• Nie Znaleziono Wyników

Toekomst onderzoek en wetenschap: Over de grondslagen van wetenschappelijke methoden en technieken van toekomstonderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Toekomst onderzoek en wetenschap: Over de grondslagen van wetenschappelijke methoden en technieken van toekomstonderzoek"

Copied!
209
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

TOEKOMSTONDERZOEK EN WETENSCHAP

(3)

TOEKOMSTONDERZOEK EN WETENSCHAP

Over de grondslagen van wetenschappelijke

methoden en technieken van toekomstonderzoek

Proefschrift

ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische Universiteit Delft,

op gezag van de Rector Magnificus prof.drs. P.A. Schenck in het openbaar te verdedigen ten overstaan van een commissie aangewezen door het College van Dekanen

op dinsdag 4 oktober 1988 om 16.00 uur door

Peter Maria van der Staal

geboren te 's-Gravenhagé, doctorandus in de sociologie

Delftse Universitaire Pers 1988

TR diss

1668

(4)

Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotoren Prof.dr. F.A. van Vught

Prof.dr.ir. W . J . Beek

CIP GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Staal, Peter van der

Toekomstonderzoek en wetenschap : over de grondslagen van wetenschappelijke methoden en technieken van toekomstonderzoek /

Peter van der Staal. - Delft : Delftse Universitaire Pers. - III. Proefschrift Delft. - Met lit. opg. - Met samenvatting in het Engels. ISBN 90-6275-479-1

SISO 004 UDC 008.2(043.3) NUGI 841 Trefw.: toekomstonderzoek.

Copyright © 1988 by P.M. van der Staal. All rights reserved.

No part of the material protected by this copyright notice may be reproduced or utilized in any form or by any means, electronic or mechanical, including photocopying, recording or by any

Information storage and retrieval system, without written permission from the publisher: Delft University Press.

(5)

HOOFDSTUKINDELING VERANTWOORDING DEEL I INLEIDING HOOFDSTUK 1 INLEIDING 3 1.1. INLEIDING 3 1.1.1. BEGRIPSOMSCHRIJVING 3

1.2. DE BEOORDELING VAN TOEKOMSTONDERZOEK 5

1.2.1. PRAKTISCHE MAATSTAVEN 6 1.2.2. WETENSCHAPPELIJKE MAATSTAVEN 7 1.3. PROBLEEMSTELLING 9 1.3.1. PROBLEEMANALYSE 9 LITERATUUR 10 HOOFDSTUK 2 WETENSCHAPSLEER EN TOEKOMSTONDERZOEK 11 2.1. INLEIDING 11 2.1.1. KENTHEORIE, WETENSCHAPSFILOSOFIE EN METHODOLOGIE 11

2.2. DETERMINISME EN VOORSPELBAARHEID 13 2.3. DE FASEN VAN ONTDEKKING EN RECHTVAARDIGING 16

2.3.1. HET CONTEXTENONDERSCHEID 16

2.3.1.1. Inleiding 16 2.3.1.2. Voorgeschiedenis 16

2.3.2. OPVATTINGEN OVER HET CONTEXTENONDERSCHEID 18 2.3.3. HET CONTEXTENONDERSCHEID EN DE LOGICA 21

2.3.4. CONCLUSIE 22 2.4. WETENSCHAPPELIJKHEID EN WAARHEID ALS CRITERIA 23

LITERATUUR 27 DEEL II GRONDSLAGEN 29 HOOFDSTUK 3 DEDUCTIEVE METHODOLOGIE 31 3.1. INLEIDING 31 3.1.1. LOGICA 31 3.1.2. REDENEERVORMEN 32

3.1.3. DE LOGISCHE RECHTVAARDIGING VAN REDENERINGEN 34

3.2. EEN DEDUCTIEVE METHODOLOGIE 35

3.2.1. INLEIDING 35 3.2.2. HET FALSIFICATIECRITERIUM 37

(6)

3.2.4. VOORSPELLEN UIT BEPROEFDE THEORIEËN 40

3.2.5. SAMENVATTING 41 3.3. DE KRITIEK OP DE DEDUCTIVISTISCHE CLAIM 42

3.3.1. INLEIDING 42 3.3.2. KRITIEK 43 3.3.2.1. De ontdekkingsfase 43 3.3.2.2. De falsificatiefase 43 3.3.2.3. De theorieselectiefase 45 3.3.2.4. De toepassingsfase 46 3.3.3. CONCLUSIE 46 3.4. HET BELANG VAN HET DEDUCTIVISME VOOR TOEKOMSTONDERZOEK 47

LITERATUUR 48 HOOFDSTUK 4

INDUCTIEVE METHODOLOGIE ■ 51 4.1. HET INDUCTIEPROBLEEM 51 4.1.1. INDUCTIEVE REDENERINGEN 51 4.1.2. HET METHODOLOGISCHE INDUCTIEPROBLEEM 53

4.2. STANDPUNTEN OVER INDUCTIE 57 4.2.1. DE SCEPTISCHE STANDPUNTEN 58 4.2.2. DE DEDUCTIVISTISCHE WEERLEGGING 59 4.2.3. DE ANALYTISCHE RECHTVAARDIGING 63 4.2.4. DE PRAGMATISCHE RECHTVAARDIGING 66 4.2.5. DE INDUCTIEVE RECHTVAARDIGING VAN INDUCTIE 68

4.3. DE RELEVANTIE VAN INDUCTIE VOOR TOEKOMSTONDERZOEK 71

LITERATUUR 72 HOOFDSTUK 5 WAARSCHIJNLIJKHEIDSTOEKENNING 75 5.1. WAARSCHIJNLIJKHEID EN TOEKOMSTONDERZOEK 75 5.2. HET WAARSCHIJNLIJKHEIDSBEGRIP 76 5.3. WAARSCHIJNLIJKHEIDSTHEORIEEN 78 5.3.1. DE KLASSIEKE EN MATHEMATISCHE THEORIEËN 79

5.3.2. DE LOGISCH OBJECTIEVE WAARSCHIJNLIJKHEIDSTHEORIE 84

5.3.3. DE EMPIRISCHE OBJECTIEVE THEORIEËN 89 5.3.3.1. De relatieve frequentietheorie 89

5.3.3.2. De propensitytheorie 92 5.3.4. DE SUBJECTIEVE WAARSCHIJNLIJKHEIDSTHEORIE 93

5.3.4.1. Kwantificering en meting van waarschijnlijkheid 94

5.3.4.2. De wiskundige en logische basis 96

5.3.4.3. Conclusies 99 5.4. CONCLUSIES 100 LITERATUUR 102 HOOFDSTUK 6 BESLISTHEORTE 105 6.1. INLEIDING 105 6.2. SPELTHEORIE 106 6.3. INDIVIDUELE BESLISTHEORIE 108 6.3.1. STATISTISCHE BESLISTHEORIE 110 6.3.2. BESLISTHEORETISCHE STATISTIEK 111 6.3.3. CONCLUSIES 113 LITERATUUR 113 HOOFDSTUK 7 STATISTISCH REDENEREN 115 7.1. STATISTIEK. LOGICA EN WAARSCHIJNLIJKHEID 115

(7)

7.1.2. LOGICA EN STATISTIEK 116 7.1.3. WAARSCHIJNLIJKHEID EN STATISTIEK 117

7.1.4. TOEVALSVARIABELEN EN STATISTISCHE MODELLEN 117 7.2. GENERALISERENDE STATISTISCHE AFLEIDINGEN 119

7.2.1. STEEKPROEVENAFLEIDINGEN 119

7.2.1.1. Schatten 120 7.2.1.2. Toetsen 122 7.2.1.3. Afleidingen met meer variabelen 123

7.2.2. BAYESIAANSE AFLEIDINGEN 126 7.3. THEORIEËN OVER STATISTISCH REDENEREN 126

7.3.1. DE KLASSIEKE STEEKPROEVENTHEORIE 127 7.3.2. DE LIKELIHOOD BENADERING 131 7.3.3. BAYESIAANSE BENADERING 132 7.3.4. VERONDERSTELLINGEN 134 7.3.5. CONCLUSIES 135 7.4. STATISTISCH VOORSPELLEN 135 LITERATUUR 137 APPENDIX BIJ DEEL II

TAXONOMIE VAN AFLEIDINGEN 139

DEEL III

METHODEN 141

HOOFDSTUK 8

DISCURSIEVE KWANTITATIEVE VOORSPELLINGSMETHODEN 143

8.1. INLEIDING 143 8.1.2. MODELLEN ALS VOORSPELINSTRUMENTEN 144

8.1.2.1. Modeltoepassing bij voorspellen 144 8.1.2.2. Basisvormen van kwantitatieve modellen 145

8.1.2.3. Modelfasen 148 8.1.3. INTERPOLATIE EN EXTRAPOLATIE 149

8.1.4. EVALUATIE VAN VOORSPELLINGEN 150

LITERATUUR 151 HOOFDSTUK 9

TIJDREEKSMODELLEN 153 9.1. INLEIDING 153 9.1.1. VOORSPELLEN UIT EEN TIJDREEKS 155

9.2. DETERMINISTISCHE TIJDFUNCTIES 156 9.2.1. BEOORDELING TIJDFUNCTIEMETHODEN 157

9.3. AFVLAKMETHODEN 158 9.3.1. VOORTSCHRIJDENDE GEMIDDELDEN (Moving averages) 158

9.3.2. EXPONENTIEEL AFVLAKKEN (Exponential smoothing) 159

9.3.3. BEOORDELING AFVLAKTECHNIEKEN 160

9.4. DECOMPOSITIEMETHODEN 161 9.4.1. DE KLASSIEKE DECOMPOSITIEPROCEDURE 161

9.4.2. SPECTRAALANALYSE 162 9.5. STOCHASTISCHE TIJDREEKSMODELLEN 163

9.5.1. LINEAIRE STOCHASTISCHE MODELLEN 164 9.5.2. VOORSPELLEN MET STOCHASTISCHE MODELLEN 165

9.6. CONCLUSIE 166 LITERATUUR 167

(8)

