• Nie Znaleziono Wyników

Ouderenhuisvesting in 'n emancipatieperspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ouderenhuisvesting in 'n emancipatieperspectief"

Copied!
182
0
0

Pełen tekst

(1)

Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting 3

Piet Houben

(2)
(3)

Ouderenhuisvesting in 'n emancipatieperspectief

1.11111111111111111111111 1I11I.lliIlIi I iI .. 11i 111111.· 111111111111111111 111111 illIlllllllll:lIl1llll·1111I1I1 tHW 111111111111111111111111111111111111 111111 11111111 111111111111111111111111 i 111111111111111 illllllllllllllillilillilllill 11I1II 1IIIIIIIlIIIIIIIII ililllllllUillll1 1I11111,lIl1llllillllll 11 111111 11111111111111111111111 Ban BIBLIOTHEEK TU Delft P 2148 5375

" " " 1111111

C 891378

(4)

Maatschappelijke participatie van

ouderen en volkshuisvesting

3

Doel van de serie is gegevens aan te dragen voor een andere volkshuisves-ting van ouderen. Meer dan voorheen zal daarin het zelfstandig wonen mo-gelijk moeten worden gemaakt. Voor zover dit door ouderen gewenst wordt. Deel 1 gaat in op de uitgangspunten die een dergelijke benadering vraagt. Deel 2 beschrijft hoe ouderenhulpverleners en beleid dit zou zien. Feiten-materiaal verschaft de nodige achtergronden waartegen de nieuwe zelfstan-dig-wonen-aanpak kan worden gezien.

In dit laatste deel 3 worden experimenten beschreven hoe deze aanpak in concreto gestalte krijgt. Veel aandacht wordt daarbij besteed aan de reacties van ouderen en in hoeverre ze zich geëmancipeerd opstellen.

Deze studie is mede gebaseerd op uitkomsten van een onderzoek van RIW-instituut voor volkshuisvestingsonderzoek van de TH-Delft naar woonbe-hoeften van ouderen.

(5)

Ouderenhuisvesting

in 'n emancipatieperspectief

Piet Houben

Delftse Universitaire Pers/1985

(6)

,.

De serie "Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting" wordt uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers Mijnbouwplein U

2628

RT DELFT

Tel.nr.: (015) 78 32 54

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Houben, Piet

Ouderenhuisvesting in ee,n emancipatieperspectief / Piet Houben .• Delft: Delftse Universitaire Pers. -ill .. (Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting; 3)

Met lito opg. ISBN 90-6275-118-0

SISO 314.7 UDC 351.778.5-053.9 Trefw.: huisvesting; ouderen.,

Copyright © 1985 by Delft University Press, Delft, The Netherlands

No part of this book may he reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher:

Delft University Press ISBN 90 6275 U8 0

(7)

Inhoud

1 1.1 1.2 1.3 Voorwoord

Achtergronden, doel en opzet van de derde deelstudie Achtergronden

Doel van de deelstudie Opzet deelstudie

2 Ouderenhuisvesting: wenselijkheden en mogelijkheden tot

verandering

2.1 De positie van ouderen m.n. in relatie tot de

woonvoor-7 9 9 10 10 13

zieningen voor ouderen 13

2.1.1 Situatie en beleid in hoofdlijnen inzake ouderenhuisvesting 13

2.1.2 Maatschappelijke en fysiek-ruimtelijke context van de

ouderenhuisvesting 16

2.1.3 Wijze van formulering woonbehoefteri door ouderen 18

2.2 Visies op het bestel 20

2.2.1 Professionele versus vrijwillige en informele hulpverlening 20

2.2.2 Visies van praktijkdeskundigen 22

2'.2.3 Beleidsintenties 24

2.3 Relevante planningsaspecten 26

2.3.1 Meervoudige visie op de hulpvraag 26

2.3.2 De spanningsrelatie tussen individu en maatschappij 28

2.3.3 Wijk, buurt of dorp als planningsniveau 30

3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6

Achtergronden en opzet van het veranderingsonderzoek Inleiding

Achtergronden en probleemstelling van het veranderings-onderzoek

Op zoek naar onderzoeklocaties

Methodologische aspecten: plaatsbepaling van het veranderingsonderzoek

Methodologische aspecten met betrekking tot de analyse Samenvatting

4 Veranderingsonderzoek: belangenbehartiging door ouderen

in Bezuidenhout-Oost te 's-Gravenhage

4.1 Korte kenschets van Bezuidenhout-Oost

31 31 31 33 34 39 41 43 43 5

(8)

4.2 Ontstaan, doelstellingen, structuur en algemeen functioneren 4.3

4.4 4.5

van de Belangengroep Ouderen Bezuidenhout (BOB) Opzet van het onderzoek

Conclusies fasen oriëntatie en probleemdefiniëring Fase van probleemoplossing: activiteiten van de BOB op het gebied van de ouderenhuisvesting

4.6 Derde fase van probleemoplossing: uitkomsten onde.rzoek ontwikkeling toekomstvisie huisvesting voor ouderen 4.7

4.8

Toetsing uitkomsten veranderingsonderzoek in Bezuidenhout-Oost Samenvatting

5 Veranderingsonderzoek: herstructurering voorzieningen

voor ouderen in Venlo-Centrum Inleiding 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7

Het beleidsontwikkelings- en onderzoeksproces in vogelvlucht Oriëntatiefase

Fase van probleemdefiniëring Fase: probleemoplossing

Toetsing van de uitgangspunten Samenvatting

6 Conclusies inzake veranderingsmogelijkheden ouderen-huisvesting

6.1 Inleiding: beknopte samenvatting van de achtergronden en 6.2 6.3 6.4 7 7.1 7.2 7.3

opzet van de veranderingsonderzoeken Belangenbehartiging door ouderen zelf

Mogelijkheden voor herstructurering van voorzieningen Algemene conclusies veranderingsonderzoek

Perspectieven voor verder onderzoek Perspectieven voor theorie-ontwikkeling Perspectieven voor de onderzoeksmethodologie Suggesties voor verder onderzoek

Bijlage 1 : Geraadpleegde literatuur

Bijlage 2: Achtergronden en opzet van het RIW/LSB-onderzoek van het veranderingsonderzoek

Bijlage 3: Overzicht rapportages en overige publicaties van

RI\~/LSB-onderzoek naar woonbehoeften van ouderen

m.n. het 48 53 56 58 64 69 73 77 77 77 83 89 106 120 122 127 127 129 133 146 155 155 160 162 165 169 177

(9)

Voorwoord

De ouderenhuisvesting in Nederland komt langzaam maar zeker in beweging. Een van de impulsen daartoe is emancipatie van ouderen. Zowel de betrok-kenen zelf als werkers en vrijwilligers in het circuit van woon- en hulp-verleningsdiensten onderkennen steeds meer het belang van individuele en maatschappelijke zelfbepaling. In deze derde en laatste deelstudie in de

reeks "Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting" be-schrijven we hoe in twee prakt.ijksituaties dit streven vorm krijgt. Voorts worden relaties aangegeven met recente experimentele ontwikkeling-en.

Meer dan voor de twee andere deelstudies geldt dat dit onderzoek en deze publicatiemogelijkheid alleen mogelijk was dankzij de medewerking van de RIW-collega's Drs H. Moeskops en F. Wind. Het is dankzij hun inzet, be-trokkenheid en critisch vermogen in het onderzoeksteam dat het gelukt is het vele werk in de afgesproken tijd op een verantwoorde wijze te ver-richten.

Bij het omwerken van de onderzoeksrapportages tot deze deelstudie is de begeleiding van Prof. Dr. W.J.A. van den Heuvel en Prof. Dr. Ir. H. Priemus van belang geweest. Vooral de methodologische onderbouwing en de koppeling met vergelijkbare vernieuwingen hebben er toe bijgedragen dat deze studie een verantwoorde verankering kreeg in wetenschaps beoefening en beleidsontwikkeling.

Een bijzonder woord van dank wil ik richten aan de RIW-medewerk(st)ers die met veel toewijding het type- en lay-out werk verzorgd hebben. Dat zijn in het bijzonder Mevr. C. Bosman, Mevr.H. Schouten, Hr. C.T.J. Lucassen en Hr. F Wind. Hierbij was ondersteuning van de tekenkamer van de Afdeling Civiele Techniek een welkome ondersteuning.

Piet Houben

(10)
(11)

1 Achtergronden, doel en opzet van de derde deelstudie

1.1 Achtergronden

Deze derde deelstudie in de reeks "maatschappelijke participatie van ou-deren en volkshuisvesting" gaat vooral in op de mogelijkheden tot veran-dering in de aanpak van de ouderenhuisvesting door ouderen zelf en door hulpverlenende instanties. De deelstudie volgt op de tweede waarin visies van ouderen, niet-ouderen, hulpverleners en enige instanties beschreven zijn t.a.v. de meest wenselijke vormen van hulpverlening en huisvesting voor ouderen. Uit die deelstudie bleek dat iedereen een ouderenhuisves-ting wil waarin het zelfstandig wonen veel meer mogelijk is dan nu het geval is, maar dat de meningen verschillen over de vraag of een dergelij-ke aanpak uitvoerbaar is en zo ja, in weldergelij-ke mate. Vooral ouderen reageren in dit opzicht terughoudend zolang er niet sprake is van reeds gereali-seerde of werkelijk realiseerbare plannen. In deze derde deelstudie doen we verslag van veranderingsonderzoek waarin nagegaan is hoe ouderen zelf initiatieven ondernemen dan wel reageren op initiatieven van hulpbehoe-vende instanties om tot een andere aanpak van ouderenhuisvesting te ko-men.

