengaanden 20-24 jr 500 3 alleengaanden 25-29 jr 203 4 alleengaanden 30-60 jr 186 5 alleengaanden 60 jr en ouder 92

6 gezinnen zonder kinderen; gezinshoofd 0-29 jr 74 - ( 1 } - 7 gezinnen zonder kinderen; gezinshoofd 30-60 jr 44

8 gezinnen zonder kinderen; gezinshoofd 60 jr e.o. 38

- (2)- 9 gezinnen .. met alle kinderen jonger dan 15 jr 255

10 gezinnen met ook kinderen ouder dan 15 jr 57

Een regio wordt beschouwd als een tot op zekere hoogte op grond

van ruimtelijke interakties te onderscheiden ruimtelijk systeem.

De gehanteerde interakties zijn de woon-werkstromen in 1971,

waardoor een verdeling naar arbeidsmarktgebieden is ontstaan (zie voor de gehanteerde methode: Op 't Veld en Timmermans, 1979). Figuur 1.1 geeft de resulterende indeling in 41 woon-werkregio's. Opvallend in de verdeling is:

a. het grote invloedsgebied van de grote steden in het westen van het land

(21)

---

14

-c. het voorkomen van 2 grotere centra in de meeste regio's (Den Haag-Rotterdam; Amsterdam-Haarlem; Breda-Tilburg; etc.) d. enige overeenkomst met de veel gehanteerde COROP-indeling. De COROP-indeling is echter gebaseerd op woon-werkstromen uit 1960, en houdt rekening met provinciegrenzen.

Hoewel het PSC-projekt beide indelingen hanteert, wordt hier

al-leen met de zgn. PSC-indeling gewerkt.

2.4 De gekozen model typen

In 2.2 werd opgemerkt dat de scheiding in een generatie- en een distributiemoment in de migratiebeslissing voordelen heeft bij de formulering van het model.

Paragraaf 2.4.1 gaat hier wat verder op in. Er resulteren twee submodellen: een generatiemodel en een distributiemodel . Deze wor-den in 2.4.2 en 2.4.3 besproken.

2.4.1 Direkte en indirekte interaktiemodellen

Migratiemodellen beschrijven verhuisbewegingen van het ene gebied naar het andere. Het zijn ruimtelijke interaktiemodellen (Wilson, 1974). Het belangrijkste onderscheid dat we kunnen maken bij in-teraktiemodellen is dat tussen direkte en indirekte modellen (van Est, 1980). Bij direkte modellen worden herkomsten en stromen direkt, simultaan beschreven, terwijl bij het indirekte model de herkomsten en stromen in aparte submodellen worden beschreven. De uitvoer van het generatiemodel is invoer voor het distributiemo-del.

Een bekend voorbeeld van een direkt model is het zgn. 'unconstrai-ned'graviteitsmodel voor Wilson:

Tij K,Vi al Wj f(C ij ) a2 (2.2)

waarbij: T ..

lJ de interaktie tussen i en j

Vi een attraktievariabele voor

W.

=

een attraktievariabele voor j

(22)

f(Cijl

=

een funktie voor de afstand Cij

al,a2 reaktiecoëfficiënten

K een konstante

In dit model zijn geen beperkingen opgelegd aan het aantal ver-trekken vanuit i en het aantal aankomsten in j.

Een voorbeeld van een indirekt interaktiemodel is:

waarbij: en: waarbij: en: T. 1. T. 1. Xi xj xij a T .. lJ Qi Ai

het aantal herkomsten uit kenmerk van gebied i kenmerk van gebied j

kenmerk van de relaties tussen en j

parameters a2 a3 Q.A.W. 0 .. 1 1 J lJ =

n

.

.

T. j lJ 1. _ 1 - E W.a20 .. a3 j J lJ

Nu wordt (2.3) gebruikt als invoer voor (2.4).

(2.3)

(2.4)

(2.5 )

(2.6 )

Het totaal aantal herkomsten vanuit i wordt middels model (2.4) over de j-regio's verdeeld.

het verdeel-Zo krijgen we:

(2.7)

Oe kans dat iemand, die vanuit vertrekt, in regio j aankomt is:

T.. 1

P - P = --..!.J. = _ _

."...-_',.-j - j/i Ti. A.W.a20 .. a3

1 J lJ

(23)

16

-Het voornaamste verschil tussen (2.21 en het model (2.3) en (2.7) is gelegen in de zgn. "additiviteitsvoorwaarde". Model (2.2) heeft geen beperkingen t.o.v. het aantal herkomsten. Er is slechts een konstante, k, die de totale hoogte van het interaktienivo over het

gehele systeem bepaalt. De mogelijkheid bestaat dat het model "ex

-plodeert", d.w.z. een zeer hoge niet realistische uitmigratie voor-speld wordt voor een regio.

Dit gevaar bestaat niet voor het indirekte model. Hier ligt het aantal herkomsten vast, en de kansen zoals gedefinieerd in (2.8) tellen op tot 1.

De indirekte benadering heeft dus voordelen. Daarbij zal echter toch een zekere afhankelijkheid tussen generatie en distributie ingebouwd moeten worden om tegemoet te komen aan de theoretische bezwaren tegen deze tweedeling. Deze koppeling geschiedt door het invoeren van potentiaal-variabelen in het generatiemodel.

