• Nie Znaleziono Wyników

Een bijdrage tot de economische betekenis van het energieverbruik: Een technisch-economische studie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een bijdrage tot de economische betekenis van het energieverbruik: Een technisch-economische studie"

Copied!
190
0
0

Pełen tekst

(1)

TOT DE ECONOMISCHE BETEKENIS

VAN HET ENERGIEVERBRUIK

EEN TECHNISCH-ECONOMISCHE STUDIE

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE TECHNISCHE WETENSCHAP AAN DE TECHNISCHE HOGESCHOOL TE DELFT, KRACHTENS ARTIKEL 2 VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 16 SEPTEMBER 1927, STAATSBLAD Nr. 310 EN OP GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS Dr. Ir. C. B. BIEZENO, HOOGLERAAR IN DE AFDELING DER WERKTUIG-BOUWKUNDE, SCHEEPSBOUWKUNDE EN VLIEGTUIG-BOUWKUNDE, VOOR EEN COMMISSIE UIT DE SENAAT TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 22 FEBRUARI 1950

DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

EUGENE HENRI FRAN^IOIS VAN DER LELY GEBOREN TE LEEUWARDEN

(2)
(3)
(4)

INLEIDING

Het snel toenemend verbruik van energie, vooral afkomstig uit steenkool, is een fundamentele factor geweest bij de industriële revolutie. Deze omwenteling heeft de sociale toestanden diepgaand veranderd, maar ook de organisatievormen en economische struc-tuur der maatschappij i ) .

Het verloop van het economisch proces met zijn conjunctuurver-schijnselen werd er door beïnvloed op een wijze, welke vaak meer qualitatief dan quantitatief werd onderzocht 2).

Tot de voornaamste gevolgen, waartoe een sterk toenemend energieverbruik heeft geleid, behoren:

a. De stoffelijke hulpbronnen werden tot ontwikkeling gebracht. Dit heeft geleid tot een sterk gestegen productie op het gebied van landbouw en industrie. Het bevredigingsmiddelenfonds kon voortdurend worden vergroot, zij het dan ook, dat conjunctuur-verschijnselen en oorlogen dit proces telkens onderbraken. b. De arbeidsproductiviteit nam belangrijk toe.

c. Een uitgebreid en uitgestrekt wegennet ontstond. Snelle trans-portmiddelen, te land, ter zee en in de lucht, legden nieuwe ge-bieden open en deden de bronnen van grondstoffen en voedsel ter beschikking van de wereldmarkt komen. Nieuwe markten

voor industriële producten werden geschapen.

d. De mechanische arbeid ter aanvulling en vervanging van de menselijke arbeid bij de voortbrenging nam sterk in betekenis toe. Dit heeft ertoe geleid, dat;

1. enerzijds met minder arbeid een zekere hoeveelheid goederen kon worden voortgebracht (toenemende arbeidsproductivi-teit) en

2. anderzijds daardoor arbeidskrachten en -tijd werden vrijge-maakt. Deze konden zich richten op andere productie-doel-einden dan die, welke slechts de primaire levensbehoeften moesten dekken. Daardoor werd voor velen een hoger wel-vaartsniveau mogelijk. Bovendien kon de werkdag aanzienlijk worden bekort.

De onder a, b, c en d genoemde data leidden tot het inzicht, dat er een zeker verband en labiel evenwicht bestaat tussen het energie-verbruik, de daarmede verkregen productie en de omvang en duur van de daarbij nodige menselijke arbeid. De ligging van dit

(5)

even-wicht is bepalend voor de levensstandaard en de hoeveelheid vrije tijd van een volk.

De brandstoffen leveren a.h.w. de voeding voor de machines, zoals de plantaardige stoffen en de landbouwproducten de voedsel-leveranciers voor de mens zijn, nodig om arbeid te kunnen ver-richten. Daarom behoeft de voedselproductie niet langer meer ge-lijke tred te houden met de totale arbeidsleverantie, maar slechts met de totale arbeidslevering door mens en dier. De door mens en dier geleverde hoeveelheid arbeid vormt nog slechts een relatief steeds kleiner worden deel van de totale hoeveelheid arbeid, welke voor de voortbrenging der goederen nodig is. (Tot voortbrenging wordt ook gerekend het noodzakelijke transport van stoffen om deze te kunnen verdelen en bij de verbruikers te brengen).

In samenhang met bovengenoemde verschijnselen en tendenties, welke onmiddellijk de grote economische betekenis van het energie-verbruik doen inzien, komen een aantal vragen op, o.m.:

a. Hoe staat het met de aanwezigheid, ligging en geschatte voor-raden der voor het leven zo belangrijke energiebronnen, waar-op de instandhouding en groei van onze samenleving rust? b. Hoe groot zijn de verbruikte hoeveelheden energie in een

zekere periode en op welke wijze worden ze aangewend en dienstbaar gemaakt aan de economische vooruitgang?

c. W e l k e veranderingen zijn als gevolg daarvan in de productie-processen gedurende die periode ingetreden, vooral ten aan-zien van de wijze waarop de menselijke arbeid met het energie-verbruik verbonden is?

d. W e l k e invloed heeft het voorgaande op de inkomensspreiding, de verdeling van de productie en het evenwicht tussen voort-brenging en verbruik?

e. Op welke wijze dient het economisch leven georganiseerd te worden om de sociale orde aan te passen aan de economische mogelijkheden, welke geschapen zijn door een stijgend energie-verbruik? Welke controle en regelingsmethoden resp. instel-lingen en organisaties zijn gevoelig genoeg om te reageren op de optredende veranderingen in de economische structuur en bezitten voldoende aanpassingsvermogen?

Hier ligt nog zulk een uitgebreid terrein voor nader onderzoek open, dat men zich bij een studie in deze richting grote beperkingen moet opleggen. Deze beperkingen werden nader bepaald door de

(6)

7 opgedane ervaringen bij het bestuderen van literatuur op energe-tisch gebied.

Immers bij het bestuderen van de literatuur over het energie-verbruik valt het op, dat deze zich vrijwel geheel bepaalt tot be-schouwingen over de wijze van winning, transport, omvorming en verdeling van de verschillende soorten van energiedragers 3~8)_ Over hun betekenis in economische zin werd meestal weinig gezegd. Uitzonderingen hierop vormen o.a. F. Soddy met zijn energetische studie ,,Wealth, Virtual W e a l t h and Debt" en F. Henderson's ,,The Economie Consequences of Power Produc-tion". In de laatste decennia is men evenwel duidelijk gaan inzien, dat het energieverbruik het mede mogelijk heeft gemaakt om de productieprocessen mechanischer en rationeler te doen verlopen 9~i2)_ Het leek zelfs, dat hierdoor een grote werkloosheid werd veroorzaakten—l'''). De mensheid werd in staat gesteld om met steeds meer succes de goederenschaarste te overwinnen. Z o goed zelfs, dat verschillende auteurs reeds begonnen te schrijven over de behoefte aan een economie van de overvloed i s ~ i 9 ) .

In de literatuur werd gewezen op de paradox van armoede temidden van overvloed 20. 21); op nationale en internationale af-spraken tot beperking van de omvang van productie voor allerlei producten, zoals rubber, thee, tin, suiker; op de kunstmatige ver-nietiging van z.g. onverkoopbare voorraden graan, koffie, groen-ten; op werkloosheid van mensen, die werken wilden, maar niet konden. Dit alles duidde erop, dat er verschijnselen waren, welke spotten met het natuurlijke welvaartsstreven van de mens. Dit paradoxale in het economisch leven, deze tegenstelling tussen de natuurlijke opvattingen over welvaartsbevordering en bepaalde verschijnselen in het economisch proces deden niet geheel ten on-rechte velen de schouders ophalen voor de practische betekenis der economische theorieën.

Bij een critisch onderzoek der gangbare theorieën moest helaas >vorden erkend, dat deze dikwijls te veel gebaseerd werden op ontoelaatbare abstracties, waardoor het contact met de levende werkelijkheid verloren ging en veel verwarring ontstond 22. 23).

De baanbrekende studie ,.Arbeidsloon" van J. A. Veraart in 1910 en de ongeveer ter zelfder tijd in het buitenland verschijnende studies van Cassel, Keynes, Pigou en anderen 24) brachten het zo noodzakelijk geworden begin van een vernieuwing op het gebied der wetenschappelijke economie. Het was de realiteitszin van deze

(7)

economisten, welke de betekenis van het onherleidbaar menselijk handelen bij het economisch proces erkende en daaraan zijn plaats gaf. Het accent kwam weer te liggen bij goederen en diensten, in plaats van bij het geld. En zo zou nog wel meer kunnen worden genoemd.

Met recht kon Veraart in zijn Rectorale Rede te Delft in 1940 dan ook spreken van een Realistische School in de Economie, welke zich een plaats van betekenis had veroverd.

Het leek wenselijk om, uitgaande van de realistische beschou-wingswijze, de economische betekenis van het energieverbruik nader te gaan onderzoeken. De richting, waarin dit onderzoek zou gaan, begon zich af te tekenen toen gepoogd werd om in een voor-lopige balans uit te drukken, welke rijke vruchten het sterk toe-genomen energieverbruik reeds voor de mensheid had afgeworpen.

De wisselwerking tussen een toenemend getal van technische vindingen, welke voor hun toepassing een steeds wassende hoe-veelheid energie nodig hadden, revolutioneerde de economische ontwikkeling en voerde tot de resultaten, die in het begin van deze inleiding werden aangestipt. Het leek daarom verantwoord een verhandeling te geven over de economische betekenis van het energieverbruik. Bij de opzet daarvan is gebruik gemaakt van statistische gegevens. Hierdoor kon het beschrijvende deel beperkt worden gehouden. Deze gegevens werden vervolgens verwerkt in een empirisch-theoretisch onderzoek. Daarbij moest eindelijk een doelmatig-critisch onderzoek aansluiten om de betekenis van het energieverbruik voor de verzorging van de mensheid duidelijk tot uitdrukking te doen komen.