Het zojuist genoemde onderzoek is uitgevoerd tezamen met RIW-collega' s drs. H. Moeskops, F. Wind en H. Toneman. Het vormt een onderdeel van het in vorige deelstudies genoemde RIW/LSB-onderzoek naar de woonbehoeften van ouderen.

In de vorige deelstudies hebben we daar ook al naar verwezen. In deze deelstudie zullen we meer op dat onderzoek ingaan en nader aangeven waar-om in tegenstelling tot de aanvankelijke opzet van het RIW/LSB-onderzoek uit 1979, er in 1981 besloten werd die opzet te wijzigen.

Bij veranderingsonderzoek zijn onderzoekers niet louter registrerend be-zig. Ze nemen zelf initiatieven en bernvloeden op bepaalde momenten het proces. In een dergelijk type onderzoek is het van groot belang dat van te voren geëxpliciteerd wordt welke visie de onderzoekers zelf op het probleem hebben. Aan het eind van de eerste deelstudie hebben we die in de vorm van een aantal uitgangspunten omschreven. In de onderhavige derde deelstudie zal deze visie in een aantal vragen nader worden uitgewerkt zodat duidelijk wordt hoe door het onderzoekteam naar het actieterrein en

(12)

de zich daarop bevindende partijen gekeken is en hoe en waarom op bepaal-de momenten door bepaal-de onbepaal-derzoekers is geIntervenieerd.

1.2 Doel van de deelstudie

In het kader van de reeks "Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting" wordt deze derde en laatste deelstudie gewijd aan ver-anderingsmogelijkheden van ouderenhuisvesting.

Het doel van de deelstudie is een tweetal praktijkvoorbeelden te presen-teren waarin een concrete invulling gegeven wordt voor de in de eerste deelstudie bepleite en de in de tweede deelstudie beschreven visies waar-in een ouderenhuisvestwaar-ing wordt voorgestaan waarwaar-in meer mogelijkheden voor zelfstandig wonen van ouderen worden gerealiseerd.

In de reeks deelstudies wordt uitgegaan van de invalshoek "maatschappe-lijke participatie" van ouderen. Deze wordt als volgt gedefinieerd:

"de bJijze waa7'Op en de m:xte waa7'in Z,eden. van een samenZ,eving in staat

zijn zodanige sociale bet7'ekkingen aan te gaan dat in beZ,ang7'iJKe m:xte de

eigen situatie zowel in m:xte7'iëZ,e az's in iTT1JlV.te7'iëZ,e zin bepaaZ,d w07'dt". Nadere onderbouwing van deze definitie is te vinden in de eerste deelstu-die. Daarin treft men ook evenals in de tweede allerlei onderzoeksuit-ko'msten, inzichten en beschouwingen aan inhoeverre in de volkshuisvesting vim ouderen dit verschijnsel aangetroffen wordt. We beginnen deze derde deelstudie met een résumé hiervan teneinde zo duidelijk mogelijk de ach-tergronden te schetsen waartegen het veranderingsonderzoek moeten worden geplaatst.

Het doel van de derde deelstudie kan puntsgewijze als volgt worden om-schreven:

Wat zijn de achtergronden, de opzet en methodologische aspec·ten en re-'

sultaten van het veranderingsonderzoek, welke in het kader van het

RIW/LSB-onderzoek ingesteld zijn om in concreto na te gaan hoe ouderen

tegenover een andere aanpak van ouderenhuisvesting staan?

2 Welke conclusies zijn er naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten te trekken voor het beleid en de praktijk van de ouderenhuisvesting en in hoeverre zijn de aan het einde van de eerste deelstudie geformuleer-de (geformuleer-de hierboven vermelgeformuleer-de) uitgangspunten houdbaar?

3 Welke perspectieven leveren de resultaten van alle drie deelstudies op

voor de theorieontwikkeling, onderzoeksmethodologie en -programmering

op het gebied van het volkshuisvestingsonderzoek? 1.3 Opzet deelstudie

In deze rapportage geven we eerst (hoofdstuk 2) een situatieschets van de ouderenhuisvesting in Nederland. We behandelen daarin vooral de positie van de ouderen, de verschillende visies op het ouderenhuisvestingsbestel

(13)

en enige relevante punten voor de planning. In hoofdstuk 3 gaan we in op de motivering welke tot het instellen van het veranderingsonderzoek ge-leid heeft. We doen dat door terug te kijken naar uitkomsten uit de ande-re deelonderzoeken van het RIW/LSB-onderzoek waarin de woonbehoeften van ouderen gepeild werden. We geven aan waarom tot een andere opzet besloten werd teneinde tot een betere peiling van woonbehoeften te komen. Vervol-gens beschrijven we in het kort hoe het zgn. veranderingsonderzoek is op-gezet en waar dat uiteindelijk is gehouden. Meer uitgebreide informatie is te vinden in bijlage 2.

In de hoofdstukken 4 en 5 beschrijven we in beknopte vorm de uitkomsten van het veranderingsonderzoek op de locaties te 's-Gravenhage respectie-velijk te Venlo. In 's-Gravenhage gaat het om een beschrijving van belan-genbehartiging door ouderen in Bezuidenhout-Oost en in Venlo om de her-structurering van woon- en zorgvoorzieningen in Venlo-centrum. Voor de volledige rapporten verwijzen we naar de desbetreffende interimrapporten van het RIW/LSB-onderzoek (zie bijlage 3).

In hoofdstuk 6 geven we een samenvatting en conclusies voor de praktijk en beleid van de ouderenhuisvesting mede in het licht van andere experi-menten en nieuwe ontwikkelingen.

In hoofdstuk 7 geven we perspectieven aan voor toekoms tig volkshuisves-tingsonderzoek.

In de bijlagen treft men naast literatuurverwijzingen (bijlage 1) een schets aan van de opzet van het RIW/LSB-onderzoek (bijlage 2). In bijlage 3 is aangegeven welke rapportages over het RIW/LSB-onderzoek zijn uitge-bracht.

(14)
(15)

2 Ouderenhuisvesting: wenselijkheden en mogelijkheden

tot verandering

In dit hoofdstuk vatten we de resultaten van de twee eerste deelstudies samen. Ze geven de achtergrond waartegen de wenselijkheid van veranderin-gen en de mogelijkheden daartoe worden gezien. De resultaten zijn inge-deeld naar 3 thema's die in het veranderingsonderzoek centraal staan na-melijk de positie van ouderen in het bestel van woonvoorzieningen, de verschillende visies die hierop bestaan en enige relevante aspecten van de planning o.a. het wijk-, buurt- en dorpsniveau.

2.1 De positie van ouderen m.n. in relatie tot de woonvoorzieningen voor ouderen

2.1.1 Situatie en beleid in hoofdlijnen inzake ouderenhuisvesting

In het begin van de jaren tachtig kan, uitgedrukt in percentages voor personen van 65 jaar en ouder de huisvestingssituatie cijfermatig en in hoofdlijnen als volgt worden omschreven:

- bijna driekwart van de 65-plussers woont in gewone, dus niet specifie-ke, voor ouderen bedoelde woningen. Deze categorie kan nog uitgesplitst worden naar degenen die wel en die niet in een "geschikte" woning wo-nen. Met geschikte woningen worden kleinere, goed toegankelijke wonin-gen gedoeld, waarvan hoofd- en slaapvertrek gelijkvloers ligwonin-gen. Het blijkt dan dat 20,9% van de ouderen "geschikt" woont;

- wat meer dan 13% woont in een zogenaamde bejaardenwoning, een kleinere woning die goed toegankelijk is voor moeilijk ter been zijnde ouderen en vanwege bepaalde aanpassingen het wonen vergemakkelijkt;

tussen de 8 en 9% van de mensen boven de 65 jaar woont in een verzor-gingstehuis; in deze woonvorm wonen doorgaans alleen ouderen met een positieve indicatie, dat wil zeggen mensen die kenbaar hebben gemaakt te willen wonen in een verzorgingstehuis en waarvan de indicatiecommis-sie heeft vastgesteld dat ze verzorgingsbehoeftig zijn;

- iets meer dan 2% verblijft in een verpleeghuis; alhoewel het verpleeg-huis officieel geen woonvorm is maar een intramurale gezondheidsvoor-ziening, blijkt uit de praktijk dat ouderen er doorgaans soms jaren verblijven (dus in feite "wonen").

