• Nie Znaleziono Wyników

Leidse leerstof: Ontwikkeling en analyse van een bouwwerk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Leidse leerstof: Ontwikkeling en analyse van een bouwwerk"

Copied!
128
0
0

Pełen tekst

(1)

I

l-

-

---

_.

I

I

I

Evert Kleijer

LEIDSE

LEERSTOF

ontwikkeling en analyse

van een bouwwerk

(2)
(3)

! ;;'5. "_'" te' j • • 1 ! " " , I ,J IJ J ! Ij d'JMutl''''WWW-MMIf"w'.!I.tnNDM'_UII",IM!WIl .. ''M4Jt,JJL.J I I II

Evert Kleijer

LEIDSE

LEERSTOF

ontwikkeling en analyse

van een bouwwerk

Bibliotheek TU Delft

Delftse Un

1\I\U\~i\I\'

c

0003828063

0756

738

(4)

Uitgave en distributie Delftse Universitaire Pers Stevinweg 1, 2628 CN Delft Telefoon 015-783254

Productie

Publicatie bureau io Faculteit der Bouwkunde Berlageweg 1, 2628 CR Delft Foto's

J.van Gurp, Breda; 6,38c,68ac,70ac,72a,74ad,88ab,100a,106abcd, 116e, 120, 122

H.Kruse, Fotografische Dienst Faculteit der Bouwkunde; 14a,34a, 38d,42ad,68b,70d,72bcde,74e,78b,82a,84abcd,108b,114bcd,116ab,124abc Ahrens Kleijer BalIer Architecten Oosterbeek; 40b,52bc,54de,56c,58bc, 64cdef,100cd,108c

J.G.Wegner, Delft; 64a P.van Vliet, Hilversum; 64b

J.van Goethem, Amsterdam; 78a,110a,118,omslag C.van Wanrooy,PK/KI Leiden; 96

D.Ketting, Leiden; 114a H.Janse, Zeist; 54c Tekeningen

E.Kleijer Druk

NKB-Bleiswijk

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Kleijer, Evert

Leidse leerstof, ontwikkeling en analyse van een bouwwerk/ Evert Kleijer. Delft.

Delftse Universitaire Pers - 111.

Uitgegeven in opdracht van de Vakgroep Ontwerpen, planning en beheer van gebouwen, Technische Universiteit Delft.

ISBN 90-6275-422-8

SISO 718.5 UDC 727.3(492.2300) NUGI 655

Trefw.: universiteitsgebouwen, Leiden bouwkunst; Leiden. Copyright

©

1988 by Evert Kleijer

All rights reserved. No part of this book may be reproduced or trans-mitted in any form or by any means, electronicalor mechanical, including photocopying and recording without written permission from the author.

(5)

I N HOU D Inleiding ... 7 1. Opgave ... 9 2. Stedebouwkundig concept 3. Architectonisch concept 4. Architectonisch structuurplan ... . 5. Voorstudies architectonisch ontwerp (voorlopig ontwerp) ... . 6. Architectonisch ontwerp (definitief ontwerp) ... . 7. Uitvoeringsontwerp (bestek, bestektekeningen) ... . 8. Aanbesteding ... . 9. Uitvoering ...••.•.... 10. Evaluatie ... . 15 23 31 37 45 61 93

97

115

(6)
(7)

--I N LE--I D--IN G

In dit verslag wordt de ontwikkeling van een bouwwerk gevolgd van initiatief tot ontwerp, realisatie en gebruik vanuit het standpunt van de architect. Het doel is om het ontwerp- en bouwproces en het functioneren van de arch-tect daarin van nabij te leren kennen. Het bouwwerk dat met dit doel wordt geanalyseerd is het Centrale Faciliteitengebouw (CF) van de Letterenfacul-teit van de UniversiLetterenfacul-teit te Leiden, architecten Ahrens Kleijer BalIer te Oosterbeek, in gebruik genomen september 1983.

Getoond wordt dat de architect, die zowel het ontwerpproces als de voorbe-reiding en begeleiding van het bouwproces voor zijn rekening neemt, dient te beschikken over kennis en vaardigheden op de gebieden van vormgeving, gebouwenleer, bouwtechniek, ruimtebeleving, presentatietechniek en kosten-beheersing -zowel op de schaal van de architectuur als van de stedebouwkunde en het interieur- en bovendien over een flinke dosis betrokkenheid, organi-satietalent, doorzettingsvermogen, onderhandelingstechniek en tact. Al deze kwaliteiten kunnen niet in één persoon verenigd zijn, maar wel in een team. De architect is een team. Van het functioneren van deze architect hebben velen een vaag of verkeerd beeld, een beeld dat vertekend is of fragmenta-risch. Leken, opdrachtgevers, architecten, adviseurs, aannemers, ambtenaren,

critici en studenten lijden eraan. Voor hen allen, maar met name voor de

laatsten, is dit verslag geschreven. Architectuur-studenten weten wat een ontwerpprobleem is, maar ze kennen de beroepspraktijk niet. Dit verslag helpt een beetje. Dat dit maar één voorbeeld is en dat elk ontwerp- en bouw-proces gekenmerkt wordt door andere accenten en gestuurd door een anders-geaard ontwerpteam is waar. De structuur van het proces is echter, menen wij, betrekkelijk constant.