Het gekozen generatiemodel is een multipele lineaire regressie ver-gelijking van de vorm:

waarbij:

Mih relatieve uitmigratie vanuit i, huish. h (totale

vertrek/risico bevolking)

Xinh verklarende variabele n voor regio i, voor huish. h

0nh coëfficiënten (huishoudensspecifiek)

De migratiegeneigdheid van huishoudensgroep h is lineair afhanke-lijk van een aantal variabelen. Deze verklarende variabelen zijn ~ebiedskenmerken van de vertrekregio, en potentialen voor de ove-rige regio's.

Het ontstaan van de migratiewens wordt door de potentialen mede

afhankelijk gesteld van de attraktie van de andere regio's. Er

wordt daarmee een zeker verband tussen generatie en distributie gelegd.

(24)

De model formulering van (2.8} is door zijn simpelheid wel aantrek-kelijk. Er zijn echter een aantal eisen die het model stelt aan de variabelen. De voornaamste eisen in dit verband zijn:

1. onafhankelijkheid van de model uitkomsten

2. de verklarende variabelen mogen onderling niet gekorreleerd zijn 3. er moet sprake zijn van een duidelijke causale relatie tussen

verklarende en te verklaren variabele.

Het migratie-generatiemodel voldoet niet zonder meer aan deze eisen. De uitmigraties van de regio's zijn in zekere zin met elkaar ver-bonden, omdat alle uitmigranten dingen naar een beperkt aantal be-schikbare plaatsen in andere regio's. Met andere woorden: een grote uitmigratie vanuit regio A bemoeilijkt de uitmigratie vanuit regio B.

De tweede eis houdt in dat uit de gehele set van verklarende varia-belen een keuze gedaan moet worden voor een aantal variavaria-belen die niet te hoog met elkaar korreleren. Gebeurt dit niet, dan treedt er vrijwel zeker multicollineairiteit op: een van de verklarende varia-belen wordt voor het grootste deel al "verklaard" door andere ver-klarende variabelen. Een goede interpretatie van het model is dan niet meer mogelijk.

Een laatste belangrijk punt is de wederzijdse onderlinge afhanke-lijkheid tussen migratie en verklarende variabelen.

Het werkeloosheidsnivo in een regio kan een verklarende faktor zijn voor de relatieve uitmigratie van die regio. Echter, het werkeloos-heidsnivo wordt voor een deel ook beïnvloed door de uitmigratie. Om deze redenen is een simultaan vergelijkingenstelsel theoretisch te prefereren (Willis, 1970). Het aantal relevante relaties is ech-ter zeer groot en de specifikatie daarvan valt buiten het bestek van dit onderzoek.

2.4.3 Het verdeel model

Het interaktiemodel dat een ruime toepassing heeft gevonden is het graviteitsmodel . In feite is dit een analoog model, gebaseerd op de wet van Newton, waarbij de krachten tussen 2 massa's afhankelijk zijn van de grootte van, en de afstand tussen die massa's. Dit model gaat niet uit van individueel gedrag, maar van de zgn.

(25)

makrositua 18 makrositua

-tie van het betrokken systeem. De distribu-tie van de verschillende elementen of individuen over de verschillende stromen wordt beschre-ven.

Er zijn vele pogingen geweest dit analoog model op een of andere manier theoretisch te funderen. De entropie-maximalisatie fundeert het model op kanstheoretische basis (Wilson, 1970). Gegeven de uit-migratie per regio, de inuit-migratie per regio en een zekere relatie-funktie tussen regio's (f(ij)) is de meest waarschijnlijke verde-ling van de migranten over de stromen Tij te bepalen.

Nu is het mogelijk deze interaktiemodellen een zekere gedragsmatige interpretatie te geven. Ze zijn echter niet afgeleid van individu-eel gedrag, maar van de wet van de grote getallen.

Het gekozen model gaat wel uit van het individuele keuzegedrag. Hoe-wel de resulterende mOdelspecifikatie een zekere overeenkomst heeft met entropiemodellen, zijn er toch een aantal belangrijke verschil-len.

De keuze van de migratiebestemming is een keuze uit een set van al-ternatieven, waarbij de kans dat een individu een bepaalde regio kiest, afhankelijk is van de waardering van die regio door het indi-vidu in relatie tot de waardering van alle andere regio's. De waar-dering voor een regio is een funktie van de kenmerken van die re-gio.

De afhankelijke variabele is de kans dat een bepaald alternatief gekozen wordt. De mogelijke waarden die deze variabele kan aanne-men liggen tussen 0 en 1.

(2.10) Om aan (2.10) te voldoen ZlJn vele oplossingen voorhanden. Eén van de mogelijke oplossingen is het logit-model:

,k 1, ... , K. (2.11)

(2.11) geeft de individuele kans weer dat een migrant vanuit i, naar regio j verhuist. De funktie fh(X j ) is de individuele waarde-ringsfunktie van huishouden h voor regio j. Zoals uit paragraaf 2.3 is gebleken zijn de gegevens niet op individueel nivo beschikbaar.

(26)

De huishoudens-specifieke funktie wordt vervangen door een

groeps-en regiospecifieke funktie. fh(X.l wordt dan f J .(X .) waarbij s een

Sl SJ

index is voor de huishoudensgroep, en i voor de vertrekregio. X

si is een groepsspecifieke variabele voor gebied i, en wordt be-schouwd als een gemiddelde waarde van de huishoudens in elke groep s. Met andere woorden:

= EXh h·/ 1 n ,h 1 , ... , n, en h € S (2.12)

De waarderingsfunktie van huishoudensgroep s voor regio j zou

voor-qesteld kunnen worden door:

waarbij:

V( s ,j)

V(s,j)

= usj + ~BkSj Xksj + €sj' k= 1, ... , K; (2.13)

de waardering die een huishouden uit groep s toekent aan regio j

usj een huishoudens- en gebiedsspecifieke konstan-te

Bksj coëfficiënt k van regio j voor huishoudens-groep s

Xksj variabele k van regio j voor huishoudensgroep s

Ssj een storingsterm die de afwijking van het indi-vidu t.O.V. het gemiddelde korrigeert.