Bovenstaande gegevens gelden voor de landelijke situatie. Per regio,

(16)

.,

meente of pet ·wijk kunnen er aanzienlijke áfwijkingen ·öptreden. Het hier gepresenteerde cijfermateriaal is intussen enigermate verouderd, ~aar is wel relevant voor de periode tijdens welk het onderzoek plaats vo~d (1979 tot medio 1983). Dat geldt m.n. voor de beleidsanalyse die heeft plaats-gevonden. In het bel~id heeft dit cijfermateri~al destijds een grote rol gespeeld. Vooral het percentage ouderen in een verzorgingstehuis is een centraal item. In de Nota Bejaardenbeleid van 1975 is aangekondigd dat midden jaren tachtig een situatie zou moeten zijn bereikt dat nog maar 7% van de 6s-plussers in een verzorgingstehuis zou wonen. Er is daar zo veel mogelijk de hand aan gehouden. In de Nota Bouwstenen voor een Ouderenbe-leid in 1982 ste1 t men dat de norm van 7% eigenlijk te laag is gezien de vraag en dat 8% reëler zou zijn, maar in de Beleidsbrief over de Bouwste-nennota 1983 wordt toch een verdere terugdringing van· het percentage voorgesteld. Uit de bijlage van de Beleids·brief kan afgeieid worden dat men waarschijnlijk mikt op 7,6% in 1990. De nadien weer voorgestelde

maatregelen als bouwstop e.d. doen vermoeden dat de 7%-norm in feite nog sterk leeft.

Een tweede cijfer, namelijk 2,2% voor het verpleeghuis is begin van de jaren tachtig meer in de aandacht gekomen. Het gaat hier om een vrij gro-te groep ouderen, namelijk ruim 30.000 6s-plussers die soms voor korgro-tere tijd, maar vaak voor langere tijd in deze intramurale

gezondheidsvoorzie-ning verblijven. Vooral om de toename van psycho-geriatrische patienten op te vangen is volgens de Beleidsbrief van 1983 in het beleid nog een groei te voorzien tot 2,S à 2,7% van de 6S-plussers.

Voor het volkshuisvestingsbeleid zijn de cijfers van voor ouderen ge-schikte woningen en bejaardenwoningen van belang. In de Nota Bejaardenbe-leid van 1975 werd voorgesteld dat 25% van de 6S-plussers in een bejaar-den- of geschikte woning zou moeten wonen. In 1980 komt het hierboven ge-noemde cijfer voor "geschikt" wonen ter tafel en de Nota Bouwstenen van 1982 constateert dat op een aantal provincies na een voldoende aantal

ou-deren geschikt en/of in een bejaardenwoning woont. Na aankondiging in de Beleidsbrief van 1983 verdwijnt per 1-1-1984 de speciale subsidieregeling voor de bouw van bejaardenwoningen door een overheveling naar het

gemeen-tefonds. Het is nu aan de Gemeente daarvoor een geëigende bestemming te kiezen. Het argument voor deze maatregel is dat op locaal niveau beter de behoefte aan passende huisvesting voor onderzoek kan worden vastgesteld. Er ontbreken cijfers voor zogenaamde tussenvoorzieningen. Dat zij~ woon-vormen waarin ouderen zelfstandig wonen, maar waar een bepaald basispak-ket aan dienstverlening geboden wordt. Te denken valt aan serviceflats, aanleunwoningen, woonvormen waar via een huismeester, alarm, een collec-tieve ruimte voor recreatie of iets dergelijks, meer geboden wordt dàn alleen een woning.

Sommige elementen bleken in een aantal gevallen via de individuele huur-subsidie te worden gefinancierd. De rijksoverheid heeft in 1983

(17)

aangekon-digd de individuele huursubsidie uitdrukkelijk te willen beperken tot pu-re huisvestingskosten. Daarnaast heeft het rijk de indipu-recte financiering via de Algemene Bijstandswet van de dienstverlening aan bewoners van zorg- en aanleunwoningen afgeschaft. Dit op grond van het standpunt dat voorzieningen als gezinsverzorging, kruiswerk, gecoördineerd bejaarden-werk en bejaardenoorden zodanig op elkaar behoren aan te sluiten dat er in principe geen reden is andere voorzieningen aan het bestaande pakket toe te voegen dan wel daarnaast te handhaven.

Onduidelijk is of via andere subsidiekanalen aanvulling zal plaatsvinden. Naar schatting wonen enige procenten 65-plussers in een dergelijke tus-senvoorziening. In het officiële beleid hebben deze tussenvoorzieningen overigens nooit erkenning gekregen: men heeft ze via bepaalde ad hoc af-spraken een tijd toegestaan. In 1985 zal duidelijk worden wat de nieuwe beleidslijnen zullen inhouden.

Als we voor het begin van de jaren tachtig (dus tot en met 1982) het huisvestingsbeleid voor ouderen, voorzover het in normen verwoord is, willen samenvatten dan kan dat goed in volgende beeldgrafiek. Hierin be-vindt zich een balk met gegevens over de situatie aan het begin van het onderzoek en een balk met beleidsnormen.

Grafiek 1 Situatie anno 1978 en beleid tot 1982 voor ouderenhuisvesting

situatie 1978

beleid tot 1982

gewone bejaarden-

verzorgings-woningen

I

woningen

I

tehuis

I --__ ""-I _

---

--

--

-74.8 .,.

/

verpleeg-I

tehuis

"

"-

"

-113.r/.

"

" "

8.6" 64.4 .,.

25·,.')

7·'.

-

2.2·'.

2.5·'.

a

2.7·'.

1) Tot 1983 was er een beleidsnorm van 25% bejaardenwoningen en voor ou-deren geschikte woningen. In 1983 lijkt dit percentage losgelaten te worden en wordt aangekondigd dat via op een later tijdstip te publi-ceren onderzoek de nieuwste behoeftecijfers zullen worden gepubli-ceerd.

Het belangrijkste punt in het beleid èn in de beleving van ouderen èn in die van de beleving van niet-ouderen, is ongetwijfeld het percentage voor ouderen in het verzorgingstehuis.

Het beleid poogt dat met de instelling van de 7%-norm te belnvloeden maar

(18)

constateert op grond van de vraag die blijkt uit wachtlijsten en een toe-nemende verzorgingsbehoefte als gevolg van de vergrijzing van de bevol-king, dat deze norm te laag is. In beleidsnota's die in het begin van de jaren tachtig ten tijde van bezuinigingen worden uitgebracht, wordt een vergelijking gemaakt met andere Westeuropese landen. Gewezen wordt op het relatief hoge percentage ouderen dat in een intramurale voorziening (ver-zorgingstehuis èn verpleeghuis) woont, namelijk ruim 10% voor Nederland en ongeveer de helft daarvan voor andere landen. Nederland neemt daardoor in de wereld een unieke positie in voor wat betreft de opvang van de ou-deren. Afgezien van het feit dat de cijfers van de verschillende landen moeilijk vergelijkbaar zijn, overheerst wel de mening bij beleidinstan-ties dat er in Nederland wellicht teveel ouderen intramuraal opgevangen worden.

In de beleving van niet-ouderen, maar ook zeker in die van vele ouderen zelf, is het percentage 65-plussers dat in een verzorgingstehuis woont vele malen hoger dan het werkelijke. Het is niet uitzonderlijk als mensen menen dat 50% of zelfs 80% van de ouderen in een verzorgingstehuis woont. Dit beeld is illustratief voor het algemene beeld dat men van ouderen heeft: daarin komen elementen als niet werken, minder goede gezondheid en hulpbehoevendheid voor. Het is ook tekenend voor het beeld van de huidige samenleving, namelijk als één, waarin ouderen geen centrale plaats inne-men, maar waarin ze wel goed verzorgd dienen te worden als ze hulpbehoe-vend zijn, dat wil zeggen professioneel en eventueel in een tehuis. De overschatting van het aantal ouderen in een tehuis kan mogelijk ook een andere achtergrond hebben: men denkt wellicht aan de kans per individu

dat men ooit in een verzorgingstehuis terecht komt. De kans op opname neemt immers toe naarmate de leeftijd hoger is: bij 80-plussers woont on-geveer één derde en bij nog oudere mensen een nog groter percentage in het tehuis. Het gaat hierbij veelal om alleenstaande vrouwen.

2.1.2 Maatschappelijke en fysiek-ruimtelijke context van de ouderenhuis-vesting

Ouderen wonen verhoudingsgewijze meer in (grote) steden en minder in kleinere gemeenten. Vooral ouderen met lagere inkomens hebben in de jaren zestig niet deelgenomen aan de trek uit de stad naar randgemeenten met een landelijker en hoger gewaardeerd woonklimaat (de zogenaamde suburba-nisatie). Ze zijn als het ware "achter" gebleven. Het wonen in de grote steden, en in het bijzonder de oudere wijken waar juist weer relatief veel ouderen wonen, roept voor het wonen van ouderen objectief gezien meer problemen op. De woningen en woonomgeving zijn vaak van slechtere kwaliteit en voldoen vaak niet meer aan hedendaagse woonnormen. Vooral de moeilijke toegankelijkheid van etagewoningen en de middelhoge flats zon-der lift vormen een obstakel als iemand moeilijk ter been is. Het leven in oude wijken kan voor ouderen ook bemoeilijkt worden als de

(19)

bevolkings-samenstelling voor een groot deel verandert, waar dit niet het geval is, treft men vaak sterke sociale banden aan.