Getoond wordt voorts dat de planontwikkeling in fasen verloopt. Dat iedere fase anticipeert op de volgende. Dat sommige beslissingen uit de voorgaande fase herzien kunnen worden, maar dat andere onherroepelijk zijn geworden. Dat in iedere volgende fase de mate van materialisatie toeneemt. Dat voor een zekere rijpheid van een plan de ontwerpcyclus herhaalde malen doorlopen moet worden, maar dat op deze wijze geen garantie wordt verkregen tegen misslagen.

Dit verslag is ook geschreven voor onszelf, als een evaluatie van eigen werk. Of een objectieve, tevens voor publicatie bestemde, evaluatie van eigen werk mogelijk is, daarover oordele,voor zover mogelijk, de lezer. Zelfkritiek is weliswaar een onontbeerlijke eigenschap in het ontwerpproces, maar zelfvertrouwen eveneens. Mogelijk dat de gewenste objectiviteit gemak-kelijker te bereiken is nu dit werk al enkele jaren achter ons ligt.

CF was een gecmpliceerd werk, dat van opdracht tot ingebruikname 7 á 8

jaren in beslag nam. Een enigszins volledig verslag ervan is onvermijdelijk tamelijk lang. Hopelijk niet te lang voor degenen die echt in het ontwerp-proces geinteresseerd zijn.

(8)

---111111

-~

./.

---.=::-

~

(9)

, #i=t . . . '*H'h • • ' . . ' ti .Mb tt+mi 1 t t t i . . • I J

1. OPGAVE

In de voorzomer van 1975 werden wij door de Rijksuniversiteit te Leiden uitgenodigd voor een oriënterend gesprek in het kader van een architecten-selectieprocedure. De groep, die ons ontving, was samengesteld uit verte-genwoordigers van de Universiteit, de stedebouwkundige adviseur van de Universiteit, vertegenwoordigers van de Rijksgebouwendienst en de Rijksbouw-meester. Men had tot taak een vijftal architecten te selecteren voor de nieuwe gebouwen van de Faculteit der Letteren, van de Faculteit der Godge-leerdheid, van de Centrale Interfaculteit, van enkele instituten en van de Universiteitsbibliotheek. Over deze opgave hoorden we echter niet veel; we werden uitgehoord over onze visie op architectuur en op samenwerking. Tot onze grote verbazing en blijdschap - aan het "grote werk" waren we immers in onze bureaupraktijk nog nauwelijks toegekomen - ontvingen we enkele maan-den later bericht dat we tot de uitverkorenen behoormaan-den. Zo kwam het dat we op 2 oktober 1975 bijeen kwamen met vertegenwoordigers van de Universiteit en de Rijksgebouwendienst, de Rijksbouwmeester Quist en vier collega's

- Tjeerd Dijkstra, Hans Bosch, Bart van Kasteel en Joop van Stigt - om nadere bizonderheden te vernemen.

Het bleek dat de Universiteit reeds sedert de 50-er jaren plannen maakte voor een nieuwe huisvesting van de Universiteitsbibliotheek en van de genoem-de faculteiten, die over vele pangenoem-den in genoem-de binnenstad verspreid waren. In 1971 kwam een door architect P. Zanstra ontworpen bouwplan gereed voor aan-besteding. Dit plan was gesitueerd op de plaats van het voormalige Diacones-senhuis aan de Witte Singel en omvatte een laagbouw van 60 m x 240 m in drie bouwlagen en een torengebouw van 24 m x 46 m met een hoogte van 125 m. Tegen de buitensporige concentratie van bouwvolume op deze plek rezen in de jaren 1972-'74 bezwaren, zowel in universitaire kring als bij de Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, de heer J. Schaefer. Deze bezwaren waren voor de Minister van Onderwijs en Wetenschappen aanleiding tot de instelling van een werkgroep, die tot taak kreeg de plannen kritisch te bezien en alternatieve uitgangspunten te overwegen.

Deze werkgroep, de Commissie Hoffman, streefde in haar aanbevelingen naar verweving van de stad en de onderhavige universitaire gebouwen, zonder de noodzakelijk geachte nabijheid van de onderdelen van het complex tot elkaar uit het oog te verliezen. De ruimtebehoefte werd aanzienlijk lager gesteld dan voorheen (bij een groter studentenaantal, namelijk ca. 3000), terwijl be-halve het Witte Singelterrein nu ook het er tegenover gelegen Doelenterrein in de plannen werd betrokken.

Het nieuwe programma van eisen werd door de toenmalige stedebouwkundige adviseur van de Universiteit, ir. F. Kuyken, vertaald in bouwmassa's die op de beide bouwterreinen werden geplaatst. Daarbij werden de gebouwen voor Westerse Talen, Godgeleerdheid, de Centrale Interfaculteit en het Lexico-logisch Instituut met de Universiteitsbibliotheek (UB), waarmee ze een ster-ke relatie onderhouden, op het Witte Singelterrein geplaatst. Deze gebouwen omvatten tezamen ca. 35000 m2

van het totale bouwprogramma van ca. 55000 m2

bruto vloeroppervlak. Dat voor deze bestemmingen het Witte Singelterrein werd verkozen boven het Doelenterrein vond zijn redenen in de grotere afme-9

(10)

10 Bebouwingsmodel Kuyken (1:2000)

cl. Westerse talen c2. Universiteitsbibliotheek c3. Niet-westerse talen

c4. Geschiedenis en Kunstwetenschappen c5. Centrale faciliteiten

1. Witte Singel 2. Witte Singelterrein 3. Doelente"ein 4. Trekvliet

5. Doelengracht 6. Groenhazengracht 7. Hortus 8. Kas 9.0rangerie

__ -1"

----

-

-_

....