HOOFDSTUK 10

TIJDRF.EKSMODELLEN MET MEER VARIABELEN 169

10.1. INLEIDING 169 10.2. REGRESSIEMODELLEN MET TWEE VARIABELEN 170

10.2.1. REGRESSIE 170 10.2.2. ENKELVOUDIG REGRESSIEMODEL 171

10.2.3. LINEAIRE REGRESSIE 172 10.2.4. SCHATTEN VAN REGRESSIECOEFFICIENTEN 172

10.2.5. NIET-LINEAIRE REGRESSIEMODELLEN 173

10.3. MEERVOUDIG REGRESSIEMODEL 174 10.3.1. MEERVOUDIGE LINEAIRE REGRESSIE 174

10.4. SCHENDING VAN DE MODELVERONDERSTELLINGEN 175

10.5. VOORSPELLEN MET REGRESSIEMODELLEN 176 10.5.1. ONVOORWAARDELIJKE VOORSPELFOUTEN 177 10.5.2. VOORWAARDELIJKE VOORSPELFOUTEN 178 10.6. MODELLEN MET TIJDVERTRAGINGEN 178

10.6.1. VERTRAGINGSMODELLEN 178 10.6.2. LEIDENDE INDICATORMODELLEN 179

10.6.3. TRANSFERFUNCTIEMODELLEN 179 10.6.4. VECTOR AUTOREGRESSIEMODELLEN 180 10.6.5. REGRESSIE MET ANALOGE HISTORISCHE REEKSEN 180

10.7. CONCLUSIES 181 LITERATUUR 181 HOOFDSTUK 11

DYNAMISCHE SYSTEEMMODELLEN 183

11.1. INLEIDING 183 11.2. MODELLEN MET SIMULTANE VERGELIJKINGEN 185

11.2.1. MODELIDENTIFICATIE 187 11.2.2. MODELSCHATTING 187 11.2.3. VOORSPELLEN DOOR MODELSIMULATIE 189

11.3. CONCLUSIES 191 LITERATUUR 194

CONCLUSIES 197

(9)

VERANTWOORDING

Toekomstonderzoek en wetenschap

Voorspellen van de toekomst kan het meestal wel stellen zonder weten­ schap. Evenals het leren kennen van heden en verleden, is het vormen van toekomstbeelden onlosmakelijk verweven met beslissen en plannen van handelende mensen. Meestal voltrekken kenprocessen zich daarbij nauwe­ lijks bewust en volgens de weg van het alledaagse denken. Wetenschappe­ lijke methoden komen daar gewoonlijk niet aan te pas.

De koppeling van wetenschap aan toekomstonderzoek is van betrekkelijk recente datum. Vooral de Tweede Wereldoorlog heeft de impuls gegeven tot het toepassen van methoden uit de wetenschap bij het voortbrengen van uitspraken over de toekomst. Het motief ervoor is ingegeven door de toegeschreven meerwaarde van deze werkwijzen. Deze gemaakte of toege­ dichte aanspraak moet echter worden waargemaakt. Een rechtvaardiging ervoor kan gezocht worden in een toetsing aan de feiten of door een beoordeling van de wetenschappelijke methodieken.

Een toetsing van resultaten van wetenschappelijke toekomstonderzoek aan toekomstige feiten kan vanzelfsprekend pas achteraf plaatsvinden. In de loop der jaren is een groot arsenaal aan toekomststudies met inmiddels gepasseerde voorspeltermijnen opgebouwd. De resultaten daarvan getoetst kunnen nu getoetst worden. In de praktijk blijkt daarbij dat weten­ schappelijk verricht toekomstonderzoek zelden tot bevredigende resul­ taten leidt. De resultaten van het, met veel inzet en kundigheid ver­ richte wetenschappelijke onderzoek, blijken in het algemeen nogal teleur te stellen.

Ook de schaarse vergelijkende studies over de relatieve prestaties wijzen niet op een onverdeeld succes. Bij tijdreeksanalyse blijken wetenschappelijke voorspellingen niet beduidend beter te scoren dan meer intuïtieve projecties. De voorliggende studie verdiept zich niet in zulke empirisch evaluerende vragen, maar beoogt de, als wetenschap­ pelijk aangemerkte, methoden van toekomstonderzoek van binnen uit, aan de hand van haar eigen maatstaven te beoordelen. De sterkste recht­ vaardiging voor wetenschap is altijd geweest haar rationaliteit en consistentie. De maatstaven hiervoor kunnen worden ontleend aan de methodologie, filosofie en theorie van wetenschap. Het doel van deze studie is het, op basis van die maatstaven, vormen van een gefundeerd oordeel over de waarde van wetenschappelijke methoden en technieken van toekomstonderzoek.

Het maatschappelijke belang van de studie

Toekomstonderzoek is geen doel op zich. Het speelt een informatieve rol in beleid. Als eigenlijk doel van toekomstonderzoek wordt meestal gezien het verschaffen van informatie aan beleidsmakers over te ver­ wachte ontwikkelingen op deelgebieden van de werkelijkheid. Toekomston­ derzoek wordt daarbij meestal opgevat als een rationele cognitieve

(10)

activiteit.

In sommige gevallen speelt toekomstonderzoek een andere rol. Het wordt dan gebruikt ter ondersteuning of legitimering van beleid dat onderno­ men wordt op andere gronden dan die van wetenschappelijke informatie­ verschaffing. Naast instrumenteel rationele overwegingen spelen daarbij ook emotionele en intuitieve factoren een rol.

Men kan zich daarbij afvragen het toekomstonderzoekers op deze verwach­ tingen inspelen. Duidelijk is dat toekomstonderzoek als een maatschap­ pelijke activiteit zelden autonoom is in het bepalen van zijn eigen producten en werkwijze. Voor zover onderzoekers afhankelijk zijn van de eisen van opdrachtgevers zullen ze geneigd zijn zich aan te passen. Nu zijn opdrachtgevers er niet altijd op uit de vrijheid van toekomston­ derzoekers volledig in te perken. Meestal zijn ze wel zo verstandig te beseffen dat een relatief belangeloos zoeken naar kennis ook van waarde kan zijn voor een realistisch beleid. Een zekere mate van zelfstan­ digheid wordt erkend als een noodzakelijke voorwaarde van nuttige resultaten. Dit neemt niet weg dat in de praktijk van het toekomst­ onderzoek een zekere druk tot aanpassing een onontkoombaar sociaal gegeven is.

De vraag is nu hoe de toekomstonderzoekers hiermee omgaan. In beginsel zijn twee extreme opstellingen denkbaar, waarbinnen in de praktijk vele tussenposities worden ingenomen. Een uiterste positie is dat toekomst­ onderzoekers nauwkeurig aftasten, welke uitkomsten opdrachtgevers het meest welgevallig zijn, en vervolgens het onderzoek zo inrichten, dat deze uitkomsten een (quasi) wetenschappelijke ondersteuning krijgen. In dit geval is sprake van slaafse dienstbaarheid van wetenschap aan be­ leidsdoelstellingen. De andere uiterste opstelling Is dat toekomston­ derzoekers, zich weinig gelegen laten liggen aan de, in hun ogen onwe­ tenschappelijke, eisen van opdrachtgevers en zo nauwgezet als de be­ schikbare methodologie hen toestaat, tot voorspellingen proberen te komen. In hoeverre de opdrachtgevers deze gebruiken en wat daarvan het resultaat is laat hen onberoerd.

Een middenpositie is ook denkbaar. Daarbij laat de opdrachtgever de toekomstonderzoeker In zijn wetenschappelijke integriteit, terwijl deze op zijn beurt begrip heeft voor de praktische doelstellingen van de eerste. Dit kan alleen bij een voortdurende open en gelijkwaardige dialoog over het probleem, de specifieke rationaliteit van het pro­ bleemoplossend beleid en de mogelijkheden en grenzen van wetenschap­ pelijk toekomstonderzoek.

In de geschetste Ideaaltypen wordt een culturele tegenstelling opge­ voerd tussen beleidsmakers en toekomstonderzoekers. Deze tegenstelling

is natuurlijk niet absoluut. Beleidsmakers doen ook zelf aan toe­ komstonderzoek en omgekeerd vormen onderzoekers mede beleid.

In het ideale geval is er geen sprake van een tegenstelling. Als de beleidsmaker tijd, energie en vaardigheden voldoende zou hebben, zou hij het onderzoek het beste zelf kunnen verrichten. Bij gebrek daaraan kan hij van de diensten van een onderzoeker gebruik maken. Als het hem uitsluitend gaat om informatie voor de reductie van onzekerheid is een optimaal resultaat alleen mogelijk bij maximale uitwisseling van voor­ kennis, randvoorwaarden en problemen. Deze vormen de noodzakelijke premissen voor de methoden van het onderzoek.

Toch kan in de praktijk worden geconstateerd dat beide groepen een dergelijke kloof ervaren en soms betreuren. De tegenstelling Is ook verklaarbaar uit de specifieke posities, die ze in een

(11)

samenwerkings-structuur innemen. Beleidsmakers hebben tot taak om in onzekerheid cruciale beslissingen te nemen. Toekomstonderzoekers worden ingezet om die onzekerheid te reduceren en beleidsmakers van waardevolle adviezen te dienen. De verantwoordelijkheid voor de beslissing berust bij de manager. Deze ontleent de competentie daartoe aan zijn positie. Daar­ door is hij in staat meerdere deskundigen te raadplegen en op grond van zijn bevindingen afwegingen te maken. Bovendien verkeert hij doorlopend in sociale kringen, waar de toekomstonderzoeker geen toegang toe heeft en kan daardoor over niet-openbare en exclusieve informatie beschikken. Het is de beleidsmaker er ook vaak aan gelegen om de verhouding zo te laten.

De toekomstonderzoeker beschikt als comparatief voordeel over speci­ fieke methodologische deskundigheid en ervaring in het verwerken van theorieën en gegevens om tot onderbouwde uitspraken over de toekomst te komen. In deze asymmetrische functionele verhoudingen zal hij zijn kennis en ervaringen aan de beleidsmaker mee moeten delen, terwijl omgekeerd de beleidsmaker hiertoe niet verplicht is.

In deze beschouwing zou kunnen worden gelezen dat beide partijen ratio­ neel te werk gaan. Dit nu kan echter niet op voorhand gesteld worden, maar moet nader worden onderzocht. Voor wat betreft de rationaliteit van het beleid kan men in management literatuur nagaan welke rationele procedures beleidsmakers geacht worden te volgen. De literatuur daar­ over heeft een nog weinig onderbouwd normatief karakter. Het omvat hetzij theoretisch slecht gefundeerde receptuur of ideologische verhan­ delingen.

Een empirisch onderzoek naar het feitelijk functioneren en beslissen van beleidsmakers zou de vraag naar de logica van de strategieën en het handelen van management kunnen beantwoorden. Een praktische belemmering van deze aanpak is, dat de explicietheid van de besluitvormingsoverwe­ gingen en de toegankelijkheid daarvan voor observatie door een externe onderzoeker te gering lijken voor een succesvol onderzoek.