De vraag naar opname in een verzorgingstehuis wordt zeker belnvloed door

stedelijke vervalprocessen, alsmede door stadsvernieuwingsprocessen die meestal een verandering van woning impliceren. Als ouderen dan toch moe-ten verhuizen, wordt een stap naar een beschermde woonvorm in zekere zin als vanzelfsprekend beschouwd. Een aanpak van stadsvernieuwing waarin naast het verbouw- ook het opbouwproces een plaats krijgt, en waarin bo-vendien ouderen en hun belangen voldoende uit de verf komen, kan hier uitkomst brengen.

Wanneer we het zojuist hadden over de lagere inkomens onder de ouderen dan moet bedacht worden dat daartoe de grote meerderheid van de huidige 65-plussers behoort. Immers, 60% van de ouderen heeft vooral vanwege de terugval in inkomen bij pensionering een minimuminkomen of een inkomen

dat daar iets boven ligt. Dit in tegenstelling tot de totale Nederlandse

bevolking waar een veel gelijkmatiger verdeling naar inkomen is. Er is

een kleine bovenlaag bij de ouderen die bemiddeld is en die in de

privé-sfeer de wenselijk geachte woon- en hulpverleningsmogelijkheid kan

creë-ren. Het merendeel van de ouderen is evenwel op allerlei gesubsidieerde

huisvestings- en hulpverleningsvoorzieningen aangewezen die na de Tweede

Wereldoorlog tot stand gekomen zijn.

Essentieel voor het leven van ouderen is dat de deelname aan het arbeids-proces miniem is. Vaak gaat dit gepaard met een verlies van hieraan ge-koppelde maatschappelijke rollen en ontmoetingsmogelijkheden. Uittreding uit het arbeidsproces is voor ouderen meestal definitief en dat betekent dat een nieuwe zingeving voor het bestaan moet worden gezocht. Veelal zal dit plaats moeten vinden in het "decor" van de woning en woonomgeving. Uiteraard kunnen hobbies, winkelen, vacantie, recreatie e.d. externe con-tacten met zich brengen. In welke mate en hoe lang die kunnen plaatsvin-den is afhankelijk van interesse, validiteit, inkomen, etc. Waar juist op deze punten (en we generaliseren hier) bij het vorderen van de leeftijd vooral bij SO-plussers een teruggang te constateren is, des te meer wordt men teruggeworpen op de eigen woonsituatie. Deze inkrimping van de actie-radius betekent tegelijkertijd dat de betekenisgeving aan, en dus de identiteit van, de woning en woonomgeving belangrijker worden. Daarom is een verhuizing van ouderen vaak drastischer omdat men ook in immaterieel

opzicht veel moet inleveren. Dit is ook één van de redenen waarom ouderen

tevredener zijn met hun woonsituatie, terwijl "objectief" gezien er soms het nodige aan schort. Dit verklaart mede dat het verhuizen van de soms te grote woning naar een kleinere niet de voorkeur heeft van ouderen. Door een inkrimping van de actieradius verandert ook het contactenpa-troon. Daardoor worden buren en nabij wonende vrienden in principe be-langrijker. Daar komt bij dat door demografische ontwikkelingen de

(20)

liebanden in kwantitatief opzicht minder relevant gaan worden. Ouderen staan in de laatste levensfase voor de ontwikkelingstaak nieuwe contacten te leggen, willen ze niet de kans lopen te vereenzamen. Die taak 1.s des te belangrijker in het licht van de, in het algemeen toenemende, hulpbe-hoefte bij het ouder worden. Waar ouderen er in slagen een gevarieerd contactenpatroon tot stand te brengen en te onderhouden, voelen ze zich gelukkiger en gaan ze slagvaardiger en creatiever met handicaps, ziektes en problemen om. Voor hen is het vragen en ontvangen van hulp uit de na-bije omgeving minder moeilijk. Wanneer evenwel ouderen daarin minder goed geslaagd zijn, ontstaat een cumulatie van (deel-)problemen waardoor een oplossing verre van eenvoudig is. Dit blijkt ook een groep ouderen te zijn waarvan praktijkdeskundigen zeggen dat er psycho-sociale problemen in het geding zijn. Het gaat dan om een kluwen van objectieve problemen en de wijze waarop de betrokkene daarmee steeds (ook in zijn eerdere le-vensfasen) is omgegaan. Deze bevinding vraagt om het ontwikkelen van·een beleid waarin preventie voorop staat. Want in de curatieve sfeer moet nu noodgedwongen worden gegrepen naar oneigenlijke oplossingen als opname in een verzorgingstehuis.

2.1.3 Wijze van formulering woonbehoeften door ouderen

Heel kort kunnen de algemene woonbehoeften van ouderen als volgt worden samengevat:

- zo lang mogelijk zelfstandig wonen; voorkomen dat men in een tehuis moet wonen;

- zolang/zoveel mogelijk hulp aan huis bij ziekte en invaliditeit; - geen afhankelijkheid van informele hulp en relaties; voorkeur voor

pro-fessionele hulp;

- handhaven van de eigen identiteit zowel in immaterieel als in materieel opzicht (men is gehecht geraakt aan woning, meubelen, spulletjes, e.d.);

- een zekere verbondenheid met de samenleving en jongere generaties (er

mag geen kloof zijn); de concrete invulling varieert ook hier per

per-soon.

Opvallend in de meer concrete woonwensen is dat ze geformuleerd worden in termen van de bestaande reeks woonvoorzieningen voor ouderen nl. die va-riëren van bejaardenwoning tot het verzorgingstehuis en verpleeghuis. Heel opvallend is dat in de kijk van ouderen deze reeks van woonvormen naar toenemende mate van onzelfstandig wonen beleefd wordt als een woon-loopbaan die men als oudere noodgedwongen heeft te gaan.

In tegenstelling tot jongeren en mensen die in hun eerdere levensfasen hun woonsituatie opbouwen, en dat als iets positiefs ervaren, zien oude-ren zich als het ware geplaatst voor een mogelijke negatieve wooncarriè-re. In de beleving van ouderen staat centraal de gedachte "hoe kan ik in

(21)

die loopbaan zo lang mogelijk weg blijven uit de laatste, minst zelfstan-dige, woonvormen".

Deze angst voor de "onzelfstandige" woonvorm houdt verband met enerzijds de (vermeende) hulpbehoefte en de mogelijke toename daarvan bij het ouder worden en anderzijds het denkbeeld dat op een gegeven moment die hulp al-leen nog maar goed in een tehuis kan worden geboden, waarvan nogal wat ouderen (zeker niet iedereen) een negatief beeld hebben. Deze angst leidt

tot de formulering van een zogenaamde negatieve woonwens; men beargumen-teert de voorkeur voor de woonvorm verzorgingstehuis met de kwalificatie

"noodzakelijk kwaad". Vooral het laatste woord geeft goed weer hoe nega-tief men eigenlijk tegenover deze oplossing staat. De term "noodzakelijk"

geeft echter aan dat men geen andere oplossing weet. Het is juist deze, door ouderen in hun beleving gelegde, sterke koppeling van hulp aan één specifieke woonvorm, namelijk het verzorgingstehuis, welke het zo moei-lijk maakt om een gesprek te hebben over andere, gewenste oplossingen. Er is één mogelijkheid die velen graag gerealiseerd zouden willen zien, maar die ten tijde van het onderzoek in het begin van de jaren tachtig nog praktisch niet bestond, namelijk de 24-uurs beschikbaarheid van pro-fessionele hulp aan huis. Voor het RIW/LSB-onderzoekteam was het derhalve moeilijk om deze mogelijkheid verder in bespreking te brengen omdat des-tijds daarvan geen, in de werkelijkheid bestaande, oplossing kon worden getoond en alleen al daarom door ouderen afgewezen werd. Ieder poging overigens om in de gesprekken met ouderen een alternatief voor denega-tief gewaardeerde onzelfstandige woonvormen in bespreking te brengen, strandde. Men kon zich moeilijk voorstellen dat het bestel van woon- en hulpverleningsmogelijkheden voor ouderen anders ingericht zou kunnen wor-den dan toen het geval was. Bij het afronden van het onderzoek begin 1984 (toen het veldwerk al gereed was) waren er ervaringen met een tweetal re-cente experimenten met 24-uurs beschikbare zorg. Aangenomen mag worden dat ouderen hier postitief op zullen reageren.

