• Nie Znaleziono Wyników

De voeding der oester

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De voeding der oester"

Copied!
139
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)
(3)
(4)

DE VOEDING DER OESTER.

P R O E F S C H R I F T

TER VERKRIJGING

VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE

TECH-NISCHE WETENSCHAP AAN DE TECHTECH-NISCHE

HOOGESCHOOL TE DELFT, OP GEZAG VAN

DEN RECTOR-MAGNIFICUSW. K. BEHRENS,c.i.,

HOOGLEERAAR IN DE AFDEELING DER

WEG-EN WATERBOUWKUNDE, VOOR EWEG-EN

COMMIS-SIE UIT DEN SENAAT TE VERDEDIGEN OP

WOENSDAG 20 MEI 1914, DES NAMIDDAGS TE

3 UREN DOOR JOHAN AUGUST HEYMANN,

SCHEIKUNDIG INGEN., GEBOREN TE BRIELLE.

(5)
(6)

Hoewel er sinds het voltooien mijner studiën reeds eenige jaren verloopen zijn, wil ik toch van deze gele-genheid gebruik maken om nu nog mijn hartelijken dank te betuigen aan die Hoogleeraren, wier onderwijs ik genoten heb.

In het bijzonder, Hooggeleerde HOOGEWERFF, zullen Uwe colleges en de tijd, dien ik onder Uwe leiding ge-werkt heb, bij mij steeds in dankbare herinnering blijven.

U, Hooggeleerden v. ITERSON, wil ik een woord van bijzonderen dank wijden voor de hulp en steun, die ik in vele gevallen van U mocht ondervinden.

Maar vooral U, Hooggeleerden BEIJERINCK, hoogge-achten Promotor, ben ik ten zeerste erkentelijk voor het groote aandeel, dat Gij bijgedragen hebt tot mijne vor-ming op biologisch gebied. Met dankbaarheid zal ik steeds den bezielenden invloed gedenken, dien Uw onderwijs op mij uitgeoefend heeft, en de buitengewone hulpvaardig-heid, die ik bij de samenstelling van dit proefschrift van U mocht ondervinden.

Ten slotte komt nog een woord van dank toe aan al diegenen, die mij met hunne voorlichting van dienst zijn geweest.

(7)

H O O F D S T U K I.

DE OESTER EN DE DAARVAN ONDERZOCHTE DEELEN.

Alvorens tot het eigenlijke onderwerp over te gaan, zal hier een zoo kort mogelijke beschrijving gegeven worden van den bouw der oester, waarin alleen die deelen beschouwd zullen worden, die met mijn onderzoek in nauw verband staan.

Overal waar hier van de oester gesproken wordt, zal steeds Ostrea edulis, en wel in het bijzonder den vorm, die in de Zeeuwsche Stroomen voorkomt, bedoeld worden.

§ I. Bouw der oester,

Het weeke oesterlichaam wordt omsloten door een tweetal schelpen; eene vlakke en eene gewelfde, met welke laatste het dier in zijn natuurlijken staat aan den grond is vastgehecht. Deze beide schelpen zijn aan de smalle zijde door het zoogenaamde „slot", aan de binnen-zijde door de sluitspier verbonden. Verbreekt men het slot en snijdt men de sluitspier door ter plaatse, waar deze aan de vlakke schelp vastgehecht is, dan kan laatst-genoemde verwijderd worden en blijft het oesterlichaam in de holle schelp achter. De eigenlijke romp van het dier wordt nagenoeg geheel omgeven door een tweetal mantellappen, binnen welke twee paar kieuwen verborgen liggen. De rand van eiken mantellap wordt door eene

(8)

zet. Deze tentakels vervullen waarschijnlijk de rol van smaakorgaan. De kieuwen hangen deels met het Hchaam

OfV

Fig I Voorstelling van den loop van het maagdarmkanaal in de oester. Het oesterlichaam is gedacht evenwrijdig aan de vlakke schelp te zijn doorgesneden en afgebeeld zooals men het dan in de holle schelp ziet liggen. Schelp en mantel zijn in deze figuur weg-gelaten. Het maagdarmkanaal is schematisch aangegeven.

a. anus, d. darm, m. mondopening, mg. maag, ml. mondlap, ou.

orale uitlooper, s/. slokdarm, sp. sluitspier, ug. urogenitaalspleet,

uk. urinekamer.

en den mantel samen, deels alleen met dezen laatsten, waardoor eene holte gevormd wordt tusschen de basis

(9)

3

van de kieuwen en den romp van de oester de zooge-naamde mantelholte. In de nabijheid van het slot bevindt zich de mondopening van het dier; zij is gelegen onder een kapje, dat gevormd wordt door de vereeniging der beide mantelhelften. Aan beide zijden der mondopening bevinden zich een tweetal mondlappen, welke dienen om het voedsel, dat hun door de kieuwen wordt toe-gevoerd, in den mond van het dier te brengen.

Figuur 1 geeft eene voorstelling van de ligging van de maag en den darm in het oesterlichaam. Een korte slokdarm (si.) verbindt de mondopening (m.) met de maag (mg.). De endeldarm (d.) schrijft eerst eene lis in het aanhangsel (ou.) van den romp, dat zich aan de rechterzijde van de sluitspier (sp.) bevindt, onderstellende dat men de oester beschouwt, wanneer deze in de holle schelp ligt met het slot van den beschouwer afgewend. Het bedoelde aanhangsel is door HOEK met den naam „oralen uitlooper" bestempeld. *J Na den oralen uitlooper verlaten te hebben, buigt de de darm zich naar links om en doorloopt een groot deel van den oesterromp om ten slotte aan de linkerzijde van de sluitspier te eindigen.

Teneinde de ligging van de overige organen der oester duidelijk te maken is in Fig. 2 eene albeelding gegeven van de doorsnede eener oester, ongeveer evenwijdig aan de vlakke schelp. Behalve de maag [mg.) en eenige doorsneden van den darm (d.) wordt een groot deel van de doorsnede ingenomen door de lever (Ie.), die zich door hare donkerbruine kleur onderscheidt van het om-gevende bindweefsel. In de lever bevinden zich een aantal gangen, die in de maag uitmonden. Van één dier gangen is eene schematische voorstelling gegeven. In Hoofdstuk III zal over deze levergangen, die een zeer gewichtige rol spelen bij het spijsverteringsproces, verder worden uitgeweid.

Aan de bovenzijde van de sluitspier (5/.) bevindt zich eene holte, waarin het hart (ha.) gelegen is en die daarom

(10)

pericardiale lichaamsholte (//.) genoemd wordt. Het hart is samengesteld uit eene dubbele voorkamer (hb.) en

Fig. 2. Oester doorgesneden als in fig. i, liggende in de holle schelp met afbeelding van alle organen, die in de doorsnede zicht-baar zijn. Holten zijn donker getint, doorsneden zwak getint, alles wat in aanzicht is geteekend is blank gelaten. De kieuwen zijn fijn gearceerd, de mantel is grof gearceerd, a. anus, d. darm, ha. hart, hb. harteboezem, hk. hartekamer, k. kieuw, kg. kieuwganglion,

Ie. lever, m. mondopening, mg. maag, mh. mdntelholte, ml.

mond-lap, mt. mantel, pi. pericardiale lichaamsholte, si. slokdarm, slt. slot,

sp. sluitspier, ug. urogenitaalspleet.

eene enkele kamer (hk.). De voorkamer ontvangt door een tweetal aderen het bloed van de kieuwen. De kamer, die van dikke gespierde wanden voorzien is, stuwt het

(11)

bloed in het bloedvatenstelsel. De wanden der bloed-vaten bestaan op vele plaatsen alleen uit bindweefsel, zonder endothelium; zij vormen in dit geval dus een-voudig holten in de bindweefselmassa.

De excretie komt bij de oester tot stand door het orgaan van BojANUs, dat hier eenzelfde rol vervult als de nieren bij de hoogere dieren. Dit belangrijke reeds vroeger bij andere Mollusken gevonden orgaan, dat door HOEK bij de oester het eerst ontdekt is .^), ligt in het deel van den romp, dat de rechterzijde van de sluitspier begrenst. Het bestaat uit een tweetal deelen, die aan verschillende zijden van het lichaam gelegen zijn. De kanalen van dit orgaan, waarvan in Fig. i eene schematische voorstelling is gegeven, vereenigen zich in de zoogenaamde urinekamer (Fig. I tik.), die dicht tegen de sluitspier is aangelegen en zich ongeveer uitstrekt van de pericardiale lichaamsholte tot in den oralen uitlooper, waar zich een korte urineleider bevindt. De urinekamer is door het nierhartholte-kanaal met de pericardiale lichaamsholte verbonden.

De geslachtsorganen strekken zich over een aanzienlijk deel van de beide zijden van den romp uit. Het kanaal, waardoor de geslachtsproducten worden afgevoerd, mondt uit in dezelfde groeve, waarin het orgaan van BOJANUS de excretieproducten afleidt, nl. in de zoogenaamde „urogeni-taalspleet". De plaats, waar deze spleet zich ongeveer bevindt, is in de figuren i en 2 door ug. aangeduid.

§ 2. Het isoleeren der te onderzoeken organen en lichaamsstoffen.

Om den maaginhoud, die aan een uitgebreid onderzoek onderworpen is geworden, te verzamelen, werd vooreerst de vlakke schelp verwijderd en vervolgens het reeds ge-noemde kapje, dat de mondopening overdekt, doorgeknipt, waardoor deze geheel vrij kwam. Er kon nu door den slokdarm een pipetje met stompe punt in de maag worden

(12)

gebracht en de inhoud er aldus uitgepipetteerd worden. Na het ledigen van de maag werd de inhoud van den darm, die eveneens nader onderzocht is, als volgt ver-zameld. De einddarm werd voorzichtig over een afstand van I a 1^2 cM. vrijgemaakt en dit eind in een klein reageer-buisje gebracht. Vervolgens werd wederom het pipetje in de maag gebracht en door voorzichtig blazen de ge-heele darminhoud in het reageerbuisje gedreven. Wan-neer verdunning voor het verdere onderzoek geen bezwaar opleverde, werd met gedestilleerd water nagespoeld.