L I T E R A T U U R

1) Vgl. ook A. H. M. A L B R E G T S , De Leer der maatschappelijke economische Organisatievormen. Diss. Tilburg. 1948. Zuid-Ned. Boekdrukkerij. ^) Dit is een conclusie, waartoe G. v. H A B E R L E R komt in zijn

conjunctuur-studie, Prosperity and Depression. 1937. Uitg. League of Nations. ^) F. FRIEDENBERG, Die Energiehaushalt der Erde. 1936. -') G. H Ü N E C K E , Gestaltungskrafte der Energiewirtschaft. 1937.

•') E. C. JEFFREY, Coal and Civilization. 1935.

«) J. V. E T T I N G E R en A. L. G. M. R O M B O U T S , De energiehuishouding van continentaal Europa. De Economist, Mei. 1941.

'') H. F E Z E R , Mitteldeutsche Energiewirtschaft in Der Deutsche Volkswirt

(8)

8) A. FRIEDRICH, Art.: Energiewirtschaftliche Aufgaben fur Morgen in Die Deutsche "Volkswirtschaft 10,9. 1941.

w) F. DUBOIN, La grande relève des hommes par la machine. 10) W . N . P O L A K O W , T h e Power Age. 1933.

11) E. A. F I L E N E , Successful Living in this Machine Age. 1931. 12) S T U A R T C H A S E , Men and Machines. Mac MiUian. 1929. 13) E. F. BAKER, Displacement of Men by Machines. 1933.

1^) A. KAHLER, Die Theorie der Arbeiterfreisetzung durch die Maschine. Leipzig, 1933.

1^) E. H. F. V. d. LELY, Art.: Mechanisatie en 'Werkloosheid. De Ingenieur, 1933. T E. 3.

10) M. J. H. C O B B E N H A G E N , Prae-advies voor de Ver. van Staathuishoud-kunde en voor de Statistiek op het Congres over „Rationalisatie en 'Werk-loosheid", 1933.

1^) J. A. 'VERAART, Prae-advies „De Ned. Werkloosheid, analyse en thera-pie", voor de Katholiek-Wetenschappelijke 'Vereniging. 1933.

18) C. M. H A T T E R S L E Y , This Age of Plenty. Pitman ö Sons Ltd., Lon-don. 1933.

10) S T U A R T CHASE, T h e Economy of Abundance. Mac. Millan Comp., New York. 1934.

^0) T h e D E A N of Canterburry, Poverty amidst Plenty. Brochure. 21) J. A. H O B S O N , Poverty in Plenty. 1931. Mac. Millan. 1931.

^ ) Zie b.v. de beschouwing van J. A. V E R A A R T hierover in Art. Econo-mische Wetenschap en Sociale Politiek. Sociale 'Voorzorg. Sept. 1922. ^^j W . E U C K E N , Die Grundlagen der Nationalekonomie. Verlag Fischer,

Jena. 1940.

2-») J. A. V E R A A R T , Arbeidsloon. Diss. A'dam. Uitg. Waltman. 1910. A. MARSHALL, Principles of Economics. 1910.

G. CASSEL, Theoretische Sozialökonomie. 1918.

A. C. PIGOU, Economic Science in relation to Practice en later The Economics of Welfare. 1946.

J. M. K E Y N E S , T h e economic Consequences of the Peace en later vooral T h e general Theory of Capital, Interest and Unemployment.

(9)

I

H E T BEGRIP: E N E R G I E

Het zijn waarschijnlijk de Technocraten 25—29) in Amerika ge-weest, die omstreeks 1930 met de door hen gepropageerde denk-beelden de aandacht van de wereld blijvend hebben gevestigd op de ontzagwekkende plaats, welke het energieverbruik in 's werelds economische processen inneemt. In het midden gelaten, in hoever hun denkbeelden reële economische betekenis hadden, bleef het in ieder geval wenselijk zich nader op dit onderwerp te bezinnen en zich een duidelijk denkbeeld te vormen van de betekenis van dit begrip energie.

Het valt op, dat in verhandelingen, waarin voortdurend over energie wordt gesproken, weinig aandacht aan dit belangrijk begrip zelf wordt gewijd.

Muysken 30)_ sprekend over de voortbrenging van energie, gaat onmiddellijk over tot een bespreking van verschillende vormen of soorten van energie. Lorentz ^i) merkt slechts kort op, dat men in plaats van de uitdrukking ,,arbeidsvermogen" ook het woord ,,energie" gebruikt. Grimsehl32) doet hetzelfde, terwijl hij op een andere plaats in zijn leerboek schrijft — Energie ist Arbeit. In Bavink's^s) opvatting wordt energie: „jede mit Arbeit gleich-wertige Grosse" genoemd.

Schrijvers, die zich meer wijsgerig op dit begrip energie bezinnen, komen tot een soort omschrijving daarvan. Z o schrijft Bucher34): ,,Unter Energie versteht die Physik, wenn mann zunachst von der Eigenenergie eines Systems absieht, allgemein einfach die Fahig-keit zu wirken (Arbeit zu leisten). Sie findet sich in zwei Zustan-den, als aktuelle, kinetische, tatige Energie und als potentielle, sta-tische, gespeicherte Energie" Der Energiebegriff ist ein gene-rischer Begriff, der die verschiedenen Energiearten als Spezies unter sich begreift". Dus b.v. mechanische energie, thermische energie, chemische energie, enz. Heel veel duidelijker wordt het begrip door deze omschrijving echter niet, vooral wanneer men bedenkt, dat de Broglie ^5) over het begrip potentiële energie zegt:

(10)

,,Dieser Begriff ist zwar vom mathematischen Standpunkt aus durchaus klar, bleibt aber physikalisch ziemlich mysteriös".

Bij deze opvatting sluit de opvatting van Clay^^) goed aan, wanneer deze schrijft: „Als Poincaré^'?) dus zegt, dat het wel vreemd is, dat we niet kunnen zeggen wat energie is, dan komt dit omdat we daarvan geen bepaalde kwaliteiten kunnen aangeven, die zintuigelijke betekenis hebben". Verder zegt Clay: ,,Het is duidelijk, dat de energie in het algemeen onvoorstelbaar moet zijn, omdat ze het onveranderlijke is in alle waarneembare verande-ringen".

Clay's beschouwing maakt duidelijk, waarom het zo moeilijk is om tot een heldere, doorzichtige definitie van dit energiebegrip te geraken. Wij zullen ons daarom hier maar tevreden moeten stellen met energie op te vatten als: een vermogen dat zich afhankelijk van de omstandigheden in verschillende vormen kan realiseren, b.v. als warmte, electriciteit, enz. Kortom in energievormen, welke de mens bij zijn economisch handelen nuttig kan gebruiken.

Doordat de verschillende vormen van energie in elkaar omzet-baar zijn, b.v. warmte in mechanische energie, chemische energie in warmte, enz., wordt het mogelijk ze in mechanische arbeids-waarden om te zetten en in arbeidseenheden (ergen) om te reke-nen, of in calorieën uit te drukken. In de energiehuishouding is nu het streven van de mens gericht op:

1. Het winnen van energiedragers, zoals kolen, olie, hout, enz. 2. Het zo rationeel mogelijk omzetten van de beschikbare energie

in nuttige energievormen.

3. Het zo doelmatig mogelijk verdelen en verbruiken van de voortgebrachte hoeveelheden der verschillende energievormen. Het zullen voornamelijk de economische gevolgen zijn, samen-hangend met het derde punt, welke in de nu volgende beschouwin-gen onze aandacht zullen hebben.

LITERATUUR

25) H. SCOTT, Introduction to Technocracy, Uitg. J. Day. 1933. 26) A. RAYMOND, What is Technocracy?, New York. 1933. *^) A Symposium, For and against Technocracy. 1933.

28) Zie ook TH. VEBLEN, Engineers and the Price System, Viking Press. 1933.

29) H. J. PRINS, Wetenschappelijke Grondslagen der Technocratie .1939. ^ ) J. MUYSKEN, Het Voortbrengen van Energie, Uitg. Servire. 1946.

(11)

••») H. A. L O R E N T Z , Beginselen der Natuurkunde, 8ste druk, p. 165. «2) E. GRIMSEHL, Lehrbzuch der Physik, 1923, Bnd. I: p. 102, Bnd. II: p. 708. 3") B. BAVINK, Ergebnisse und Probleme der Naturwissenschaften, Verlag

Hirzel, Leipzig 1930, p. 74.

31) Z . BUCHER, Die Innenwelt der Atome, Verlag Stocker, 1946, p. 184. ^•'') L. D E BROGLIE, Die Elementar Teilchen-Ergebnisse der Neuen Physik,

1943, Dl, II: p. 119.

3'') J. CLAY, Ontstaan en Ontwikkehng van het Energiebeginsel, Servire 1942, p. 88.

(12)

II

M E N S E L I J K E - E N M A C H I N A L E ARBEID

Zonne-energie is practisch nog de voornaamste bron van alle energie-verbruik op aarde. Het zonlicht wordt immers met behulp van het chlorophyl der planten katalytisch gebonden aan kool-dioxyde en water, waarbij chemische verbindingen ontstaan, die mens en dier tot voedsel dienen en het leven in stand houden. Bovendien hebben bomen en planten in de historie geologische ver-anderingen ondergaan, waardoor ze tenslotte in steenkool werden omgezet. Ook is het waarschijnlijk, dat op soortgelijke wijze uit resten van micro-organismen aardolie is ontstaan.

Eveneens zorgt de zonne-energie voor het ontstaan van wind en waterval, waaruit energie kan worden verkregen. Ook de atoom-energie, welke de mens sinds kort op technische schaal heeft leren vrijmaken, zal in een niet te verre toekomst een rol gaan spelen in de economische processen. Het is echter nog te vroeg omtrent de betekenis daarvan iets te zeggen ss, 39), De energie, die door het benutten van de getijden zou kunnen worden gewonnen, had tot nu toe practisch geen betekenis. W e l bestaan er plannen met de winning hieruit te beginnen 40).