\ ó \ \ \ I \

.

--_

.....

10. Arsenaal 11. Doelensteeg 12. Rembrandtstraat 13. Paterstraatje

(11)

l A NU ~! 1 "K'" IN W _ t - fr' - 'i'""2dW kj' ' ! 1 .I I ! I / , I \ ! \ • '"W,! . . . ' _ _ _ If! ; _ . ' , • • , lf

tingen van dit terrein en de grotere geschiktheid c.q. geringere kwetsbaar-heid voor de verwachte grote maten van de bouwmassa's, waaruit de UB zou worden samengesteld. De overige geprojecteerde gebouwen (niet-Westerse ta-len c.a., Geschiedenis en Kunstgeschiedenis, Centrale Faciliteiten) kwamen daardoor terecht op het Doelenterrein, waar bovendien ruimte werd gereser-veerd voor een niet-universitaire, door de Gemeente te bepalen, bestemming. De bouwhoogte varieerde in dit model van 3 -7 bouwlagen aan de Witte Singel en van 2 -4 bouwlagen op het Doelenterrein. In de verdeling van de bestem-mingen over de beide terreinen en in het tonen van het bijbehorende bouw-volume (op tamelijk grillige wijze overigens) school de enige stedebouwkun-dige waarde van dit model. Over het karakter van de gebouwen, over de be-tekenis en de vorm van de buitenruimten en over de verbindingen tussen de delen van het complex onderling en met de stad werden geen uitspraken gedaan. Toch meende de groep, die de architectenselectie had voorbereid, in het

"be-bouwingsmodel Kuyken" vijf afzonderlijke architectonische opgaven te her-kennen, die, zo vernamen de architecten op 2 oktober 1975, als volgt waren te verdelen: Westerse talen c.a. (cluster 1) door Joop van Stigt, Universi-teitsbibliotheek (cluster 2) door Bart van Kasteel, niet-Westerse talen c.a. (cluster 3) door Tjeerd Dijkstra, Geschiedenis en Kunstgeschiedenis (clus-ter 4) door Hans Bosch, Centrale Faciliteiten (clus(clus-ter 5) door Ahrens en Kleijer.

Aan de architecten werd niet alleen het ontwerp van de genoemde gebouwen opgedragen, maar ook van een geheel, waarvan "de onderdelen een harmonische samenhang met elkaar en met de omgeving vertonen, zowel in architectonische als in stedebouwkundige zin". Dit laatste nu was in het model Kuyken geens-zins geregeld, zodat de architecten in eerste instantie een gemeenschappe-lijk stedebouwkundig plan dienden te ontwerpen. Geen van ons zag hierin trouw-ens een probleem; integendeel, we waren zeer content met de ons geboden

vrijheid.

Hoewel de programma's van eisen van de verschillende gebouwen nog niet alle geheel gereed waren (vooral cluster 5 bevatte nog veel onzekerheden), togen de architecten nu snel aan het werk. Gemikt werd op een stedebouwkund~g con-cept 1 :500 in februari 1976 en architectonische concon-cepten in mei 1976. De clusters 1, 3 en 4 bevatten werkkamers, werkgroepsruimten, vakgroepsbi-bliotheken, studiezaaltjes, koffiekamers, e.d.; overwegend kleine ruimten, zoals de honderden werkkamers, ook wel grotere, zoals sommige bibliotheken, maar deze vergden toch evenmin grote steunpuntsafstanden. Hieruit kwam voor deze clusters het beeld naar voren van een betrekkelijk fijnmazige structuur, die door de gedecentraliseerde, in vakgroepen opgedeelde, organisatie van deze faculteiten en sub-faculteiten nergens zou leiden tot krachtige accen-ten. Zij leken als het ware het bindweefsel van een organisme, waarin de Universiteitsbibliotheek en het Centrale Faciliteitengebouw bizondere or-ganen zouden vormen.

De Universiteitsbibliotheek zou niet alleen de faculteiten der Letteren en Godgeleerdheid en de Centrale Interfaculteit dienen, maar de gehele Univer-siteit. Deze faculteiten zoudenredhter wel zeer intensief gebruik maken van de bibliotheek. De UB diende in het jaar 2000 ca. 3 miljoen boeken te kunnen 11

(12)

• . ' I ~I: ----=----=---_

6

Acade-5 Rapenburg .

- -- - ) po terskerk . Station

12

Lei~n (J2:~~~

1 RIJn. 8 Witte 3 ..

StadS,!Ugi~1

In

49.

~:errewachl

10.

(13)

- -- - - --~--- - - - -- - -- - - -- - - -

-bevatten. Het programma van eisen omvatte boekenrnagazijnen (10000 m' ),

stu-diezalen, publieksruimten (uitleenbureau, informatie, koffiekamer, exposi-tie, e.d.) en dienstruimten, totaal netto vloeroppervlak ca. 17000 m' . De boekenrnagazijnen waren omvangrijk, grotendeels gesloten voor het publiek en ze behoefden geen daglicht. Het uitleen- en informatiecentrum en de studie-zalen (700 plaatsen) daarentegen waren bizonder belangrijke publieke ruim-ten, die een adequate architectonische expressie verdienden. Steunpuntsaf-standen zouden om functionele redenen nergens groot behoeven te zijn, om architectonische redenen wellicht wel.