Was het alleen om den inhoud van den einddarm te doen, dan werd deze eenvoudig afgesneden op de plaats, waar hij het Hchaam verlaat, vervolgens van de sluitspier losgemaakt en de inhoud op een horlogeglaasje uitgeperst.

Minder eenvoudig was de isoleering van het orgaan van BOJANUS. Na nauwkeurige bestudeering van de ligging er van bij verschillende oesters, door het maken van coupes van vooraf gehard en gekleurd materiaal, werd het orgaan uit versche individuen los geprepa-reerd, nadat de inhoud van maag en darm geheel ver-wijderd waren en deze met een karmijnsuspensie waren volgespoten, hetgeen het orienteeren zeer vergemakke-lijkte. Het was echter niet te vermijden, dat bij het isoleeren van het orgaan van BOJANUS tevens een deel der geslachtsorganen werd meegenomen.

Het isoleeren van deelen der lever leverde geen bijzondere moeielijkheden op, vooral omdat dit orgaan, zooals vermeld is, door zijne bruine kleur gemakkelijk onderscheiden kan worden.

Het bloed, dat o.a. op de aanwezigheid van verschil-lende enzymen is onderzocht, werd verkregen door uit-persing uit het hart, dat zeer gemakkelijk te isoleeren is.

Voor het onderzoek van de voeding der oester behoefde ik mij met het isoleeren van andere organen niet bezig te houden.

(13)

MICROSCOPISCH EN CHEMISCH ONDERZOEK VAN HET VOEDSEL VAN DE OESTER.

§ I. De onderzoekingen van Redeke.

HOEK heeft aangetoond, dat de eieren van de oester op het oogenblik, waarop zij gelegd worden, dus de urogenitaalspleet verlaten en in de mantelholte komen, niet alleen reeds bevrucht zijn, maar tevens den eersten toestand der klieving reeds doorloopen hebben. Zij ver-blijven na het leggen nog een zekeren tijd in de mantel-holte, waar het jonge oestertje zich ontwikkelt ten koste van voedingsstoffen, die voorkomen in het water, dat in de mantelholte aanwezig is. Het jonge diertje, dat ten slotte het moederdier verlaat, is van zwermdraden voor-zien en daardoor in staat zich in het water te bewegen. Echter hecht het zich na korten tijd, waarschijnlijk reeds na weinige dagen, aan een of ander voorwerp vast, waarna het niet meer in staat is, die plaats te verlaten. De oester is dus, wat haar voedsel betreft, geheel aan-gewezen op hetgeen het omringende water toevoert.

De kieuwen onderhouden een voortdurende strooming van water en vangen de vaste deeltjes daaruit op. Zeer fijne wimperharen voeren het voedsel naar de mond-lappen, die van smalle groeQes voorzien zijn. De wijze, waarop deze mondlappen het voedsel in de mondopening brengen, is nog niet opgelost.

(14)

Afgaande op deze manier van voedselopname zou men licht tot de conclusie kunnen komen, dat de oester alle vaste bestanddeelen, zonder onderscheid voor lief neemt. Dit is echter, zooals nader zal blijken, geenszin het geval. Het voedsel van de oester is reeds door verschillende onderzoekers tot onderwerp van studie gemaakt. Van de nieuwere onderzoekingen zijn die van REDEKE ^) mij vooral belangrijk voorgekomen, omdat zij in hoofdzaak betrekking hebben op de oesters der Ooster-Schelde, uit welk gebied ook ik mijn onderzoekingsmateriaal betrokken heb.

In verschillende seizoenen van de jaren 1899, 1900 en 1901 is door REDEKE de maaginhoud van oesters on-derzocht, zijn de daarin gevonden organismen gedeter-mineerd en is de aard der overige bestanddeelen zooveel mogelijk vastgesteld. Allereerst bleek bij die onderzoe-kingen, dat de oester niet in alle maanden van het jaar

voedsel tot zich neemt. De hoofdperiode van voedsel-opname valt in den herfst en in den winter. Tegen het einde van den winter neemt zij af en in de maand Maart wordt nagenoeg niets meer opgenomen. In April, Mei en Juni heeft weer eenige voedselopname plaats, daarna houdt zij wederom nagenoeg geheel op om eerst in September, na den broedtijd, weer te beginnen.

Wat den aard van het voedsel aangaat, kwam REDEKE tot de conclusie, dat de oester zich in hoofdzaak voedt met Diatomeën en wel in het bijzonder met Bodem-diatomeën, waaronder men verstaat die soorten, welke leven op de steenen, schelpen en wieren, die den bodem bedekken, alsmede op en in het bodemslik ') zelf. Be-halve deze Diatomeën werden er door REDEKE, wat herkenbare bestanddeelen aangaat, in de oestermaag meestal nog aangetroffen bloedUchaampjes, afgestooten

1) Onder slik versta ik zoowel de grove als de fijne bestand-deelen van den bodem der rivier, onder slib alleen het aller-bovenste, uit zeer fijn materiaal bestaande, laagje.

(15)

9

epitheelcellen en zandkorreltjes; voorts, in den zomer-tijd, door andere oesters uitgestooten spermatozoën en verder stuifmeelkorrels van planten. De hoeveelheid dezer stoffen is echter niet overwegend en zij mogen daarom niet tot het eigenlijke voedsel gerekend worden. Behalve ge-noemde organismen en herkenbare stoffen, bevat de oestermaag steeds een vrij groote hoeveelheid „detritus" d. w. z. resten van plantaardigen en dierlijken aard, als-mede kleine hoeveelheden zeer fijn slib.

Ten slotte noemt REDEKE nog de door CERTES ontdekte oesterparasiet Trypanosoma Balbianü, een eencellig organisme, van de groep der Flagellaten, dat nagenoeg altijd in de oestermaag wordt aangetroffen.

Wat de soorten der Diatomeën aangaat, die in de oestermaag worden gevonden, komt hij tot de conclusie, dat de Naviculoïden en hun naaste verwanten onder de Pennaten het sterkst vertegenwoordigd zijn.

Het zijn voornamelijk Navicula inflexa (Fig. 3 a), Navicula abrupta (Fig. 3 b) en Navicula crabro (Fig. 3 c), die steeds zeer talrijk voorkomen. Dit zijn echte Bodem-diatomeën.

Van de Naviculoïden noemt hij voorts nog Stauroneis salina (Fig. 3 d) en Pleurosigma angulatum (Fig. 3 e).

Ten slotte spelen verschillende soorten van het geslacht Nitzschia (Fig. 3/) een vrij voorname rol als oestervoedsel, zij het dan ook slechts in bepaalde maanden van het jaar. In het voorjaar werd Licmophora Lyngbyei (Fig. 3^) veelvuldig in de oestermaag aangetroffen. Deze Diato-meën, behoorende tot de groep der Tabellariaceën, vormen waaiervormige kolonies, die op wieren vastge-groeid zitten. Op bepaalde tijden raken zij echter los en worden dan in grooten getale in de onderste water-lagen en in de oestermagen aangetroffen.

Naast de Naviculasoorten zijn het voornamelijk Cen-tricae, d. z. Diatomeën met een cylindrischen omtreks-2

(16)

a. Navicula inflexa. b. Navicula abrupta. c. Navicula crabro. d. Stauroneis salina. e. Pleurosigma angulatum. f. Nitzschia. g. Licmophora Lyngbyei. h. Biddulphia aurita. i. Coscinodiscus excen-tricus. j . Coscinodiscus radiatus.

(17)

vorm, die vrij geregeld in de oestermaag voorkomen en wel speciaal de bodemvormen, die echter in bepaalde tijden ook in het plankton worden aangetroffen. Tot die groep behooren de soorten van Biddulphia en van Coscinodiscus.

Van de Biddulphiasoorten noemt REDEKE Biddulphia

aurita (Fig. -^h), als het meest in het oestervoedsel voor-komend. De zwermperiode van deze Diatomee valt in den winter en het vroege voorjaar. Hoewel deze soort buiten de zomermaanden bijna altijd in de oestermaag wordt aangetroffen, spreekt het vanzelf, dat in de zwermperiode het aantal exemplaren het grootst is. Dit aantal over-treft dan dat van alle andere soorten.

Van het geslacht Coscinodiscus zijn het voornamelijk Coscinodiscus excentricus (Fig. 3 /) en Coscinodiscus radiatus (Fig. 3/'), die van September tot Maart een voornaam deel van het oestervoedsel uitmaken. Ofschoon deze Diatomeën meest tot de pelagische gerekend worden, houden zij zich bij voorkeur in de onderste waterlagen op en geraken daardoor in de oester-magen.

§ 2. Resultaten van eigen onderzoek van den maaginhoud.

Deels ter aanvulling van de onderzoekingen van REDEKE deels als herhahng daarvan, heb ik zelf in verschillende seizoenen van de jaren 1912 en 1913 den inhoud van de oestermagen microscopisch onderzocht en den aard ervan vastgesteld. Ik heb echter niet, zooals REDEKE oesters van verschillende perceelen voor dat onderzoek genomen, maar uitsluitend oesters gebruikt van perceel 257^ der Yersche Bank, een als zeer vruchtbaar bekend staand perceel.

Wat de hoofdperiode der voedselopname betreft, kwam ook ik tot de conclusie, dat deze valt in de herfst- en

(18)

wintermaanden. In de laatste wintermaanden neemt de voedselopname sterk af en in de eerste voorjaarsmaanden werden de magen der oesters meestal leeg bevonden. In April, Mei en het begin van Juni werd weer voedsel erin aangetroffen. In Juni hield echter de voedselopname weer nagenoeg geheel op om eerst in September weer opnieuw te beginnen.

Ook omtrent den aard van het voedsel kwam ik tot ongeveer dezelfde conclusie's als REDEKE, nl. dat Bodem-diatomeën het voornaamste deel van het oestervoedsel uitmaken. De hoeveelheid detritus kwam mij echter voor grooter te zijn dan uit REDEKE'S conclusies zou zijn op te maken.