De coëfficiënten zijn gebiedsspecifiek, d.W.Z. ze verschillen per

regio. Per regio wordt dus een verschillend gewicht aan de variabe-len toegekend. Er zijn echter ook variabevariabe-len waarvoor het belang onafhankelijk is van de alternatieven. Men kent aan het aspekt voor elke regio eenzelfde waarde toe. De coëfficiënten zijn dan niet specifiek maar generiek.

Een - hypothetisch - voorbeeld. We veronderstellen - op grond van de

theorie - dat de keuze voor een bepaalde regio wordt bepaald door 2 variabelen: afstand tot die regio - DIS - en het areaal bos en natuur - BONA - in die regio. We veronderstellen echter ook dat de

(27)

20

-is zelfs ~Iaarschijnl ijk dat de keuze voor stedel ijke regio' s in het geheel niet bepaald wordt door de - mogelijk aanwezige - hoeveel-heid bos en natuur. We bepalen het belang van de variabele afstand met een generieke coëfficiënt. BONA wordt specifiek geschat. We krijgen dan het volgende model:

waarbij:

POl' J 1

Pj/i de kans dat men regio j kiest vanuit i

Bj de gebiedsspecifieke coëfficiënt voor BONA.

Verschillen in waarden van deze coëfficiënt weerspiegelen verschillende gewichten voor BONA over de regio's

a de generieke (algemene) coëfficiënt voor DIS

de afstand tussen regio i en j

BONA. - BONA .. Het gaat om de meerwaarde van

J 1

regio j boven regio i.

De struktuur van het logitmodel is zeer flexibel. Niet alleen kun-nen specifieke coëfficiënten per regio gekozen worden, ook is een verdeling van de regio's in groepen mogelijk, waarbinnen de coëf-ficiënt dan abstract geschat wordt. Naast de betere theoretische fundering is dit een belangrijk voordeel van logitmodellen ten op-zichte van graviteitsmodellen.

2.5 De gekozen variabelen

De beschikbare data zijn gebiedskenmerken, gedisaggregeerd naar ver-schillende huishoudenstypen. Voor een volledige opsomming van alle variabelen wordt verwezen naar bijlage 1. Hier wordt een kort over-zicht gegeven van de variabelen:

1. Arbeidsmarktfaktoren:

Het aantal arbeidsplaatsen: RAWP is van belang, evenals de

diver-siteit (kwaliteit) van de werkgelegenheid: PWPERS~ en de

werk-loosheid (PWLOOS). Van alle variabelen zijn ook potentialen aan-wezig.

(28)

2. Woningfaktoren:

Verschillende woningvoorraad-variabelen zijn aanwezig: de totale woningvoorraad, de voorraad gedifferentieerd naar type en eigen-domsituatie. Ook van de woningproduktie zijn deze gegevens voor-handen. De differentiatie per regio is beschikbaar, evenals de huurwaarde (WHUUR).

3. Verschillende woonmilieu-faktoren. 4. Regionale bevolkingskenmerken:

Deze variabelen geven een benadering van specifieke huishoudens-kenmerken die niet in de disaggregatie meegenomen konden worden: - Binding met de regio.

- Binding met andere regio's dan de woon-regio. 5. Afstand tussen de regio's.

2.6 De tijdsdimensie

Bij migratiemodellen wordt het begrip "lagged response" veel gebruikt. Dit betekent dat de invloed van een variabele met een zekere vertra-ging doorwerkt op de migratie. De waarde van de variabele op een

vroeger tijdstip (t-1, t-2, of kombinaties) wordt dan gebruikt om de migratie op moment t te verklaren of voorspellen. Voor de gegeven variabelenset is dit gedaan met: PWLOOS, PWPERS en WHUUR.

Dit hoofstuk heeft de noodzakelijke theoretische, technische en praktische basis beschreven van het model.

Het volgende hoofdstuk behandelt het interregionale spreidingsbeleid in en om de zuidelijke Randstad.

(29)

22

-Hoofdstuk 3 MIDDELEN OM DE INTERREGIONALE MIGRATIE TE BEÏNVLOEDEN

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden mogelijke middelen besproken die van belang zijn voor het beïnvloeden van de interregionale migratie. Met name komen die maatregelen aan de orde die van invloed zijn op de migra-tiegeneigdheid en de richting van de migratie.

Aansluitend op de gegeven migratietheorie kunnen een aantal velden genoemd worden waarop deze middelen betrekking moeten hebben: a. de beïnvloeding van de woningmarkt

b. de beïnvloeding van de arbeidsmarkt c. verandering van de regionale woonomgeving.

Maatregelen gericht op het verbeteren van de regionale woonomgeving (rekreatievoorzieningen, hoogwaardige stedelijke voorzieningen etc.) zijn zeker van belang. De mogelijkheid om de invloed van deze vari a-belen op de migratie door middel van een model aan te tonen is ech-ter beperkt. De aandacht wordt daarom gericht op arbeidsmarkt- en woningmarktvariabelen.

Er zijn twee soorten bronnen geraadpleegd:

1. de diverse beleidsnota's van verschillende overheden in en om de zuidelijke Randstad

2. het gerealiseerde beleid in de periode 1970-1975.