In de onderhavige studie wordt uitsluitend de rationaliteit van toe-komstonderzoek onderzocht. Hierbij wordt in zoverre een normatieve benadering gekozen, dat die rationaliteit afgeleid wordt uit de metho­ dologische literatuur van het vak zelf en uit de pretenties van toe­ komstonderzoekers, die zich tooien met het predicaat wetenschappelijk. In hoeverre een dergelijke analyse feitelijk toekomstonderzoek be­ schrijft, hangt af van de mate waarin toekomstonderzoekers in de prak­ tijk deze methodische regels navolgen.

De studie heeft niet de bedoeling om een scientistische benadering aan toekomstonderzoek op te dringen en vervolgens aan te tonen dat weten­ schappelijk toekomstonderzoek onmogelijk is. De studie heeft echter wel de bedoeling om de gezaghebbende en legitimerende aspecten van pre­ tenties en aanspraken van wetenschappelijk geafficheerd toekomstonder­ zoek door te lichten. Het is van belang dat gebruikers, beoefenaren en studenten de sterkten en zwakten van methoden, modellen en technieken die voor toekomstonderzoek worden gebruikt leren kennen. Het helpt misbruik ervan te voorkomen door onderzoekers, die deze methoden onkri­

tisch voorbij hun beperkingen gebruiken. Het helpt tegengaan dat men de methoden mechanisch gaat toepassen zonder te beseffen, waar menselijk oordeel een onvermijdelijke inbreng moet leveren. Het kan ook een waar­ schuwing zijn voor gebruikers, die denken het als gebedsmolen of won­ dermiddel te kunnen gebruiken. Wetenschappelijke methoden moeten zonder overspannen verwachtingen, met de nodige voorbehoud en met aanduiding

(12)

van de beperkingen worden gepresenteerd.

Een wetenschapsmethodologlsche studie kan wel als bijproduct Inzichten opleveren voor de rationaliteit van het handelen van beleidsmakers. Als dit handelen rationeel genoemd kan worden, dan zal het overeenkomst vertonen met wetenschappelijke rationaliteit. Veel beleidsmakers zijn wetenschappelijk opgeleid. In aanleg lijken de barrières tussen de culturen dus niet onoverkomelijk. Ze zullen voor een groot deel terug te voeren zijn op verschillen in posities, taken en belangen. Men mag veronderstellen dat rationele denkactiviteiten van beleidsmakers, hoewel indirecter, kwalltatiever, onbewuster en Impllcieter overeen zullen komen met de systematischer en explicietere procedures van toekomstonderzoekers. Als dit niet het geval zou zijn is het niet ver­ klaarbaar hoe men kan spreken van rationeel gedrag bij beleidsmakers. Consensus zal dan meer berusten op gezamenlijk oordelen in onzekerheid, dan op collectieve overtuiging door steekhoudende argumenten.

De wetenschappelijke relevantie van de studie

De studie kan ook nuttig zijn voor wetenschappelijk bestempeld toe-komstonderzoek. Een goed begrip van de implicaties en begrenzingen van formele methoden en technieken, reduceert de kans op foutieve toepas­ singen en uitkomsten. Het bewust zijn van de grondslagen en vooronder­ stellingen achter bekende procedures biedt gelegenheid om de stevigheid daarvan in concrete toepassingen te beoordelen. De studie.kan overspan­ nen pretenties van wetenschappelijk toekomstonderzoek en overtrokken waardering voor zijn wetenschappelijke methoden relativeren. Hij kan onderzoekers er toe aanzetten zich meer rekenschap te geven van de sterkte van de fundamenten en de geldigheid van de veronderstellingen. Hij kan ook de grenzen aangeven van de betekenis van wetenschappelijke methoden voor toekomstonderzoek. De studie kan tenslotte beter articu­ leren waarom sommige gestelde verwachtingen aan wetenschappelijk toe­ komstonderzoek onrealistisch zijn en helpen vaag onbehagen en teleur­ stelling over toekomstonderzoek bij de bron weg te nemen.

Deze studie heeft tot doel de gecodificeerde methodologie van toekomst­ onderzoek kritisch te analyseren. Het kritische karakter heeft betrek­ king op het beoordelen van de validiteit, correctheid of ondersteuning van redeneringen in de procedures, op de explicietheid en houdbaarheid van de veronderstellingen, en op defundering van de methoden in het algemeen. De studie heeft als onderwerp de formele discursieve methoden van toekomstonderzoek. Dit zijn reconstrueerbare, overdraagbare en wetenschappelijk erkende werkwijzen. Hun formele karakter maakt ze algemeen en daarmee betrekkelijk onafhankelijk van een concrete inhoud toepasbaar. De discursieve, betoogvoerende, eigenschappen maken ze ontvankelijk voor logische beoordeling. Dit laatste is voor toekomst­ uitspraken soms de enig zinvolle toetssteen, omdat ze niet vooraf em­ pirisch te beoordelen of te falsifiëren zijn. De bedoeling van de studie is niet zozeer om deze methoden a posteriori te diskwalificeren, maar wel om de zwakten ervan duidelijk aan het licht te brengen. Dit verruimt de mogelijkheid om te localiseren, waar de onbetrouwbaarheden van toekomstonderzoek op zijn terug te voeren en te beoordelen wat daarvan de ernst is.

Ook wordt, door het constateren van deze zwakheden, geen vrijbrief gegeven om de formele en discursieve benaderingen terzijde te schuiven

(13)

en In te wisselen voor subjectievere en intultlevere werkwijzen. Voor een dergelijke reactie zullen tegenargumenten moeten worden aangedra­ gen, die aantonen dat laatstgenoemde methoden in theorie en praktijk tot betere resultaten leiden.

Toch kan de studie ook voor minder formele methoden van waarde zijn, voor zover deze niet voornamelijk op, wellicht waardevolle maar oncon­ troleerbare, intuïtie berusten. Minder formele methoden bevatten Impli-cleter en onbewuster ook kenmerken, die op die van de formele methoden te herleiden zijn. Ook deze berusten op modellen van de huidige en vroegere werkelijkheid, trachten hierin oorzaken, regelmatigheden en trends te ontdekken en deze door te trekken buiten het bekende gebied. Ook zij kennen waarschijnlijkheden en consequenties toe aan de resul­ terende toekomstbeelden en uitspraken. Ze maken, halfbewust evenzeer gebruik van inductieve denkwijzen, generalisaties en extrapolaties, waarschijnlljkheidsopvattlngen en beslisprocedures. Door de formele equivalenten en grondslagen daarvan bloot te leggen kan men zich be­ wuster worden van de sterkten en zwakten van de informele procedures. Bovendien kunnen de methodologische Inzichten helpen de objectiviteit van de meer subjectieve werkwijzen te vergroten.

Deze studie Is niet spectaculair, in die zin dat hij algemeen geaccep­ teerde visies verwerpt, innovatieve methodische perspectieven opent of veelbelovende nieuwe instrumenten aanreikt. De enige pretentie ervan is dat hij de fundamenten van wetenschappelijk toekomstonderzoek tracht door te lichten. De waarde van zo'n diagnose kan op zijn best zijn het bevorderen van een nuchtere realistische houding ten opzichte van wetenschappelijk toekomstonderzoek.

(14)

DEEL I

(15)

HOOFDSTUK 1

INLEIDING

1.1 INLEIDING

Deze studie geeft een rationele beoordeling van het type onderzoek, dat langs Wetenschappelijke weg, -op voorhand controleerbare-, uitspraken over toekomstige ontwikkelingen tracht voort te brengen. Toekomstonder-zoek met Wetenschappelijke pretentie wordt nu een aantal decennia door een toenemend aantal onderzoekers beoefend. De voorspellende waarde van deze methoden blijkt in de praktijk onrustbarend gering. Een aantal gedegen onderzoeken naar de feitelijke uitkomsten van uiteenlopende voorspeltechnieken heeft uitgewezen dat de empirische toets slecht wordt doorstaan. [Ascher '78]

Niet alleen worden over vrijwel de gehele linie magere resultaten ge­ boekt bij de trefzekerheid van de voorspellingen. De meest verfijnde methoden blijken bovendien niet of nauwelijks beter te scoren dan de meer naieve of eenvoudige technieken. [Makrldakis '74] Deze bevin­ dingen doen de methodologische kritiek opnieuw opvlammen. Op dit moment staan methoden van toekomstonderzoek daarom aan ernstige twijfel en kritiek bloot, zowel bij gebruikers als bij methodologen. Een nadere bezinning op de grondslagen ervan is momenteel dan ook op zijn plaats.

1.1.1. BEGRIPSOMSCHRIJVING

Ofschoon de verleiding groot is op deze plaats een uitgebreide inven­ tarisatie van in de literatuur aangetroffen definities van toekomston­ derzoek te etaleren, zal worden volstaan met een voorlopige werkdefini­ tie . Een reden hiervoor is dat de vele en verschillende in omloop zijnde begripsbepalingen hoegenaamd geen aanwijzingen bevatten voor een meer dan willekeurige keuze. Een andere reden is dat het vooraf kiezen van een voldoende ruime definitie de mogelijkheid biedt om van meet af het onderzoekobject vanuit een breed blikveld te benaderen. De defini­ tie kan dan op basis van in de loop van het onderzoek te verzamelen inzichten zodanig worden ingeperkt of uitgebreid dat het correspondeert met het groeiend begrip ervan. De op voorhand gekozen werkdefinitie is echter niet zozeer het resultaat van eigen fantasie, als wel een gecon­ denseerde neerslag en combinatie van, als wezenlijk ervaren, elementen uit de veelheid van definities, die in het vak in omloop zijn.

Wetenschappelijk toekomstonderzoek kan worden omschreven als het onderzoeken van feiten en kennis over van belang zijnde ontwikke­ lingen in de natuur, de samenleving en de wetenschap, om op grond daarvan en met behulp van vooraf gespecificeerde methoden en exper­ tise, aannemelijke en controleerbare uitspraken te doen over moge­ lijke ontwikkelingen, die zich, eventueel onder gestelde voorwaarden met een aangegeven waarschijnlijkheid, op een aangeduid toekomstig

(16)

tijdstip zullen kunnen voordoen, met het uiteindelijk oogmerk de onzekerheid bij toekomstgericht handelen te reduceren.

De bovenstaande definitie Is veelomvattend, maar dermate compact dat het toelichten van de sleuteltermen noodzakelijk Is voor een duidelijk begrip.