Daar de hoeveelheden zeer afhankelijk zijn van den aard van den bodem, waarop de oesters liggen, is het moeilijk hiervoor in het algemeen een bepaalde ver-houding op te geven. De hoeveelheid zand en slib, die ik in de maag aantrof, was ook verre van onbe-langrijk.

Daar de Diatomeën de oestermaag ongebroken pas-seeren en de detritus niet verteerd wordt, geeft het microscopisch beeld van de faeces (zie figuur 5) tevens een vrij goed denkbeeld van de samenstelling van het oestervoedsel. Bij de bespreking van het faecesonderzoek zal ik hierop nader op terugkomen.

Wat de Diatomeënsoorten aangaat scheen het ook mij toe, dat de groep der Naviculoïden de voornaamste plaats inneemt. Daarnaast werden door mij voornamelijk Diatomeën uit de groep der Centricae gevonden:

Coscinodiscussoorten werden gedurende den geheelen wintertijd in groote getale in de oestermaag aangetroffen, voorts meestal talrijke exemplaren van Biddulphia aurita. (Fig. 3 A).

Wat het aantal individuen aangaat, hebben de Navi-culoïden weliswaar de overhand, echter zijn het meest de

(19)

kleinere soorten, die in de oestermaag voorkomen. Wat de massa betreft, schrijf ik over het algemeen aan de veel grootere Centricae (Fig. 32 eny)meer beteekenis toe en ben tot de conclusie gekomen, dat deze als het voornaamste oestervoedsel moeten worden beschouwd. Het is echter zeer goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat voor een ander deel der Ooster Schelde eene andere verhou-ding tusschen beide Diatomeënsoorten zal gevonden worden. Het voorkomen van deze verschillende Diato-meënsoorten in de oestermaag is aan te groote onregel-matigheid onderhevig om zelfs voor een bepaalde kweek-plaats, met eenige nauwkeurigheid te kunnen opgeven welke soorten in verschillende jaargetijden voornamelijk worden aangetroffen.

Het is duidelijk, dat hierbij de meteorologische toe-stand van zeer veel invloed is, waarbij zich welhcht nog meerdere tot nu toe onbekende omstandigheden voegen.

Behalve Diatomeën bevinden zich in de oestermaag steeds verschillende microben; hun aantal is aan groote wisseling onderhevig. Voor een deel bestaan deze mi-croben uit bacteriën, voor een ander deel uit de reeds genoemde Trypanosoma Balbianü. Het voorkomen dezer Trypanosomen schijnt eenigszins met de temperatuur van het water samen te hangen. In het voorjaar werden zij nagenoeg niet aangetroffen. Eerst in Mei toen de temperatuur van het water ongeveer 10° C. bereikte, kwamen zij plotseling in groote massa's te voorschijn. Naar mijne meening zijn er steeds enkele exemplaren in de oestermaag aanwezig en wachten zij slechts gun-stige omstandigheden af om zich dan plotseling op enorme wijze te gaan vermenigvuldigen. In Juh vooral werd er een buitengewoon groot aantal van deze para-sieten in de maag gevonden. Eerst in November, toen de temperatuur van het water beneden 10° C. daalde,

(20)

begonnen zij te verminderen; gedurende den wintertijd was hun aantal steeds gering. Hun voorkomen hangt niet samen met eenigen ziektetoestand van de oesters; hun beteekenis is volkomen raadselachtig.

Om een denkbeeld te krijgen van het aantal bacteriën, dat in de oestermaag voorkomt, heb ik een tiental onder-zoekingen gedaan, die eenigszins regelmatig over het geheele jaar verdeeld waren. Telkens werd de maag-inhoud van een drietal oesters, na tienvoudige verdun-ning op eene vischgelatineplaat uitgestreken en deze bij 22° C. geplaatst. Na 3 dagen werd het totale aantal kolonies, alsmede het aantal, dat de gelatine deed ver-vloeien, geteld. De gemiddelden der drie uitkomsten, alsmede de temperatuur van het water, zijn in onder-staande tabel vermeld:

Datum. 23 Jan. 1912 29 Febr. 28 Mrt. 30 April 30 Mei 9 Aug. I I Sept. 24 Oct. 27 Nov. 27 Dec. n » » » » » » w w Temperatuur. van het 3° 7-5° 1 1 ° 14° 17° 13° 1 0 ° 9° 5° water. C. M W J} }} M W 7) >f tf Aantal bacteriën totaal. 3 1 2 1 0 7 13 17 92 27 51 59 9 per mM^. vervloeiend I 7 13 1 0 I I 61 16 39 29 3 In deze uitkomsten is niet de minste regelmaat te bespeuren: er bestaat geen duidelijk verband tusschen het aantal bacteriën en de temperatuur van het water. Ook is er geen noemenswaardig verschil tusschen de aantallen bacteriën in de periode, waarin de oester voedsel opneemt en die, waarin dit niet plaats heeft. Het aantal soorten, dat ik, afgaande op het uiterlijk der kolonies geteld heb, wisselde sterk af: nueens bedroeg dit5 a 10,

(21)

andere malen meer dan twintig. Zelden had een bepaalde soort de overhand boven de andere soorten. Een typische maagflora bleek de oester niet te bezitten. Naar mijne meening is het aantal bacteriën, dat in de maag der oesters werd aangetroffen, steeds te gering om daaraan eenige beteekenis voor het spijsverteringsproces te mogen toekennen.

§ 3. Het verzamelen van het uitgangsmateriaal voor het chemisch onderzoek.

Dank zij de zeer krachtige getijstroomen, die door de Zeeuwsche Stroomen vloeien en waarvan de invloed zich tot op den bodem doet gevoelen, is het allerbovenste sliblaagje, waarin, zooals gezegd is, talrijke bodemdia-tomeën huizen, in eene voortdurende beweging. Dit uiterst lichtbeweeglijke slib komt met den waterstroom binnen het bereik der oesters, die de vaste bestand-deelen daaruit afzonderen en naar haar maag brengen.

Het is deze substantie, die het eigenlijke oestervoedsel, in den ruimsten zin des woords, vormt; d. w. z. de massa vaste stof, die door de oester als voedsel wordt opgenomen. De voornaamste vraag, die ik mij ter be-antwoording heb gesteld, is deze: Wat zijn de bestand-deelen van dit voedsel, die werkelijk door de oester geassimileerd worden, m. a. w. wat moet in de engere chemische beteekenis als het oestervoedsel worden be-schouwd en welke enzymen spelen bij het voedings-proces eene rol? Het is de beantwoording van deze vragen, die het hoofddoel is geweest van de onder-zoekingen, die hier beschreven zullen worden.

In de eerste plaats was het eene vereischte de chemische samenstelling van het oestervoedsel te leeren kennen.

Tot dit doel moest op eenigerlei wijze een vrij groote hoeveelheid van dit voedsel verzameld worden of althans

(22)

een mengsel van organismen en andere bestanddeelen, dat in samensteüing geacht kon worden daarmede over-een te komen.

Het reeds genoemde als zeer vruchtbaar bekend staande perceel 257/!' van de Yersche oesterbank werd uitgekozen als verzamelplaats voor het materiaal. Met behulp van een speciaal voor dat doel vervaardigden slikschepper werd zoo voorzichtig mogelijk het bovenste shblaagje afgeschept en met een zekere hoeveelheid zeewater ter verdere bewerking naar het laboratorium verzonden. Met welke zorg ook getracht werd uitsluitend 't opper-vlaktelaagje te verzamelen, toch kon niet geheel ver-meden worden, dat ook diepere lagen, meest uit slik en hier en daar uit zand bestaande, werden aangeraakt. Door herhaaldelijk slibben en wasschen met zeewater werden in het laboratorium zooveel mogelijk de zwaar-dere deelen van de hchtere gescheiden, waardoor ten slotte een materiaal verkregen werd, dat naast eene zeer groote hoeveelheid van het gewenschte slib slechts be-trekkelijk geringe hoeveelheden zand, klei en andere anorganische bestanddeelen bevatte. Deze halfvloeibare massa werd afgeheveld en daarna gefiltreerd door gaas met openingen van ^ji m.M., om de grovere deelen daaruit te verwijderen. Daarbij heeft de overweging gegolden, dat de deeltjes, die grooter zijn dan Vi m.M., te groot zijn om door de oesters te worden opgenomen. Hoewel deze maat eenigszins willekeurig is aange-nomen, wijkt de werkelijke maximum afmeting van de bestanddeelen van het oestervoedsel hier niet belangrijk vanaf en kon zij voor de beoogde onderzoekingen als voldoende nauwkeurig gelden. Na de filtratie door het genoemde gaas werd de slibmassa door centrifugeeren zooveel mogelijk van zeewater bevrijd en daarna bij een temperatuur van ongeveer 35° C. door uitspreiden op glazen platen aan de lucht en ten slotte boven

(23)

zwavel-zuur gedroogd. Uitwasschen met zoetwater werd ver-meden, omdat dit verlies van den celinhoud der Diato-meën en dus van voor de oester zeer belangrijke voedingsstoffen ten gevolge zou kunnen hebben.

Om nu vast te stellen, hoeveel zouten, afkomstig uit het na het centrifugeeren nog in het slib aanwezige zeewater het gedroogde slib bevatte, werd van een gewogen deel het chloorgehalte bepaald en daaruit door vermenigvuldiging met 2.10 de hoeveelheid der zouten berekend. Genoemd cijfer is empirisch vastgesteld door het quotient te bepalen van het gehalte aan droge stof en het chloorgehalte van water, dat tegelijkertijd ter zelfder plaats als het shb, werd geschept. Het chloor-gehalte van het celsap der in het shb aanwezige orga-nismen, is wehswaar oorzaak, dat iets meer zouten ge-vonden worden dan werkelijk aanwezig zijn, de fout, die hierdoor gemaakt wordt, is echter te onbeduidend om op de uitkomsten der analyse noemenswaardigen invloed uit te oefenen.

De schommelingen in het chloorgehalte van het water bleken voorts niet groot genoeg te zijn om het nood-zakelijk te maken voor elke nieuwe monstername een ander cijfer vast te stellen.