De voorgestelde taakstellingen bieden aanknopingspunten voor een voorwaardelijke voorspelling. De mate waarin voorgestelde taakstel-lingen ook gerealiseerd zijn geeft een indikatie over de realiseer-baarheid van bepáalde voorgestelde maatregelen, en mogelijke verder-gaande maatregelen.

In de tweede paragraaf worden diverse taakstellingen van migratie genoemd. Een korte achtergrond van de diverse taakstellingen (doel-stellingen die men door migratie hoopt te bereiken) wordt ook gegeven. Het blijkt dat er niet op alle punten overeenstemming is tussen de diverse overheden met betrekking tot spreidingstaakstellingen. Paragraaf 3 legt taakstellingen en realisaties naast elkaar voor enkele instrumenten, en geeft een lijstje van invoergegevens voor de voorwaardelijke voorspelling.

(30)

3.2 Het beleid

3.2.1 g~_y!~!~_y~~_~~_Bij~~~~~r~~i~

De Rijksoverheid heeft al sinds 1949 ~ doelstelling gehanteerd van een betere ruimtelijke spreiding van de bevolking en werkgele-genheid over de landsdelen (Oriënteringsnota, p. 39). De motieven voor de gewenste herverdeling waren oorspronkelijk gelegen in de relatieve achterstand van de minder dichtbevolkte gebieden op het gebied van werkgelegenheid en voorzieningen. Later werden ook de ruimtelijke problemen van het dichtbevolkte westen in de beschouwing betrokken. Naast een stimuleringsbeleid voor de minder dichtbevolk-te streken werd in de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (1966) ook een aktief inrichtingsbeleid voor het westen van het land voorgestaan.

In 1973 verschijnt het eerste deel van de Derde Nota over de

Ruim-telijke Ordening - de Oriënteringsnota. Gekonstateerd wordt dat de gewenste bevolkingsspreiding, zoals geformuleerd in de Tweede Nota, niet tot stand gekomen is. Om de bestaande negatieve ontwik-kelingen om te buigen wordt gepleit voor versterkte inzet van be-staande, en het waar mogelijk gebruiken van nieuwe instrumenten.

De doelstelling: behoud en versterking van de bestaande stedelijke

strukturen krijgt meer nadruk dan voorheen, evenals de doelstel-lingen: bescherming van het milieu en de aanwezige open ruimten, en vermindering van regionale ongelijkheden en achterstanden. Deze doelstellingen hangen ten nauwste samen met de doelstelling van een

betere ruimtelijke spreiding van bevolking en arbeidsplaatsen over

het land.

Het principe van de gebundelde dekoncentratie blijft van kracht, maar de nadruk komt meer te liggen op bundeling in de direkte na-bijheid van de grote steden. Echter, bevolkingsoverloop wordt niet afgewezen. De ontwikkeling van een beperkt aantal groeikernen aan

de buitenzijde van de Randstad is gewenst.

In het tweede deel van de Derde Nota, de Verstedelijkingsnota (1976) wordt nog krachtiger gepleit voor het behoud van de steden.

De grote trek uit de stedelijke regio's wordt daarom afgewezen.

(31)

24

-naast de gebundelde dekoncentratie:

- de Wet Selektieve Investeringsregeling (Oriënteringsnota, p. 90}.

Deze Wet heeft tot doel de investeringen in de koncentratiegebie-den (m.n. het westen van het land) beter te selekteren om de

be-zwaren van een te grote bevolkings- en werkgelegenheidskoncentra-tie te verminderen

- de spreiding van rijksdiensten - de stadsvernieuwing.

Konkrete taakstellingen van het spreidingsbeleid in de zuidelijke Randstad zijn:

1. vermindering van de te verwachten trek uit de Randstad 2. verlichting van de te verwachten druk op Gelderland en

Noord-Brabant, met uitzondering van West-Brabant 3. geen uitstraling naar het open middengebied

4. stabiliseren van de bestaande migratie naar Zeeland.

De uitstraling naar Gelderland en Noord-Brabant wordt onvermijde-lijk geacht, maar moet zo veel mogeonvermijde-lijk beperkt blijven. Gedacht

wordt aan halvering van de stroom van 1973.

Om een te grote groei van het woon-werkverkeer teqen te gaan moet

een deel van de werkgelegenheid uit de Randstad mee verhuizen. Voor

de uitstraling van de zuidelijke Randstad denkt men aan de ling van de as van Rotterdam-Antwerpen, met name door de ontwikke-ling van zeehavenaktiviteiten in deze zone.

Breda wordt aangewezen als groeistad.

Doelstellingen van lagere overheden zijn veelal van iets andere aard dan van de hogere overheid. Dit is niet verwonderlijk; de pro-blemen spelen op een ander ruimtelijk nivo. Daarbij gaat het vaak om veel konkretere doelstellingen, die veel eerder ruimtelijk ver-taald worden.

Het voornaamste probleem in veel streekplannen is de vraag: hoeveel opvangmogelijkheden voor bewoners hebben we, en waar kunnen die mogelijkheden gelokaliseerd worden? De gekozen ruimtelijke oplossin-gen zijn resultaten van verschillende achterligoplossin-gende doelstellin-gen.

(32)

De volgende nota's ZlJn bekeken:

- Ruimtelijke strukturen voor Zuid-Holland (19701.

- Het streekplan Zuid-Hol land-Zuid (1972). - Het streekplan Zuid-Holland-West (1979). - Het streekpkan Zuid-Hol land-Oost (1975). - Ontwerp-streekplan-Rijnmond (1973).