Bij het peilen van woonwensen speelt op de achtergrond ook mee dat praten over wenselijke huisvesting eigenlijk impliceert dat ouderen daar zouden moeten gaan wonen waar, volgens het bestel, woning en hulpverlening het best op elkaar afgestemd zijn. Dus bij een zwaardere verzorgingsbehoefte moet verhuisd worden naar een meer intramurale woonvoorziening. Maar een dergelijke impliciete gedachtengang verdraagt zich nu juist niet met het

gegeven dat de woonsituatie steeds meer een brandpunt voor de eigen

zin-geving geworden is en dat een loslaten daarvan juist problematisch kan zijn. Een essentieel punt van de woonbehoeften van ouderen is: liever niet verhuizen. Maar omdat de zorgverlening in Nederland ertoe leidt dat mensen naar de hulpverleners toe moeten (dus opgenomen moeten worden in intramurale voorzieningen), is praten over woonwensen op zich al bedrei-gend.

(22)

Tenslotte blijkt uit analyses van enquêtes onder ouderen dat ondanks het feit dat in objectieve zin het nodige aan allerlei zaken schort (bijvoor-beeld gezondheid, inkomen, woonsituaties e.d.), de ouderen als 'een tevre-den bevolkingsgroep er uit naar voren komen. Hierbij spelen allerlei fac-toren een rol zoals bijvoorbeeld de referenties aan lagere standaarden en de mening dat er weinig te kiezen valt. Door de hoge tevredenheidscores krijgt het beleid geen of onvoldoende signalen dat een andere koers nodig is.

De hierboven vermelde resultaten laten zien dat deze tevredenheid de ei-genlijke woonbehoeften enigermate verhult.

Ook het gegeven dat ouderen nauwelijks via bonden of andere organisaties aan belangenbehartiging doen, versterkt het beeld van een tevreden groep maatschappelijk achtergestelden.

2.2 Visies op het bestel

2.2.1 Professionele versus vrijwillige en informele hulpverlening

(

Uit de algemene woonwensen van ouderen blijkt zoals we zagen dat mèn

pro-fessionele hulp verkiest boven hulp van buren, familie, vrienden e.d.,

al thans voorzover die van enige omvang is. Vragen om incidentele hul p vallen hierbuiten. Men ervaart hulp van professionals als een recht en een stap vooruit vergeleken met vroegere tijden toen men zich afhankelijk voelde van de goedgunstigheid van familie en andere traditionele netwer-ken.

Wanneer op het niveau van de woonomgeving gevraagd wordt of men wel of niet temidden van jongere generaties wil wonen, dan lopen de meningen zeer uiteen. Er zijn ouderen met een voorkeur voor het verspreid wonen van jong en oud door elkaar, en er zijn ouderen die "rust" belangrijk vinden en derhalve een voorkeur hebben voor geconcentreerd wonen. Waar het gaat om de micro-woonomgeving is in de woonbehoeften van ouderen, toegespits t op de relatie met jongeren, het element "geen geluidsover-last" van belang. Het kan zowel om lawaai van electronische geluidsappa-ratuur gaan als· om dat van huilende en spelende kinderen, burengerucht en nachtelijk bezoek.

Als ouderen liever niet in de buurt van jongeren wonen, dan vindt men het gebrek aan werkelijk contact tussen jong en oud de reden. Ook in de rela-tie tot de eigen kinderen bespeurt men dat jong en oud ieder een eigen leven leiden en een eigen leefwijze ontwikkeld hebben.

In deze mening bij ouderen over contacten met jongeren speelt sterk het punt mee in hoeverre men al dan niet veel contacten heeft, en in het al-gemeen nog actief is.

Ouderen ervaren derhalve bij zichzelf, en bij mensen uit andere leef-tijdscategorieën, belemmeringen tot zodanige contacten dat van een zekere desintegratie van ouderen in de samenleving kan worden gesproken. Ook als

(23)

expliciet gevraagd wordt naar de mening van ouderen over een alternatieve aanpak waarin de institutionele woonvorm aan belang inboet en onderlinge hulp meer centraal staat, dan is die duidelijk negatief. Ouderen twijfe-len aan de haalbaarheid van de gedachte dat om de "kloof" tussen oud en

jong kan worden overbrugd. Op principiële gronden wijzen ouderen

alterna-tieven af omdat zij professionele en institutionele hulp als een verwor-ven recht beschouwen. Ideeën over gemeenschappelijke woonvormen waarin ouderen en jongeren samenwonen vinden eveneens weinig instemming.

Bij niet-ouderen treffen we in zekere zin het complement aan van de kijk van ouderen zelf. Niet-ouderen onderkennen evenzeer een aantal ontwikke-lingen die wijzen op een afstand en vergroting daarvan tussen jong en oud. Een van de belangrijkste elementen vormt de uitschakeling van oude-ren uit het arbeidsproces. Men beleeft vrij sterk dat oudeoude-ren "niet meer nodig zijn". Uit ethische overwegingen verwerpt men deze gedachte. Voorts vormen hulpbehoevendheid en het om die reden opgenomen zijn in een ver-zorgingstehuis belangrijke punten in de beeldvorming. Ondanks het bestaan van dit algemene en negatief gekleurde beeld hoeft dat geen belemmering te zijn voor contacten en relaties met ouderen. Wanneer over concrete ou-dere personen gesproken wordt dan blijkt het oordeel veel genuanceerder. In geval van familierelaties m.n. waar het gaat om eigen ouders, kunnen er positieve aspecten aan onderkend worden zoals familie-identiteit, ge-borgenheid en de bijzondere verhouding tussen grootouders en kleinkinde-ren.

Bij het geven van hulp is voor niet-ouderen het onderscheid tussen inci-dentele hulp en hulp van meer langdurige aard van belang. Eerstgenoemde hulp wordt aan eigen familie en buren gegeven. Vaak ligt het principe van wederkerigheid eraan ten grondslag. Langdurige en/of intensieve hulp is doorgaans beperkt tot de eigen familie. Van te voren is niet aan te geven hoe lang en in welke mate hulp nodig is en dus gegeven kan en zal worden. De omstandigheden en de ontwikkeling van de hulpvraag bepalen sterk het resultaat. Na verloop van tijd wordt in geval van langdurige en intensie-ve hulp gezocht naar andere oplossingen.

Het in eigen huis opnemen van hulpbehoevende ouders wordt slechts bij uitzondering overwogen. Men is beducht voor een ingrijpende verstoring van de eigen leefwijze.

In de discussies met niet-ouderen over de vraag hoe de relatie tussen jong en oud verbeterd zou kunnen worden, komen suggesties naar voren die zowel betrekking hebben op de algemeen maatschappelijke positie van

oude-ren als op het gebied van het wonen.

Men vindt het zeer essentieel dat ouderen zinvolle bezigheden hebben. Die worden meer dan nu gebruikelijk is gezocht in korter werken door oud en jong. Ouderen zouden door arbeidstijdverkorting in de gelegenheid komen andere activiteiten te gaan ondernemen. Jongeren zouden dan meer moge-lijkheden hebben om eventueel voor ouderen te zorgen. Op het gebied van

(24)

het wonen acht men de zelf standigheid en onafhankelijkheid van ouderen van belang.

Het onderliggende idee is dat ouderen evenals niet-ouderen "hun eigen le-ven leiden". Dat bedoelt men zowel in de zin van zelfbepaling als van leefstijl. In dit opzicht zijn ouderen en niet-ouderen het met elkaar eens.

2.2.2 Visies van praktijkdeskundigen

Mensen die op enigerlei wijze, professioneel of vrijwillig, actief zijn bij huisvesting van en hulpverlening aan ouderen -en we noemden dit zeer bonte gezelschap "praktijkdeskundigen"- hebben een heel andere kijk op de woon- en hulpverleningssituatie van ouderen.

Ze staan in de eerste plaats veel aarzelender tegenover de gegroeide reeks woonvoorzieningen (zoals we die hiervoor in de beeldgrafiek schets-ten). Heel typerend is dat ze vinden dat we in Nederland voor de keuze tussen twee "kwaden" staan, namelijk nog verder de gekozen reeks uitbou-wen en verbeteren, dan wel het roer omgooien en tegen de in de samenle-ving ontstane structuren in meer een beroep doen op zorg door ouderen zelf en hun omgeving. We constateren dat praktijkdeskundigen zich voor dilemma's geplaatst zien. Deze centreren zich rondom het verzorgingste-huis. Praktijkdeskundigen onderkennen de voordelen van snelle en adequate hulpverlening in deze woonvorm, maar zien nog meer de nadelen. Ze wijzen op de inbreuk op iemands levensstijl en zelfstandigheid, het moeten opge-ven van een deel van de eigen identiteit door de onvermijdelijke huisre-gels en -gewoonten en het wegdoen van waardevolle voorwerpen. Ook noemen ze isolering van de bewoners van de rest van de samenleving. Praktijkdes-kundigen -en dus ook werkers in het tehuis zelf- twijfelen of opname echt bijdraagt tot welzijn. Tegelijkertijd ziet men dat alternatieven niet voor het oprapen liggen. Integendeel, men constateert dat er onvoldoende professionele hulp aan huis is, zeker buiten de normale werktijden. Ook menen ze dat de betrokken ouderen vaak niet meer in staat zijn om voor zichzelf te" zorgen en het hulpnetwerk in stand te houden (zo men dat nog wil). Ze wijzen er ook op dat het informeel hulpbetoon terugloopt zodat op buren, familie en anderen geen beroep kan worden gedaan. Voorts zijn ze van mening dat het leven in oude wijken soms zo problematisch is, dat je daarvan niet iemand de dupe mag laten worden. Kortom: men wordt gecon-fronteerd met onhoudbare situaties die niet zomaar veranderd kunnen wor-den. Men onderkent maatschappelijke processen die de vraag om opname al-leen maar versterken, dus overschakelen op meer zelf zorg en mantelzorg lijkt een utopie.