Op deze wijze werd een materiaal verkregen, dat rijk was aan bentonische Diatomeën, terwijl het over het geheel, wat de daarin voorkomende organismen betreft, eene sprekende overeenkomst vertoonde met het voedsel, dat in de maag der oester wordt aangetroffen. Alleen het gehalte aan detritus was voor het slib hooger.

Het spreekt vanzelf, dat door den waterstroom ook vaak pelagisch levende organismen binnen het bereik der oesters worden gebracht en door deze als voedsel worden opgenomen, zooals ook reeds door REDEKE is opgemerkt. Om dus het oestervoedsel niet te eenzijdig te beschouwen, leek het mij noodzakelijk om naast het

(24)

bodemmateriaal ook het nabij den bodem levende plankton nader te bestudeeren. Tot dit doel werd op verschillende tijden plankton gevischt. Daar de oester ongetwijfeld in staat is de allerkleinste organismen uit het water weg te vangen, werd getracht ook die kleine levende wezens te bemachtigen. Ik gebruikte daarvoor een net, dat gemaakt was van zijdegaas n". 20. Dit gaas heeft eene maaswijdte van ongeveer 0.06 m.M. Nu worden met een netje, dat met dit gaas bespannen is, veel kleinere voorwerpen uit het zeewater afgezonderd dan de wijdte der mazen zou doen vermoeden, daar zich al spoedig slibdeeltjes in de openingen afzetten, waardoor deze aanmerkelijk verkleind worden, zonder dat ze alle geheel worden afgesloten. Er werd zoo dicht mogelijk bij den bodem gevischt, ervoor zorgdragende dezen niet te raken om te voor-komen, dat er shk opgeschept werd. Het op deze wijze verzamelde plankton werd evenals het bodemslib eerst gefiltreerd door gaas met '/i m.M. wijde mazen. Behalve eene groote hoeveelheid ongeorganiseerd, niet te herkennen, materiaal, bevatte het meest Diatomeën, daarnaast meestal nog een min of meer groot aantal kleine dieren, voornamelijk Crustaceën en Copepoden. Daar deze niet tot het oestervoedsel gerekend mogen worden, was het gewenscht ze te verwijderen, hetgeen op zeer eenvoudige wijze geschiedde door het in water gesiispendeerde plankton in cylinderglazen te brengen. Na korten tijd hadden al deze dieren zich aan de opper-vlakte verzameld en konden zij van het plantaardige plankton gescheiden worden.

Onder de Diatomeën, die aangetroffen werden in het plankton, dat in October en November gevischt was, waren het weder de Centricae, die de eerste plaats innamen en wel speciaal Biddulphiasoor\.en. Hoewel dit eigenlijk echte Bodemdiatomeën zijn, komen zij blijkbaar, zooals reeds gezegd is, in de onderste waterlagen voor.

(25)

19

Naast deze waren de Diatomeën van het geslacht Coscinodiscus het sterkst vertegenwoordigd, vooral C. exentricus en C. radiatus. In de derde plaats kwamen de Diatomeën van de groep der Naviculoïden.

Het aldus verkregen materiaal werd verder evenals het slib behandeld, d. w. z. door centrifugeeren zooveel mogelijk van water bevrijd, vervolgens bij ongeveer 35° C. en ten slotte boven zwavelzuur gedroogd. De hoeveelheid der uit het zeewater afkomstige zouten wer-den ook hier uit het chloorgehalte afgeleid en voor de berekening van de uitkomsten der chemische analyse in mindering gebracht.

Van het gedroogde materiaal, dat in het vervolg, voor zoover het van den bodem afkomstig is als „slib" en wat het met het planktonnet verzamelde deel betreft als „plankton" zal worden aangeduid, werden die bestand-deelen, welke het hoofddeel van het voedsel vormen, namelijk eiwitten, koolhydraten en vetten, quantitatief be-paald. De resultaten zijn in de volgende paragraaf vermeld.

§ 4. Chemische samenstelling van het oestervoedsel. De hoeveelheid zeewater, die bij het doorslikken van het voedsel in de oestermaag komt, moet groot zijn: het voedsel wordt namelijk door een waterstroom naar binnen gevoerd, en naar alle waarschijnlijkheid door de peristaltische bewegingen van den slokdarm in de maag gestuwd, nadat het door de mondlappen in de mond-opening is gebracht. Waren in den slokdarm trilharen aanwezig, dan zou het denkbaar zijn, dat het voedsel tijdens de opname van zeewater gescheiden werd. De hoeveelheid zeewater zal zeer groot zijn in vergelijking met het watergehalte van het voedsel. Dit laatste kon dus geacht worden van weinig beteekenis te zijn en daar-om heb ik eene bepahng daarvan, die bovendien niet ge-makkelijk nauwkeurig is uit te voeren, achterwege gelaten.

(26)

A. Eiwit.

In de eerste plaats werd het ruweiwitgehalte be-paald, waaronder wordt verstaan de uitkomst, ver-kregen door het volgens de methode van KJELDAHL ge-vonden stikstofgehalte met 6.25 te vermenigvuldigen. Ter bepahng van dat gehalte werd de stof gedestrueerd met een mengsel van geconcentreerd en van rookend zwavelzuur onder toevoeging van een druppel kwik als katalysator. Na verdunning met water werd een geringe hoeveelheid zwavelnatrium toegevoegd en een overmaat van natronloog om het kwik neer te slaan en de ge-vormde ammoniak in vrijheid te stellen. Dit werd daarna afgedestilleerd en in eene afgemeten hoeveelheid '/lo ^• zwavelzuur opgevangen. Door titratie werd ten slotte de hoeveelheid ammoniak bepaald en de daarmee cor-respondeerende hoeveelheid stikstof berekend. Na aftrek-king van de hoeveelheid stikstof, die bij de blancoproef werd gevonden, kon dus het stikstofgehalte van het onderzochte materiaal worden vastgesteld.

Voor slib, dat in October op het reeds genoemde oesterperceel geschept werd, bleek het totale stikstof-gehalte 0.49 % te bedragen, waarbij de uit het zeewater af-komstige zouten uit het chloorgehalte berekend en in min-dering gebracht zijn. Door vermenigvuldiging met 6.25 werd hieruit een gehalte aan ruweiwit van 3.06°/o gevonden.

Plankton, dat in November gevischt was, bleek te be-zitten een stikstofgehalte van 0.76 °/o, overeenkomende met een gehalte aan ruweiwit van 4.75. Van dit plankton werd tevens het gehalte aan zuiver eiwit bepaald vol-gens de methode van STUTZER—BARNSTEIN, berustende op het gebonden worden van eiwit door cuprihydroxyde. Dit bleek 4,i3°/o te bedragen.

Stikstofbepalingen van bodemslik van verschillende perceelen, indertijd verricht door JORISSEN en REDEKE '')

(27)

21

gaven een gemiddeld sdkstofgehalte van ongeveer 0.26 X, waarbij echter vooreerst de uit het zeewater afkomstige zouten niet in rekening zijn gebracht, terwijl bovendien uit het opgeschepte slik alleen de grootere bestanddeelen als schelpen en plantendeelen door uitzoeken verwijderd zijn. Voorts zijn door genoemde onderzoekers niet alleen monsters van vruchtbare perceelen onderzocht, maar tevens van onvruchtbare, waarbij zeer lage stikstof-cijfers gevonden werden, die het gemiddelde sterk naar bene-den hebben gedrukt. De hoogste cijfers verschillen be-trekkelijk weinig van het door mij gevondene.

Het stikstofgehalte van het plankton is, vergeleken met dat van het shb, veel lager dan te verwachten was op grond van zijn gering gehalte aan anorganische be-standdeelen. De reineiwitbepaling doet zien dat het grootste deel van de stikstof werkelijk eiwitstikstof is.

B. K o o l h y d r a t e n .

Wat de koolhydraten betreft, was mijn voornemen voorloopig alleen te bepalen den aard en de hoeveelheid van diegenen, welke door hydrolyse met verdund zout-zuur of zwavelzout-zuur in oplossing worden gebracht en van die, welke op zichzelf reeds oplosbaar zijn in water. Met het oog op het voorkomen van levende Diatomeën in het verzamelde materiaal was de mogelijkheid voor het aanwezig zijn van in water oplosbare koolhydraten niet buitengesloten. Het waterige extract van het sHb en het plankton reageerde echter slechts zeer zwak met pEHLiNG-proefvocht. Eene noemenswaardige hoeveelheid oplosbare koolhydraten bleek daarin dus niet voorhanden te zijn. De hoeveelheid was te gering om den aard er van te kunnen vaststellen. Voor het verdere onderzoek ben ik direct tot hydrolyse met verdunde zuren van het te onderzoeken materiaal overgegaan.

(28)

Daar, afhangende van den aard der aanwezige po-lyosen, nu eens zoutzuur dan weer zwavelzuur de voor-keur verdient, werd hier aanvankelijk afwisselend met beide zuren gewerkt waarbij ik gewoonlijk eene 3 pro-centige oplossing gebruikte. In het eerste geval werd na de hydrolyse geneutraliseerd met loodcarbonaat en na het affiltreeren van het loodchloride en de overmaat lood-carbonaat en indamping der vloeistof tot stroopdikte, geëxtraheerd met warme alcohol, waarin het nog aan-wezige loodchloride onoplosbaar, de suikers daarentegen vrij goed oplosbaar zijn.

In het tweede geval werd met bariumcarbonaat ge-neutraliseerd.

Na verwijdering van het gevormde bariumsulfaat werd een weinig natriumsulfaat toegevoegd om het nog als bariumchloride aanwezige barium te praecipiteeren, daarna ingedampt en ook hier met alcohol geëxtraheerd. Genoemde kleine hoeveelheid bariumchloride wordt ge-vormd door het vrije zoutzuur, dat bij de toevoeging van zwavelzuur vrij komt uit de aanwezige chloriden. De zeer geringe hoeveelheid suiker, die op een der beide bovengenoemde methoden verkregen was, werd in de eerste plaats qualitatief onderzocht.