Sinds de tijd, dat de mens het vuur leerde kennen en van zijn warmte gebruik maken, vormden hout en turf de gangbare stoffen. De ontdekking van steenkool en aardolie als nieuwe brand-stoffen, bood grote mogelijkheden om het energie-verbruik op te voeren. Hun revolutionaire invloed werd echter eerst mogelijk door de uitvinding van machines, welke de energie van de brandstof kon-den omzetten in mechanische arbeid. Van Iterson4i) o.a. wees hierop nog eens duidelijk.

Hierdoor vond een omwenteling op het gebied van de voort-brenging plaats. Tot op het tijdstip der uitvinding van de stoom-machine was het voornamelijk de menselijke- en dierlijke arbeids-kracht, welke de stoffen der aarde in een toestand of vorm brach-ten, waardoor deze in een voor menselijk gebruik geschikte of meer geschikte toestand kwamen. De menselijke arbeid droeg nog een sterk lichamelijk karakter.

Om te kunnen arbeiden moet de mens voorzien worden van een voorraad bruikbare energie, hetzij direct in de oorspronkelijke vorm

(13)

van plantaardig voedsel, hetzij indirect langs de weg van dierlijk voedsel. Een deel van de energie in het voedsel wordt door de mens verbruikt voor het in stand houden van het leven. Een ander deel draagt zorg, dat hij arbeid kan leveren. Zolang dit zo blijft, zal de landbouw van fundamentele betekenis voor het leven blijven. Anders staat het evenwel met die arbeidslevering, waarbij het voor-al op musculaire beweging aankomt. Door het uitvinden van machi-nes behoefde de energie niet langer meer voornamelijk door middel van het levend organisme in arbeid te worden omgezet. Dit was het nieuwe element, dat van een snel toenemende betekenis werd bij de wijze van voortbrenging. Het veranderde de functie van de mens in de economische processen fundamenteel. Een relatief steeds klei-ner wordend deel van de totale arbeid waarbij het op lichamelijke kracht aankomt, is menselijke en dierlijke arbeid. Een steeds groter wordend deel van alle arbeid wordt mechanische arbeid * ) . En hoe-wel de spierkracht niet geheel kan worden gemist bij het machinale werk, wordt de mens toch steeds meer van handarbeider tot hoofd-arbeider. Hij controleert en leidt de kunstmatige energie-omzettings-processen en de levering van machine-arbeid in het productieproces.

Het is daarom, dat bij de verdere beschouwingen vooral dit aspect van de energiedragers, n.l. energieleveranciers voor mechanische arbeid te zijn, nader bestudeerd zal worden. Hoe belangrijk de energiedragers ook mogen zijn voor de levering van warmte en licht als eind-product, willen we onze aandacht in deze studie toch voornamelijk richten op hun betekenis voor de levering van kracht. W e realiseren ons daarbij wel, dat de energiedragers als warmte-gevers zeer belangrijk zijn, vooral in streken met een gematigd of koud klimaat. Voor Nederland bedroeg de geschatte behoefte aan huisbrand voor 1947 n.l. 4.300.000 ton kolen, een hoeveelheid, die ongeveer even groot was als die van de gehele Nederlandse industrie in 1947, welke geschat werd op 4.200.000 ton 42).

Daar arbeid, hetzij menselijke of machinale, in de verdere be-*) Onderstaand overzicht, dat ontleend werd aan „America's Needs and Resources ", 1947, van J. Frederic Dewhurst and Associaties, geeft een duidelijk beeld hoe de totale hoeveelheid arbeid in pkh, aan de productie besteed, ver-deeld was.

Jaar Menselijke arbeid Dierlijke arbeid Machine-arbeid 1850 1 5 , 3 % 7 8 , 8 % 5 , 8 % 1900 1 0 , 5 % 5 1 , 7 % 37,8% 1940 3 , 6 % 6 , 4 % 9 0 , 0 % 1960 (geschat 2 , 4 % 1,3% 9 6 , 3 %

(14)

schouwingen een plaats van betekenis inneemt, is het nuttig dit be-grip arbeid nader te omschrijven. Zowel physisch als economisch is arbeid een bekend begrip. Z o spoedig men echter van het natuur-kundig aspect overgaat naar het economische, valt het op dat de definities van economisten hierover belangrijk uiteen lopen.

Z o begint Weststrate 43) zijn hoofdstuk — De Arbeid — met te zeggen, dat arbeid de belangrijkste productiefactor is, om daarna direct over te gaan tot een bespreking van soorten van arbeid.

Pierson44), sprekend over ,,Loon en Arbeid", definieert het begrip arbeid niet. Diepenhorst 45) noemt arbeid een persoonlijke productiefactor en zegt, dat wij daarin hebben te zien ,,een bewuste en gewilde krachtsinspanning, die op een uitwendig doel gericht is". Veraart 46)_ hoewel het begrip arbeid in zijn disseratie ,.Arbeids-loon" buiten een directe beschouwing latend, laat in feite een inter-pretatie toe, waarbij arbeid wordt opgevat als; voortbrengingsmiddel in het verzorgingsproces met beperkte bevredigingsmiddelen. Deze laatste definitie, zo bruikbaar in haar beknoptheid, duidelijkheid en veelomvattendheid, zal verder in deze studie worden gevolgd. Deze economische definitie van arbeid is naar functie en bevat daardoor ook een teleologisch element, dat in een natuurkundige definitie van arbeid ontbreekt. Arbeid als object in de physica wordt in andere aspecten beschouwd dan in de economie.

Bij de verdere beschouwingen over arbeid met zijn geestelijke en lichamelijke aspecten zullen we ons hoofdzakelijk bepalen tot arbeid, die gericht is op het tot stand komen van stoffelijke welvaart, op het materieel verzorgingsproces dus.

Deze beperking houdt de erkenning in, dat er veel arbeid gericht is op welvaartsbevordering in ruimere zin. Daarbij mag worden op-gemerkt, dat verzorging op een ogenschijnlijk geheel geestelijk ge-bied, dikwijls niet nalaat haar gunstige invloed op het lichamelijk welzijn uit te oefenen.

Het zal duidelijk zijn waarom arbeid in bovengenoemde beperkte zin zal worden beschouwd. Deze arbeid toch richt zich op de materie. De mechanische arbeid wordt ook daarop gericht. Daarom is het mogelijk op deze basis beide soorten van arbeid met elkaar in verband te brengen.

Voordat nu tot een nadere analyse van beide soorten van arbeid in 's werelds economische processen wordt overgegaan, is het wense-lijk dat eerst wordt vastgesteld, hoe in de daarbij te volgen realis-tische beschouwingswijze het object de economie wordt gezien.

(15)

L I T E R A T U U R

38) F. A. H E Y N , De Wedloop naar groter Energie, Inaug. Rede Delft 1948. 39) D. E. F O X W E L L , Art.: Prospects of Power Production from atomic

Energy, Blast-Furnace and Steelplant 1948, p. 1364.

40) A N O N Y M , W i t t e Steenkool uit zee, Electro-techniek 3 Maart 1949. F. J. D E V O S , Art.: Zal Frankrijk overgaan tot benutting van de getijde energie. De Ingenieur, Nr. 38, 1949.

•Il) F. K. T H . V A N I T E R S O N , Art.: Het tijdperk van steenkool en machine, Techn. Econ. Tijdschrift 1937, p. 217.

"12) Economische Voorlichting 1947, p. 1138 — Het probleem kolen—olie. •«') C. W E S T S T R A T E , Kennismaking met het economisch leven, 1947, p. 133. •»*) N . G. P I E R S O N , Leerboek der staathuishoudkunde, 1912, Dl. I, p. 348. "•^j P. A. D I E P E N H O R S T , Voorlezingen over de economische theorie I,

1914, p. 63.

(16)

III

D E R E A L I S T I S C H E B E S C H O U W I N G V A N H E T O B J E C T DER E C O N O M I E

Om nader vast te stellen wat het object der economie omvat, zou begonnen kunnen worden met na te gaan, hoe verschillende econo-misten dit hebben gedefinieerd. Daarna zou getracht kunnen wor-den om daaruit een soort grootste gemene deler te extraheren. Daar-bij aansluitend zou dan kunnen worden toegelicht, waarom dit extract geprefereerd werd.

Er zal hier echter een andere weg worden ingeslagen. Vastge-houden zal worden aan de omschrijving, welke Veraart 47) in 1910 over het algemeen object der economie gaf, n.l.: de verzorging der mensheid met beperkt voorradige bevredigingsmiddelen en zijn daar-bij aansluitende economische grondbegrippen. *) Voor hen, die in een nadere uiteenzetting van dit standpunt belang stellen, moge ver-wezen worden naar hoofdstuk II van ,,Arbeidsloon".

Nu aldus het object van de economie is vastgelegd, dient nog in het kort te worden nagegaan, van welke beschouwingswijzen de onderzoeker van economische verschijnselen zich kan bedienen. Ook hierbij zullen de opvattingen van Veraart worden gevolgd.

Nadat de ,,economische" verschijnselen eerst waargenomen en beschreven zijn, wordt het materiaal geordend en gegroepeerd naar onderscheidende kenmerken. Het empirisch-theoretisch onderzoek, dat daarop volgt, tracht elk verschijnsel in het verzorgingsproces zijn plaats te geven op een causale of functionele wijze. Het zuiver theoretisch onderzoek tracht tenslotte, afziende van al het bijzondere, het algemene en innerlijke wezen van het gehele proces te

begrij-*) Een theoretische beschouwing beoogt de samenhang, welke tussen em-pirische verschijnselen bestaat, op te sporen. De gebruikte begrippen dienen om deze samenhang duidelijk te kunnen weergeven. De daartoe ontworpen begrippen ontlenen hun waarde en betekenis aan de mate, waarin ze hun doelmatigheid bewijzen bij het opsporen van die samenhang.