Het Centrale Faciliteitengebouw (CF) omvatte aanvankelijk : hoorcollegezalen,

werkcollegezalen, centrale koffieruimte voor het gehele WSD-complex,

talen-practicum, beheersruimten, informatiecentrum, boekwinkel. Later werden hier-aan toegevoegd : audio-visueel centrum, theater en atelierruimten voor het Leids Academisch Kunstcentrum (LAK). Het was enerzijds de functie van CF om door centralisatie van voorzieningen tot een optimaal ruimtegebruik en -beheer te komen en anderzijds om een centrale ontmoetingsplaats voor het hele WSD-complex te scheppen. De omvang van het programma stond in het begin-stadium, waarin belangrijke beslissingen over het stede bouwkundig plan moes-ten worden genomen, nog niet vast. Bedroeg het netto vloeroppervlak aanvan-kelijk minder dan 4000 m' , later was dat ruim 5000 m' en uiteindelijk ruim 8000 m' . Het stedebouwkundig plan heeft onder deze opzwelling geleden. Het programma bevatte enkele relatief grote, steunpuntsvrije, ruimten (de grote collegezalen en het theater), waardoor vanaf het begin vaststond dat dit gebouw schaalkenmerken zou bezitten van een grotere orde dan de andere ge-bouwen, misschien met uitzondering van de DB. Ook de centrale ontmoetings-functie van CF wees hierop.

(14)

b

14 a. Witte S· b. Bebo~7!el (Hortus links Van Kgsvoorstel W· )

cl. We~~erel se tale (1 :2000) n c.a. c2 Ilte Singelterrein U. . do or V S · an tlgt en

(15)

2. S T EDE B 0 U W KUN D I G CON C E P T

De opgave waar de architecten nu voor stonden was : vorm te geven aan een gebouwencomplex, gelegen ter weerszijden van een singel, met gemeenschappe-lijke voorzieningen aan beide zijden - Centrale Faciliteiten op het Doelen-terrein en Universiteitsbibliotheek op het Witte SingelDoelen-terrein. Intensief voetgangersverkeer tussen de gebouwen en tussen Doelenterrein en Witte Sin-gelterrein was van deze situatie een gevolg. Een heel vertrouwd gegeven overigens in een stad, waar faculteiten van oudsher over verscheidene ge-bouwen verspreid waren. Niettemin diende zich toch de vraag aan hoe vorm gegeven zou kunnen worden aan de functionele en ideeële samenhang van de delen ter weerszijden van de singel met elkaar en met de stad. De singel is immers van nature geenszins een bindend element, zoals een gracht kan zijn. In tegendeel, hij is door zijn oorsprong van verdedigingswerk een bar-rière. Deze karakteristiek moest juist behouden blijven.

De singel rondom Leiden is ononderbroken. Hij heeft zachte groene oevers (geen stenen kaden) en aan de buitenzijde een bomenrij, een straat en een gevelwand, die de singel op zijn ronde om de stad en om de bastions trouw begeleiden. De stad binnen de singel toont, gezien vanaf de buitenzijde, een wisselend aspect : men ziet achterkanten en voorkanten van gebouwen en groene ruimten zoals de Hortus. Alleen ter plaatse van de bruggen, waar zich eertijds de stadspoorten bevonden, is de stad toegankelijk. Daar lig-gen de verbindinlig-gen, ook visueel, met het binnenste van de stad.

Het was duidelijk dat één of meer verbindingen haaks op de Witte Singel de samenhang van de delen ter weerszijden met elkaar en met de stad zouden moeten verzekeren, zowel verkeerskundig als ruimtelijk. Hiervoor werden twee oplossingen ingebracht, resp. door van Stigt en van Kasteel en door Ahrens en Kleijer.

Van Stigt en van Kasteel stelden voor om de Universiteitsbibliotheek (clus-ter 2) op het Witte Singel(clus-terrein een centrale positie te geven met de ge-bouwen van cluster 1 op de beide flanken. Op deze wijze zou de centrale functie van de UB zichtbaar gemaakt worden en zou tevens de afstand tussen de beide clusters zo klein mogelijk zijn. Hun reeds ver uitgewerkte voor-stel toonde op de flanken t.b.v. de diverse vakgroepen zelfstandige "huizen" rondom hoven, terwijl in het midden de UB met ogenschijnlijk dezelfde basis-elementen, maar nu gegroepeerd rondom overdekte hoven ofwel hallen, een eigen, aan zijn functie inherente, ruimtelijke ontwikkeling kreeg. Het ge-meenschappelijke grondpatroon, waarop beide clusters waren gebaseerd, toonde sterke overeenkomst met eerdere door van Stigt ontwikkelde "structuren". Links en rechts van de UB waren grote voorpleinen, die toegang zouden geven tot zowel de huizen op de flanken als tot de centraal gelegen UB en boven-dien doorgang zouden verlenen tot de achter het complex gelegen, gedempte doch weer open te graven, Trekvliet; aldus universitaire bebouwing en ste-delijke routes verwevend. De centrale hal van de UB kwam welbewust op een vooruitgeschoven positie, waardoor dit gebouw zijn betekenis zou kunnen manifesteren wanneer men zich beweegt langs de Witte Singel. Onder het ge-hele complex zouden zich kelders bevinden, die onder de UB boekenmagazijnen konden zijn en onder de flankgebouwen parkeergarages. De verbindingen met

(16)

r

---\ \

,

,

• \ \ • \

,

\ I \ \ \ \ \ \

---\

,,-,

...