Vooreerst werd nagegaan of er pentosen of hexosen aanwezig waren, of weUicht beide. De reactie met Fehlingproefvocht had hieromtrent reeds eenige aanwij-zing gegeven. Het meeste koperneerslag trad namelijk vrij plotseling op, nadat de vloeistof even gekookt had. Dit deed vermoeden, dat bij de hydrolyse in hoofd-zaak pentosen waren gevormd. De reacties op pentosen, met phloroglucine en zoutzuur, en orsine en zoutzuur gaven een positief resultaat. Laatstgenoemde reactie vertoonde eene smaragd-groene, in plaats van eene blauwe kleur hetgeen veroorzaakt werd door sporen ijzer, die in de onderzochte vloeistof voorkwamen

(29)

Des-tillatie met zoutzuur gaf furfurol, daarnaast echter ook methylfurfurol, waaruit bleek, dat behalve pentosen ook een of meer methylpentosen aanwezig moesten zijn. Be-halve uit het feit, dat een deel van het phloroglucide in warme alcohol met bruine kleur oplosbaar was, bleek de aanwezigheid van methylfurfurol ook uit de reactie met zoutzuur en indol, die naast de bruinroode eene duidelijke oranje-roode kleur vertoonde, alsmede uit de gele kleur van het filtraat, dat verkregen werd, wanneer het zoutzuurdestillaat enkele oogenblikken, nadat phlo-roglucine was toegevoegd, werd afgefiltreerd.

Alvorens den aard der aanwezige pentosen nader vast te stellen, werd nagegaan of er onder de gevormde suikers ook hexosen voorkwamen. Daartoe werd de algemeene methode ter opsporing van hexosen naast pentosen toegepast, berustend op de vorming van lae-vuhnezuur uit hexosen bij langdurige verhitting met zoutzuur.

De stof wordt gedurende lo a 20 uren met 20 procentig. zoutzuur op het waterbad verwarmd. De harsachtige substantie, die zich daarbij vormt, wordt afgefiltreerd en daarna de bruine vloeistof eenige malen met aether uit-geschud. Vervolgens wordt de aether afgedampt en het residu in een porseleinen schaaltje zacht verwarmd om het eventueel gevormde mierenzuur te verdrijven. Daarna wordt door middel van natronloog en jodium op lae-vulinezuur gereageerd. Is dit aanwezig, dan treedt de reuk van jodoform op. Het verkregen resultaat was positief, maar vrij zwak.

Hoewel hiermede bewezen was, dat hexosen voor-handen waren, werd nog getracht deze op andere wijze aan te toonen namelijk door gebruik te maken van hun vergistbaarheid, eene eigenschap, die de pentosen niet bezitten. Ook deze methode gaf een positief resultaat, echter te zwak om hiervan voor het vaststellen van

(30)

den aard der suiker langs biologischen weg, partij te kunnen trekken.

Voorts werd nog getracht om langs microchemischen weg de aanwezigheid van bepaalde hexosen aan te toonen. Daartoe werd geoxydeerd met salpeterzuur en getracht suikerzuur en slijmzuur op te sporen om daar-mee het voorhanden zijn van resp. glucose en galactose te bewijzen. Het resultaat was negatief, hetgeen ik toeschrijf aan de storende werking van verschillende zouten en andere stoffen, die in ruime mate in het door oxydatie verkregen mengsel aanwezig waren. De suikers waren namelijk nog met betrekkelijk groote quantiteiten van andere stoffen vermengd en het was mij niet gelukt, die te verwijderen.

Ten slotte werd nog naar fructose gezocht. Ik maakte daartoe gebruik van de reactie van SELIWANOFF, uitge-voerd op de wijze, zooals ALBERDA VAN EKENSTEIN en BLANKSMA aangeven ^), als zijnde de meest geschikte om laevulose in urine aan te toonen. Zij bevelen aan om gedurende 20—30 seconden te koken met resorcine en 12 V2 procentig zoutzuur. Treedt binnen dien tijd de roode kleur op, waarvan zij aangetoond hebben, dat zij door oxymethylfurfurol veroorzaakt wordt, dan kan men er zeker van zijn, dat laevulose aanwezig is, mits het glucosegehalte van de te onderzoeken vloeistof 2 "/n niet te boven gaat. Zij wijzen er nog met nadruk op, dat er bij het neutraliseeren der door hydrolyse verkregen suikeroplossing, zorg gedragen moet worden, dat de vloeistof geen oogenblik alkalisch reageert, daar dit eene vorming van fructose uit eventueel aanwezige glucose tengevolge heeft. De grens, waarbij nog juist fructose aangetoond kan worden ligt volgens hen bij een gehalte van ongeveer 0.05 °/o. Ik verkreeg met deze reactie een positief resultaat, doch door de intensiteit der roode kleur te vergelijken met die, welke door eene

(31)

25

bekende hoeveelheid fructose werd te weeg gebracht bleek mij, dat de hoeveelheid fructose, die door hydro-lyse uit het oestervoedsel verkregen was, niet veel te beteekenen had. In verband met den uitslag der boven-vermelde reacties op hexosen was trouwens niet anders te verwachten.

Het afwezig zijn van eenigszins belangrijke hoeveel-heden hexosen maakte het verdere onderzoek naar den aard der pentosen veel eenvoudiger, daar het overbodig geacht kon worden, alvorens hiertoe over te gaan, eene scheiding te maken, hetgeen met het oog op de geringe hoeveelheid suiker, waarover ik beschikte, zeer moeilijk uitvoerbaar geweest zou zijn.

Na met FEULiNoproefvocht ongeveer bepaald te hebben hoeveel suiker aanwezig was, werd getracht, door toe-voeging van phenylhydrazineacetaat in de opgegeven verhouding en verwarming op het waterbad gedurende een uur, een osazon te bereiden. Op deze wijze werd uit 31 gram slib 0.075 ë^- osazon verkregen. Het smelt-punt van dit osazon bedroeg 165° C. Aangezien ik ver-moedde, dat in hoofdzaak arabinose voorhanden zou zijn, heb ik vervolgens getracht het voor deze suiker karakteristieke diphenylhydrazon te maken, hetgeen ook werkelijk gelukte. Ten slotte werd nog een parabroom-phenylhydrazon met een smeltpunt van 159° C. verkregen. Lliermede was de aanwezigheid van arabinose aange-toond. Tevens bleek mij door vergelijking van de hoe-veelheid diphenylhydrazon, die uit eene bepaalde hoeveel-heid suikeroplossing verkregen werd, met de hoeveelhoeveel-heid suiker, die volgens de bepaling met koperproefvocht daarin voorhanden was, dat arabinose het grootste deel van de aanwezige suikers vormde.

De geringe afwijkingen der bovengenoemde smelt-punten van die, welke voor zuivere arabinose worden opgegeven, schreef ik toe aan de aanwezigheid van op

(32)

dat oogenblik nog onbekende methylpentosen. Ook in het plankton werd arabinose als hoofdbestanddeel aan-getroffen.

Omtrent het aanwezig zijn van nog eene andere pen-tose werd geene enkele aanwijzing verkregen: hoogst-waarschijnlijk is er behalve arabinose geen voorhanden, althans niet in noemenswaardige hoeveelheid.

Mij restte nu nog de methylpentose(n) te identifi-ceeren.

Het aantal dezer stoffen, dat tot nu toe bekend is, is nog zeer klein. Om niet geheel in den bhnde rond te tasten heb ik eerst het voorkomen van de verschil-lende pentosen in de natuur nagegaan om daardoor zoo mogelijk eenige aanwijzing te vinden voor een bepaalde methylpentose, die in het plankton aanwezig zou kunnen zijn. Hierbij trok in de eerste plaats de fucose mijn aan-dacht. Deze methylpentose wordt in zoodanige hoeveel-heden in bepaalde zeewieren, speciaal in Fucus vesicu-losis, aangetroffen, dat dit als uitgangsmateriaal voor de bereiding dier suiker wordt gebruikt. Allereerst werd dus nagegaan of de onbekende suiker fucose was. Deze suiker kenmerkt zich in het bijzonder daardoor, dat zij een vrij moeilijk oplosbaar hydrazon geeft. De te onder-zoeken suikeroplossing werd ter bereiding van hydrazonen met een gelijke hoeveelheid alcohol vermengd; vervol-gens werd eene bepaalde hoeveelheid phenylhydrazine toegevoegd en het mengsel 24 uren aan zichzelf over-gelaten. Werkelijk zette zich in dien tijd een kristallijne massa af. Na afzuiging werd de massa met 50 procentige alcohol uitgewasschen en van de gezuiverde kristalletjes het smeltpunt bepaald. Dit bedroeg 171° C , hetgeen juist overeenkomt met dat, hetwelk voor fucosehydrazon wordt opgegeven. De aldus verkregen hoeveelheid hydra-zon was te gering om daaruit, ter nadere identificatie der suiker, nog andere verbindingen te kunnen maken.

(33)

27

Hoewel dus niet absoluut bewezen is, dat wij hier met fucose te doen hebben, mag dit, vooral met het oog op het gering aantal suikers, dat een moeilijk oplosbaar hydrazon geeft, zeer waarschijnlijk geacht worden.

Omtrent het aanwezig zijn van nog andere methyl-pentosen werd geen enkele aanwijzing verkregen.

Ook op grond van de hoeveelheid hydrazon, die ver-kregen werd, acht ik het niet waarschijnlijk, dat nog andere methylpentosen in eenigszins belangrijke hoeveel-heden voorhanden waren.

Nadat aldus qualitatief was vastgesteld, welke suikers in hoofdzaak bij de hydrolyse van het oestervoedsel ge-vormd worden, werd ook de hoeveelheid bepaald, waarin deze voorhanden waren. De bepaling betroft alleen arabi-nose en fucose, daar de hoeveelheid der overige suikers te gering was om deze quantitatief te bepalen.

Een afgewogen hoeveelheid slib werd met zwavelzuur gehydrolyseerd, het zuur met bariumcarbonaat geneu-traliseerd en na filtratie de suikeroplossing in vacuum ingedampt. Vervolgens werd met zoutzuur gedestilleerd, waarna het gevormde furfurol en methylfurfurol als phloroglucide werd gepraecipiteerd, in een Goochsche kroes afgefiltreerd en na droging gewogen. Door warme alcohol werd daarna het methylfurfurolphloroglucide weggewasschen en wederom gedroogd en gewogen. Het verschil van beide wegingen gaf dus het methylfurfurol-phloroglucide, de laatste weging het furfurolphloroglu-cide alleen als resultaat.