(17)

pen 48). Het vinden van wetmatigheid dus. Daarbij moge worden bedacht, dat de gevonden wetmatigheden, de wetenschappelijke leerstellingen, hetzij stilzwijgend of impliciet of zelfs onbewust 49) zekere voorwaarden vooronderstellen. Deze behoren duidelijk te worden vermeld. Dit brengt toch het hypothetisch element, dat daarin meestal verborgen ligt, te voorschijn en leert daardoor de relatieve waarde en toepasbaarheid van de gevonden wetmatigheid scherp inzien. Het is wenselijk, op deze beknopte omschrijving der verschillende beschouwingswijzen iets nader in te gaan.

a. DE BESCHRIJVING

Bij het waarnemen en beschrijven van economische verschijnselen zal slechts dan sprake van wetenschap zijn, indien daarbij aan de voorwaarde wordt voldaan, dat zij systematisch is. Weststrate so) wijst hier b.v. op. Maar bovendien moge worden bedacht, dat wan-neer gesproken wordt van het beschrijven van ,,economische ' ver-schijnselen, reeds selectie plaats vindt uit ook andere waargenomen verschijnselen. Deze selectie geschiedt op basis van het inzicht, dat de waarnemer bezit over wat hij onder „economisch" verstaat. Whitehead 51) zegt daarom ook ,,Observation is selection". Men abstraheert van het daarbuiten liggende. In deze selectie ligt keuze-bepaling opgesloten en dus ook een subjectief waardeoordeel. Indien waardering inhaerent is aan de feitelijke waarneming, aldus Polak 52) kan men bij de beschrijving der feiten, de bijbehorende waardering al of niet openlijk erbij geven: ,,Dan gaat het er om b.v. of men de voorkeur geeft aan bedekte of open waarde-oordelen, of gestreefd moet worden naar een zo groot mogelijke mate van waarde-vrijheid e.d. Dat hangt er dan weer mede van af of en in hoever, deze denkvorm passend is ten opzichte van de ervarings-inhoud " Hij stelt dan ook; ,,Indien inderdaad, al ware het tegen wil en dank, zuivere wetenschapsbeoefening, in de zin van subjec-tieve waarde-vrijheid, niet kan existeren is principieel niet in te zien, waarom wèl het verborgen, impliciete waarde-oordeel zou moeten worden geduld, en niet het open, expliciete waarde-oordeel, dat gewoonlijk als wetenschappelijk minderwaardig (utopisch, ethisch, etc.) of onwaardig wordt gewaardeerd."

Keuzebepaling onderstelt weer, dat het verschijnsel dat uitgeko-zen wordt, minstens een bepaald kenmerk of bepaalde eigenschap

(18)

bezit, waarom het verkiesbaar is. Het gekozene hangt af van het-geen de waarnemer met deze keuze beoogde. Het hangt dus ook af van het doel, dat deze zich gesteld heeft. *) En zolang er door de economisten nog geen algemeen aanvaarde afspraak (conventie) ge-maakt is, hoe het object der economie beschouwd kan worden, zal ook de selectie van economische verschijnselen niet geheel bevrijd zijn van de persoonlijke opvatting van de waarnemer over wat ,.economisch" betekent. Maar wanneer dan eenmaal, op basis van het ingenomen standpunt, uit de waargenomen verschijnselen de economische geselecteerd worden, vindt ook reeds een proces van analyse plaats. De verschijnselen moeten toch onderzocht worden op hun relatie(s) met, en betrokkenheid op ht economische en op grond daarvan onderscheiden en gescheiden worden van de niet-economische gebeurtenissen. Weststrate 54) merkt daarover op: ,,Vooral de scheiding tussen beschrijving en analyse is, wanneer de beschrijving wetenschappelijk wil zijn, niet altijd even scherp; wel beschouwd moet goede beschrijving veelal bestaan in analyse".

Zolang er over de samenhang der economische verschijnselen, behalve dat ze een gemeenschappelijke betrokkenheid bezitten op het economische, verder nog niets gezegd is, kan er slechts sprake zijn van een economische feitenverzameling. Door rangschikking kan dit een feitencatalogus worden. Een rangschikking is een syste-matische indeling naar onderscheidende kenmerken. Dit rekenen wij tot de beschrijving. Daarom menen wij, dat de opvatting van Cobbenhagen 5»), waarbij de beschrijving en empirisch-theoretische beschouwing tezamen de beschrijvende economische wetenschap vormen, een te ruime inhoud aan deze beschrijving geeft. Weststrate stelt zich in deze ook meer op het standpunt van Veraart, wanneer hij opmerkt: ,,Een scheiding tussen analyse en beschrijving is dik-wijls niet scherp en ook de elementen van analyserende en ver-klarende aard zijn er niet altijd geheel uit weg te houden".

Ook bij de systematische indeling — de ordening — vindt analyse plaats van de beschreven verschijnselen. Ditmaal echter niet naar hun kenmerk ,,economisch" te zijn; maar naar kenmerken, die bij een nadere, meer nauwkeurige, analytische beschouwing van die

*) Veraart ^3) wees o.m. op dit punt: ,,Voorop staat wel dit: niemand be-treedt het gebied der economische verschijnselen met volstrekte wetenschappe-lijke onverschilligheid, noch zonder een doel, dat geheel buiten de wetenschap ligt". Ook Polak stelt dit punt zeer scherp; ,,Het gehele instrumentarium der theoretische wetenschap wordt gericht op de verkrijging van een vooropgesteld waarde-resultaat" — t.a.p.; pag 41.

(19)

verschijnselen aan de waarnemer opvallen en door hem van belang geacht worden. *)

Dus ook hier weer in zekere zin selectie gebaseerd op persoonlijk inzicht. Deze selectie draagt daardoor dan ook een persoonlijk-heidsgebonden karakter; direct indien het origineel werk is, indirect indien het navolging is. Vindt deze navolging van opvatting door velen plaats, dan krijgt het overgenomen standpunt langzamerhand een objectief karakter in de zin van algemeen aanvaard te zijn, Dit kan een gevaar met zich meebrengen, n.l. dat gangbare opvat-tingen en algemeen gevolgde methoden op deze wijze door ge-woontevorming de indruk kunnen vestigen — en dit ook dikwijls doen — dat zij de enige juiste zijn. Daardoor kunnen lange tijd dingen over het hoofd worden gezien of genegeerd, die de oorspron-kelijke onderzoeker bewust of onbewust verwaarloosd had, dan wel om bepaalde redenen in zijn tijd buiten beschouwing heeft gelaten of kon laten.

Van Breda 5'7), schrijvend over grond-intuïties, wijst erop, dat volgens Husserl elk wetenschappelijk oordeel zijn geldigheid ont-leent aan de intuïtie, waaruit het ontspringt.

,,Een nauwkeurig onderzoek toont aan, aldus van Breda, dat al de beoefenaars van een bepaalde wetenschap hun specifiek eigen studie inzetten en voortzetten in het licht van een reeks stellingen, die ze bewust of onbewust aanvaarden, waarin ze blijkbaar vast geloven, die ze zonder afzonderlijk- en voorafgaand bewijs over-nemen en als geldend erkennen, en die in algemene regel terug kunnen gevoerd worden tot enkele geniale grond-intuïties van de grondleggers der beoogde wetenschap of van haar grootste en meest begaafde vertegenwoordigers." Het komt ons voor dat het moeilijk scherper kan worden gezegd, dat alle wetenschap per-soonlijkheidsgebonden is 58).

De inzichten en stellingen, waarin deze grond-intuïties kunnen worden uitgedrukt, behoren volgens van Breda dan ook veelal niet tot de geestelijke verworvenheden, die in de betreffende hand-boeken worden opgetekend. Z e bepalen echter, uitgedrukt of niet, de concrete wijze, waarop de vakman het object van zijn studie zal zien en de zin, die hij uiteindelijk aan zijn wetenschappelijke be-vestigingen toekent. Hij merkt verder op, dat de hier bedoelde inzichten en stellingen voor de vorser zelf meestal anoniem zijn, *) De geschematiseerde feiten vormen steeds de grondslag voor verklaring. Dit is een punt. waar Veraart®*) telkens weer op wijst.

(20)

in de Husserliaanse zin van dit woord, d.w.z. ze blijven voor hem meestal verborgen en onbewust. Daarom is het noodzakelijk, dat door een wijsgerige bezinning op het eigen wetenschappelijk den-ken en zoeden-ken, de grond-intuïties, die de geesteshouding bepalen, ook in de economische wetenschap en de stellingen, waarin deze worden uitgedrukt of kunnen worden uitgedrukt, duidelijk voor ogen worden gesteld. Volgens van Breda worden de grond-intuïties onbewust omgezet in onuitgesproken overtuigingen, die ge-leidelijk tot onbewuste apriori stelregels worden. Deze bepalen dan het uitgangsstandpunt van de onderzoeker. Ritchey 59) zegt hier-over: ,,Most of our convictions, even our scientific ones, depend upon habits which we cannot completely justify by argument and reason".

Daarom is het van grote betekenis, dat in Veraart's studies 60) ook aandacht werd geschonken aan deze vooronderstellingen in de economische wetenschap en hij op de onhoudbaarheid van som-mige daarvan gewezen heeft bij toetsing aan de ervaring. *)

Het is wenselijk, dat vooral in een tijdvak, dat zo sterk dynamisch is als het onze, steeds bedacht wordt dat in alle wetenschap, die in zijn eerste fase met systematische beschrijving begint, reeds een subjectief, persoonlijkheidsgebonden element aanwezig is. Dit sluit de mogelijkheid in zich, dat een gedeeltelijk wijziging brengen in het uitgangsstandpunt of (en) in de gevolgde methode bij het wetenschappelijk onderzoek tot een betere benadering van bepaalde problemen kan leiden. Met Polak •>!) zijn wij dan ook van mening, dat, wanneer duidelijk wordt ingezien, dat aan alle wetenschap een persoonlijkheidsgebonden en waarderingselement ten grondslag ligt en alle z.g. objectieve en subjectieve waardevrij heid in de wetenschap dienen om een bepaalde wetenschapswaarde te ver-krijgen en te verzekeren, in beginsel een herwaardering mogelijk is, zowel van de voorgetrokken als van de uitgebannen waarden,

Het onderzoek wordt dan axiomatisch-analytisch getrokken bin-nen de kring van wereldbeschouwing en -beeld, kennisideaal en -theorie, wetenschaps- en waardephilosophie.

b. HET EMPIRISCH-THEORETISCH ONDERZOEK

Dit onderzoek zal volgens Veraart elk bijzonder verschijnsel in het verzorgingsproces haar plaats trachten aan te wijzen in de *) Men leze daartoe zijn Rectorale Rede „De Realistische School in de Economie". Delft 1940.