-

-

---

---@

16 Bebouwingsvoorstel Doelenterrein en Witte Singelterrein door Ahrens

en Kleijer (l :2000)

cl. Westerse talen c.a. c2. Universiteitsbibliotheek c3. Niet-westerse

talen C.a. c4. Geschiedenis c.a. c5. Centrale faciliteiten

1. Doelensteeg 2. Doelengracht 3. Doelenplaats 4. Witte Singel

@

---;

\ • ~f "

- J'----• \ \ \

,

\ \ \ - - - --"--'-'--.. ( ...

J"

:

"'

;

)

5. Voorplein cl en c2 6. Binnenstraat 7. Rembrandtstraat 8. Arsenaal

(17)

....

J J 'H" 'WWrH*' \11 ti ... e. 'NI""" Mf

bi_

....

_

'14 IN " I I I I 'I I I It! • ,

het Doelenterrein zouden logischerwijze moeten aansluiten op de beide voor-pleinen : één brug op dezelfde plaats als de bestaande in het verlengde van het Paterstraatje, de andere meer noordelijk.

In tegenstelling tot van Stigt en van Kasteel, die uitsluitend een visie ontwikkelden op het Witte Singelterrein, stelden Ahrens en Kleijer de ruim-telijke samenhang tussen Witte Singelterrein, Doelenterrein en stad voorop. Dit voorstel toonde een voortzetting van de bestaande route Binnenstad-Gerecht-Houtstraat-brug Rapenburg-Doelensteeg-brug Doelengracht op het Doe-lenterrein, om zich daar te verbreden tot een plein ("Doelenplaats"), al-vorens de Witte Singel te kruisen en te eindigen op het voorplein van de UB. Een zeer gevarieerde route dus, die het hart van het Witte Singelterrein direct zou verbinden met het hart van het Doelenterrein en met het hart

van de~:tad Leiden. De identiteit van de Doelenplaats zou worden bepaald

door gerichtheid van de gebouwen op het Doelenterrein op deze ruimte ; aan de noordzijde door middel van een passage, die Doelenplaats en Rembrandt-straat met elkaar zou verbinden. Aan deze passage zouden, in overeenstemming met functionele samenhangen in de bouwprogramma's, min of meer zelfstandige eenheden ("huizen") kunnen worden ontworpen. De opzet van deze passage toon-de gelijkenis met het CF gebouw zoals het uiteintoon-delijk, zij het in een ge-heel andere constellatie, is geworden. In dit stadium van de planning dachten wij de Centrale Faciliteiten aan deze passage, samen met een deel van clus-ter 3, waarvan het resclus-terende deel zou kunnen worden ondergebracht in het Arsenaal, dat Dijkstra, de architect van cluster 3, zich voorstelde te hand-haven en te restaureren. Later stelden wij voor CF te verwisselen met clus-ter 4 aan de overzijde van de Doelenplaats. Het programma van CF was, door het publieke karakter ervan, veel geschikter voor een directe relatie met de Doelenplaats, terwijl cluster 4 veel beter paste bij cluster 3. Vooral de centrale hal en het restaurant, die tijdens pauzes tussen de colleges tezamen 1000 personen moesten kunnen herbergen, zouden natuurlijk aanslui-ten op dit plein; waarschijnlijk des te krachtiger omdat aan de andere zijde van deze locatie, waar de Orangerie zijn rug toe keerde, externe relaties vrijwel onmogelijk waren. In ons voorstel zou voorts de Doelengracht, met zijn kleine huisjes aan de oostzijde, gecompleteerd moeten worden met woning-en aan de westzijde woning-en wel over de volle lwoning-engte tusswoning-en Arswoning-enaal woning-en Pater-straatje. Deze zouden allen nadrukkelijk op de gracht moeten worden gericht, zodat een directe confrontatie met de universitaire gebouwen zou worden ver-meden. Aan de Witte Singel zou de bebouwing op het Doelenterrein ter plaatse van de brug tot aan het water reiken, een stadspoort vormend als het ware, maar overigens zover terugwijken dat een groene oever of zelfs een parkachti-ge tuin kon ontstaan. De brug moest niet te smal zijn, voldoende breed voor een groepje mensen om te kunnen blijven staan zonder het (fiets)verkeer te storen. In tegenstelling tot de bebouwing op het Doelenterrein, moest de bebouwing aan de overzijde, op het Witte Singelterrein, zoals kenmerkend is aan die zijde van de singel, zoveel mogelijk een gesloten wand vormen, be-halve tegenover de brug, waar de UB een voorplein verdiende.

De voorstellen van van Stigt en van Kasteel enerzijds en die van Ahrens en Kleijer anderzijds waren moeilijk te combineren. De centrale brug van Ahrens en Kleijer was strijdig met een centrale, naar voren geschoven, positie van de UB, terwijl de beide bruggen van van Stigt en van Kasteel vroegen om een splitsing van de Doelenstraatroute, waarin op het Doelenterrein niet was

(18)

ilj"

t.1

_.1+ .,.

d,

we . M I ! ! cll., ~I~ ... =. :;;a;;a;;-;;;a_~7""' __ -"7- - -_ . _ _ _ p

{

~::~::::~~~~---

---_ , . ---_ I1 • _="~

_

~---=.~ " • WWW::Wt ,_" _ _ ~I_-" " ".L.-l..