De iii het toekomstonderzoek "Ingevoerde" informatie betreft altijd kennis, ervaring, gegevens en feiten uit het heden en/of verleden. De resulterende uitspraken zijn altijd betrokken op de toekomst.

Ontwikkelingen In de natuur, samenleving en wetenschappen, leveren indicaties voor mogelijke en feitelijke, bepalende en bevorderende, sturende, beperkende en belemmerende factoren en voorwaarden voor toe­ komstige ontwikkelingen.

De bewerking van de verzamelde Informatie vindt plaats vla vooraf gestelde procedures. Deze worden door een optimale rationaliteit en objectiviteit gekenmerkt, zodat de kans op consensus over althans de gebruikte methode reeds bij voorbaat gemaximaliseerd wordt. De procedu­ res bevatten bekende of geëxpliciteerde onderzoekmethoden en eventueel vooraf gespecificeerde expertise.

De uit de procedures resulterende uitspraken hebben betrekking op de toekomst en kunnen dus niet op voorhand worden gewaarmerkt. Wel moet er naar gestreefd worden de te verzamelen Informatie en de hanteren metho­ den zodanig in relatie met het onderwerp van de uitspraak te kiezen, dat de uitspraak zo aannemelijk mogelijk wordt.

Een aannemelijke uitspraak kan operationeel gedefinieerd worden als een bewering, waaraan zowel relevante gegevens, een logisch begrijpelijke onderbouwing of een ter zake erkende en onbevooroordeelde deskundigheid ten grondslag liggen, als welke zelf gekenmerkt wordt door helderheid, eenduidigheid en samenhang.

Controleerbaarheid heeft zowel betrekking op de explicitering en na-trekbaarheid van de gehanteerde methode als op de In beginsel latere falsifieerbaarheld van de uitspraak zelf.

De uitspraak zelf bevat kwalitatieve en kwantitatieve kenmerken van toekomstige standen van zaken. Deze kunnen slechts op het aangegeven moment realiteit worden als aan nader gespecificeerde voorwaarden wordt voldaan. Dan nog vallen ze niet met absolute zekerheid te voorspellen. Er zal altijd sprake zijn van een waarschijnlijkheid van optreden. Dit komt doordat niet alle determinerende factoren kunnen worden onderkend, bijvoorbeeld omdat ze mogelijk niet strict gedetermineerd zijn. Deze waarschijnlijkheid zal niet in alle gevallen volledig In kwantitatieve en objectieve termen kunnen worden uitgedrukt. Men zal dan met een gedeeltelijk kwalitatieve inschatting moeten volstaan. Waarschijnlijk­ heid is van oorsprong subjectief. Het is de mate van geloof, welke men hecht aan een uitspraak.

Ook wordt de uitspraak in beginsel niet gedaan ter vermeerdering van kennis of theorievorming. Immers bij voorlopig gebrek aan een testob-ject kan de voorspelling niet getoetst worden. Achteraf leveren de

feiten de kennis, niet de voorspelling.

Het nut van de uitspraak is, dat de onzekerheid van beslissingen rond toekomstgericht handelen wordt verminderd door een beter inzicht In het veld van actie. De onzekerheid verwacht men te reduceren doordat kennis over toekomstige ontwikkelingen in een relevante omgeving kan helpen deze omgeving beter te beheersen en/of het eigen gedrag daaraan beter aan te passen.

Daartoe dient de gebruikte toekomstkennis wel betrouwbaar te zijn. Het is noodzakelijk om de aangereikte kennis op betrouwbaarheid te

(17)

beoor-delen. Een van de meest strenge maatstaven daarbij is de wetenschap pelijkheid of rationaliteit van de daarbij gehanteerde methoden.

1.2. DE BEOORDELING VAN TOEK0MST0NDERZOEK

Resultaten van toekomstonder zoek kunnen naar hun aard niet vooraf worden beoordeeld door een toetsende waarnemingsprocedure. Ze hebben per definitie betrekking op nog niet waarneembare verschijnselen. Op het aangeduide tijdstip immers, dat ze wel waarneembaar worden, ontvalt aan toekomstultspraken hun gebruikswaarde. Bovendien is het in vele gevallen praktisch ondoenlijk om alle mogelijk relevante voorwaarden uitputtend te specificeren. Ook een voorspelling met een aanduiding van waarschijnlijkheid valt achteraf niet te toetsen. Een empirische toets voor de beoordeling van toekomstuitspraken komt dus niet in aanmerking. Een toets van een voorspelling aan de feiten achteraf kan weliswaar een zinvolle beoordeling opleveren van de methode, die tot deze voorspel­ ling heeft geleid, maar de betekenis daarvan voor verder toekomstonder-zoek is gering.

Het zonder meer accepteren van toekomstultspraken op gezag van de voortbrengers lijkt ook geen betrouwbare procedure, gezien het grote aantal achteraf onjuist gebleken uitspraken van zelfs gerenommeerde, verkennende instanties en personen. De vraag rijst daarom op welke wijze en met welke criteria een potentiële gebruiker een bepaald toe-komstonderzoek en de resultaten ervan kan beoordelen. Het pendant van deze vraag Is hoe toekomstonderzoekers hun resultaten moeten rechtvaar­ digen.

De antwoorden op deze vragen hangen van vele factoren af. Om te begin­ nen Is van belang, welke pretentie het onderzoek heeft en wat de aard

is van zijn uitkomsten. Een absoluut gestelde puntvoorspelllng zal bijvoorbeeld kwetsbaarder zijn dan met veel vooronderstellingen en begin- en randvoorwaarden omgeven waarschijnlljkheldsultspraken. Een andere factor wordt gevormd door het gebrulksdoel. Een organisatie die zijn strategisch beleid wil afstemmen op onbeïnvloedbare toekomstige ontwikkelingen in zijn omgeving, zal andere eisen aan de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de toekomstuitspraak stellen dan een organisa­ tie, die het potentieel zichzelf vervullende karakter dan wel de de beleidslegitimerende effecten van de voorspelling voor zijn doelstel­ lingen wenst te gebruiken.

Toekomstonderzoek wordt, zoals gezegd niet uitsluitend bedreven voor het verkrijgen van wetenschappelijke kennis, d.w.z. voor het zoeken naar inzicht in algemene samenhangen van verschijnselen. Toekomstonder-zoek heeft ook meer directe praktische doeleinden. Deze doeleinden bepalen aanvankelijk de probleemstellingen vooreen toekomstverkenning en uiteindelijk de criteria, waaraan de uitkomsten worden gemeten. Deze criteria behoeven niet beperkt te blijven tot de maatstaven, waaraan wetenschappelijk onderzoek gewoonlijk dient te voldoen. Enerzijds niet omdat kennis van de toekomst niet louter wordt nagestreefd uit weten­ schappelijke nieuwsgierigheid maar uit specifieke, met beslissen en handelen verbonden belangen. Dit beslissen en handelen kan eigen prak­ tische eisen aan het toekomstonderzoek stellen. Voorbeelden zijn: het

(18)

nastreven van overtuiging, eensgezindheid, Informatieuitwisseling, beleidslegitimatie, besluitvorming, motivering, participatie, mobilise­ ring, enzovoorts. Anderszijds kan worden geconstateerd dat er onder wetenschaps-filosofen geen communis opinio bestaat over de maatstaven voor wetenschappelijkheid of over formeel logisch te definiëren crite­ ria, waarmee wetenschappelijke van parawetenschappelljke kennis kan worden onderscheiden. Al onze menselijke kennis blijkt te berusten op een oordeel gevoed door ervaring, overlevering, gissen, uitproberen, redeneren en fantasie. Dit geldt mutatis mutandis ook voor "toekomst"-kennis". Dit problematiseert daarom ook pogingen om toekomstonderzoek als al dan niet wetenschappelijk te kwalificeren. Wetenschappelijkheid en rationaliteit vormen weliswaar belangrijke, maar geen exclusieve voorwaarden voor bruikbaar toekomstonderzoek.

1.2.1. PRAKTISCHE MAATSTAVEN

Toekomstonderzoek kan naar een stelsel van praktische maatstaven worden gemeten. Dit betekent niet dat deze praktische maatstaven zonder meer moeten worden geaccepteerd, maar ze kunnen niet in alle gebruiksgeval­ len op voorhand door wetenschappelijke criteria worden vervangen. Voor het opsporen van zulke praktische criteria kan een inventarisatie van uiteenlopende gebruiksvormen van toekomstverkenningen worden ge­ maakt. Een tentatieve doordenking van alle mogelijke pretenties en gebruiksmogelijkheden van toekomstonderzoek leidt al snel tot een om­ vangrijke lijst beoordelingscriteria:

Doelstellingen: Criteria: puntvoorspelllng exact uitkomen

Intervalvoorspelling binnen interval uitkomen

waarschijnlijke voorspelling uitkomen fractie op lange duur*) conditionele voorspelling uitkomen onder voorwaarden mogelijke voorspelling ontbreken fysieke beperkingen plausibele voorspelling rationeel geaccepteerd

overtuigende voorspelling bewijsvoering overtuigt

communicatie bevorderen gerichte uitwisseling gedachten attitude vormen verandering houdingen

consensus bevorderen grotere eensgezindheid beleid relevant zijn interesse en motivatie wekkend beleid ondersteunen benut bij beleid

beleid legitimeren benut In rechtvaardiging beleid besluitvorming ondersteunen benut bij besluitvorming

beslissingen bevorderen besluiten tot stand gebracht motiveren grotere bereidheid tot actie gedrag beïnvloeden gedragsverandering bereikt participatie bevorderen grotere betrokkenheid actie bevorderen actie tot stand gebracht toekomstontwerpen realiseerbaar toekomstconcept openhouden keuzevrijheid keuzemomenten gecreëerd toekomst maken uitkomen beïnvloed voorspelling voorkómen niet-uitkomen beïnvloed *) Voor het ensemble van zulke voorspellingen.

(19)

De hanteerbaarheid van deze lijst is gering. Sommige van deze criteria zijn niet operationaliseerbaar of (vooraf) aanlegbaar, anderen zijn door hun minder rationele karakter moeilijk te hanteren, te onderzoeken en te toetsen. Door hun heterogeniteit zijn ze bovendien moeilijk te vergelijken en In een consistent en coherent stelsel van gerangschikte beoordelingscriteria voor praktisch toekomstonderzoek onder te brengen. Veel van de doeleinden hebben ook meer te maken met pogingen de toe­ komst te beïnvloeden dan hem te leren kennen.