- De Nota Bevolkingsbehoefte en kapaciteit Rijnmond 1976-1990.

- Het streekplan Alblasserwaard en Vijfheerenlanden (1969).

Deze nota's beslaan niet de gemeenten rond 's-Gravenhage, de regio Delft (inklusief de zgn. B-Driehoek en de gemeenten: Nieuwerkerk aid IJssel, Ouderkerk aid IJssel, Lekkerkerk, Krimpen aid Lek). Dit zijn gemeenten die wel binnen regio 28 (zie fig. 3.1) liggen, en waar een beleidsuitspraak over opvangfunktie of andere rele-vante taken wel gewenst is.

In het Struktuurplan 's-Gravenhage is een taakstelling opgenomen voor de randgemeenten voor wat betreft bevolkingsoverloop uit

's-Gravenhage. Voor Delft is aangeknoopt bij de in de Nota Ruimte-lijke Struktuur gemaakte opmerking dat Delft wel mag groeien tot

meer dan 100.000 inwoners (p.20)~)

De overige gemeenten hadden in de periode 1970-1975 slechts een geringe groei en waren noch landelijk noch provinciaal aangewezen als opvanggemeente. Voor deze gemeenten is de aanname gemaakt dat de gerealiseerde woningaantallen niet noemenswaardig afwijken van de taakstellingen.

De provinciale nota's die het uitstralingsgebied van de zuidelijke Randstad beslaan zijn:

- Het streekplan Zuid-Hol land-Oost (dit streekplangebied valt ge-deeltelijk binnen, gege-deeltelijk buiten regio 28).

- Het streekplan West-Brabant (1970).

- Het voorontwerp streekplan Schouwen-Duiveland (1970), en de her-ziening (1978).

- Het voorontwerp streekplan Midden-Zeeland (1968).

~) Een nota over woningbehoefte en/of bevolkingsontwikkeling voor

de periode 1970-1975 bleek - na telefonische navraag - niet voorhanden.

(33)

Figuur 3.1 Indeling van het onderzoekgebied in streekplangebieden.

ZHW Zuid-Hol land-West

ZHO Zuid-Hol land-Oost

RM Rijnmond ZHZ Zuid-Hol land-Zuid SD Schouwen-Duivenland MZ Midden-Zeeland WB West-Brabant Streekplan grenzen • • • PSC-regio grenzeJl N Q)

(34)

In 3.2.2.1 worden de nota's binnen de zuidelijke Randstad behan-deld, in 3.2.2.2 de nota's over de uitstralingsgebieden. Daarbij zal zo veel mogelijk de volgende indeling aangehouden worden: 1. algemene doelstelling, 2. taakstelling m.bt. spreiding, 3. midde-len om die taakstelling te realiseren.

3.2.2.1 Nota's met betrekking tot de zuidvleugel .

8~i~!~lij~~_~!r~~!~r~~_~QQr_~~iQ:~Qll~~Q_{!~ZQl

Een van de hoofddoelstellingen van deze nota is: een zodanige si-tuering van een gedifferentieerd voorzieningenapparaat dat de ver-zorging van de bevolking zo goed mogelijk is gewaarborgd (p. 8).

Uit deze doelstelling volgt rechtstreeks dat het draagvlak van de grote steden niet aangetast mag worden. Ook hier wordt - in na-volging van de Tweede Nota - gekozen voor het middel van de ge-bundelde dekoncentratie. Het gevaar van een ongebundelde suburba-nisatie wordt onderkend, zowel voor de nog resterende open ruim-te als voor de groruim-te sruim-teden.

Gerichte maatregelen om dit te bereiken zijn:

- het zo veel mogelijk voldoen aan de woonwensen van de bevolking in de grote steden

- het rechttrekken van de ongelijke prijsverhoudingen op de woningmarkt

- de uitstraling bundelen in zuidelijke richting: de Dortsche en de Zoomsche zone.

~~iQ:~Qll~~Q_~~iQ_{!~Z~2 onderschrijft de doelstellingen uit de

Nota en de Nota Ruimtelijke Strukturen.

De uitstraling vanuit Rijnmond zal met name in dit gebied

opge-vangen moeten worden. Dit is een eerste aanzet tot de ontwikke-ling van de Dortsche en Zoomsche zone. Men rekent op een instroom van ± 50.000 mensen tot 1985 (dit komt overeen met de prognose

van Rijnmond). Deze stroom moet met name in de Dortsche zone te-recht komen zodat de aanwezige open ruimte zo min mogelijk aan-getast wordt.

Na 1975 zal het echter onvermijdelijk zijn een nieuwe stad te stichten in de Hoeksche Waard. De opvangfunktie van deze stad is in de periode tot 1980 beperkt tot 20.000 personen.

(35)

28

-Grootschalige zee- of luchthavenontwikkelingen in dit gebied

wor-den afgewezen.

Q~!~~r~_~!r~~~~!~~_B!j~~Q~2_i!~Z~1_~~_2~_~Q!~_ê~~Q!~!~g~Q~!~2~~~­ !2~9_~Q~2~9~~bQ~f!~_~~_~~~~f!!~i!_B!j~~Q~2_Z~:~Q_i!~Z~1

Centraal in deze nota staat de zorg voor het leefmilieu dat ern-stig is aangetast. Er zijn grenzen gesteld aan de verdere ver-stedelijking van het gebied, ~Ianneer men een kwalitatief hoogvlaardig leefmilieu nastreeft. Bovendien streeft men een evenwichtige

be---volkingssamenstelling na. Met name het aandeel jon~e gezinnen met

kinderen moet vergroot worden.