(21)

keten, die oorzaak en gevolg verbindt. Hierbij zij men erop bedacht, dat er economische verschijnselen kunnen zijn, die door hun een-malig-uniek optreden, indien ze al worden waargenomen, dikwijls moeilijk een plaats kunnen aangewezen krijgen in de oorzaak-gevolg keten. Het herhaald- of herhaalbaar- en regelmatig optre-den van een verschijnsel is immers, wat daarbij juist van zoveel betekenis is. Hierdoor wordt toch met meer of minder groot ver-trouwen de gebeurtenis een plaats in de keten van oorzaak en ge-volg aangewezen en wordt daarvan gebruik gemaakt, wanneer voor de toekomst nuttig geoordeelde maatregelen worden uitge-werkt. Het empirisch-theoretisch onderzoek, dat causaal of func-tioneel verband tussen de verschijnselen tracht te leggen, mag zich daarbij niet beperken tot het vaststellen van samenhang tussen de verschijnselen, maar zal ook moeten trachten deze te quantiseren en meetbaar te maken. Naast qualitatieve- is ook quantitatieve analyse nodig om de samenhang tussen de verschijnselen nauw-keuriger te kunnen uitdrukken en te bepalen en ze beter beheers-baar te maken. Wij kunnen het daarom met Witteveen 62) eens zijn, dat het voor de verdere ontwikkeling van de economische wetenschap van groot belang is, dat de theorie de resultaten van het econometrisch werk ter dege in zich opneemt en zich de moge-lijkheden en de betekenis van deze methode goed bewust wordt.

Er worde aan herinnerd, dat de econometrie o.a. van belang zal zijn, indien het gaat om te onderzoeken, wat het effect van twee tegengesteld gerichte reacties of tendenties in het economisch leven zal zijn. Dat echter anderzijds de uitkomsten en conclusies, waar-toe het econometrisch onderzoek komt, een beperkte betekenis ^3) hebben, moet reeds volgen uit het feit dat factoren, die onwaar-neembaar zijn, b.v. psychologisch factoren, als zodanig ook prin-cipieel onmeetbaar zijn. Toch zijn ze voor het economisch handelen en empirische grootheden van betekenis. De imponderabele fac-toren spelen in de economie een belangrijke rol, maar zijn slechts meetbaar in hun stoffelijke uitwerking en gevolgen.

Het empirisch-theoretisch onderzoek zal dus, wil het een richt-snoer kunnen zijn voor het beramen van practische maatregelen, zich in de eerste plaats bezig houden met die verschijnselen, welke herhaaldelijk of regelmatig voorkomen. Whitehead 64) wees hierop door te zeggen; ,,Apart from recurrence, knowledge would be im-possible, for nothing could be referred to our past experience".

(22)

gelegd, geeft deze kennis het vermogen om voorspellingen te doen; mits gelijksoortige omstandigheden of voorwaarden aanwezig zijn als die in 't verleden, waarbij toen tussen 't optreden van bepaalde verschijnselen een causaal verband werd gelegd. De toevoeging —• indien gelijke omstandigheden aanwezig zijn, dus hetzelfde relevante milieu er is —, stelt een criterium voor. Een grote moei-lijkheid is nu in het beantwoorden van de vraag gelegen of met zekerheid kan worden gezegd, dat hieraan in de toekomst voldaan wordt. Deze voorwaarde, welke in vele beschouwingen meestal een verzwegen vooronderstelling vormt, dient echter juist scherp op de voorgrond te worden gesteld. Het criterium behoort in feite tot het milieu, waarin zich de verschijnselen afspelen, die in causale samenhang met elkaar worden gebracht en waarbij dit milieu dik-wijls als een mede-oorzaak — in meer of minder verwijderd ver-band — fungeert. De waarnemer wordt echter bij zijn onderzoek gedwongen, wil het niet te uitgebreid, te langdurig, te ingewikkeld en onoverzichtelijk worden, zich te beperken in de uitbreiding van de oorzakenkring, welke hij een rol laat spelen bij het optre-den van een bepaald verschijnsel V. Elke oorzaak is immers zelf weer het gevolg van een daaraan voorafgaande oorzaak. Practisch zal hij dus slechts een schakel of enkele schakels in de lange keten van oorzaak en gevolg bestuderen en het is daarom eigenlijk beter om het beeld van schakels in een netwerk te gebruiken. Ph. Kohn-stamm65) introduceerde daarvoor het geslaagde begrip — vezel-structuur van het causale veld —. Soms zal hij zelfs uit een oor-zakencomplex een bepaalde oorzaak selecteren, die hij als de voor-naamste aanziet en de belangrijkste quantitatieve bijdrage levert aan het tot stand komen van het te onderzoeken verschijnsel. Door deze beperking, door dit abstraheren van andere medeoorzaken, zullen de gevonden betrekkingen als regel een verband aangeven, dat een bepaald verschijnsel quantitatief benaderend bepaalt. Ervaring moet leren of deze benadering voldoende nauwkeurig, dus doelmatig is.

Bij het empirisch-theoretisch onderzoek wordt gebruik gemaakt van het beginsel, dat elk zintuiglijk waarneembaar verschijnsel een oorzaak heeft. Deze oorzaak kan natuurlijk een oorzaken-complex zijn. Voor zover het onderzoek empirisch is zal die oor-zaak ook tot de zintuiglijk waarneembare verschijnselen behoren. Wanneer b.v. de oorzaak O het optreden van de gebeurtenis V bepaalt, zal deze betrekking voor altijd geldigheid bezitten. Zij zal

(23)

dus moeten gelden voor alle gelijksoortige gevallen, die zich in de toekomst kunnen voordoen. Uit enkele waargenomen gev^allen wordt een conclusie getrokken voor alle gevallen, die zich nog kunnen voordoen. Inductie wordt toegepast, maar deze methode van inductie is moeilijk te verklaren. Feigl 66) ^ schrijvend over het probleem der inductie, zegt dan ook: „All attempts to justify inductive inference on rational, empirical, intuitive or probabilis-tic grounds have turned out to be utter failures. The principle helps us to learn from experience and is therefore the essence of ration-ality, by trying to generalize from past experience as simply as possible".

V a n Melsen 67) zegt, dat alle kennis inductief verworven wordt. Russell 68) wijdde onlangs bijzondere aandacht aan dit probleem. Whitehead 69). hierover sprekend wijst er op dat; ,,The theory of induction is the despair of philosophy and yet all our activities are based upon it. I do not hold induction to be in its essence the derivation of general laws. It is divination of some characteristics of a particular future from the known characteristics of a particular past. The wider assumption of general laws holding for all cog-nisable occasions appears a very unsafe addendum to attach to this limited knowledge".

Zulke uitspraken manen tot voorzichtigheid bij het formuleren van wetmatigheid. Er zijn dan ook vele economisten, die in de meeste gevallen liever van tendenties spreken dan van wetmatig-heden. Jurgen v. Kempski ^6) js van mening dat; „Economie laws in strict sense are maxims of economic behaviour of men". Ver-aart 71) meent, dat er van economische wetten niet veel over-blijft en schrijft; ,,Niet ,,de economische wetten werken als ten-denties" moet het dus zijn, maar ,,zuiver-theoretisch onderzoek leidt tot het vaststellen van tendenties".

Het vinden van een causale betrekking betekent, dat bij een herhaald optreden van bepaalde verschijnselen steeds dezelfde volgorde in optreden verwacht wordt en ook geconstateerd zal worden. W o r d t O waargenomen, dan volgt ook V en treden er quantitatieve wijzigingen bij het optreden van O in, dan zal dit ook steeds met V het geval zijn. De gevonden betrekking gaat daar-door fungeren als een regel of wet, volgens welke bepaalde toe-komstige verschijnselen in een vaste tijdsopvolging, tijdsorde, ge-plaatst worden, waardoor ze beter beheerst kunnen worden en dienstbaar gemaakt aan menselijke doeleinden.

(24)

Nu is het bij vele natuurkundige- en chemische verschijnselen nog mogelijk, om betrekkelijk eenvoudige causale verbanden vast te leggen, welke door experimentele herhaling geverifieerd kun-nen worden. Deze verificatie bevestigt, dat in deze gevallen ver-trouwen kan worden gesteld in het toepassen van de methode van inductie en op dit bepaalde gebied met succes kan worden aan-gewend, dus doelmatig is. Maar in deze gevallen worden de voor-waarden om bepaalde verschijnselen te laten optreden in het experiment herhaalbaar gemaakt en zijn deze voor een meer of minder groot gedeelte door de vrije wilshandelingen van de experi-mentator en waarnemer bepaald. Het vertrouwen in de toepasbaar-heid en bruikbaartoepasbaar-heid van de inductieve methode berust hier blijk-baar op het al of niet bewust vertrouwen — het geloof — dat de waarnemer heeft in de herhaalbaarheid van zijn vrije wilshande-lingen in de toekomst. Handewilshande-lingen, die de voorwaarden helpen scheppen en het milieu mede vormen, waardoor het experiment kan slagen 72). Teveel wordt nog vergeten, dat bepaalde causale samenhangen tussen verschijnselen en milieu gebonden zijn en dat tot dit milieu ook de persoonlijkheid van de handelende waarnemer behoort. De theoretische physicus Schrödinger 73) aarzelde in 1932 nog om deze milieugebondenheid te erkennen. Enige jaren later is hij evenwel meer positief, wanneer hij '^^a) schrijft: ,,Therefore, a selection has been made in choosing the raw material on which the present structure of science is built. That selection must have been influenced by circumstances that are other than purely scientific. And thus far Physical Science cannot claim to be absolutely independent of its environment". lets verder volgt dan de conclusie: ,,A11 this leads to the inevitable conclusion that we cannot close the door to the entry of subjec-tive factors in determining our scientific policy and in giving a definite direction to our line of further advance ".