1.2.2. WETENSCHAPPELIJKE MAATSTAVEN

De voorliggende studie heeft een meer cognitieve doelstelling en beoogt methoden en technieken van toekomstonderzoek te analyseren en te be­ kritiseren én, waar mogelijk een meer gedegen methodologische onderbou­ wing voor te stellen. De daarvoor benodigde informatie is In beginsel voorhanden op vier plaatsen:

Impliciet in gedocumenteerde toekomststudies met een inmiddels gepasseerde voorspeltermljn.

Expliciet in empirische evaluaties van toekomststudies.

In de gecodificeerde methoden en technieken van toekomstonderzoek. In de filosofie en methodenleer van kennis en wetenschap.

Het meest voor de hand liggende empirische criterium voor de beoorde­ ling van wetenschappelijke uitspraken Is waarheid. Dit betekent voor toekomstonderzoek een toets op het uitkomen van voorspellingen. De potentiële informatie in nog ongetoetste voorspellingen, waarvan inmid­ dels de voorspellingstermijn Is verstreken, wordt in dit onderzoek niet benut. De met het zelf toetsen van voorspellingen gemoeide problematiek valt buiten de opzet van deze studie. De inmiddels op gang gekomen empirische evaluaties van toekomstonderzoek zijn nog dermate fragmenta­ risch en slecht interpreteerbaar en generaliseerbaar dat ook van een secundaire empirische toets zal worden afgezien. De vraag bij deze empirische evaluaties Is bovendien op welke wijze de uitkomsten ervan moeten worden uitgelegd. Het is namelijk zelden duidelijk of het falen of slagen moet worden toegeschreven aan de methoden, de vooronderstel­ lingen, de omstandigheden of aan het toeval. Bij waarschijnlijke voor­ spellingen is het zelfs achteraf niet duidelijk of deze hebben gefaald of zijn uitgekomen.

Voor de analyse en beoordeling van toekomstonderzoek zal in deze studie daarom vooral worden geput uit de literatuur over methoden van toe­ komstonderzoek en over de filosofie en methodologie van wetenschap. Criteria voor de beoordeling van wetenschappelijkheid liggen merk­ waardigerwijs in de wetenschapsfilosofie niet voor het oprapen. Voor de opsporing van wetenschappelijke maatstaven kunnen voorgestelde oplos­ singen van het demarcatieprobleem aanknopingspunten bieden. Dit Is de vraag naar de criteria om wetenschappelijke van nlet-wetenschappelljke uitspraken te onderscheiden. Oplossingen daarvoor zijn onder meer in het falsificationisme en het confIrmatlonisme naar voren gebracht. Deze zullen daarom in de loop van de studie als kandidaat verschaffers van criteria voor de beoordeling van toekomstonderzoek aan een nadere inspectie worden onderworpen.

(20)

Bij het zoeken naar wetenschappelijke criteria dient te worden onder­ scheiden tussen maatstaven, die in de wetenschapsmethodologie worden gehanteerd en normen, die ontleend kunnen worden aan de wetenschapslo­ gica. In het laatste geval gaat het om strenge formeel-logische crite­ ria. In het eerste geval om ruimere, maar ook zwakkere criteria voor het ondersteunen van uitspraken en rationeel geloof. Een hierbij vaak gehanteerd onderscheid tussen de fasen van enerzijds het tot stand brengen van wetenschappelijke uitspraken en anderszijds de verantwoor­ ding van die fasen zal voor het voorspellen op zijn merites worden onderzocht.

Als, voor toekomstonderzoek zeer relevant, sleutelvraagstuk zal het inductieprobleem centraal staan. Uitspraken over de toekomst hebben per definitie betrekking op nog niet waargenomen verschijnselen en baseren zich daarbij op kennis van heden en verleden. Deductieve redeneringen kunnen op zich deze nieuwe kennis niet voortbrengen. Bij het tot stand komen van voorspellingen zijn inductieve procedures daarom onvermij­ delijk. Inzicht in de grondslagen van inductieve procedures is daarom van wezenlijk belang voor de beoordeling van toekomstonderzoek. Het kan een waardering opleveren van de steun, die deze procedures bieden aan een voorspelling.

Meestal wordt niet volstaan met een categorische voorspelling. Men kent dan een waarschijnlijkheid toe aan het uitkomen ervan. Deze waarschijn­ lijkheid berust op een graad van steun, die een inductieve of een sta­ tistische redeneerprocedure aan een uitspraak verleent. De fundering van waarschijnlijkheidsuitspraken vormt dan ook een grondslag voor de beoordeling van dit type onzekere voorspellingen. Dit geldt ook voor de statistische procedures, die bij de discursieve kwantitatieve methoden van toekomstonderzoek een cruciale rol vervullen. Statistische procedu­ res zijn zowel op opvattingen van waarschijnlijkheid gebaseerd, als ook op logische en besliskundige overwegingen. Statistiek wordt bij toe­ komstonderzoek toegepast bij het aanpassen van modellen aan gegevensma­ teriaal en bij het op voorhand trachten te bepalen van een voorspel-nauwkeur i ghe id.

De wetenschapsfilosofie is er niet in geslaagd een scherpe beoorde-lingsschaal voor wetenschappelijke uitspraken op te stellen. Zo'n technisch instrument kan daarom ook van deze studie niet worden ver­ wacht. Een grondslagenonderzoek zal een meer beschouwend beeld opleve­ ren van de waarde van de procedures van toekomstonderzoek. Als meer algemeen beoordelingsrichtsnoer zal worden gehanteerd de mate van steun, die deze procedures afzonderlijk en in combinatie kunnen ver­ schaffen aan de methodologie. Meer gespecificeerd gaat het om de om­ vang, de relevantie en de mate van steun, die de empirische leer, het theoretische verklaringsmateriaal (zoals premissen) en de technische procedures (zoals afleidingsregels) kunnen verschaffen aan uitspraken over de toekomst.

Een studie naar de grondslagen van toekomstonderzoek zal ook vanuit wetenschapsfilosofisch standpunt moeten worden verricht. Dit standpunt zal echter geen vertrekpunt zijn maar zal in de loop van de studie worden betrokken. Daarbij zal getracht worden een tussenpositie te zoeken tussen de Scilla van een conventionalistisch en de Charibdis van een deductief logicistisch standpunt. In de eerste positie berust de gekozen methode uitsluitend op (toevallige) conventies en op het geloof

(21)

dat elke enigszins samenhangende denkoperatie op de toekomst van toe­ passing is.

In de tweede positie belandt men al snel in een radicaal en dogmatisch skeptische positie, omdat a priori kan worden geconcludeerd dat op deductieve wijze geen geldige nieuwe, en dus ook geen toekomstige, kennis kan worden geproduceerd.

1.3. PROBLEEMSTELLING

De probleemstelling luidt nu als volgt:

1. Welke elementaire procedures kunnen in wetenschappelijk aangemerkte basistypen van toekomstonderzoek worden onderscheiden of gerecon­ strueerd?

2. Welke zijn de wetenschappelijke grondslagen van deze procedures? 3. Hoe worden deze grondslagen gerechtvaardigd en wat is hun

solidi-teit?

4. Hoe kunnen de gekozen methoden en technieken van toekomstonderzoek in het licht daarvan worden beoordeeld?

5. Welke mogelijke suggesties voor verbeteringen kunnen aan de hand daarvan worden voorgesteld?

1.3.1. PROBLEEMANALYSE

De studie zal, na twee inleidende hoofdstukken, in twee blokken uiteen­ vallen:

Een wetenschapstheoretisch blok:

Aan de hand van actuele kennistheoretische, wetenschapsfilosofische, methodologische en beslissingstheoretische debatten en inzichten, zal worden onderzocht welke de grondslagen zijn van de basisprocedures, die onder meer in methoden van toekomstonderzoek worden aangetroffen. Ken­ nistheoretische problemen kunnen betrekking hebben op de waarneming, begripsvorming en operationalisatie, taal en logica, inductieve en hypothetisch-deductieve afleidingen, heuristiek, intuïtie, overtuiging,

(inter)subjectiviteit en kennisleidende belangen. De onderhavige studie zal zich beperken tot de problemen van de afleidingsprocedures in de methodologie van empirisch 'onderzoek. De wetenschapstheoretische analy­ se dient uit te monden in een beoordeling van de solidlteit van de grondslagen van die procedures.

Een toekomstonderzoeksmethodologisch blok:

De studie zal vooral betrekking hebben op in de leerboeken en computer­ programmatuur neergeslagen methoden van toekomstonderzoek. Als object van onderzoek zullen worden gekozen die methoden van toekomstonderzoek, die een sterke wetenschappelijke of rationele pretentie hebben. Hier­ onder kunnen worden verstaan methoden, die expliciete logische of

(22)

rationele en kwantitatieve procedures toepassen op objectief waargeno­ men feiten of gevestigde theorieën. Alleen deze methoden lenen zich voor rationele beschrijving, reconstructie, analyse en kritiek. De meer

intuïtieve methoden zullen, zonder ze op voorhand als onbruikbaar te diskwalificeren, buiten het bestek van dit onderzoek vallen. Een ge­ schikte classificatie van te inventariseren methoden en technieken moet leiden tot een selectie van een aantal basisvarianten. Deze zullen worden geanalyseerd op hun elementaire kenmerken, aanspraken,

procedu-restappen, formele en methodische uitgangspunten, redeneringen en gevolgtrekkingen.

Confrontatie met de bevindingen uit het eerste blok dient een theore­ tisch oordeel over de wetenschappelijke waarde van toekomstonderzoek op te leveren. Hieruit kunnen conclusies worden getrokken over de eisen, die aan toekomstonderzoek moeten worden gesteld, over de methodologi­ sche en wetenschappelijke waarde van zijn procedures en over de moge­ lijke verbeteringen die hierin kunnen worden voorgesteld. Ook kan worden nagegaan welke elementen in de methoden ontbreken. In dit ver­ band zal worden onderzocht welke niet geëxpliciteerde formele aannamen onder de methoden schuilgaan en wat het gevolg daarvan kan zijn voor de trefzekerheid. Tenslotte zal getracht worden uit te vinden op welke wijze de methoden kunnen worden gemodificeerd en welke wegen kunnen worden ingeslagen om de funderingen ervan te verstevigen en de betrouw­ baarheid op te voeren.

LITERATUUR

Ascher, W. ; Forecasting, An appraisal for policy makers and planners, Baltimore, 1978.