Het is echter juist deze groep die het meest uitmigreert. Het onstaan van een scheve bevolkingsopbouw wordt afgewezen. Hoewel

niet met name genoemd in de nota is een veel gebruikt argument hiervoor de stelling dat door het verdwijnen van jonge gezinnen het ekonomisch draagvlak van veel voorzieningen daalt.

Een zekere uitmigratie is dus niet ongewenst volgens het streek-plan. De selektiviteit van het proces is daarentegen wel onge-wenst.

Het middel om deze ongewenste selektiviteit tegen te gaan is de

differentiatie van woningen en woongebieden zo groot mogelijk te maken.

Ook de uitstraling van werkgelegenheid past in deze visie. Er wordt een selektieve groei van de werkgelegenheid voorgestaan. Met name die industrieën die een grote aanslag op het milieu

plegen, moeten naar buiten het streekplan gelegen gebieden ver-plaatst worden. Men denkt hier eveneens aan de Dortsche en de Zoomsche zone.

In de Nota Bevolkingsontwikkeling woningbehoefte en kapaciteit Rijnmond 1976-1990 (1976) wordt een andere visie op de uitmigra-tie gegeven. De mogelijkheid wordt niet uitgesloten dat er vol-doende kapaciteit in Rijnmond zelf aanwezig is om de bevolking op te vangen. Deze verandering heeft drie oorzaken:

1. Het leefmilieu in Rotterdam dreigt te worden aangetast door het grote migratie-overschot.

(36)

2. Het geboortecijfer is inmiddels flink gedaald.

3. De ideeën omtrent nieuwbouw in en rond steden zijn gewijzigd, waardoor er meer kapaciteit ontstaan.

De grote zorg om het leefmilieu in 's-Gravenhage heeft ook voor Zuid-Holland-West prioriteit. De grote emigratie uit het streek-plangebied is dan ook een ongewenste ontwikkeling. Als voornaam-ste negatieve effekten van deze emigratie worden genoemd: - het dalend draagvlak voor voorzieningen en -werkgelegenheid - de toenemende onevenwichtigheid van de bevolkingssamenstelling

in sommige deelgebieden.

Verlies van arbeidsplaatsen is evenmin gewenst. De spreiding van rijksdiensten betekent zowel een kwantitatieve als kwalitatieve aantasting van de werkgelegenheid. Niet alleen verdwijnen veel overheidsbanen, het effekt op toeleverende bedrijven is zeer sterk.

Ten aanzien van migratie stelt men zich tot doel: - de bevolkingsaanwas zo veel mogelijk vast te houden - de bevolkingsoverloop naar Zuid-Holland-Oost te stoppen - de uitmigratie naar overig Nederland minstens te halveren.

Het voornaa~ste hiervoor is:

het creëren van een aantrekkelijke leefmilieu voor alle bevol-kingsgroepen in de steden, met name 's-Gravenhage, Leiden, Delft en Zoetermeer. Dit betekent:

- het benutten van zo veel mogelijk bouwmogelijkheden in steden en agglomeraties

- aktieve stadsvernieuwing

een kwalitatief goed woningaanbod, in hoge dichtheden - een juiste woningdifferentiatie naar type eigendomsvorm en

prijs. Men sluit hierbij aan bij het Rijk, dat het eigen woningbezit wil stimuleren. Daarbij moet voorkomen worden dat de prijs van het wonen omhoog gaat. De bestaande prijs-verschillen werken toch al in het nadeel van de verstede-lijkte gebieden. Hoge woonprijzen werken weer migratiever-sterkend.

(37)

30

-Een aktuele provinciale visie voor de periode 1970-1975 voor het gebied van de Haagsche agglomeratie en de regio Delft is niet voorhanden. Een globale visie geeft de Nota Ruimtelijke Struktu-ren, maar de vigerende streekplannen: streekplan Rechter Maas-oever en streekplan Haagsche agglomeratie dateren van voor 1965. Omdat verwacht mag worden dat de invloed van 's-Gravenhage op de ruimtelijke ontwikkelingen in dit gebied groot is, is voor de periode 1970-1975 uitgegaan van het ~!r~~!~~r~l~~_~~:~r~~~~~~g~

i!~~~l·

Centraal uitgangspunt in het struktuurplan is de funktie van de stad voor:

- de nationale regering en andere grote instellingen

- kultuur, rekreatie, handel en overige diensten op stedelijke, regionale en nationale schaal.

Bovendien moet aan de kwaliteit van het wonen de uiterste zorg besteed worden. De kwantitatieve woningbehoefte kan niet binnen de stedelijke grenzen opgelost worden. Daarvoor zal in de agglo-meratie ruimte geschapen moeten worden. De konklusie lijkt ge-rechtvaardigd dat men met name voor hogere inkomensgroepen woon-gelegenheid wil scheppen binnen de stad. De problematiek die in het streekplan Zuid-Hol land-West genoemd wordt m.b.t. woning-prijzen wordt hier niet genoemd.

3.2.2.2 Nota's met betrekking tot het uitstralingsgebied.

West-Brabant wenst aktief deel te gaan nemen aan de ekonomische ontwikkelingen in zowel de regio Rotterdam als de regio Antwer-pen. Dit kontakt met externe ontwikkelingszones moet stimulerend werken op de autonome ontwikkelingstendenties van de Brabantse Stedenrij.