Leconte du Nouy'^4) Jaat zich zeer positief uit: ,,Quand l'homme de science effectue une experience, nous l'avons déja dit plus haut, Ie phénomène comporte toujours un element, qu'il négligé, et qui en est cependant la condition, a savoir lui-mcme, s'il étude une reaction chimique ou une manifestation physique quelconque, Ie phénomène reel est constitué par l'ensemble: expérimentateur + reaction, et non pas la reaction seule". Zijn conclusie luidt; ,,Nous avons oublié que la science se borne a décrire, a interpreter, a pré-voir les phénomènes matériels rélévé par nos sens. Nous avons

(25)

méconnu, derrière les forces matérielles codifiées et asservies, les forces directrices qui, seules, sont propres a l'homme".

Het experimenteren op economisch gebied is echter veel moei-lijker. Meyer 75) zegt dan ook; ,,If predictions are less confidently made in economics than in physical science, this means that con-formity of observables with theory cannot be tested in economic science with the same accuracy as in physical science. This diffi-culty arises from the fact that in economics the objects, we have in mind when setting up our models, are human beings ". Dit expe-rimenteren is niet alleen moeilijker, omdat hier meestal oorzaken-complexen een rol spelen bij het optreden van de gebeurtenissen, maar ook omdat handelingen van vele personen bij het tot stand komen daarvan werkzaam zijn. Veraart 76) zegt dan ook; ,,Het onherleidbaar menselijk handelen wordt een factor van de grootste betekenis in de economische data en daarmee krijgt het vraagstuk van de causaliteit een geheel ander aanzien". Hij '^'^) preciseert dit in een andere publicatie en schrijft: ,,Het probleem der causaliteit vertoont zich in het object der economie heel anders dan in de objecten der exacte wetenschappen. Het oncritische overbrengen van de causaliteit der exacte objecten op het gebied van menselijke welvaart heeft uiteraard tot de grote mislukkingen geleid, waar-van ik reeds mocht spreken". Op enigszins andere manier wijst Polak 78) hier ook op: ,,De-humanisering van het kennisobject en de-vitalisering van het kennisobject betekenen, inzonderheid bij de humaniora, een doorsnijden van de levensader der wetenschap en dus een verarming van het cultuurleven". Dit menselijk handelen mag daarom niet verwaarloosd worden bij het bestuderen van de economische verschijnselen. Bij het empirisch onderzoek verschijnt dit handelen als werkoorzaak. Bij het theoretisch onderzoek, dat zich van een meer of minder groot deel van de zintuiglijk waar-neembare werkelijkheid abstraheert — n.l. van het bijzondere, in zo-verre daardoor geen essentialia geëlimineerd worden — zal ook ge-vraagd moeten worden, door welke algemene doelstellingen het menselijk handelen als werkoorzaak verschijnt. Cobbenhagen 79) ziet dan ook een wezenlijk verschil tussen de mechanische wet-matigheid en de economische wetwet-matigheid. Dit verschil bestaat vol-gens hem hierin, dat de mechanische wetmatigheid teruggaat op de werkoorzaak en de functionele verhouding, terwijl de economische wetmatigheid als betrekking hebbend op menselijke handelingen uit de geordendheid op een objectief, innerlijk doel worden

(26)

afge-leid, uit de doeloorzaak dus. Economische wetmatigheid komt dan ook pas naar voren bij een beschouwing van de geordendheid van mensen en dingen op het welvaartsdoel. Bij het doelmatig-critisch onderzoek zal nader op de aard van dit welvaartsdoel of objectief innerlijk doel worden ingegaan. Nog in 1940 moest Cobben-hagen 80) schrijven; ,,De afschrik van de doeloorzakelijkheid schijnt bij de aan wijsgerig positivisme gehechte economisten zo groot te zijn, dat men het economisch handelen nog steeds niet als een consequent op het economisch doel gericht handelen wil zien en liever niet bestaande noodzakelijk werkende naturen aan-neemt met de daaruit voortvloeiende onwijsgerige en irreële con-sequenties". Een dergelijke uitspraak stelt weer eens scherp de noodzaak in 't daglicht, dat op de universiteiten behalve aan de beginselen en methoden van onderzoek ook aandacht aan de wijs-gerige grondslagen wordt gegeven. In samenhang met boven-genoemde uitspraak van Cobbenhagen kan er nog op gewezen worden, dat reeds in 1921 Ph. Kohnstamm8i) op de principiële gelijkgerechtigdheid der teleologische- en causale beschouwingswijze heeft gewezen.

c. HET ZUIVER THEORETISCH ONDERZOEK

Bij het zuiver theoretisch onderzoek, dat aansluit bij het em-pirisch-theoretisch onderzoek, zal getracht worden, om, afziende van het bijzondere, het algemene wezen van het gehele proces te begrijpen. Het onderzoek naar de algemene doelstellingen der mensen, die hun daadwerkelijk handelen op economisch gebied bepalen, behoort hiertoe ook. Dit algemene wezen van het gehele proces zal dus de algemene trekken in het verloop van het econo-mische proces willen verklaren. Hierbij bedenke men weer, dat aan een bepaling van dit algemene wezen weer impliciet een waar-dering ten grondslag ligt. Na een uitvoerige analyse komt Polak 82) tot de conclusie, dat het economisch-theoretisch waarde-oordeel mogelijk is.

,,De vraag naar het waardeoordeel in de economische weten-schap en van de econoom q.q. kan en moet nu opnieuw gesteld worden. Te onderzoeken valt, welke waarden in de economische theorie liggen opgesloten. T e onderzoeken valt daarnevens, of, en zo ja welk, wetenschappelijk inzicht kan worden verkregen

(27)

om-trent de doeleinden der economische politiek. Te onderzoeken valt, kortom, hoe de menselijke waarden van het economisch handelen — individueel en collectief — in verleden, heden en toekomst wetenschappelijk kunnen en moeten worden gewaardeerd" (t.a.p. p. 258).

Daar het zoeken naar dit algemene wezen gepaard gaat met een zekere mate van abstractie van delen of aspecten van de werke-lijkheid — van de waargenomen verschijnselen, — zal de zo ont-stane conceptie een constructie zijn.

Veraart ^^) merkt hierbij op: ,.Teneinde de veelvormige werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen, mag dit abstraheren nooit zover gaan, dat een essentiale uit het object wordt geëlimi-neerd. Anders kan van een verklaring der werkelijkheid geen sprake zijn". Wanneer het dus om kennis van een speciale structuur gaat, dient de abstractie slechts zover te gaan, dat de typische kenmerken van die structuur duidelijk door abstractie geïsoleerd worden van het niet essentiële en daardoor naar voren worden gebracht. Het zal daarbij van de aard van het onderzoek afhangen, of men daarbij het wezenlijke tracht te vinden door isolerende, verbijzonderende abstractie, dan wel door veralgemenende abstractie. Het bijzondere kan immers soms juist het essentiële zijn en men dient dus bij het proces van steeds verder gaande veralgemenende abstractie steeds op te passen, dat geen essentiale verloren gaat. Beysens 84) zegt dan ook, dat het van de aard van zijn abstractie afhankelijk is, welke algemeenheid aan een begrip kan worden toegekend. Eucken 85) gaat met zijn onderscheiding in reële en ideaaltypen-constructie op de betekenis van deze twee methoden van abstra-heren voor het theoretisch onderzoek en het opstellen van modellen nader in. In het verleden werd niet altijd voldoende van de methode der isolerende abstractie in de theorie gebruik gemaakt, tot schade van de practische betekenis der theoretische constructies. De Realis-tische School legt dan ook meer nadruk op de betekenis van deze methode bij het theoretisch onderzoek. Het door abstractie ver-kregen kennismodel, als resultaat van zuiver theoretisch onderzoek, levert in zekere zin het geraamte, het stabiele denkframe, waar-omheen het gebeuren in zijn essentie gegroepeerd wordt en logisch geordend zijn plaats vindt. Het vormt een patroon, een model, maar is daardoor ook een richtsnoer, een norm bij het economisch onder-zoek. De wetmatigheid, die dit algemeen wezen tot uitdrukking moet brengen, heeft daardoor zowel een normgevend als een

(28)

vrij-heidbeperkend aspect voor het subject, de wetenschappelijke onder-zoeker. Het helpt immers zijn denken richten en zijn aandacht con-centreren op een bepaalde en daardoor vrijheidsbeperkende wijze. Anderzijds zal de wetmatigheid een ideaal benaderingsaspect ver-tonen ten opzichte van de objecten van onderzoek. Er wordt immers getracht om de actuele verschijnselen zo volledig mogelijk in te passen in het opgestelde schema. Men onderzoekt dus in hoeverre de verschijnselen zich in het schema laten inpassen en de opge-stelde regel van samenhang volgen. Men gaat dus na of het schema met succes toepasbaar is, dus vruchtbaar is op het onderzochte gebied. In hoeverre dit norm-, vrijheidsbeperkend-, en ideaal be-naderingsaspect zich in de wetmatigheid kan wijzigen onder invloed van toenemende ervaring, milieuwijziging, een veranderde ideologie of wijsgerige instelling, zal nog veel onderzoek vragen en moet hier onbeantwoord blijven. Slechts zij nog gewezen op hetgeen in verband met deze vraag reeds op pag. 21 werd gezegd.

Veraart 86) wijst er op, dat de wetenschap de economische han-delingen van mensen naar hun doel moet onderzoeken. Dit deel van het wetenschappelijk onderzoek, dat volgt op de onderzoekin-gen der verschijnselen in hun onderlinge samenhang, heet doel-matigheidscritiek. Omdat de invloed van het onherleidbaar mense-lijk handelen in het economische proces belangrijk is, zal een deel der economische verschijnselen zeker niet volledig causaal te ver-klaren zijn. Voor een volledig begrijpen moet ook de invloed, die de persoonlijkheid, dus het individu dat zich doelen stelt en handelt op grond van verlangens, overwegingen, motieven en beginselen; uitoefent op het economisch leven, onderzocht worden.