Ondanks dilemma's geven praktijkdeskundigen, na ampele discussie, een weg aan, die wel bewandeld zou kunnen worden. Met steekwoorden kan die weg als volgt worden aangeduid:

(25)

- versterk de sociale positie van ouderen (economisch, maatschappelijk, ten opzichte van hun omgeving);

- hou rekening met verschillen tussen ouderen;

bied garantie voor hulp thuis op het moment dat het nodig is;

- reduceer het aandeel van het verzorgingstehuis en verpleeghuis zoveel mogelijk;

- dam b~reaucratie in;

- geef flexibele hulpverlening (zorg op maat);

- hou rekening met trends als vergrijzing, neiging tot vergroting van de kloof tussen jong en oud, afnemende verbondenheid met familie, buurt en andere traditionele verbanden;

- opereer als huisvestende en hulpverlenende instanties wijk-, buurt- of dorpsgewijze; dit kleinschalige niveau geeft de beste mogelijkheden voor een geïntegreerde aanpak (te denken valt hierbij aan de, een paar jaar geleden nog nieuwe, ontwikkeling van het wijkgericht opereren van tehuizen).

Opvallend is dat de maatschappelijke positie van ouderen als belangrijk element gezien wordt.

Ondanks het feit dat praktijkdeskundigen tot uitgangspunten voor een an-dere aanpak komen, zien zij niet in concreto voor zich hoe het bestel veranderd zou kunnen worden. Uit de meningen over hoe in het algemeen dat bestel geherstructureerd zou moeten, werden een drietal concepties gecon-strueerd. Ze hebben alle drie gemeen dat:

- de professionele hulp en vrijwillige hulp aan huis uitgebreid moet wor-den met het doel de institutionele huisvestingsvormen terug te dringen; - het verzorgingstehuis anders dient te gaan functioneren, namelijk

kleinschalig en wijkgericht;

- de huisvestingsproblematiek en de hulpverlening integraal en wijk-, buurt- of dorpsgewijze dienen te worden aangepakt.

De inbreng van de deskundigen menen wij te kunnen samenvatten in drie vi-sies op de behoeften van ouderen aan woon- en andere voorzieningen. Zo'n visie, door ons ook wel aangeduid als conceptie, geeft aan hoe men tegen de totale problematiek aankijkt. In elk van de drie visies zijn de dilemma's, uitgangspunten en de belemmeringen voor een meer ideale woon-en leefsituatie voor ouderwoon-en op verschillwoon-ende wijze gewogwoon-en (maar niet opgelost). Bij de belemmeringen onderscheiden de deskundigen grofweg drie soorten: belemmeringen bij "het beleid", vooral de verkokering; belemme-ringen bij de ouderen waar het gaat om integratie van het tehuis in de wijk en het doorbreken van een categoraalouderenbeleid; belemmeringen in het functioneren van dè samenleving, vooral verdergaande desintegratie en

~itholling van sociale netwerken.

In elk van de drie concepties zijn de ouderen "verdeeld" in een groep zonder hulpvraag, een groep met een bouwkundige/woontechnische hulpvraag

(26)

en groepen die respectievelijk lichte, tamelijk zware en zware huishoude-lijke/ADL/psychosociale hulp nodig hebben.

In de eerste visie "accent op speciale woonvormen" dient de zware hulp-vraag in zijn geheel en een deel van de tamelijk zware hulp-vraag in een in-stitutionele woonvorm te worden opgevangen.

In de tweede visie "concentratie soms nodig" is voor de tussenvoorziening de belangrijkste taak weggelegd voor de opvang van de tamelijk zware vraag en een deel van de zware vraag

In de derde visie "accent op thuiswonen" zijn de tussenvoorzieningen de belangrijkste opvangplaats van de zware hulpvraag en kan thuis de tame-lijk zware hulpvraag opgevangen worden. Het zal duidetame-lijk zijn dat deze laatste visie het meest veraf staat van de huidige aanpak.

Bij wijze van gedachtenexperiment zijn deze visies ook gekwantificeerd voor de landelijke situatie. Dan verschillen de concepties vooral in de mate waarin het aandeel van de 6S-plussers dat in een verzorgingstehuis opgenomen wordt, teruggedrongen wordt ten opzichte van de huidige situa-tie en substitusitua-tie plaatsvindt door versterking van de extramurale hulp. In de conceptie "accent op speciale woonvormen" woont dan 7% van de 6S-plussers in het tehuis, in die van "concentratie soms nodig" 5,5% en in die van "accent op thuiswonen" nog 4%. In de in deze deelstudie te be-spreken experimenten zullen concrete vertalingen van deze visies in de praktijk aan de orde komen.

2.2.3 Beleidsintenties

In de tweede deelstudie hebben we beleidsintenties van het rijk, de LSB (als koepel van de verzorgingstehuizen) en het COSBO (als centraal orgaan van de ouderenbonden) geanalyseerd en bezien in hoeverre deze de hiervoor geschetste visie voor een ander bestel ondersteunen.

Het COSBO heeft laatstelijk in 1983 aangegeven wat er in het algemeen en op huisvestingsgebied in het bijzonder zou moeten gebeuren. Het gaat om nota's die op landelijk niveau ontstaan zijn. Er zijn onvoldoende tekenen dat de inhoud van die nota's ook op plaatselijk niveau zo leeft en dat ouderenbonden zich daarvoor inzetten.

Het COSBO is voorstander van een algemeen, en niet een speciaal voor de categorie ouderen, ontwikkeld beleid. Men bepleit vooral een verbetering van de inkomenspositie en het COSBO denkt in dat verband ook aan de ver-der weg liggende ideeën van de ongebonden inkomensoverdracht. Ouver-deren kunnen dan zelf kiezen welke voorzieningen ze willen in plaats van dat speciaal voor ouderen (al dan niet tegen geringe betaling) bepaalde voor-zieningen ter beschikking worden gesteld.

(27)

verzorgings-tehuizen moet worden nagestreefd. Het COSBO wil daarvoor compensatie door

meer extramurale hulp en meer mogelijkheden tot woningaanpassing. Voor

zover er tehuizen nodig zijn, zouden die kleinschaliger van opzet en ope-ner voor wijkbewoope-ners moeten zijn. De financiering zou niet op de door het rijk voorgestane wijze moeten gebeuren, namelijk objectsubsidies aan

de tehu>iz.en, maar via de AWBZ. AWBZ-financiering gaat uit van de

verzeke-ringsgedachte. Hulp aan zwaar verzorgingsbehoevende ouderen in een ver-zorgingstehuis is volgens het COSBO vergelijkbaar met die aan patiënten in verpleeghuizen (alhoewel de voorzieningen verschillend zijn). Men moet zich daarvoor kunnen verzekeren. Daardoor wordt tevens voorkomen dat het eigen huis en ander vermogen in zo'n sterke mate moeten worden aangespro-ken als thans het geval is.

In de Contourennota van de LSB is een belangrijk aanknopingspunt te

vin-den voor een beleid waarin het zelfstandig wonen meer tot zijn recht kan

komen. Het betreft het voorstel de financiering van huisvesting en hulp-verlening te ontkoppelen. Hierdoor kan de bewoner kiezen tussen de moge-lijkheid van hulp aan huis en hulp in een intramurale woonvorm. Het

aan-deel van het tehuis in. de reeks voorzieningen wordt -vanwege de geringe

voorkeur voor deze woonvorm bij de consument- vanzelf aangepast aan de "eigenlijke" (geringere) vraag.

In de Contourennota ontbreken standpunten over de maatschappelijke posi-tie en het emancipaposi-tieproces van ouderen.

In de nota' s van de rijksoverheid was in de jaren zeventig veel verbale belangstelling voor de achterstellingsproblematiek van ouderen, maar die

heeft niet geleid tot adequate maatregelen. Het rijksbeleid wordt de

laatste jaren in toenemende mate beheerst door bezuinigingsmotieven. In-houdelijke stellingnames zijn schaars; wel vindt mogelijk, mede gelnspi-reerd door de discussies over de verzorgingsstaat en als gevolg van een

verschuiving in het politieke klimaat, een > herwaardering plaats van

"zelf zorg" en "vrijwillige hulpverlening". De toenemende bezorgheid over

de betaaibaarheid van voorzieningen leidde eind 1983 vooral tot

maatrege-lèn waarbij men centraal geleidelijk en over de hele linie gelijkelijk snoeit op de exploitatie van verzorgingstehuizen. Daarnaast moet deze voorziening blijkens de Beleidsbrief van medio 1983 en de Nota Flankerend Beleid van december 1983 naar twee kanten toe en uitbreiding van taken ondergaan. Deze, als onderdeel van het flankerende beleid aangeduide, taakuitbreiding omvat het wijkgericht functioneren naar ouderen in de

om-liggende wijk enerzijds en samenwerking met het verpleeghuis'anderzijds.