Overloop vanuit de Randstad van bevolking en werken wordt daarom toegejuicht. Daarmee knoopt men aan bij de nationale doelstelling van een betere spreiding van wonen en werken over het land. Er worden twee overloopzones aangegeven:

1. Oe zone Moerdijk-Roosendaal-Bergen op Zoom-Reimerswaal. In deze zone is ruimte voor grootschalige zeehavenaktiviteiten.

(38)

2. De zone Etten-Leur - Breda-Oosterhout.

Q~!~~re:~!r~~~el~~_~~~2~~~~:g~iy~l~~2_{!~ZQ1_~~_2~_~~r~i~~i~g

f!~Z~2

Schouwen-Duiveland zal slechts in beperkte mate de invloed van de Randstad ondervinden in de 80'er jaren. De ligging is zeer excentrisch ten opzichte van grote werkgelegenheidscentra. Toch zijn immigranten welkom: deze bevolkingsimpuls kan het voorzie-ningenpeil in stand houden. De immigranten zullen vnl. niet-ak-tieven zijn, die om woonmilieuredenen migreren. De verwachte in-stroom is ± 200 migranten per jaar.

Bij de herziening van het streekplan in 1978 beoordeelt men een en ander heel anders. Grote nadruk legt men op behoud van de aan-wezige natuurlijke rijkdom. De instroom van migranten is daarom niet gewenst. Bovendien wordt de bevolkingssamenstelling steeds schever door de selektiviteit van de immigratie.

Door een stringent vestigingsbeleid hoopt men de immigratie in te dammen.

Y22r2~!~~re_~!r~~~el~~_~i22~~:~~~l~~2_{!~~~2

Dit streekplan staat in het teken van de te verwachten grote ekonomische groei door zeehavenontwikkelingen langs de Wester-schelde. Er is daarom wel ruimte voor een flinke immigratie van bevolking en werkgelgeheid.

YQ2r2~!~~re_~!r~~~el~~_~~i2:~2ll~~2:Q2~!_{!~ZZ2

Voornaamste doelstelling is de bescherming van het Groene Hart. De open ruimte is al voor een deel aangetast door externe en in-terne verstedelijkingsdruk. Dit proces moet gestopt. Immigratie is niet langer toegestaan. Het gebied zal alleen de autonome be-volkingsgroei mogen opvangen in enkele opvanggemeenten.

(39)

Tabel 3.1 Taakstellingen met betrekking tot migratie

1966 Tweede Nota: Gebundelde over-loop naar West-rijks- Brabant: Breda, overheid Bergen op Zoom,

Til burg; en Zuid-Holland: 1 agere overhe-den Alphen aid Rijn, Gouda; Ontwi kke 1 i ng Sehe 1 de-bekken 1968 J969 M-Zeeland W-~rabant

-lil i nke immi- fl i nke

ilrmi-gratie; grati e

Zoom-wonen + wer- sehe en ken Bredase zone;

wonen + wer-ken 1970 R-S-Z-Holland U i ts tra 1 i ng naar Zoomsehe en Dortsehe zone; wonen + werken

Seh. Dui ve 1 and Enige immigra

-tie (± 200 p.j.)

1972 J 973 Derde Nota:

Qverloop naar West-Brabant

gewenst,

over; ge

over-loop ha 1 veren.

Geen over 1 aop

Groene Ha rt. Spreiding ri jksdi ens ten

Z-Holland-Z Rijnmond Uitstraling Overloop

Oortsche zone; Dortsehe zone +

vnl. wonen W-Brabant; tot'85:50.0DD wonen + we rken

gewens t 1975-78 Rijnmond Geen overloop Z -Ho 11 and-W Geen overloop Z -H-Oos t overige uit-migratie mini-maa 1 halveren Geen uitm;-gratie werkge 1 egenhei d Seh. Duiveland Geen enkele imnigratie W N

(40)

3.2.3 ~Q~~l~~i~_!~~_~~~~i~~_Y~~_Q~!_~~r~i9i~g~~~I~!~

In de 70'er jaren voltrekt zich een aksentverschuiving in het den-ken over bevolkingsspreiding. Tabel 3.1. geeft een kort overzicht van de diverse visies in de periode 1966-1978.

Het principe van de gebundelde dekoncentratie wordt door alle in-stanties onderschreven. Tot 1973 is iedereen het er ook over eens dat een zekere overloop gewenst is naar gebieden buiten de eigen-lijke stedeeigen-lijke gebieden. Echter, zowel Zuid-Hol land-Zuid als Midden-Zeeland en West-Brabant hebben opvangmogelijkheden voor Rijnmond. Zuid-Hol land-Zuid houdt rekening met de opvang van de volledige overloop. De Derde Nota reserveert eveneens ruimte in West-Brabant.

Na 1975 zijn alle overheden binnen de zuidvleugel van mening dat eigenlijk geen enkele uitmigratie meer gewenst is. Dit botst echter met het in West-Brabant gevoerde beleid van provincie en Rijk, én met de spreiding van werkgelegenheid van de rijksoverheid. Met betrekking tot Midden-Zeeland kan men ook spreken van enige tegen-spraak, hoewel het Rijk geen grote migratiestroom wenst.

Migratie naar Zuid-Holland-Oo~t en Schouwen-Duiveland wordt door iedereen afgewezen.

Ten aanzien van de voorgestelde middelen om een migratietaakstel-ling te verwezenlijken bestaat globaal gezien een zekere overeen-stemming. De voornaamste zijn:

- woningbouw

- woningdifferentiatie naar type en eigendomsvorm - prijs van de woning

- woninggrootte

- verbeteringen van het woonmilieu

- verbeteren van de kwaliteit van de werkgelegenheid - verplaatsen van werkgelegenheid.