Deze invloeden mogen, of zij nu van egocentrische of altruïstische aard zijn, bij het onderzoek niet worden uitgesloten, wanneer ze regelmatig een werking uitoefenen. Dit betekent, dat de invloed van machtsfactoren op het economisch leven intensief moet worden bestudeerd. De invloeden dus, die individuen en groepen van indi-viduen in organisaties uitoefenen. Marshall 87) zegt hierover; „In most economie problems the best starting-point is to be found in the motives that affect the individual, regarded not indeed as an isolated atom, but as a member of some particular trade or indus-trial group and the collective pursuit of important aims". Welke bewuste of onbewuste psychische invloeden bepalen of be-ïnvloeden de strevingen en doelstellingen op economisch gebied van deze groepen? In hoeverre kunnen daardoor irrationele- en

(29)

onbe-rekenbare invloeden op het economisch gebeuren worden uitge-oefend, waardoor het toekomstig verloop van het economisch gebeuren moeilijk peilbaar wordt? Dit zijn vragen, die voor een groot deel nog onbeantwoord zijn.

In de nieuwere economische literatuur wordt gelukkig meer en meer aandacht geschonken aan de betekenis van de factor macht in het economisch gebeuren. Z o schrijft b.v. Eucken 88); ,,Neben den zersplitterten Meinungen der Einzelnen werden im wirt-schaftlichen AUtag und in der Wirtschaftspolitik die Ideologien ge-schlossener Gruppen wirksam. Sie entstehen überall da, wo sich wirtschaftliche Machtkörper bilden und sind, weit mehr als die zersplitterten Meinungen der Einzelnen planmassig geschaffene Waffen im wirtschaftlichen Kampf. Nicht alle solche Ideologien tragen rein wirtschaftlichen Charakter. Oft werden religiose oder philosophische oder politische Ideen als wirtschaftliche Interessen-ten Ideologien benutzt. Die religiös-philosophische Idee der Welt-bürgerschaft wurde von Freihandelinteressenten verwertet etc." — „Oft werden Interessentenideologien als solche gar nicht durch-schaut, ebenso wenig die massiven Machtballungen, die hinter ihnen wirksam sind ".

Veraart 89) wijst daarop uitdrukkelijk. Ook Marshall 9o) wijst in zekere zin daarop, wanneer hij zegt: ,,And though an inventor or an organizer or a financier of genius may seem to have modified the economic structure of a people almost at a stroke, yet that part of his influence, which has not been merely superficial and transitory, is found on enquiry to have done little more than bring to head a broad constructive mouvement, which had long been in preparation'.' Ook al moet dit rationele aspect in het eenmalig optreden van geniale figuren erkend worden, er blijft toch steeds een irrationeel element daarin behouden, n.l. het creatieve-originele. Het komt ons voor, dat Marshall hier nog te veel tracht om zuiver causaal te ver-klaren wat in wezen een belangrijk irrationeel element — het onher-leidbaar menselijk handelen — bevat, en dat men achteraf probeert te rationaliseren. Dit neemt niet weg, dat het verloop des te beter zal worden begrepen, naarmate de rationele aspecten vollediger ge-kend worden, doordat bestaande, groeiende en verdwijnende ideo-logieën, gewoonten en moraal van grote groepen worden bestu-deerd * ) .

*) Schmoller^i) wees b.v. op de invloed van zedelijke krachten op het economisch handelen. Mannheim 92) op de noodzaak van wetenschappelijke

(30)

be-Hoe meer de kennis van de menselijke doeleinden, de finale oorzaken, toeneemt en hun invloed op de wilshandelingen bij het tot stand komen van de economische verschijnselen, zullen ook de gevolgen van bepaalde maatregelen op economisch gebied nauwkeuriger vooraf bepaalbaar zijn. Veraart 94) zegt dan ook; ,,maatregelen, die nu eenmaal met een bepaald economisch doel worden getroffen, moeten naar hun doelmatigheid worden beoordeeld. Daarmee treedt de economist niet in de beoordeling van het doel, waarop zij werden gericht: hij onderzoekt en leert kennen, in hoever de gevoerde economische politiek bij het gedachte ideaal past". Maar hierbij rijst, zoals Veraart uitdrukkelijk zegt, onmiddel-lijk de vraag, of de doelmatigheidscritiek zich moet bepalen tot het onderzoek of de handelende personen het door hen beoogde doel bereikten en of zij groter middel gebruikten dan voor het doel nodig was", dan wel ook moet worden nagegaan of hun handelen objectief doelmatig was?

Men zal dus moeten onderzoeken, welke betrekkingen tussen mensen en dingen en tussen mensen onderling gelegd worden als gevolg van de doeleinden, die mensen zich stellen. Dragen deze betrekkingen een wetmatig karakter? Bezitten ze een vaste betrok-kenheid op, en verbondenheid met gestelde doelen? De sociale organen, die daartoe ontstaan, ziet Schmoller 95) als; ,,die dauernden Formen der Verknüpfung von Personen und Gütern für bestimmte Zwecken". In een dynamisch tijdperk, waarin de nagestreefde wel-vaartsdoeleinden veranderen en zich uitbreiden, waarbij welvaarts-planning streeft naar high-employment, full-clothing, full-health enz., zullen ook nieuwe sociale organen noodzakelijk worden. Bij het nader onderzoek naar deze doelen maakt Veraart een onderschei-ding tussen subjectieve- en objectieve doelmatigheidscritiek. Dit is een belangrijke onderscheiding, waarop hier iets nader moge worden ingegaan.

d. SUBJECTIEVE DOELMATIGHEIDSCRITIEK

Subjectieve doelmatigheidscritiek beoordeelt en waardeert be-paalde economische verschijnselen vanuit het gezichtspunt van een studering der verschillende ideologieën. De Bruin 93) is v£in mening, dat de sociaal-economische werkelijkheid niet wetenschappelijk te verklaren is, zonder dat wordt uitgegaan van de sociologische gesteldheden in het subject, de op de gemeenschap gerichte gedachten en daden. Voor een zodanige wetenschap zou men de poging moeten opgeven om ze ,,wertfrei" te houden.

(31)

persoon of groep van personen in organisatorisch verband, die zich bepaalde economische doelen gesteld hebben. Kort gezegd: dienen en bevorderen bepaalde handelingen en economische gebeurtenis-sen het bereiken van de gestelde doelen, ja of neen? Bovendien kan deze subjectieve doelmatigheidscritiek de vraag stellen of het ge-bruikte middel om het doel te bereiken te groot, te klein of juist goed lijkt. Daarbij wordt gestreefd naar: ieder concreet doel met het kleinste middel te bereiken. Op basis van de stand der empirisch-theoretische kennis der middelen, zal dan steeds het verstand moe-ten beslissen, wat het kleinste middel, het middel met de kleinste kosten is 96).

Subjectieve doelmatigheidscritiek kan, vooral wanneer daarbij de aandacht sterk op het eigen belang geconcentreerd en op korte termijn beschouwd wordt, tot beoordelingen leiden, die in tegen-spraak komen met een beoordeling, die z.g. objectieve doelmatig-heidscritiek over 't zelfde onderwerp zal geven. Van den Brink 9'') erkent het goed recht van subjectieve doelmatigheidscritiek. Deze subjectieve doelmatigheidscritiek heeft vooral in de bedrijfsleer, waar het economisch proces, dat zich in de onderneming afspeelt, wordt getoetst aan het (subjectieve) doel van de onderneming: — de zo groot mogelijke winst —, tot belangrijke resultaten geleid.

e. OBJECTIEVE DOELMATIGHEIDSCRITIEK

Daarnaast staat echter, en hierin culmineert de economische weten-schap als practische wetenweten-schap, de objectieve doelmatigheidscritiek. Dat is de doelmatigheidscritiek, gericht op de realisering van objec-tieve doeleinden — dat zijn doeleinden die, bezien in het licht van het welzijn van de volksgemeenschap als geheel, redelijk zijn —. Het doel van de doelmatigcritische beschouwingswijze is derhalve, te komen tot een zodanige structuur van het economisch leven, dat redelijke voorziening in redelijke behoeften zoveel mogelijk wordt verkregen.

Veraart 98) verdedigt de opvatting, dat menselijk handelen, individueel en collectief, een onderdeel van het economisch object uitmaakt en dat anders handelen krachtens ervaring mogelijk is. De doelmatig-critische beschouwingswijze toetst nu het handelen naar de gestelde doeleinden van heden en verleden (subjectieve doelmatigheidscritiek) en naar het wijsgerig sociologisch te stellen doeleinde (objectieve doelmatigheidscritiek).

(32)

Bij objectieve doelmatigheidscritiek wordt het economisch han-delen van personen en groepen van personen beoordeeld naar hun betekenis voor een bevordering van het algemeen belang. De be-langen van groepen worden dus als delen van een groter geheel gezien. Zowel de invloeden van economische handelingen van een deel op het geheel en omgekeerd zullen daarbij nader onderzocht worden. Als basis voor alle objectieve doelmatigheidscritiek wordt nu het algemeen belang beschouwd. Volgens Truyen 99) moet men het algemeen belang niet naast of tegenover het groepsbelang stel-len, maar de verhouding hiertussen zien als het geheel tot zijn delen. Dit algemeen belang, dat het objectieve doel vormt van alle objectieve doelmatigheidscritiek ziet Veraart loo) ju een redelijke voorziening in redelijke behoeften van allen. Een gelukkige nadere precisering van dit objectieve doel werd gevonden in zijn proef-schrift — Arbeidsloon — op p. 149 e.v. Daar wordt een eubiotisch bestaan voor ieder mens als doel van een doelmatig georganiseerde samenleving gesteld.

Dit eubiotisch bestaan houdt in;

1. Levensrecht voor ieder mens * ) , waarbij dus het Darwinistisch standpunt van levensrecht voor de lichamelijk sterke mens wordt afgewezen * * ) .