Makridakis, S. et al; The forecasting accuracy of major time series, Chichester, 1984.

(23)

HOOFDSTUK 2

WETENSCHAPSLEER EN TOEKOMSTONDERZOEK

2.1. INLEIDING

Meestal wordt als het eigenlijke motief voor toekomstonderzoek aange­ voerd, het informatief ondersteunen van te ontwikkelen beleid en te ondernemen acties, gericht op het realiseren van toekomstige doelen. Om de formulering van beleid en de motivatie voor acties te optimaliseren is niet alleen nodig dat de doelen worden onderschreven, maar ook dat men gelooft dat met die acties deze doelen zullen worden bereikt. In het eerste geval is er sprake van willen, in het tweede geval van weten of geloven. Om dit geloof rationeel te rechtvaardigen bestaat behoefte aan informatie over de mogelijke effecten van acties en over hun samen­ hang met die toekomstige situaties, die er de randvoorwaarden voor vormen. Het geloof in het optreden van bepaalde omstandigheden en in de effecten van bepaalde oorzaken is een object van de kennistheorie. In de naturalistische kentheoretische zienswijze wordt gesteld dat wetenschappelijke uitspraken of vals of waar zijn en dat empirische uitspraken kunnen worden beoordeeld door te verwijzen naar waarnemings-gegevens en afleidingsprocedures. In een niet-cognitieve zienswijze wordt dit ontkend. Hier wordt gesteld dat deze uitspraken de functie hebben om een geloof uit te drukken, om anderen aan te moedigen dit geloof te delen en hun houding en handelen daarmee te beinvloeden. In deze studie wordt toekomstonderzoek beschouwd vanuit het gezichts­ punt van een cognitieve activiteit, dat wil zeggen als een poging om met wetenschappelijke methoden kennis te genereren over een deel van de toekomstige werkelijkheid. Voor zover wetenschappelijk toekomstonder­ zoek wordt opgevat als het leren kennen van aspecten van de toekomstige werkelijkheid rijzen vragen naar de bronnen, de methoden, de objecten, de grenzen en de betrouwbaarheid van deze kennis. Antwoorden op deze vragen kunnen voor een deel worden gevonden in de theorie en methodolo­ gie van wetenschappelijke kennis.

2.1.1. KENTHEORIE, WETENSCHAPSFILOSOFIE EN METHODOLOGIE

De kennisleer of epistemologie is een filosofische reflectie op het vermogen om dingen in de werkelijkheid te (leren) kennen. Kennistheorie is de tak van de filosofie, welke zich bezighoudt met de mogelijke voorwerpen van kennis, met de subjectieve kenbronnen, de te gebruiken methoden, de vooronderstellingen en grondslagen, en met de grenzen en de algemene betrouwbaarheid van kennis.

De vragen waar de kennistheorie mee kampt hebben onder meer betrekking op de principes waarmee deze kennis wordt verkregen of ondersteund. Deze fundamentele vragen luiden: Wat is kennis? Waar vinden we deze

(24)

kennis? Wat van de vermeende kennis is echte kennis? Leveren de zintul-gen kennis? Of doet dat de rede? Wat Is het verband, c.q. het onder-scheld tussen kennis en waar geloof. Aan zulke vragen wordt gewoonlijk in de speciale wetenschappen en in het toekomstonderzoek weinig aan­ dacht besteed. Men neemt als vanzelfsprekend aan dat kennis van de toekomst mogelijk moet zijn. Het ligt voor de hand dat kennis van de toekomst niet van de zintuigen afkomstig kan zijn en dat daarom de rol van de rede en andere vormen van niet-zintuiglijke vormen van kennis bij toekomstonderzoek van cruciaal belang zijn. In de voorliggende studie zullen daarom vooral de kenmerken van deze afleidingsmethoden, hun grondslagen en de betrouwbaarheid van hun conclusies aan de orde komen.

De wetenschapsleer en de methodologie zijn verbijzonderingen van de algemene kennistheorie. De wetenschapsleer of -filosofie heeft als objecten de aard van het verschijnsel wetenschap, het proces van weten­ schappelijk onderzoek en de producten daarvan, met als belangrijkste de theorieën. De kernvragen die de wetenschapsfilosofie zich stelt hebben betrekking op de aard van de werkelijkheid, de waarneming, de betekenis van wetenschappelijke termen en taal, de vorming en de logische struc­

tuur van theorieën, de criteria voor theoriekeuze en de vooruitgang van de wetenschap. De methodologie houdt zich vooral bezig met de wegen, die bij het wetenschappelijk onderzoek worden of moeten worden bewan­ deld om tot de vorming van verantwoorde theorieën te komen.

Ook inzichten uit de wetenschapsleer over de vorming en de logische onderbouwing van wetenschappelijke uitspraken, zijn voor toekomstonder­ zoek van belang. De methodologie kan inzicht bieden in de wegen, die bij toekomstonderzoek dienen te worden bewandeld om tot de vorming van verantwoorde theorieën te komen. Ook kunnen onuitgesproken vooronder­ stellingen achter toekomstonderzoek kritisch worden onderzocht.

De wetenschapsleer en methodologie worden zowel constaterend, beschrij­ vend als kritisch, normstellend of voorschrijvend bedreven. Er wordt ook wel een met deze benaderingen overeenkomend onderscheid gemaakt tusen de wijzen waarop theorieën worden gevormd en de feitelijke ont­ wikkeling van de wetenschap enerzijds, én de logische structuur, de rechtvaardiging van wetenschappelijke theorieën en de vooruitgang van de wetenschap anderzijds. Dit onderscheid wordt wel aangeduid met de termen context van ontdekking en context van rechtvaardiging. In de laatste context speelt de logica als een overeengekomen stelsel van gecodificeerde redeneerregels een belangrijke rol als rechtvaardigings­ grond .

Voor een kritische reflectie op de methoden van wetenschappelijk toe­ komstonderzoek zal in sterke mate een beroep worden gedaan op de bevin­ dingen van de kennisleer, wetenschapsleer en -methodologie. Hierbij dient men goed voor ogen te houden de verschillen tussen metafysische principes, die de fundering van kennis vormen, methodologische prin­ cipes, die de verwerving van kennis reguleren en logische principes, die de vorm rechtvaardigen, waarin deze kennis moet worden gegoten. De metafysica houdt zich onder meer bezig met het bestaan, de aard en eigenschappen van de wereld bulten het kennend subject, en met de moge­ lijkheid van a priori kennis over verandering, oorzaken, geest, mate­ rie, ruimte en tijd. Met name de vraag of de externe wereld

(25)

gedeterml-neerd is, is voor toekomstonderzoek relevant. Aan dit determinismepro-bleem zal In dit hoofdstuk aandacht worden besteed.

Het onderscheid tussen methodologische en logische principes wordt in de noties van de contexten van rechtvaardiging en ontdekking uitge­ drukt. De vraag is in hoeverre bij toekomstonderzoek een scherpe schei­ ding mogelijk is tussen deze fasen. De vraag of er systematische metho­ den bestaan om wetenschappelijke kennis van de toekomst voort te brengen hangt hiermee samen. Op de feitelijkheid, de scherpte en de relevantie van dit onderscheid zal dit hoofdstuk ingaan.

Een belangrijke vraag is wat eigenlijk het doel van de wetenschappelij­ ke methode is. Is dit het verzinnen van steeds nieuwe theorieën of uiteindelijk om het betrouwbaar voorspellen? De gebruikelijke weten­ schappelijke producten, waaraan de wetenschapsfilosofie de meeste aandacht besteedt, zijn theorieën wetten. Toekomstvoorspellingen zijn de beoogde producten van toekomstonderzoek. Bij het toepassen van wetenschapsfilosofische inzichten op toekomstonderzoek dient men zich voortdurend van deze verschillen'rekenschap te moeten geven.

2.2. DETERMINISME EN VOORSPELBAARHEID

Determinisme houdt de gedachte in dat alle delen van de werkelijkheid oorzakelijk bepaald worden. Het dient als grondslag voor de uitspraak dat feiten beheerst worden door regelmatigheden. De veronderstelling van het bestaan van deze regelmatigheden vormt de basis voor het be­ staan van wetten en oorzaak-gevolg-relaties. Aldus wordt determinisme verbonden met voorspelbaarheid. Determinisme is een eeuwig problema­ tisch thema in de filosofie. W. James heeft destijds het begrip deter­ minisme als volgt onder woorden trachten te brengen :

"What does determinism profess? It professes that those parts of the universe already laid down absolutely appoint and decree what the other parts shall be. The future has no ambiguous possibilities hidden in its womb: the part we call the present is compatible with only one totality. Any other future complement than the one fixed from eternity is impossible. The whole Is in each and every part, and welds it with the rest into an absolute unity, an Iron block, in which there can be no equivocation or shadow of turning." [James 150]

Zo geformuleerd heeft determinisme geen andere betekenis dan dat van een aanvaard wereldbeeld. Het beeld beperkt zich niet tot het gebied van de materie of de geest. Het veronderstelt niets over oorzaak en effect relaties. Er wordt geen verbinding gelegd met waarnemende, kennende, voorspellende en vrij handelende subjecten. Het is niets meer of minder dan een speculatief niet-bewijsbaar idee over hoe de wereld In essentie in elkaar zit. Nu kan een dergelijk wereldbeeld wel dege­ lijk verschillende kennistheoretische gevolgen hebben. Deze consequen­ ties vloeien echter niet logisch dwingend uit dit beeld voort, maar zijn ten dele afhankelijk van persoonlijke interpretaties. Een logische Implicatie is dat als de wereld deterministisch is, als bovendien het verleden en heden volledig wordt gekend en als adequate en sluitende

(26)

afleidingsregels bestaan en kunnen worden gehanteerd, ook de toekomst kan worden gekend. Omgekeerd is de logische implicatie van volledige ongedetermlneerdheid dat de wereld niet anders dan door gewaarwordingen "kenbaar" is.

De eerste die een verbinding maakte tussen voorspelling en determinisme was Laplace met zijn 'demon'.