In de volgende paragraaf zullen enkele middelen gekwantificeerd worden met behulp van gegevens uit de diverse nota's. Deze zullen naast de gerealiseerde gegevens uit de periode 1970-1975 gelegd worden. Konfrontatie van beleid en realisatie geeft een indikatie van de realiseerbaarheid van bepaalde taakstellingen.

(41)

34

-3.3 Taakstellingen en realisatie in de periode 1970~1975

3.3.1 ~2~!~9~2~~

Tabel 3.2 geeft de gewenste en gerealiseerde woningbouw voor de zuidelijke Randstad, gemiddeld per jaar voor de periode 1970-1975. De gerealiseerde cijfers per jaar kunnen hier tamelijk veel van af-wijken (zie tabel 3.2).

De taakstellingen voor Zuid-Hol land-Zuid, Sliedrecht e.o. en Rijn-mond zijn uit de eerder genoemde streekplannen afkomstig. Voor Zuid-Hol land-West (de agglomeratie Den Haag, Delft, het Westland en de B-driehoek) is een - tamelijk ruwe - schatting gemaakt. Uit het struktuurplan 's-Gravenhage (1969) is een indikatie voorhanden voor de voor Den Haag benodigde woningbouw in de periode tot 1975. Deze bedraagt ± 27.500 woningen, waarvan 19.500 woningen buiten de stad

terecht moeten komen.

Deze 19.500 woningen, vermeerderd met de autonome woningbehoeften van de rest van Voorburg, Leidschendam (exclusief 's-Gravenhage) levert de taakstelling voor het gebied.

De autonome woningbehoefte is voor alle gemeenten kleiner dan 5000 inwoners bepaald op 1% per jaar. Voor de overige gemeenten is het landelijke groeicijfer gehanteerd.

Tot het onder Zuid-Holland-Oost vallende gebied behoren geen groei-gemeenten. Hier is aangenomen dat de gerealiseerde aantallen - die niet groot zijn - niet veel afwijken van de taakstelling: opvangen natuurlijke groei.

Uit de tabel blijkt dat weliswaar de woningproduktie per jaar la-ger is dan de taakstelling, maar dat de la-gerealiseerde onttrekkin-gen (door stadsvernieuwing) nog veel minder zijn dan gepland. De tabel toont aan dat het hanteren van de variabele woningproduktie voor deze regio geen goede benadering is voor de toename van de woongelegenheid.

Nu bleek uit de vorige paragraaf dat er wel wat 'rek' zit in de bepaling van woningbouwkapaciteit. Met name de nota's na 1975 gaan uit van een hogere plankapaciteit. De opvattingen over wat ' moge-lijk' is, veranderen in de tijd.

(42)

.taakstelling ..realisatiel)

~ (realisatie-taakstell.)

woningpro- onttrekk. toename woningpro- onttrekk. toename

duktie p.j. p.j. 70-75 duktie p.j. p.j. 70-75 produktie onttrekk.

Zui d-Ho 11

and-Zuid 3700 700 15000 4160 510 18250 460 - 190 SI iedrecht, Papendracht , Alblasserdam 2) 950 120 4140 930 120 4040 -20 0 Rijnmond 5) 8230 2460 28950 7910 1520 32000 -320 -940 Z-Holland-W3) 7900 1180 33600 7010 760 31250 -890 -420 Z-Holland-0 4 ) 530 50 2390 530 50 2390 0 0 Totaa I 21310 4510 84080 20540 2960 87930 -770 -1550

I) bron: Oe ontwikkelin9 van de woningvoorraad 1976, en COV cijfers.

2) bron: Streekplan Alblasserwaard en Vijfheerenlanden 1978.

3) het - latere - streekplangebied Z-Holland-W, exclusief de 8011enstreek en de agglomeratie leiden.

4) de gemeenten Nieuwerkerk aid IJssel, Ouderkerk aid IJssel, Krimpen aid lek, lekkerkerk, Nieuw-lekkerland,

Oud Alblas, Bleskensgraaf, Wijngaarden.

5) bron: ontwerp streekplan Rijnmond.

voorraad 3250 -100 3050 -2350 0 3850 w c.n

Cytaty

Powiązane dokumenty

Oznaczenie zawartości macerałów i substancji mineralnej wykonano według polskiej normy PN-ISO 7404-3:2001 oraz ICCP (2001), a mikrolitotypów według polskiej normy

The beam loading diagrams are illustrated in Figure 3. First, the P1 shelf was loaded, followed by the P2 shelf. The next stage was loading the profile in reverse order to the

(INSTYTUT NAUK HISTORYCZNYCH UKSW, 18.XI. 2013) Pierwsza z cyklu konferencji „W kręgu cywilizacji śródziemnomorskiej” poświecona za- gadnieniu religii w świecie

‘Building with nature’: the new Dutch approach to coastal and river works de Vriend, van Koningsveld and

Czy cena akcji jest związana z wewnętrzną wartością spółki akcyjnej i tym samym, czy istnieją podstawy do przyjęcia bądź odrzucenia hipotezy o półsilnej efektywności

sakraliów, dla której na ekspozycji zarezerwowano specjalne miejsce (skupione wokół nawiązującego do chrześcijańskiej symboliki ośmiobocznego miejsca centralnego),

It should be mentioned as well that the studied burial ground was located in the place of the prehistoric place o f worship which most probably was intentionally not

The unbundling factor score thus consists of the share of the trip length where cyclists ride along distributor roads, the number of grade-separated intersections