(19)

! I Lw' • •

"-

-

" .f l ! 111_' ,.,t" I. l r....1.ld.WJ! !!.,,' JW' ~ ...

voorzien. Pogingen tot combinatie werden wel ondernomen, maar, achteraf gezien, misschien te lichtvaardig (ook door ons) verworpen, al kleefden er ongetwijfeld bezwaren aan. De oplossing met een centraal voorplein voor een centraal gesitueerde UB, ter gelegenheid van deze nabeschouwing geschetst als een mogelijke uitwerking van ons oorspronkelijke voorstel, zou wat ons betreft de voorkeur hebben verdiend. Van Stigt en van Kasteel zouden deze oplossing, gezien de teruggetrokken positie van de centrale hal van de UB, echter niet hebben gewaardeerd.

De impasse, waarin de architecten nu met elkaar geraakt waren, moest i.v.m. de krap bemeten tijdsplanning snel doorbroken worden. Hiertoe werden door Dijkstra, tijdens de vergadering van de Projectcoördinatiegroep (Rijksbouw-meester, de stedebouwkundige van de stad Leiden, de stedebouwkundige advi-seur van de Universiteit, vertegenwoordigers van de Rijkgebouwendienst en van de Universiteit, de architecten) op 11 maart 1976 twee voorstellen inge-bracht. Volgens het ene voorstel zouden de gebouwen op het Doelenterrein gegroepeerd worden rondom een pleintje waarop de Doelensteeg uitmondde. Dit pleintje zou een indirecte verbinding krijgen, om het langs het water ge-situeerde CF gebouw heen, via een tweetal bruggen, met het Witte Singelter-rein, dat zou worden ingedeeld volgens de plannen van van Stigt en van Kas-teel. Op deze wijze zouden de centrale functies een centrale plaats krij-gen in het complex. Dijkstra noemde later deze oplossing een erkenning van het feit dat beide terreinen tot verschillende stadsdelen behoren, waartus-sen zich een historische scheiding bevindt (indertijd alternatief A). Vol-gens het andere voorstel zou de Doelensteegroute zich op het Doelenterrein voortzetten en verbreden tot een plein, waaraan CF en de clusters 3 en 4 direct of indirect gesitueerd zouden zijn, en daarna rechtstreeks, via één brug uitmonden op een, naar onze smaak, veel te groot voorplein van de Witte Singelbebouwing , waarin de UB zich niet centraal, doch op een flank bevond. De gebouwen op het Doelenterrein vormden als het ware een erehaag aan de route die eindigde voor UB en cluster 1 aan gene zijde van het water. De door Dijkstra genoemde historische scheiding zou op deze wijze tegelijker-tijd zijn bevestigd en overbrugd (indertegelijker-tijd alternatief B). Het parkeren t.b.v. het WSD-complex zou in beide alternatieven onder de clusters 1 en 2 plaatsvinden.

Tijdens de discussie over beide alternatieven op 11 maart 1976 pleitten Ahrens en Kleijer voor model B. Wij meenden dat de tegen dit model inge-brachte bezwaren, zoals de decentrale ligging van de UB (van Stigt), het te grote voorplein aan de Witte Singel (Ahrens en Kleijer), te weinig ruimte voor cluster 4 (Dijkstra) en de wat afzijdige ligging van cluster 3 (van Stigt), te ondervangen zouden zijn. De andere architecten en de overige aanwezigen, die hun mening gaven, spraken echter hun voorkeur uit voor het model A. Ons stuitte vooral tegen de borst dat volgens dit model de ruim-telijke ontwikkeling vanuit de binnenstad door het CF gebouw werd geblok-keerd ten koste van de UB, die ons inziens de hoofdrol diende te spelen in dit tweedelig drama. "De UB keert als het ware zijn aangezicht naar de oude stad toe", zei van Kasteel; "maar ziet niets, want CF ligt er dwars voor", had daarop door ons geantwoord moeten worden. Voorts betreurden wij dat het Doelenterrein een duidelijke verbinding met de voorpleinen aan de Witte Singel ontbeerde, terwijl de twee onvermijdelijke extra toegangen aan de noord- en zuidzijde van het CF gebouw, naast een toegang aan de Doelenplaats, 19

(20)

20 Relatie binnenstad-WSD complex (1:4000)

I. hart binnenstad 2. Gerecht 3. Houtstraat 4. brug Rapenburg

5. Doelensteeg 6. brug Doelengracht 7. Doelenplaats 8. Centrale

faci-liteiten 9. Witte Singel ID. Universiteitsbibliotheek

(21)

'+ W,,"I • "Irt It' 11''''1 ... I iel . t ! 11.1 l

de stede bouwkundige constellatie op het Doelenterrein nog onduidelijker zouden maken. Ook de gerichtheid van de clusters 3 en 4, vooral van de eerste, op de Doelenplaats was trouwens zwak. De twee voorpleinen aan de Witte Singel vonden wij te groot en te gelijkwaardig ; de twee gelijkwaar-dige toegangen tot de UB, die hiervan oorzaak en gevolg waren, uit het oog-punt van organisatie en beheer van de UB twijfelachtig (nu deze oplossing is gerealiseerd, wordt inderdaad één van beide toegangen, de noordelijke, niet gebruikt).