"An intelligence knowing all the forces acting in nature at a given instant, as well as the momentary position of all things in the universe, would be able to comprehend in one single formula the motions of the largest bodies as well as the lightest atoms in the world, provided that its intellect were sufficiently powerful to subject all data to analysis; to it nothing would be uncertain, the future as well as the past would be present to its eyes." [Laplace 7]

Nu heeft deze demon natuurlijk slechts een fictieve betekenis. Mense­ lijke intelligentie, hoe ook geaccumuleerd, gebundeld en versterkt door informatieverwerkende machines, bibliotheken en onderlinge communicatie zal nooit de absolute intellectuele macht van een dergelijke demon bezitten. Een deterministische wereld hoeft dus niet noodzakelijk een mogelijkheid tot voorspellen in te houden. Het is daarom zinloos om determinisme te definiëren in termen van voorspelbaarheid. Determinisme is kennelijk geen voldoende voorwaarde voor voorspelbaarheid. Omgekeerd vormen gevallen van voorspelbaarheid geen bewijs voor determinisme en gevallen van onvoorspelbaarheid geen bewijs voor indeterminisme.

Aan deze laatste gedachtengang geeft Popper, aansluitend bij Laplace, zich over. Zijn motief hiervoor is terug te voeren op zijn emotionele behoefte om de mens als een niet gedetermineerd wezen te willen zien en de samenleving als een niet gedetermineerd verschijnsel. Een even on­ tologische positie als een deterministische dus. Popper voert hierbij de term wetenschappelijk determinisme in en beschrijft dit als:

"the doctrine that the state of any closed physical system at any given future instant of time can be predicted, even from within the system, with any specified degree of precision, by deducing the prediction theories, in conjunction with initial conditions whose required degree of precision can always be calculated (in accordance with the principle of accountability) if the prediction task is given." [Popper 36]

Popper voert nu op praktische gronden als vervanger van de alwetende demon een menselijke wetenschapper in:

"The demon, like a human scientist, must not be assumed to ascertain initial conditions with absolute mathematical precision; like a human scientist, he will have to be content with a finite degree of precision." [Popper 34]

Poppers redenering is nu in navolging van Poincaré, dat kleine veran­ deringen in de aanvangsomstandigheden aanleiding kunnen geven tot grote veranderingen in toekomstige toestanden en dat het menselijke demon onvermogend is om de aanvangsvoorwaarden met wiskundig nauwkeurige precisie vast te stellen. Hierdoor zou het niet mogelijk zijn te voor­ spellen en hieruit leidt Popper af dat de wereld niet gedetermineerd is. De fouten in deze redenering zijn evident. Ten eerste verdwijnt de mogelijkheid tot voorspellen door de substitutie van een alwetende demon door een minder intelligent wezen. Ten tweede behoeft deze on­ voorspelbaarheid ten gevolge van slechts partieel beschikbare kennis

(27)

niet te betekenen dat de wereld niet gedetermineerd is. Popper heeft overigens een tweewaardige opvatting van het begrip onbepaaldheid. Omdat de wereld naar zijn mening niet gedetermineerd is, is hij volgens hem ongedetermineerd. De tussenvorm van gedeeltelijke bepaaldheid

(onder)kent hij niet. Dit sluit de mogelijkheid van conclusies met onzekerheidsmarges uit.

De vraag rijst nu wat in een volledig ongedetermineerde wereld voor Popper de zin is van het zoeken naar kennis, van het opstellen van theorieën en van het leren.

Omgekeerd is het de vraag wat de stelling, dat de wereld een gedeter­ mineerd systeem is, bij kan dragen aan onze kennis van deze wereld. Een

gedetermineerd systeem kan worden omschreven als een systeem waarvan de toestand op een bepaald tijdstip in principe geheel kan worden beschre­ ven als een functie van een verzameling gegevens en van de tijdstippen waarop deze gegevens zijn verzameld. [Earman 10] Als gesteld wordt dat de wereld een dergelijk systeem Is dan is hij hiermee nog niet kenbaar of voorspelbaar. Wat daarvoor extra nodig is, is kennis van de formule van deze functie. Bij een uiterst complex systeem, zoals de wereld, kan helaas aan deze cruciale eis niet voldaan worden. Het dichtst benadert men deze formules in natuurwetten, door het aanbrengen van restricties zoals het uitsluitend bij benadering beschouwen van isoleerbare aspect­ en/of sub-systemen en zoals het buiten beschouwing laten van de tijdpa­ rameter. De eerste restrictie sluit de beschrijving van elke mogelijke toestand van het systeem in beginsel uit. Dit betekent in het algemeen een te zware beperking voor complexe interpendente systemen. De tweede restrictie berust op het geloof in de uniformiteit van de natuur. Dit principe is echter even metafysisch en evenmin bewijsbaar als het determinisme zelf.

Het lijkt, samenvattend, niet mogelijk op feitelijke of op logische gronden aan te tonen dat de wereld al dan niet gedetermineerd is. Bovendien levert een mogelijke oplossing van een dergelijke vraag nog geen uitsluitsel over de voorspelbaarheid van deze wereld. In deze studie zal deze eeuwige en esoterische kwestie, met alle ermee ver­ bonden kwesties van eenvoud van functionele relaties, de uniformiteit van de natuur, de wettelijke bepaaldheid, de alternatieve mogelijke werelden, verder overgelaten worden aan het ter zake geïnteresseerde forum van wetenschapsfilosofen. Topolski onderscheidt daarbij de vol­ gende vier posities:

1. Radicaal determinisme impliceert dat alle gebeurtenissen regelmatig zijn en er geen toevallige gebeurtenissen bestaan.

2. Radicaal indeterminisme houdt in dat er geen regelmatige gebeurte­ nissen bestaan. Een voor wetenschapsbeoefening moeilijk vol te houden positie.

3. Gematigd indeterminisme betekent dat er zowel regelmatige gebeur­ tenissen bestaan als toevallige, welke laatsten de ruimte tussen waarschijnlijkheid en zekerheid bepalen.

4. Gematigd determinisme erkent toevallige gebeurtenissen maar slechts als gevolg van de onbekendheid met het bestaan en de werking van verstorende factoren. [Topolsky 249]

(28)

Voor praktische wetenschapsbeoefening lijken mij beide laatste posities aanvaardbare en werkbare standpunten. Een keuze daartussen lijkt niet noodzakelijk. In deze studie zal verder getracht worden zoveel mogelijk discussies over ontologische kwesties te mijden. Daarmee kan worden voorkomen dat deze vastloopt in ingewikkelde metafysische misverstanden en kennelijk niet, of uiterst moeilijk, oplosbare vraagstukken.

2.3 DE FASEN VAN ONTDEKKING EN RECHTVAARDIGING

2.3.1. HET CONTEXTENONDERSCHEID

2.3.1.1. Inleiding

Voor de beoordeling van wetenschappelijk toekomstonderzoek kan het wetenschapsfilosofisch debat over de rechtvaardiging van wetenschap­ pelijk onderzoek mutatis mutandis toegepast worden op de methodologie van toekomstonderzoek. De meeste technieken van wetenschappelijk toe­ komstonderzoek zijn immers afgeleid uit en/of verwant aan de weten­ schappelijke methoden. In de wetenschapsfilosofie heeft lange tijd het door Reichenbach benoemde onderscheid tussen de context van de ontdek­ king en de context van de rechtvaardiging dienst gedaan om het object van de wetenschapsfilosofie af te bakenen en om een basis te leggen voor de beoordeling van wetenschappelijk onderzoek. Dit onderscheid is ook voor toekomstonderzoek van belang omdat technieken en procedures, die tot toekomstuitspraken leiden, overeenkomsten tonen met wetenschap­ pelijke ontdekkingen van theorieën en hypothesen. Hoewel dit contexten-onderscheid van nut is geweest en voor bepaalde filosofische doelen wellicht nog van nut kan zijn is het niet verantwoord om deze tweede­ ling hier onkritisch over te nemen. Ten eerste niet omdat het con-textenonderscheid op uiteenlopende wijzen, en vaak anders dan door Reichenbach bedoeld, wordt gehanteerd. Dit leidt vaak tot onvruchtbare consequenties voor de wetenschapsfilosofie, tot een feitelijk verdraaid beeld van wetenschappelijk onderzoek en tot verwaarlozing van de metho­ dologie en het proces van de ontdekkingen in de wetenschap. Ten tweede beleeft de wetenschapsfilosofie op dit moment een periode, waarin dit klassieke contextenonderscheid wordt bekritiseerd en geamendeerd. De in wetenschapsfilosofische kringen levende ideeën over dit onderscheid zijn uitgewisseld in The first Leonard Conferentie. [Nickles '80] Daar is weer meer aandacht voor de processen van wetenschappelijke ontdek­ king, vernieuwing en probleemoplossing te bespeuren. Er wordt nu een breder begrip van rationaliteit voorgestaan dan uitsluitend die van de

formele deductieve logica. Het verdient daarom aanbeveling om dit contextenonderscheid op zijn werkelijkheidswaarde en analytisch vermo­ gen nader aan de tand te voelen.

2.3.1.2. Voorgeschiedenis

In de wetenschapsleer wordt reeds lang een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de wijzen, waarop wetenschappelijke producten worden gevormd en wetenschappelijke vooruitgang tot stand komt, en anderzijds de logische structuur en rechtvaardiging van deze producten en

(29)

vooruit-gang. Dit hangt onder meer samen met de aan de ene kant constaterende en beschrijvende en aan de andere kant kritische, normatieve en voor­ schrijvende benadering in de wetenschapsleer en -methodologie. Het onderscheid op zich wordt overigens eveneens soms feitelijk, soms analytisch, dan weer normatief opgevat. Zo kan rechtvaardiging verwij­ zen naar de manier, waarop in de praktijk wetenschappers feitelijk rekenschap geven van hun bevindingen in hun rapporten of naar de wijze, waarop zij dat hadden moeten doen volgens de rationele reconstructie daarvan door de wetenschapsfilosoof.

De tweedeling komt bij diverse filosofen in een andere gedaante en terminologie voor. [Nauta 7] Kant sprak reeds over Genese en Geltung om het wetenschapsproces en de rationele rechtvaardiging van het eindre­ sultaat uit elkaar te houden. Schiller had het over logic of proof en logic of discovery en was vooral in de ontwikkeling van het laatste geïnteresseerd. Whitehead onderscheidde the discovered van the discove­ ry en Kaplan zette naast elkaar de logic in use en de reconstructed logic. Beiden waren voorstanders van het verwerven en overdragen van kennis van het wetenschappelijk proces op zich. Reichenbach heeft de lange tijd vrij algemeen overgenomen tweedeling tussen de context of discovery en the context of justification ingevoerd. Met name Popper heeft dit, zij het met verschoven betekenis, gepropageerd. Zoals al uit de termen blijkt, lopen de scheidslijnen bij de diverse filosofen niet op de zelfde plaats en worden verschillende waarden toegekend aan het logische gehalte van het proces van ontdekking.