2. Een menswaardig bestaan voor iedereen, waarbij bedacht moge worden, dat met de vooruitgang van de tijd de opvattingen hier-over kunnen variëren en belangstelling voor het hogere op den duur alleen te verwachten is, wanneer het lagere is bevredigd. De objectieve doelmatigheidscritiek zal het economisch handelen steeds vanuit het gezichtspunt beoordelen of het eubiotisch bestaan van allen bevorderd, dan wel tegengewerkt wordt; wanneer en voor-zover dus economische vraagstukken aan de orde zijn. Daarbij is wel te bedenken, dat deze objectieve doelmatigheidscritiek toch ook nog een subjectief gebonden aspect draagt, n.l. dat het subject, de wetenschappelijke onderzoeker, welke volgens het zojuist genoemde objectieve doel gaat beoordelen, dit doel zelf gekozen heeft. Dit doel krijgt eerst door een algemene bewuste of onbewuste erkenning en aanvaarding in grote kring een objectief karakter. Conventie, algemene afspraak, gelijke geestelijke of/en ideologische instelling, traditie spelen daarom een belangrijke rol bij het verkrijgen van een *) Behoudens uitzonderingen, waarop hier niet nader zal worden ingegaan. **) Zie de bestrijding van het Darwinisme door P. Kropotkin in Mutual Aid, A Pelican Book 1939.

(33)

objectief karakter van het gekozen uitgangspunt. De economische geschiedenis met haar verschillende scholen illustreert dit wel dui-delijk. Daarom zegt L. S. Stebbing loi) dan ook terecht; ,,In my opinion the most pressing need in the philosophy of science at pre-sent is the determination of the scope of convention in science".

Er valt veel te zeggen ten gunste van een aanvaarden van het zojuist genoemde uitgangspunt, het objectieve doel. zoals dit door Veraart werd gesteld.

Als argumenten hiervoor noemen wij;

1. Het doel is realistisch in die zin, dat het 't onbewuste of bewuste verlangen van tallozen weergeeft. Het komt ook overeen met het vijfde punt van het Atlantic Charter.

2. Het draagt daardoor een algemeen gewaardeerd karakter en is een voor tallozen aanvaardbaar uitgangspunt. In deze zin is het een objectieve doelstelling.

Het is duidelijk, dat onze opvatting over het tot stand komen van een objectieve doelstelling een subjectief gebonden aspect kent. Als zodanig bevat het dus een relativistisch element. Dit houdt de mogelijkheid in, dat in de toekomst een verandering in het objectieve doel kan optreden. In dit opzicht verschilt Veraart's opvatting van de onze. Hij kent n.l. aan dit objectieve doel een meer absoluut karakter toe.

Het is gemakkelijk in te zien, dat de staatkundige grenzen bij het beramen van objectief-doelmatig beoordeelde economische maat-regelen, een natuurlijke beperking aan de economische werkzaam-heid opleggen. Het is daarom realistisch om op nationale basis te beginnen met het bevorderen van dit objectieve doel, mits men, aldus Veraart 102), een aantal voorzorgen in acht neemt: ,,De voornaamste van die voorzorgen is wel de erkenning van een belangrijke internationale verbondenheid van iedere nationale grootheid, waar-binnen men aan het werk tijgt. Wetenschappelijk en doelmatig-critisch is dus alleen verantwoord een optreden van de economist, dat in aansluiting met de economische werkelijkheid formuleert een economische politiek, die de nationale bijdrage levert voor een wel-licht toekomstige wereldordening". ,,Wat men ook denkt of wenst of droomt over internationale economische gebondenheid, schrijft Veraart 103)^ niet te ontkennen valt, dat de min of meer door nationaal gezag geleide economische werkzaamheid in de volgorde der economische verschijnselen voorafgaat aan en vooral bepalend werkt op de internationale economische samenhang. Het

(34)

vereen-voudigt ten zeerste haar werkzaamheid en behoedt haar voor de overijlde gevolgtrekkingen over een wereldwijd economisch geheel, waarvan de componerende onderdelen zo slecht worden gekend, ja zelfs geheel verwaarloosd. En als gevolg daarvan wordt dan ten-slotte een zuiver inzicht verkregen in het economische inter-nationale".

De in Juni 1948 in Chateau d'Ardenne gehouden besprekingen tussen de vertegenwoordigers der bij de Benelux aangesloten lan-den hebben duidelijke aanwijzigingen gegeven, dat het de deel-nemers ernst is om hun internationale verbondenheid tot uitdrukking te brengen in hun nationale economische politiek. Het streven is naar een werkelijke economische unie, waarbij doelbewust afstand wordt gedaan van delen der nationale economische souvereiniteit. De eis van 't Marshall-plan, waarbij de steun aan Europa afhan-kelijk gesteld werd van het vormen van een Europees programma en geen gelden beschikbaar zouden worden gesteld voor plannen, die niet in groter, internationaal verband doelmatig gecoördineerd wor-den, brengt evenzeer het uitgangspunt van Veraart tot zijn recht.

Ook de in Augustus 1949 te Straatsburg gehouden conferentie der Europese Raadgevende vergadering dient als een belangrijke stap te worden beschouwd in de richting van het bevorderen van een Europese eenheid. Er zal naar worden gestreefd, dat op be-paalde gebieden de nationale economische activiteit der deelnemende landen gecoördineerd wordt.

Voor de algemeen economische politiek zullen de conclusies, waar-toe een objectieve doelmatigheidscritiek komt op grond van een daaraan voorafgaand realistisch economisch onderzoek, van grote betekenis kunnen zijn. Vooral wanneer dit onderzoek leidt tot het opstellen van normen of richtlijnen, waaraan maatregelen en een economisch stelsel moeten voldoen om economisch mogelijk en economisch doelmatig te heten ^64)

Daarbij, zegt Cobbenhagen i05) jg het van belang, dat rekening gehouden wordt met;

1. het wezen van bepaalde typische organisatievormen der maat-schappij in economisch opzicht;

2. de niet noodzakelijk aan het wezen van dit type inhaerente maar toch momenteel reëel bestaande omstandigheden.

Op het verband tussen de maatschappelijk economische organi-satievormen, de data structuur en de verschillend mogelijke begin-selen van economische orde v/erd onlangs door Albregts 106) nader

(35)

ingegaan. Daarbij wijst deze erop, dat kennis van de maatschappe-lijk economische organisatievormen van belang is om tot een doel-matigheidsbeoordeling van bestaande en mogelijke organisatie-vormen te komen. Van meer beperkte betekenis is zij voor econo-misch-politieke maatregelen. Veraart i07) meent dan ook op grond van dergelijke inzichten, dat het terrein van de economische weten-schap zich laat onderverdelen in drie gebieden;

1. Kennis en verklaring van wat was en is.

2. Veronderstelling van wat waarschijnlijk komen zal. Dit wordt afgeleid uit de verklaring van verleden en heden.

3. Tenslotte op het fundament van 1 en 2 de wetenschap van het economisch mogelijke.

Albregts 108) wijst er daarbij op, dat het economisch mogelijke afhankelijk is van de organisatievorm en deze laatste weer samen-hangt met een bepaalde machtsspreiding.

Het gebied der hypothese over de naaste toekomst is even zeker het domein der economisten als dat van het stellige weten en die hypothese moet beheerst worden door het inzicht omtrent hetgeen economisch mogelijk is. Daarom heeft ook elke beschouwing, w^elke gericht is op verandering in het verzorgingsproces der mensheid zin, zolang die verandering mogelijk is, of liever zolang niet is aan-getoond, dat ze onmogelijk is. Die beschouwing wordt echter pas wetenschappelijk, indien zij doelmatigheidscritiek inhoudt. Zij heeft dit niet, indien zij bloot wenselijkheidseconomie is. Men zou dan, aldus Veraart 109), die objectieve doelmatigheidscritiek gerust de philosophie van het menselijk welvaartsstreven kunnen noemen.

L I T E R A T U U R

•17) J. A. V E R A A R T , Arbeidsloon t.a.p., p. 6 en p. 9.

-'S) In het in 1948 verschenen boek: Tien Jaren 1938—1948, Uitg. Elsevier, sluit J. R. M. V A N D E N BRINK zich in een artikel over de beginselen der Economie, p. 88, geheel bij deze opvatting van V E R A A R T aan. 19) Men zie b.v. hieronder bij A. N. W H I T E H E A D , Science and the modern

World, a Pelican Book, p. 37.

•'•'") C. W E S T S T R A T E , Beschrijvende Economic, p. 2. •"ii) A. N . W H I T E H E A D , t.a.p., p. 30.

''••^) FR. L. POLAK, Kennen en Keuren in de sociale Wetenschappen. Diss. A'dam. 1948, Stenfert Kroese, Leiden, p. 73 en p. 228.

•'"'3) J. A. V E R A A R T , Rede bij de aanvang der Issen als Privaat Docent, Delft. "*) C. W E S T S T R A T E , t.a.p., p. 2.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Feasibility and Affordability in Brazilian Social Housing according to the Open Building Approach: An Architectural Prospection.. * 1 Rosamônica da Fonseca Lamounier,

The computed from the black box model terminal voltages might be used as inputs on which the linearized matrix of the voltage distribution factors applies and the vector of

Badania doświadczalne zużycia główki endoprotezy stawu biodrowego ze stopu kobalt-chrom oraz z tlenku l;lluminium

Obwohl sich auch übergangsformen zwischen Büchern und Zeitschriften anzei- gen lassen, beispielsweise Reiseführer oder Modejournale (vgl. Schmitz, 2015: 80), kann die

Ryszard Krzyżanowski Rękopis Maszynopis 1953 1965 1985 DCS 1942 r stali w lesie w De- raźnym. przyprowa- dzili do tych W czterdzie- stym drugim roku stali my w le- sie w

Celem przeprowadzonego doświadczenia było zbadanie reakcji jęczmienia browarnego odmiany Rudzik na zastosowanie różnych dawek nawożenia azotowego oraz wpływu gęstości siewu

Immanuel Kant (1724-1804), jeden z najwybitniejszych filozofów w dziejach, twórca systemu określanego mianem transcendentalnego idealizmu, tworzył głównie w XVIII w.,

Janusz Giera Spostrzeżenia na temat funkcjonowania zespołów adwokackich Palestra 21/6(234),