Door toepassing van de formule van Grund, volgens welke de hoeveelheid arabinose = phloroglucide X 1.148 -\- 0.0025, werd voor het in September verzamelde bodem-shb gevonden een arabinosegehalte van 0.78 X- De hoe-veelheid gevormd furfurolphloroglucide was juist viermaal zoo groot als de hoeveelheid methylfurfurolphloroglucide, waaruit ongeveer de hoeveelheid fucose geschat kon

(34)

worden. Daar het onmogelijk was van de zeer geringe hoeveelheid suiker eene nauwkeurige analyse te maken en het bovendien niet volkomen vaststond, dat alleen fucose aanwezig was, heb ik het fucosegehalte niet uit-gerekend. Bij benadering was dus de hoeveelheid ara-binose viermaal zoo groot als die der fucose.

Waarschijnlijk gaat door de hydrolyse eene geringe hoeveelheid suiker verloren, terwijl het anderzijds niet buitengesloten is, dat een klein deel van de te hydro-lyseeren stof onaangetast blijft. Toch komt mij deze methode voor juister te zijn dan eene bepaling van de hoeveelheid furfurol en methylfurfurol, die door directe destillatie van het uitgangsmateriaal verkregen wordt, daar wellicht ook andere stoffen daarbij furfurol vormen, waardoor dus een te hooge uitkomst zou gevonden worden.

Met bodemshb, dat in November was verzameld, werd eveneens eene quantitatieve bepaling gedaan. Door alle bij de hydrolyse gevormde suiker als arabinose in rekening te brengen, werd met FEHLiNcproefvocht gevonden een arabinosegehalte van 0.93 %, waarbij aangenomen is, dat 50 C.M.-'' FEHLiNcproefvocht door 109,5 ^ë- arabinose gereduceerd worden. De bepaling is titrimetisch uitge-voerd op de door Schoorl aangegeven wijze. ')

Door de arabinosehoeveelheid te berekenen uit het gevormde osazon, werd gevonden 0.99 °/o arabinose. De fucose is hier natuurlijk voor een groot deel oorzaak van het niet overeenstemmen van beide uitkomsten.

Voor in September gevischt plankton werd, wanneer ook hier alle suiker als arabinose in rekening werd gebracht, gevonden een gehalte van 1.24. °l^.

Voor plankton, in November verzameld, bedroeg dit gehalte i.oo°j^.

De verhouding van de hoeveelheid methylpentose tot de hoeveelheid pentose bedroeg ook hier ongeveer i : 4

(35)

(afgeleid uit de verhouding van de hoeveelheden der phlorogluciden).

Ongetwijfeld komt de arabinose en waarschijnlijk ook

Fig 4. Schematische voorstelling van den bouw eener diatomee 400 X vergroot ch. chromatophoren, ck. celkern, kp. kiezelpantser,

p pyrenoïden, pr. protoplasma, pst. pectine-wandstoffen, r. raphe, v. vacuole, vdr. vetdruppeltjes.

de fucose in het plankton voor, in den vorm van pectine-stoffen.

Door behandeling van het plankton met kleurstoffen die pectine kleuren als methyleenblauw en joodgroen konden deze worden aangetoond, waarbij bleek,. dat zij in hoofd-zaak deel uitmaken van de Diatomeën. Reeds MANGIN heeft

(36)

dit opgemerkt. Hij kwam tot de conclusie, dat het in het bijzonder de membraan der Diatomeën is, die voor een zeer groot deel uit pectinestoffen bestaat, waarbij calciumpectaat de hoofdrol speelt. Op grond van eigen onderzoekingen kan ik mij met deze opvatting geheel vereenigen.

In nevenstaande figuur heb ik eene schematische af-beelding gegeven van den bouw eener diatomee, zooals ik mij dien voorstel. Behalve de uit kiezelzuur (Fig 4 kp) en pectinestoffen (pst) opgebouwden wand, zijn in deze figuur ook afgebeeld de chromatophoren (ch), waarin de volgens BEIJERINCK uit glycogeen bestaande pyrenoïden (/>) liggen en 4e vetdruppeltjes (vdr), die in de chroma-tophoren en het protoplasma (pr) verspreid voorkomen.

Over het vet in de Diatomeën zal ik straks nog nader uitweiden.

Op de door MANGIN aangegeven wijze kan zeer

ge-makkelijk uit het slib en het plankton pectinezuur worden afgezonderd. Het materiaal wordt tot dit doel met 5 pro-centig zoutzuur gedurende een uur op het waterbad ver-warmd, waardoor het pectinezuur vrij komt. Het is echter onoplosbaar in water en blijft dus bij filtreeren in het residu achter. Na zeer grondig uitwasschen met warm water wordt dit gedurende anderhalf uur meteen 1,5 procen-tige sodaoplossing verwarmd, waardoor het pectinezuur in oplossing gaat. Bij het neutraliseeren dezer oplossing wordt het gepraecipiteerd. Door nogmaals oplossen in verdunde ammoniak en wederom praecipiteeren met zuur, is het verder te zuiveren. Het kenmerkt zich o.a. door zijn oplosbaarheid in ammoniumoxalaatoplossing.

ROBERT DE MIRANDE heeft naar aanleiding van zijn onderzoek naar de chemische samenstelling van de mem-braan der Siphonales ') twee hoofdgroepen, van orga-nismen onderscheiden, waarbij de eerste diegenen omvat, wier membraan hoofdzakelijk uit callose en pectinestoffen

(37)

bestaat, terwijl cellulose daarin weinig of niet voorkomt. De membranen der tweede groep bevatten voornamelijk cellulose en pectinestoffen.

Callose komt in het oestervoedsel blijkbaar niet voor. Deze stof geeft namelijk bij hydrolyse glucose. Weliswaar worden bij de hydrolyse van het plankton kleine hoe-veelheden hexosen, waaronder welhcht ook glucose, ge-vormd, echter schrijf ik hun ontstaan toe aan de aan-wezigheid van andere stoffen in het plankton, waarover straks nog gesproken zal worden.

Een speciaal onderzoek op de aanwezigheid van cellu-lose in het oestervoedsel toonde aan, dat zij in de detritus wordt aangetroften. Zooals echter later zal blijken, is deze stof als oestervoedsel van geen beteekenis.

Volgens MANGIN ontbreekt cellulose in de Diatomeën geheel, hetgeen ook mijn eigen overtuiging is. Deze zouden dus tot een derde groep van organismen ge-rekend moeten worden, n.l. die, wier wand uit pectine-stoffen en kiezelzuur bestaat.

Zooals reeds vermeld is, werden er bij de hydrolyse van het slib en het plankton weliswaar hexosen gevormd, echter slechts in zulke geringe hoeveelheden, dat met uitzondering van de fructose deze suikers niet geïden-tificeerd konden worden. Behalve fructose komt er onder deze hexosen ongetwijfeld glucose voor, want zooals wij reeds gezien hebben, bevatten de Diatomeën glycogeen en dit geeft bij hydrolyse glucose. Daar er echter geen gevoelige reactie op deze suiker bestaat, kon zij niet worden aangetoond. De microchemische methode kon hier, om de reeds vermelde reden, niet als eene zeer betrouwbare worden beschouwd.

Het kwam mij niet onwaarschijnlijk voor, dat er, be-halve het glycogeen, nog eene andere polyose in geringe hoeveelheden in het plankton zou voorkomen, die bij hydrolyse glucose geeft, namelijk amylum. Voorts achtte

(38)

ik het, ondanks het negatieve resultaat, dat de micro-chemische reactie op slijmzuur opgeleverd had, niet onmogelijk, dat onder de hexosen eene geringe hoeveelheid galactose aanwezig zou zijn, welke suiker bij hydrolyse van gelose gevormd wordt. Gelose is het hoofdbestand-deel van de agar-agar en deze stof komt als bestandhoofdbestand-deel van verschillende wieren en misschien ook van sommige Diatomeënsoorten in de zee voor en daarom verwon-derde het mij bij de analyse van het oestervoedsel geen galactose aan te treffen. Het voorkomen van, zij het dan ook slechts geringe hoeveelheden amylum en gelose in het oestervoedsel was ook waarschijnlijk, omdat de oester beschikt over zeer krachtige enzymen om deze beide kool-hydraten in oplossing te brengen.

Ik trachtte nu vooreerst beide polyosen direct aan te toonen. Het gelukte mij echter niet om, na toevoeging van jodium aan het shb en het plankton blauwkleuring waar te nemen. Evenmin kon ik met dit reagens de aanwezigheid van gelose constateeren. Ik achtte dit echter nog geen voldoende bewijs, dat beide polyosen afwezig waren, vooral niet wat betreft de gelose, daar de violetkleuring dezer stof met jodium geen gevoehge reactie is.

De buitengewone gevoeligheid van biologische reacties voor het opsporen van bepaalde stoffen brachten mij op het denkbeeld om te trachten door middel hier van eenige aanwijzing omtrent de aanwezigheid van amylum en gelose te verkrijgen. De methode berust op het vol-gende beginsel: amylum en gelose vormen voor bepaalde bacteriënsoorten, die in het bijzonder in het zeewater in grooten getale voorkomen, een uitstekend voedsel, mits hun behalve deze koolstofbron nog een geschikt stikstof-voedsel ter beschikking staat en er de noodige anorga-nische stoffen voorhanden zijn. De stikstof geeft men hun het best als chloorammonium, terwijl leidingwater,

(39)

behalve phosphaat, dat men er in een geringe hoeveelheid aan toe moet voegen, zooveel zouten bevat dat verdere toevoeging overbodig is. Enten wij leidingwater dat '/lo "/o chloorammonium en 1/20 "/o dikaliumphosphaat bevat en waaraan bovendien 3 0/0 chloornatrium is toegevoegd, omdat we hier met zeebacteriën te doen hebben, met een reincultuur van diastasebacteriën en bewaren wij deze cultuur bij 28° C, dan heeft er geen vermeerdering van het aantal bacteriën plaats. Doen wij dezelfde proef nadat aan de vloeistof een spoortje amylum is toegevoegd, dan vinden wij na eenige dagen talrijke diastasebacteriën. Voegen wij aan de vloeistof eene onbekende stof toe en heeft dit belangrijke bacteriënontwikkeling ten ge-volge, dan mag hieruit met vrij groote zekerheid af-geleid worden, dat deze stof amylum bevat. Volkomen zekerheid verkrijgen we door deze proef echter niet, want hoewel er bacteriënsoorten zijn, die in het bijzonder op amylum als koolstofvoedsel aangewezen zijn, kunnen zij steeds in plaats daarvan ook verschillende suikers als zoodanig gebruiken. Behalve deze suikers, die door extraheeren met water uit de te onderzoeken stof ver-wijderd kunnen worden en amylum, kan pepton eveneens groei der diastasebacteriën veroorzaken en deze stof zou dus tot een verkeerde conclusie aanleiding kunnen geven. Het voorkomen daarvan in het oestervoedsel is echter buitengesloten, zoodat hier de biologische methode met succes kon worden toegepast.