De belangstelling van wetenschapsfilosofen voor het proces van het scheppen van nieuwe wetenschappelijke kennis kan tenminste vier motie­ ven hebben:

- Bij een historisch beschrijvende beweegreden gaat het om een nauw­ gezette weergave van al dan niet gegeneraliseerde wetenschappelijke case-studies.

- Bij een kritisch analytische drijfveer wordt, aan de hand van ge­ schikte criteria, het ontdekkingsproces geanalyseerd op rationali­ teit en logisch gehalte.

- Bij een voorschrijvende doelstelling dienen voorgaande bevindingen om heuristische adviezen te geven over onderzoekstrategieën, ideeën-ontwikkeling en probleemoplossing m.h.o. op succesvolle en efficiën­ te wetenschapsbeoefening.

- Bij een rechtvaardigend motief beoogt men de uiteindelijke producten te kwalificeren door te verwijzen naar de rationaliteit en de ar­ gumentatie, die is gebruikt om tot deze wetenschappelijke ontdek­ kingen te komen.

Volgens Laudan heeft vooral dit laatste motief, naast de heuristische en pragmatische behoefte, van meet af de belangstelling van weten­ schapsfilosofen voor het ontdekkingsproces bepaald. De gedachten er­ achter waren dat, als aangetoond kon worden dat er een rationele logi­ sche weg bestond om tot wetenschappelijke producten te komen, hiermee een instrumentarium voor de ontwikkeling van wetenschappelijke ideeën zou ontstaan. Als dit een onfeilbare methode zou zijn, zou daarmee een garantie voor de zekerheid of waarheid van zijn kennis productie worden geleverd. In actuelere termen uitgedrukt, dan zou een logica van de ontdekking kunnen functioneren als een logica van de rechtvaardiging.

(30)

Deze gedachte vond mede zijn aanleiding In de destijds heersende ge­ dachte dat alleen uitspraken, die waar zijn en als waar bewezen zijn, wetenschappelijk gerechtvaardigd zijn. Er werd verondersteld dat het mogelijk moest zijn een garantie te vinden voor de waarheid van theo­ rieën. Deze garantie werd door deze verlficationlsten gezocht in de logica van de verbindingen tussen feiten en ideeën. Hypothetlsch-de-ductivisten zochten deze garantie In de confrontatie van de consequen­ ties van de gevonden hypothesen met waargenomen feiten. Deze benadering liep stuk op de volgende drogreden: Als men vooronderstelt dat een hypothese waar is dan moet er een bepaald feit uit volgen. Vervolgens stelt men vast dat dit feit zich voordoet. Daaruit wordt vervolgens ten onrechte geconcludeerd dat de hypothese waar is. Omdat deze benadering op logische gronden niet mogelijk is, zochten inductlvisten deze zeker­ heid in logische procedures, die zouden kunnen lelden van verzamelde waarnemingsgegevens naar theorieën. Dit streven kon niet slagen omdat er geen waarheidsbehoudende regels kunnen zijn die tot kennis leiden, welke niet reeds in die premissen zelf ligt besloten. Toen men zich realiseerde dat de waarheid van wetenschappelijke uitspraken nooit kan worden aangetoond en bovendien het proces van de vorming van deze theorieën niet in logische termen kon worden beschreven, liep deze verificationlstische periode ten einde.

De falsifleationisten namen uitsluitend gevormde theorieën als object van rechtvaardiging. Deze werd gezocht in termen van consistentie en van testbaarheid, met name falsifieerbaarheid. Daarmee verdween de be­ langstelling voor de methodes om ware uitspraken uit waarnemingsgege­ vens af te leiden en zelfs voor het proces van ontdekking in het alge­ meen. De aandacht ging nu meer uit naar de wijze waarop, hoe dan ook tot stand gekomen, uitspraken achteraf als wetenschappelijk zouden kunnen worden gekwalificeerd. Dit leidde tot uiteenlopende opvattingen over het onderscheid tussen de context van de ontdekking en de context van de rechtvaardiging.

Deze ontwikkeling had een andere oorzaak voor het feit dat te zelfder tijd er een aantal zeer abstracte en vruchtbare theorieën waren ontwik­ keld en geaccepteerd als de algemene relativiteitstheorie en de quan-tumtheorie. Voor zover men zich er rekenschap van kon geven of zich voor kon stellen waren en konden deze niet uit laboratoriumgegevens worden afgeleid. Hierdoor vervaagde de aandacht voor eenvoudiger wet-achtige (lawlike) uitspraken, zoals empirische generalisaties of waar­ genomen regelmatigheden.

Deze historische achtergronden relativeren de betekenis van het con-textenonderscheid voor toekomstonderzoek. Voorspellingen, als (stelsels van) particuliere uitspraken vertonen, als object van rechtvaardiging meer overeenkomst met de laatste soort, inductieve uitspraken dan met abstracte universele theorieën. Bovendien komen ze voor een rechtvaar­ diging door a priori falsificatie niet in aanmerking.

2.3.2. OPVATTINGEN OVER HET CONTEXTENONDERSCHEID

Reichenbach heeft in 1938 zijn contextenonderscheid gelanceerd. [Reichenbach '38] Hij deed dit met een beschrijvende intentie. Het ging hem niet om de beschrijving van alle elementen van de feitelijke denk­ processen maar om een logische vervanging daarvan door een rationele

(31)

reconstructie van rechtvaardigbare gedachtenstappen in een consistent geheel. In zijn visie zou zo'n reconstructie worden benaderd door de wijze waarop gedachtenprocessen tussen wetenschappers worden uitgewis­ seld. Deze zou sterk kunnen afwijken van hoe ze in de werkelijkheid verlopen. De kennisstheorie zou zich bezig moeten houden met de be­ schrijving van wetenschappelijke processen door rationele reconstruc­ tie. Om dit onderscheid te benoemen introduceerde hij de termen context of justification en context of discovery. Deze terminologie bleek anderen echter aanleiding te geven tot een diversiteit aan, zeker niet alle door Reichenbach bedoelde, betekenissen en opvattingen:

1. Vaak wordt een tijdsdimensie aan dit onderscheid toegekend. Het wetenschappelijke bedrijf wordt dan opgedeeld in een fase waarin de wetenschappelijke producten worden afgescheiden, en een fase waarin de geteste resultaten achteraf worden gerechtvaardigd. Deze simpele en lineaire opvatting geeft een verwrongen beeld van de complexe en iteratieve werkelijkheid, waarin fasen van ontdekking en logische reconstructie elkaar voortdurend afwisselen en in elkaar overlopen. Zelfs een theorietestfase en een rationele reconstructie kan niet zonder ontdekkingsmomenten. In de probleemstellings- en onderzoeks­ opzetfase is men reeds met logische redeneringen en reconstructie bezig. Een recente ontwikkeling in de wetenschapsfilosofie is geba­ seerd op het voorstel van Laudan om de discovery- justification tweedeling door een driedelig model te vervangen, nl. door een tussenfase van evaluatie, of pursuit, in te lassen. [Laudan 108] In deze fase wordt een eerste idee of een schets van een theorie aan een eerste evaluatie onderworpen alvorens, na nadere uitwerking, aan een meer beslissende test te worden onderworpen. De historische realiteit en de analytische waarde van een dergelijk speculatief model moet echter nog worden bewezen. Op voorhand ziet het er naar uit dat dit model aan dezelfde euvels leidt als het tweedelige. Laudan is bijvoorbeeld zelf van mening dat de generatie-fase geen interessante objecten voor de wetenschapsfilosoof inhoudt.

Ook Hanson onderscheidt een tussenfase, waarin een gesuggereerde of gegiste hypothese met logische middelen op plausibiliteit wordt onderzocht. [Nickles 24] Salmon wijst er echter terecht op dat rede­ nen voor plausibiliteit nog geen procedure voor een ontdekking ver­ schaffen. [Salmon 111]

2. Er wordt soms ook per definitie beweerd dat de context van de ont­ dekking geen logische elementen bevat, door alle logische elementen tot de rechtvaardigingscontext behorend te verklaren. Ook wordt er wel geconstateerd dat er geen algorithme of sluitende logica voor het proces van de ontdekking bestaat. In het eerste geval heeft men de logica weliswaar uit de context, maar daarmee nog niet uit het proces van de ontdekking weggedefinieerd. Bovendien rijst, daarbij de vraag wat de zin van een dergelijke logisch uitgebeende en gefrag­ mentariseerde ontdekkingscontext nog kan zijn als onderzoeksobject voor sociale wetenschappers. Deze zullen daar ongetwijfeld geen brood meer in zien, omdat dit object zich niet meer voor een samen­ hangende beschrijving en een rationele analyse zal lenen. Reichen­ bach zelf heeft zeker niet beweerd dat er geen logisch rationele elementen in het ontdekkingsproces zijn te onderkennen. Hij was er juist op uit om die elementen analytisch op te sporen ten behoeve van een rationele reconstructie. In die zin is zijn contextenonder-scheid dan ook geen empirische dichotomie. In het tweede geval kan

Cytaty

Powiązane dokumenty

Zasadniczym celem Konferencji było poszukiwanie odpowiedzi na pyta- nie czy i w jakim zakresie możliwe jest rozwijanie autonomii ucznia na różnych poziomach kształcenia

Trzecie  posiedzenie  Komisji  Badań  nad Antykiem  Chrześcijańskim  odbyło  się  w  dniu  21  II  2013  r.  i  zgromadziło  30  uczestników.  Otworzył  je 

wiedzią wydaje się być stwierdzenie, iż do celebracji liturgicznych, zwłaszcza Mszy Świętej w katedrze płockiej. Brakuje jednak w kodeksie podziału na perykopy,

Stanowisko takie jest całkowicie zgodne z myślą Soboru Watykańskiego II: ,,W wypełnieniu swego obowiązku wychowawczego Kościół, zapobiegliwy o wszystkie odpowiednie

jest ona dziś podstawą naszej demokracji” .17 To właśnie godność czyli najwyż­ sza wartość człowieka jako osoby, mówi nam o potrzebie takiego systemu

Discussed model explains the rates of immigration and integration (1) by the relative wages of the minority compared with the wage of the majority (2) and by the relative wage of

Review of the relative functioning and success of the 7 LAAs has shown that LAAs can help to provide the capacity building, via active learning, the trust and legitimacy and openness

Celem części pierwszej pt.: „Perspektywa naukowa" (s. 49-143) jest nakreślenie, tak bezstronnie jak to jest możliwe, naukowej panoramy świata przyrody, od