De keuze voor model A of B werd, geheel democratisch, bepaald op model A en aan Ahrens en Kleijer werd gevraagd of zij loyaal wilden meewerken om deze keuze tot een succes te maken. Wij hebben hierop bevestigend geantwoord en stonden toen voor de opgave om een beslissing te effectueren, die we niet gewild hadden : een centrale positie voor het Centrale Faciliteitengebouw in plaats van een centrale verbindende (stedebouwkundige) ruimte ten diens-te van alle gebouwen.

De gedachte om grote complexe opgaven, zoals het WSD-complex, in handen van een team van architecten in plaats van een architect te leggen is ongetwij-feld te verkiezen, maar niet zonder in het team ook een regisseur op te nemen. Of deze coördinerend architect, supervisor of stedebouwkundige zal heten doet in dit verband niet ter zake. Een duidelijk stedebouwkundig kader dient andere belangen dan die van de afzonderlijke gebouwen en legt aan die ge-bouwen weliswaar beperkingen op, maar is tevens voorwaarde voor de appre-ciatie van het eigen karakter daarvan. Zulk een kader dient echter stap voor stap, parallel aan en in wisselwerking met de ontwikkeling van die gebouwen, tot stand gebracht te worden. De gekozen samenwerkingsvorm, zonder regisseur dus, was waarschijnlijk karakteristiek voor de jaren zeventig. Een andere les die wij uit de hier beschreven stedebouwkundige excercitie hebben getrokken is deze, dat in geen geval deeloplossingen dienen te worden gefixeerd voordat de relatie van de delen tot het geheel is bepaald. In het geval van het WSD-complex waren de gebouwen van van Stigt en van Kasteel aan de Witte Singel ontworpen voordat hun stedebouwkundige samenhang met het Doelenterrein was geregeld. De gedachtenvorming rond het stedebouwkun-dige plan stond hierdoor voortdurend onder druk van deze oplossing.

(22)