De precieze invulling moest bij de afronding van het onderzoek medio maart 1984 nog gestalte krijgen.

Het idee van het Flankerend Beleid kan betekenen dat vaststaande, min of meer afgebakende taakafspraken voor voorzieningen, zoals die in het ge-sloten circuitdenken opgege-sloten liggen, worden doorbroken. Voor de consu-ment betekent dit minder verhuizing en, dank zij het ter beschikking

(28)

stellen van faciliteiten en samenwerking met extramurale .voorzieningen, meer mogelijkheden tot zelfstandig wonen.

In de beleidsintenties van alle hierboven besproken drie instanties is te onderkennen dat men een ontkoppeling in het bestaande bestel van wonen en hulpverlening wil. Het COSBO gaat daar het verst in en doet ook de meest concrete voorstellen. De LSB volgt als tweede, maar heeft de eigen stel-lingname nog niet erg sterk geëxpliciteerd; in de Contourennota valt het ontkoppelingsvoorstel niet echt op. Het rijk komt als derde met voorals-nog vage ideeën over een flankerend beleid. Uit de nadere voorstellen zal moeten blijken of de ontkoppeling in het huidige bestel leidt tot een zo-danige herstructurering waardoor het zelfstandig wonen in aanzienlijke mate versterkt wordt. De uitspraken in de Beleidsbrief van zomer 1983 wijzen daar niet op. Ze betekenen hooguit een marginale reductie van het aandeel van het verzorgingstehuis in de reeks voorzieningen en zelfs een lichte groei van het aantal plaatsen in het verpleeghuis voor psycho-ge-riatrische patiënten; wel zal men de extramurale voorzieningen zoveel mo-gelijk buiten de bezuinigingsronden houden.

Gezien het voorgaande zijn de randvoorwaarden voor een beleid waarin het zelfstandig wonen ten koste van het onzelfstandige bevorderd wordt, niet gunstig. Dat is jammer omdat onder andere van COSBo-zijde een basis voor een alternatief beleid is aangereikt. Afgewacht moet worden of het idee van het flankerende beleid en de daaraan gekoppelde mogelijkheid om te experimenteren met een andere oplossing benut gaat worden. Hier ligt voor de tehuizenwereld, maar ook voor de andere organisaties die actief zijn op het gebied van huisvesting en hulpverlening voor ouderen, een taak om zelf met heldere en uitgewerkte concepten te komen. Er zijn intussen, weliswaar nog weinig maar op zich voldoende, gevarieerde experimenten gaande om daaraan conclusies te verbinden. Vooral die welke een dra s-tische reductie van opname in tehuizen betekenen en die laten zien dat 24-uurs beschikbare hulp aan huis te organiseren is, zijn in dit kader belangrijk. We zullen daarop in deze deelstudie nader ingaan.

2.3 Relevante planningsaspecten

2.3.1 Meervoudige visie op de hulpvraag

Het peilen van de behoefte aan voorzieningen is altijd een ingewikkelde aangelegenheid, maar is in het geval van ouderenhuisvesting extra gecom-pliceerd. Dit houdt vooral verband met de relatie tussen woonbehoeften in engere zin en de actuele of te verwachten behoefte aan hulp. Bovendien spelen op het gebied van de hulpbehoefte subjectieve factoren een groté rol.

De verschillende visie op de hulpvraag en hoe daarop te reageren vatten we samen in onderstaande grafiek. Op de horizontale as is afgezet de

(29)

zwaarte van de hulpvraag en verzorgingsbehoeften. Het gaat hierbij vooral om vraag naar hulp door ouderen, en er valt in de sfeer van de lichte hulpvraag ook een bouwkundige vraag onder. Het betreft dan de vraag naar aanpassing, het wegnemen van obstakels als hoge dorpels, waardoor men langer in eigen huis kan blijven wonen.

Op de verticale as is de oplossing geschaald naar zwaarte aangegeven. De-ze verloopt van hulp aan huis en bouwkundige aanpassingen, via verhuizing naar geschikte - of bejaardenwoningen en beschermde woonvormen naar het verzorgingstehuis (intramurale oplossing).

Men zou een min of meer rechtlijnig verband verwachten tussen de zwaarte van de hulpvraag en de te kiezen oplossing. In de grafiek is met 2 lijnen als uiterste meningen aangegeven welke bandbreedte er in de praktijk geldt. Het gaat hier om meningen van de ouderen zelf, hun informele hulp-verleners en van medewerk(st)ers van instellingen en instanties voor be-jaardenzorg.

Grafiek 2 Bandbreedte in visies over de relatie tussen hulpvraag en ver-zorgingsbehoefte enerzijds en te kiezen oplossingen anderzijds

relatief zware op-lossingen nl. opne-ming in een tehuis beschermd wonen relatief eenvoudige oplossingen aan huis Legenda

••

•••

••

• • • • 0 0 • • • • • • • 00

••

• 0 • 0 0 • 0 0 0 0 0 0 0 0 • 0 0 0 0 • 0 0 · 0 0 0 lichte hulpvraag en verzorg i ngsbehoefte o o o o o o o { ~an~b~eedte In vIsIes t.a.v. op-lossingen zware hulpvraag en verzorgingsbehoeft e

• • • • • visie van degenen die primair geneigd zijn een zware oplossing te kiezen, zoals opname in een tehuis;

0 0 0 0 0 visie van degenen die primair geneigd zijn een lichte oplossing te kiezen en proberen het thuiswonen te realiseren.

(30)

Uit deze grafiek blijkt dat over eenvoudige en zware hulpvragen vaak ge-lijk gedacht zal worden. Er is evenwel een breed middengebied waar er grote verschillen in >visie kunnen zijn. Daar vrij algemeen het beeld leeft dat de hulpvraag en verzorgingsbehoefte van ouderen alleen maar toenemen, is het van doorslaggevend belang welke oplossing in het midden-gebied gekozen wordt. Indien de keuze valt op een intramurale oplossing of op een beschermde woonvorm, dan is een weg terug naar zelfst>andig wo-nen in de praktijk vrijwel afgesloten. Het probleem bij de keuzemogelijk-heden in het middengebied is dat er vaak een combinatie van stoornissen optreedt, waaronder moeilijk grijpbare, zoals gebrek aan sociale contac-ten, vereenzaming, angst en kleine geestelijke stoornissen. Ook een af-brokkeling van vertrouwde hulpnetwerken en contacten in de buurt (verge-lijk stadsvernieuwingsbuurt) spelen veelal een rol. Van belang is dan of de oudere zelf er wel/niet in geslaagd is zich in zijn woonsituatie te handhaven en hulp te mobiliseren.

De grafiek laat zien dat het niet eenvoudig is om goed onderzoek te ver-richten naar de hulpbehoeften omdat bij de betrokken ouderen en bij (po-tentiële) hulpverleners vaak uiteenlopende visies leven. Beschikbare sta-tistische gegevens hebben vooral betrekking op het gebruik van en de ma-nifeste vraag naar de gesubsidieerde voorzieningen en dan vooral van de duurste voorzieningen, namelijk van de tehuizen. Bovendien is via norme-ring het gebruik van voorzieningen vastgelegd, zodat ook gebruikscijfers weinig zicht geven op de vraag. Dat betekent dat er geen goed kwantita-tief inzicht bestaat in de behoefte aan hulp.

De diversiteit aan visies m.n. in het middengebied is ook een aanduiding voor veranderingsmogelijkheden. In de eers te deels tudie werd al gewezen op de mogelijkheid dat er niet een statische, maar een dynamische relatie is tussen zelfzorg, mantelzorg en professionele hulpverlening. En dat

-globaal gesproken - een wijziging in het ene type zorg gevolgen heeft

voor de andere typen.

2.3.2 De spanningsrelatie tussen individu en maatschappij

Hiervoor is uit de beschrijving van de minder gunstige maatschappelijke en sociaal-ruimtelijke positie van ouderen gebleken dat de positie van ouderen zwak is. Ook in het bestel van woon- en hulpverleningsmogelijkhe-den is de positie niet sterk. Dit komt ondermeer naar voren in de discre-pantie tussen woonbehoeften en aanbod m.n. waar het gaat om de intramura-le voorzieningen. Dit betekent dat de voorwaarden voor maatschappelijke participatie voor ouderen weinig gunstig zijn. Het is in deze situatie moeilijk zelfbepaling en zelfzorg te bepleiten als er teveel belemmerin-gen zijn om dit streven te realiseren. Eenzijdige benadrukking van dit streven zoals nu in het rijksbeleid plaats vindt, zonder dat het

arbeids-bestel en inkomensverdeling ter discussie gesteld worden, is onjuist. Ook het omgekeerde, dus eenzijdige benadrukking van maatschappelijke

(31)

verande-ring is onverantwoord omdat dan buiten de betrokkene om gehandeld wordt. In het geval van de woonvoorzieningen voor ouderen zou dit tot ongerijmd-heden leiden omdat ouderen sterk refererend aan het huidige aanbod zich niet kunnen voorstellen en zich er dus ook niet voor kunnen uitspreken dat een ander bestel waarin meer het accent op zelfstandig wonen ligt, mogelijk is, laat staan beter is.