Voor het opsporen van amylum in bodemslib en plankton werd de proef aldus uitgevoerd:

Vijf gram van het te onderzoeken, met water uitgewas-schen materiaal werd in leidingwater gebracht dat o. i °/„ NH^ Cl, 0.05 X K2 H P Oi en 3 °/„ Na Cl bevatte en deze suspensie in een met een watteprop voorziene Erlenmeierkolf gesterilyseerd. Na bekoeling werd geënt met eene uiterst kleine hoeveelheid eener reincultuur

(40)

van een diastasebacteriënsoort. Naast deze proef werd eene dergelijke ingezet voor het geloseonderzoek, alleen hierin met eerstgenoemde verschillende, dat deze met een reincultuur van gelasebacteriën geënt werd.

Van de aldus verkregen culturen werd terstond het aantal diastase-, resp. gelasebacteriën bepaald en dit herhaald, nadat de culturen eenige dagen bij 30° C. bewaard waren geworden.

Beide proeven gaven een zeer duidelijk positief resul-taat. Het aantal diastasebacteriën voor de eerstgenoemde proef bedroeg direct na de enting 20 per c.M'', na 24 uren 700000 per c.M^, na 2 X 24 uren looooooo per c.M^. Het aantal gelasebacteriën voor proef II bedroeg direct na de enting 25 per c.M*, na 24 uren 300000 per cM*, na 2 X 24 uren 8000000 per cM^.

Het aantal diastasebacteriën werd bepaald door eene afgemeten hoeveelheid der cultuurvloeistof uit te strijken op een agarplaat, die 3 \ NaCl, Vio °/o NH4CI., 1/20% K2HPO4 en 0.5 °/o amylum bevatte, terwijl voor het tellen der gelasebacteriën eene dergelijke cultuurplaat werd ge-bruikt, waaruit echter het amylum was weggelaten.

Het aanwezig zijn van amylum en gelose in het bodem-shb, was hiermede met vrij groote zekerheid aangetoond Een proef met plankton gaf een dergelijk resultaat.

Hoewel met minder groote zekerheid kon het voor-handen zijn van amylum en gelose in het bodemslib ook op zeer eenvoudige wijze aangetoond worden door het versche bodemslib bij eene temperatuur van 30° C. te bewaren. Het aantal diastase en gelasebacteriën nam daarbij in enkele dagen kolossaal toe.

In slib, dat oorspronkelijk slechts 400 diastasebacteriën en 10 gelasebacteriën per cM^. bevatte, werden na eén dag resp. 200000 en 800, na twee dagen resp. 365000 en loooo dezer bacteriën per cM^. aangetroffen. Het gelijk-tijdig optreden van talrijke andere bacteriënsoorten maakt

(41)

hier de proef minder betrouwbaar. Daarbij ontwikkelen zich ook gelasebacteriën, die tevens in staat zijn om amy-lum aan te tasten en diastasebacteriën, die gelose kunnen hydrolyseeren. Ook dit maakt het trekken van conclusies uit deze proef moeilijker.

Daar het aantal diastase en gelasebacteriën in de natuur toch tot op zekere hoogte verband houdt met de hoe-veelheid amylum, resp. gelose, die in het water voorkomt en afkomstig is van afgestorven plantaardige organismen, heb ik in verschillende seizoenen het aantal dier bacteriën in het water en in het slik bepaald, waarbij ik van de bovengenoemde soort cultuurplaten gebruik heb ge-maakt. Ik heb getracht op deze manier eene aanwijzing te krijgen voor een bepaalden tijd van het jaar, waarin amylum en gelose in grootere hoeveelheden voorkomen dan in andere tijden het geval is. Het was wel te voor-zien, dat in het water het aantal dezer bacteriën over het algemeen veel geringer zou zijn dan in het bodemshk, waar het afgestorven plantenmateriaal zich verzamelt en aan de bacteriën ten prooi valt.

Eene bepaling van het aantal van beide bacteriën-soorten per c.M^. in water en in slik van eenzelfde perceel der Ooster-Schelde op verschillende data ver-richt, gaf de volgenden resultaten:

D a t u m . 23 Jan. 29 Febr. 28 Mrt. I Mei 30 Mei 9 Aug. I I Sept. 24 Oct. 27 Nov. 27 Dec. T e m p. 3° 6° 7,5° 1 1 ° 14° 17° 13° 1 0 ° 9° 5° W a t e r Diast. b . 5 I I 25 26 30 17 170 18 305 Gel. b . 2 0 2 I 0 5 5 0 32 3 Slik. Diast. b . 106 500 946 5250 2 0 0 0 1 2 0 0 0 1 0 0 0 1590 1 2 0 0 0 2025 Gel. b 50 0 129 105 25 330 125 3540 1 0 0 0 25

(42)

Allereerst blijkt uit deze tabel, dat het aantal diastase-bacteriën dat der gelasediastase-bacteriën over het algemeen verre overtreft, waaruit volgt, dat amylum althans in de Ooster-Schelde meer verspreid voorkomt dan gelose. Zooals verwacht werd, is voorts de bacteriënrijkdom van het slik zeer veel grooter dan die van het water. Het voorkomen van een min of meer groot aantal bac-teriën in het water acht ik voornamelijk afhankelijk van den bewegingstoestand, waarin het verkeert, waardoor de bacteriën uit het slik mechanisch meegesleurd worden en tijdelijk in het water blijven zweven. Zoo wordt o. a. het groote aantal diastasebacteriën verklaard, dat op 27 December in het water werd aangetroffen: aan deze monstername was een storm voorafgegaan.

De bacteriënaantallen van het slik waren dus voor mijn doel van meer beteekenis dan die van het water, daar deze te veel van allerlei bij omstandigheden afhan-kelijk zijn.

Toch bleken ook de aantallen diastasebacteriën van het slik te onregelmatig te zijn om daaruit een bepaalde conclusie te kunnen trekken: gedurende alle zomer- en herfstmaanden komen zij in groote, doch wisselende, aantallen voor, in den winter en het voorjaar was hun aantal veel geringer, hetgeen voor een deel met de lage temperatuur van het water zal samenhangen.

Voor het aantal gelasebacteriën werd in den herfst een zeer duidelijk maximum waargenomen, dat ongetwijfeld met het voorkomen van veel gelosebevattend materiaal in het water verband houdt. Ik hoop later in de ge-legenheid te zijn om vast te kunnen stellen welke orga-nismen door hun afsterven eene dusdanige toename van het aantal gelasebacteriën te weeg brengen. Op dit oogenbhk kan ik nog niet zeggen welk deel daarvan ook de oester als voedsel ten goede komt.

(43)

nemen dus de pectinestoffen, die den wand der Diato-meën vormen, de eerste plaats in. Bij hydrolyse geven zij in hoofdzaak arabinose, terwijl verder ook fucose hoogstwaarschijnlijk als een bestanddeel daarvan moet worden beschouwd.

De uit hexosen opgebouwde polyosen zijn in het oestervoedsel van ondergeschikt belang. Behalve het in de Diatomeën voorkomende glycogeen komen er zeer waarschijnlijk nog geringe hoeveelheden amylum en gelose in voor.

Het is niet onmogelijk dat in bepaalde tijden van het jaar, misschien slechts gedurende eene zeer korte periode, beide laatstgenoemde koolhydraten in belangrijkere hoe-veelheden in het oestervoedsel aanwezig zijn, dan tot nu toe geconstateerd werd.

Omtrent de herkomst der fructose, die in eene geringe hoeveelheid onder de suikers, die bij de hydrolyse gevormd worden, aangetroffen werd, valt niets met zekerheid te zeggen.

C. V e t t e n .

Onder vetten worden hier verstaan alle stoffen, die door middel van aether uit het shb en het plankton geëxtraheerd konden worden. Dat dit niet alleen echte vetten waren, spreekt vanzelf.

Hoewel goede methoden voor eene nauwkeurige vet-analyse tot nu toe ontbreken en daarbij in dit speciale geval het onderzoek nog bemoeilijkt werd, doordat praktisch slechts over geringe hoeveelheden uitgangs-materiaal beschikt kon worden, werd toch getracht een zoo nauwkeurig mogelijke analyse van het met aether geëxtraheerde „ruwvet" te verkrijgen.

De te onderzoeken stof werd gedurende zes uren met aether geëxtraheerd. Daarna werd zij volgens de door WEIBUIX aangegeven en door BERNTROP

(44)

ge-modificeerde methode *) gedurende twee uren onder terug-vloeiing gekookt met 5 procentig zoutzuur. Na atkoe-ling van de vloeistof werd gefiltreerd en het residu, als-mede het filter, gedroogd en met aether geëxtraheerd. Op deze wijze wordt ook het vet, dat door in aether onop-losbare stoffen is ingesloten, gewonnen. Dat dit laatste deel hier een zeer belangrijk was, bleek bij een plank-tonanalyse, waarbij beide extracten afzonderlijk geanaly-seerd werden, waarover straks meer.