Dit betekent dat de spanningsverhouding tussen zelfbepaling enerzijds en de maatschappelijke problematiek en de structurele kant van het bestel anderzijds veel meer in het bewustzijn moet komen teneinde tot verant-woorde oplossingen te komen. Vandaar dat we aan het einde van de eerste deelstudie ons een voorstander toonden van een procesmatige aanpak van de ouderenhuisvesting. Daarin dient de hulpverlening zo te worden ingericht dat ouderen zoveel mogelijk hun menselijke vrijheid en onafhankelijkheid behouden en eventueel herwinnen. Dat betekent ook het stimuleren en ont-wikkelen van "rest"-mogelijkheden wanneer ouderen door invaliditeit hulp-behoevend geworden zijn.

In 'wezen moet het gaan om het continueren van het zelfstandige leven als volwassene en het bevorderen van de persoonlijke groei, teneinde het le-ven zinvol te doen zijn. Een belemmering voor een meer structurele aanpak is het "individualiseringsmechanisme" • Hiermee wordt bedoeld op het pro-ces waardoor mensen, behorend tot een meerderheid, sociale problemen van een persoon, die tot een minderheid behoort, toeschrijven aan het "an-ders-zijn" van die persoon in plaats van aan onderliggende maatschappe-lijke tegenstellingen. Uitstoting uit het arbeidsproces en uit het "nor-male" woonmilieu van hulpbehoevende ouderen dragen er toe bij ouderen uit de gezichtskring van de dominante groep verdwijnen. Het sociale systeem hoeft dan niet te veranderen. Via indicatiestellingen wordt nader gepre-ciseerd wat er "fout" is met iemand in plaats van dat de uitstootmecha-nisme ter discussie gesteld worden. Daar ouderen zich onvoldoende bewust zijn van deze problematiek wordt er nauwelijks protest tegen aangetekend. Daar vrij sterke maatschappelijke fac toren m. n. van economische aard de uitstoting van ouderen in de hand werken en in stand houden, kan niet verwacht worden dat in de wereld van de ouderenhuisvesting op grote schaal een bereidheid tot verandering aangetroffen wordt. Wanneer zich wel aanzetten tot verandering voordoen is het derhalve zaak die met meer dan gewone belangstelling tegemoet te treden. Het zal dan uiteraard om die veranderingen moeten gaan waar de maatschappelijke participatie van ouderen vergroot wordt~ Dat kunnen technische-organisatorische zijn, maar alleen als de beslisruimte voor ouderen vergroot wordt. Meer fundamenteel zijn die veranderingen waarin op grond van uitspraken van ouderen zelf de positie van ouderen structureel verbeterd wordt. Dit betekent een emanci-patieproces onder ouderen en hervormingen buiten de sector van de oude-renhuisvesting.

(32)

Overigens blijft van belang te onderkennen dat ondanks de "knellende" maatschappelijke context, het vaak toch bepalend is hoe mensen zelf hun situaties interpreteren. Psychologische factoren blijken essentieel zijn

in het omgaan van m.n. problemen en handicaps.

2.3.3 Wijk, buurt of dorp als planningsniveau

Om ouderen echt goed te kunnen betrekken in de besluitvorming over "hun" voorzieningen is het zaak hen ruimte te bieden hun situatie zo helder mo-gelijk voor ogen te krijgen. Pas na deze beeldvorming zijn een beoorde-ling en het eventueel ontwikkelen van mogelijke oplossingen op hun plaats. Dit kan betekenen dat bij ouderen eerst de vaardigheid ontwikkeld moet worden in het duiden van de situatie en in het praten daarover. Het is hierbij van belang te zoeken naar een belangbehartigingskader dat voor ouderen relevant is. Het wijk-, buurt- en/of dorpsniveau is voor het ter-rein van de ouderenhuisvesting een dergelijk kader. Immers ouderen zijn voor voorzieningen ten behoeve van alledaagse levensvoorzieningen en re-laties meer dan andere mensen aangewezen op de directe woonomgeving. We wezen in dit verband op de krimpende actieradius van ouderen. Dat niveau dat globaal met "buurtniveau" aangeduid wordt (en in kleine steden eigen-lijk meer een wijk is en voor kleine kernen het gehele dorp omvat) kunnen ouderen overzien. Ze kunnen daarvoor op grond van hun ervaring aangeven welke er de sterke en zwakke kanten van zijn. Doordat ouderen dan kunnen ervaren op welke punten men gemeenschappelijke belangen heeft, liggen er mogelijkheden om zich gezamenlijk ergens voor in te zetten.

De buurt is uiteraard ook voor niet-ouderen een relevant, zij het niet het enige en meest belangrijke kader. Hierdoor zijn er punten denkbaar waarbij jong en oud gezamenlijk baat hebben. Voorts lijkt het buurtniveau een praktisch kader te zijn voor samenwerking van allerlei hulpverleners. In de welzijnszorg wordt de territoriale benadering weer sterker bena-drukt teneinde tot een meer integrale aanpak te kunnen komen.

(33)

3 Achtergronden en opzet van het veranderingsonderzoek

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk gaan we nader in op de methodologische aspecten van het veranderingsonderzoek. In paragraaf 3.2 schetsen we allereerst de achter-gronden en probleemstelling ervan. In bijlage 2 treft men een beschrij-ving aan van de oorspronkelijke opzet en de resultaten van de twee eerste fasen van het zogenaamde RIW/LSB-onderzoek, welke noopten tot een wijzi-ging van de geplande fasen en de instelling van het veranderingsonder-zoek.

In paragraaf 3.3 wordt een korte schets gegeven wat het zoeken naar goede onderzoekslocaties opgeleverd heeft. Paragraaf 3.4 behandelt methodolo-gische aspecten en geeft een beknopte plaatsbepaling van het verande-ringsonderzoek.

In paragraaf 3.5 wordt op methodologische aspecten betreffende de analyse ingegaan. Geëxpliciteerd wordt hoe in dit geval onderzoekers naar de be-leving van de direct betrokkenen kijken.

Paragraaf 3.6 geeft een samenvatting van dit hoofdstuk.

3.2 Achtergronden en probleemstelling van het veranderingsonderzoek De belangrijkste redenen voor het instellen van het veranderingsonderzoek waren de onvoldoende profilering van de woonwensen door ouderen, de grote discrepantie tussen vraag en aanbod van voorzieningen, de onvrede bij ve-le werkers in de praktijk van de ouderenhuisvesting met het bestel en het bestaan van verschillende alternatieve visies. In het vorige hoofdstuk zijn deze verschijnselen uitvoerig beschreven. Tevens is aangegeven dat

maa_~schappelijke factoren in vrij sterke mate het bestel gevormd hebben

en dat verandering verre van eenvoudig is. In zo'n situatie is het zinvol op zoek te gaan naar praktijksituaties waar gepoogd wordt een alternatief in praktijk te brengen.

De keuze voor de methode van het veranderingsonderzoek is ingegeven door de mogelijkheid enerzijds om te zien hoe ouderen, deskundigen en beleids-instanties op een alternatieve aanpak reageren en anderzijds om na te gaan in hoeverre veranderingen te bewerkstellingen zijn.

Cytaty

Powiązane dokumenty

i ograniczeń dziecka w procesie terapii, przyjrzenie się indywidualnym cechom dziecka nie wynikającym ze

Skupia się także na autokorelacji przestrzennej poczucia bezpieczeń- stwa uwzględniając jednocześnie różnice pomiędzy brakiem poczucia bezpieczeń- stwa, spowodowanym realnym

Najczęściej dzieci chcą się uczyć tak bardzo, że nie rozróżniają nauki od zabawy, dopóki dorośli nie przekonają ich, że nauka nie jest zabawą.. Dziecko uczy się

Nagroda może być przyznana za tłumaczenie książki, artykułu lub cyklu artykułów z języka obcego na język polski lub z języka polskiego na język obcy.. Liczymy

Trzecie  posiedzenie  Komisji  Badań  nad Antykiem  Chrześcijańskim  odbyło  się  w  dniu  21  II  2013  r.  i  zgromadziło  30  uczestników.  Otworzył  je 

wiedzią wydaje się być stwierdzenie, iż do celebracji liturgicznych, zwłaszcza Mszy Świętej w katedrze płockiej. Brakuje jednak w kodeksie podziału na perykopy,

Popularyzacją naszego miasta i jego zabytków zajmują się także członko- wie sekcji krótkofalowców, kierowanej przez Mariusza Thomasa. nawiązano kilka tysięcy łączności

Александр Зиновьев в работе Гомо советикус (1982) описывал прин- ципы функционального использования этики советским человеком: Плохой