Het verkregen aetherextract werd drooggedampt en gewogen, waarbij de uitkomst in procenten van de droge stof uitgedrukt als „totaal vetgehalte", is vermeld. Zoowel van het slib als van het plankton was het aetherextract groen gekleurd, terwijl het residu, dat na afdampen der aether werd overgehouden, eene bruine halfvloeibare massa vormde. Dit residu werd na de weging weer in weinig aether opgelost en vervolgens werd aceton toe-gevoegd, om eventueele phosphatiden, alsmede verschil-lende andere stoffen te praecipiteeren, terwijl de vetten in oplossing bleven. Na 24 uren werd het praecipitaat afgefiltreerd en op phosphor onderzocht en deze even-tueel quantitatief bepaald, om hieruit omtrent de hoeveel-heid der aanwezige phosphatiden eene schatting te kunnen maken.

Het filtraat werd onder luchtinblazing hij lage tem-peratuur ingedampt om oxydatie der vetten zooveel mogelijk te voorkomen. Het residu werd daarna met alcoholische kali verzeept. Na verdamping der alcohol werd in water opgenomen, even gekookt om de ge-vormde zeepen af te scheiden en vervolgens uitge-schud met aether om de niet verzeepte stoffen af te zonderen. De zeepoplossing werd drooggedampt, ver-volgens in water opgenomen en door zwavelzuur ont-leed, de gevormde vetzuren door verhitting afgescheiden en door uitschudden met aether geïsoleerd. De waterige

(45)

zure oplossing werd met bariumcarbonaat geneutraliseerd, na filtratie ingedampt en het residu met alcohol-aether uitgetrokken. Het residu van dit alcohol-aether extract werd op glycerine onderzocht en deze eventueel quan-titatief bepaald.

De volgens de hier beschreven methode verkregen uitkomsten waren de volgende:

Het bodemslib had een totaal vetgehalte van 1.680/0. Van dit ruwvet waren:

onoplosbaar in aceton . . . . 20.6 "/o onverzeepbaar 23.4 „ vetzuren 40.9 „ glycerine . i.i „

86.0 0/0

In het deel, dat onoplosbaar in aceton was, kon na oxydatie geen phosphor worden aangetoond, zoodat hieruit tot afwezigheid van phosphatiden besloten moest worden. Eene poging om dit deel of althans een deel ervan te verzeepen had geen succes. De stof, wier samenstelling niet vastgesteld kon worden, is dus on-getwijfeld geen vet en geen daarmede verwante stof.

Het onverzeepbare deel van het ruwvet was nagenoeg geheel oplosbaar in alcohol. Door herhaaldelijk oplossen in alcohol en daarna weer afscheiden werd een taaie geelbruine massa verkregen. Van het vormen van kris-tallen was geen sprake. Gefractionneerde afscheiding uit alcohol gaf volkomen op elkaar gelijkende fracties, zoo-dat de massa hoogstwaarschijnlijk uit slechts één be-paalde stof bestond. Daar dit onverzeepbare deel even-tueele phytosterinen bevatte, werden verschillende hierop betrekking hebbende reactie's uitgevoerd. Zij gaven de volgende resultaten: a). Door zwavelzuur (5 geconc. zwavelzuur -{- i water werd de stof niet rood gekleurd. b). Oplossing van de droge stof in chloroform en

(46)

toe-voeging van geconcentreerd zwavelzuur gaf geen rood-kleuring der chloroform. Wel vertoonde het zwavelzuur eene groene fluorescentie (Reactie van Salkowski.)

c) Door eene kleine hoeveelheid der stof op te lossen in chloroform, één druppel azijnzuuranhydrid toe te voegen en daarna een druppel geconcentreerd zwavel-zuur, werd eerst eene roodkleuring verkregen, die na eenigen tijd voor eene blauw- en ten slotte voor eene groenkleuring plaats maakte. (Reactie van LIEBERMANN-BURCHARD).

Deze reacties wijzen erop, dat, zoo de stof al niet eene echte phytosterine is, zij toch zeer na daarmee verwant is. Daar de mogelijkheid niet buitengesloten was, dat ik hier met onverzeepte phytosterineesters te doen had, wat met het oog op de moeilijke verzeepbaar-baarheid van deze verbindingen niet onmogelijk scheen, terwijl het lage smeltpunt, alsmede de uitslag der boven-vei^melde reacties dit niet onwaarschijnlijk maakte, werd nogmaals getracht, door langdurige inwerking van al-coholische kah de stof te verzeepen. Naast de gewone wijze van verzeeping werd ook getracht deze tot stand te brengen volgens de door Molisch aangegeven micro-chemische methode. Eene kleine hoeveelheid van de stof werd daartoe op een voorwerpglas gebracht in een mengsel van geconcentreerde kaliloog en ammoniak. De randen van het op de vloeistofdruppel gelegde dek-glaasje werden met parafine omgeven om verdamping van water en ammoniak alsmede het absorbeeren van koolzuur te voorkomen. Het aldus verkregen preparaat werd ter zijde gezet. Zelfs na vier dagen was er nog niet de minste verandering in het uiterlijk van de druppel der stof te bespeuren, zoodat deze zeker geen ester was.

Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat de bedoelde stof eene bijzonder soort phytosterine is, die, voor zoover

(47)

41

ik dit heb kunnen nagaan, nog niet in andere planten is aangetroffen.

De vetzuren werden ter hunne verdere zuivering eerst met natronloog in zeep omgezet, daarna door koolzuur weder afgescheiden.

De door droogdampen verkregen massa werd met alcohol uitgetrokken en ten slotte na verdamping der alcohol de vetzuren in heet water opgenomen. Vervol-gens werden zij door toevoeging van loodacetaat in hunne loodzouten omgezet en deze in warme benzol opgelost. De benzoloplossing werd eenigen tijd ter zijde gezet om op kamertemperatuur te komen en daarna tot 8° C. afgekoeld.

De loodzouten der verzadigde vetzuren scheiden zich daarbij af, die der onverzadigde zuren blijven opgelost. Eerstgenoemde werden afgefiltreerd, waarna zij nog tweemaal op dezelfde wijze met benzol werden be-handeld. Op deze wijze werd eene, zij het dan ook niet quantitatieve, scheiding tot stand gebracht

(FARN-STEINER ^ ) .

Door koken met 10 procentig zoutzuur werden ver-volgens de loodzouten ontleed, de vrije vetzuren door verdamping der benzol afgescheiden en na zuivering gedroogd en gewogen. Van de totale hoeveelheid vet-zuren bleek ongeveer 75 °j^ tot de verzadigde te be-hooren en ongeveer 25°/^, tot de onverzadigde. Daar het microscopisch beeld van de uit alcohol gekristal-liseerde vaste vetzuren deed zien, dat er minstens drie verschillende aanwezig waren en geschikte microche-mische reacties op vetzuren ontbreken, is van verdere analyse van dit mengsel afgezien moeten worden. Het smeltpunt van het mengsel der vaste vetzuren bedroeg 55° C.

Zeer eigenaardig is het lage glycerinegehalte, dat slechts i.i 0/0 bedroeg.'Ter bepaling hiervan is gebruik gemaakt 4

(48)

van de acetonmethode van BENEDIKT CANTOR, nadat door de acroleïneproef qualitatief was vastgesteld, dat er glycerine aanwezig was. Bij bovengenoemde methode wordt de glycerine door verhitting met azijnzuuranhydrid en natriumacetaat in glycerinetriacetaat omgezet. Na nauwkeurig met natronloog te zijn geneutrahseerd, wordt een afgemeten hoeveelheid natronloog van bepaalde sterkte toegevoegd, gekookt en na bekoeling de hoeveel-heid onverbruikte loog met eene normale zuuroplossing teruggetitreerd. Het zeer lage glycerinegehalte is in verband met het hooge gehalte aan vetzuren m. i. een reden te meer om de stof, die het hoofdbestanddeel van het onverzeepbare deel van het vet uitmaakt als een phytosterine op te vatten. Het is namelijk zeer goed aannemelijk, dat deze phytosterine met bedoelde vet-zuren tot esters verbonden in het oestervoedsel en wel speciaal in de Diatomeën voorkomt.

De analyse van het plankton gaf de volgende resul-taten :

Door directe aetherextractie werd verkregen: 0.62% ruwvet. Na behandeling met zoutzuur werd bovendien nog verkregen 0.74% ruwvet, zijnde dus totaal 1.36 y,, vet. Het grootste deel van het vet is dus blijkbaar door andere stoffen omhuld. De verdere analyse van deze ruw-vetten toonde aan, dat van het eerstgenoemde waren:

onoplosbaar in aceton 19.7 % onverzeepbaar 20.3 '^/a vetzuren 50.6 °\^ glycerine niet bepaald en van het tweede was:

onoplosbaar in aceton 28.2 °\^ onverzeepbaar 25.0 „ vetzuren 38.0 „ glycerine niet bepaald.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Be­ stia podśw iadom ości została nazw ana, zlokalizow ana, należało ją w m ia rę m ożności

Uczymy grać w koszykówkę: taktyka, technika, metodyka nauczania koszykówki w lekcjach wychowania fi zycznego.. 1, Indywidualny i zespołowy

Jeszcze jedną kwestią wartą poruszenia jest kwestia tezy postawionej przez autorów we wstępie, ale na którą nie udało mi się zna- leźć odpowiedzi w tekście.. Teza owa zakłada

2 ustawy o zapobieganiu oraz zwal- czaniu zakażeń oraz chorób zakaźnych u ludzi podejrzanym o chorobę zakaźną jest osoba, u której występują objawy kliniczne lub odchylenia

KOŚCIÓŁ WOBEC INNOWIERCÓW W DE SYNODIS HILAREGO Z POITIERS 705 Obok rzeczownika damnatio napotykamy wielokrotnie pokrewny czasow­ nik damnare.. Omawiając piąty anatematyzm

[r]

A layered reservoir with 300m wide and 10m thick meander channel sandstones surrounded by impermeable floodplain fines (based on Figure 3). The sandstone body in

Jak już nadmieniano, wśród ogółu mieszkańców gminy, 1555 osób pośrednio lub bezpośrednio związanych z rolnictwem, nie było źródłem utrzymania, przy czym więcej kobiet niż