a b - - 4 I I I I ,

--4

'\.~---/

~

~~~

/ '.-; V ' / ~. ,,'-; /-://. ~. ;..

®

/-/ ~ ;I //, /~ ~/, I

~drsn

; .:.~ '"

..

, :: : :: '

y

-f

itl

-. .-.J'drsn

®

f

l' }f ,

-'-

1'_ -'

:-r@

@

~

---F®

9

"""

I t - - -1-- ---I I /,

[

I I ; ; ; , , , ; ; ; J ; ~ I 'V ; ; J,J ; ) , 4 ) fr·· ,;,j1;U1·1Il _ _ .. - .. _ . . _ _ .·.w!l[-_·IIC·~-t::J. ~

U~

~~

'~

"

~

@

.;

®

.; ~

rt

.... " ....

-

~

J

®

r---'11:'

fT .L.-~5)

0

D

,

22 a. Ontwerpschets CF in situatie volgens 18b (1:1000) 1.binnenstraat 2. "huizen" met vide en bovenlicht (bibliotheek,

be-jaardensociëteit, maatsch. werk, vrije academie) 3, zaal 4. winkel-passage 5, bestaande boerderij (jongerensociëteit) 6. kerk 1, Doelensteeg 2, Doelengracht 3, Doelenplaats 4, Witte Singel

5. woningen 6, binnenstraat

b. Wijkcentrum Dukenburg Nijf1U!gen (1 :1000), eerste verdieping;

onl-werpschets 1973, (gewijzigde) uitvoering 1976-78; Ahrens en Kleijer architecten

(23)

3. ARC HIT E C TON I S C H CON C E P T

Onmiddellijk na de keuze van het alternatief A werd door de architecten toegezegd dat zij binnen enkele weken architectonische concepten van hun gebouwen zouden leveren. Alternatief A, waarbinnen we moesten werken, sprak ons, zoals inmiddels duidelijk geworden zal zijn, niet aan. Wij meenden dat aan het plan een visie op de relatie tussen Doelenterrein en Witte Sin-gelterrein en tussen de gebouwen op het Doelenterrein ontbrak en dat het daardoor krachteloos was. Het was onduidelijk wat ons als architecten onder-ling verbond ; we werkten niet samen ergens aan. Het plan gaf ons ieder een eigen plek, die zekere afmetingen had, en dat was alles. We konden daar-door gescheiden werken, deden dat ook en verloren interesse in elkaars werk. Het verbaasde en irriteerde rijksbouwmeester Quist dan ook te zeerste dat de architecten zo passief reageerden op elkaars plannen, die enkele weken later los zouden komen.

Voordat alternatief A werd gekozen hadden wij onze opgave tot huisvesting van de Centrale Faciliteiten getoetst aan de door ons geprefereerde situ-atie. Ofschoon de schets die hiervan is overgebleven summier is en de no-dige twijfels oproept, laat deze toch zien wat ons toen bezighield: een driedimensionale bouwstructuur met een gering uitwendig geveloppervlak en veel min of meer inpandige ruimten, ontsloten door een stelsel van binnen-straten, langs gangen , dwarsgangen en trappen als voortzetting van de stra-ten en stegen buistra-ten het gebouw, doorlicht door bovenlichstra-ten, lichtkappen en lichthofjes. Het gebouw zou zich weliswaar dienen te richten op een ste-delijke ruimte buiten het gebouw (de Doelenplaats), maar zou door omvang, functie en bezoekersaantallen de stad -de openbare ontmoetingsruimte- in zekere mate ook binnenhalen. Ruimtelijke vormen en ruimtelijke relaties die daarvan getuigden, daar zou het om gaan.

Het wijkcentrum Dukenburg te Nijmegen, gebouwd in jaren 1976-78 naar een ontwerp, waarmee wij in 1973 de eerste prijs hadden gewonnen in een archi-tectuurprijsvraag, vertoont overeenkomstige kenmerken. Daar is allereerst de overheersende openheid naar één zijde (waar het publiek is), eveneens sterk herkenbaar in de door ons ontworpen oecumenische kerk (1969-73), die deel uitmaakt van hetzelfde plan. Ook onze Rabobank te Oosterbeek (1969-73) vertoont dat kenmerk. Dan is er de toepassing van een openbare binnenstraat, aansluitend op routes en ruimten buiten het gebouw. Voorts inpandige ruimten in relatie tot vides, die in zekere zin de buitenwereld vertegenwoordigen. En tenslotte : het doorlichten van de structuur door middel van bovenlicht. Zowel in Dukenburg als in de genoemde Rabobank valt bovenlicht in als strijk-licht op ruimtebegrenzende wanden. Het groeperen van functioneel samenhang-ende ruimten tot herkenbare, vanuit de binnenstraat ontsloten "huizen", zo-als in Dukenburg, is ook op onze eerste situatieschets nog te zien, maar op de hiernaast getoonde schets reeds verlaten, omdat dit principe strijdig werd geacht met de gewenste flexibiliteit van het Centrale Faciliteitenge-bouw. Ongetwijfeld zou ook dit gebouw geleed dienen te worden, maar deze geledingen zouden niet noodzakelijk behoeven samen te vallen met (alsmaar veranderende) groepen functies.

(24)

I I

i

i

I

~----

.

-J

,,--... -... -.. ...,--.. ..,.-....,_ ... "-.. , -_./-- ... --',1/- ... --.... 1""--... '\ :' '\ " 'I J \ /' ~-_.- '" " ~I __ ~~,.:.;.~--:.."?"..::-_ ... ~-...,.=--"'----l

(-'

~_~~

_

.

_<.

_

::.

~_

./

_~ '-~~_ ~

..

/'-o" - - - --.-. !

®

~ -'- ____ .j.. _~~<.U..Lu.u.u.l\. _ _ _ ~ ! ~ i !..---r 2 r---...l I i L - - - ____________ ..J.

4

t-.i

8G 24 Architectonisch concept CF (1:1000)

1. DoelenpltuJts 2. ingang 3. binnenstrtuJt 4. restaurant 5. terras

6. Witte Singel 7. grote collegezaal 8. theater 9. boelcwinJcel 10. info

(25)

r 1· .. · - -. .. .... " 1 ... • ..,

Het centrale idee van ons architectonische concept, gedateerd 31 maart 1976, indertijd gepresenteerd op schaall: 500, is ongetwijfeld de binnenstraat; een idee dat ons reeds geruime tijd had beziggehouden. De binnenstraat was ons architectonische antwoord op wat wij als de essentie van onze opgave beschouwden: een ontmoetingsplaats voor de gehele faculteit.

Alle onderdelen van ons programma van eisen dienden uiteraard primair een utilitair doel, zoals onderwijs geven en ontvangen. Door de voorzieningen die daarvoor nodig waren, zoals de hoor- en werkcollegezalen en de talen-practica, geheel of gedeeltelijk te centraliseren in een overigens nogal gedecentraliseerd complex, zouden deze optimaal geëxploiteerd kunnen worden, hetgeen ook gold voor een afgeleide functie, zoals het centrale restaurant. Toch vermeldde het programma ook uitdrukkelijk het ideële aspect van de

ontmoeting, die deze functionele opzet teweeg zou brengen: " ... een ontmoe-tingsplaats, wetenschappelijk, interdisciplinair en sociaal". Er waren echter geen extra m21

s beschikbaar, waarin deze ontmoetingsfunctie tot uitdrukking kwam. Voor alle WSD gebouwen gold een uniforme verhouding netto opp. : bruto opp .. Ook de verkeersruimten zouden dus, voor een gebouw waarin 1000 mensen tegelijk collegepauze zouden houden, krap bemeten zijn.

Wcj kozen voor de straat als beeld voor deze ontmoetingsruimte omdat de straat door iedereen herkend wordt als een openbare ruimte en omdat de straat door zijn verkeersfunctie een natuurlijke, ongedwongen, aanleiding biedt tot sociaal verkeer. Voorwaarde is wel dat het verkeersaanbod zodanig is dat het beeld relevant is.

Om een verkeersruimte te kunnen associeren, bewust of onbewust, met een straat en daardoor de betekenis van de ruimte te kunnen verstaan, zijn overeenkoms-tige vormkenmerken dienstig: profiel, afmetingen, belichting, afwerking,

aankleding. Belangrijker nog zijn echter structurele kenmerken van de straat verweving met het stratennet in de omgeving; ontsluiting van aanliggende functies, direct of indirect, waarbij de meest publieke functies de beste, meest op de voorgrond tredende, plaatsen innemen; visuele gerichtheid en representatief vertoon van ruimten, ook als ze op verdiepingen gesitueerd zijn, naar de straat.

Een binnenstraat en een buitenstraat zullen, per definitie, verschillen vertonen, analoog aan het verschil tussen binnen en buiten. Om de binnen-straat te betreden dient men deuren te openen en een drempel te overschrij-den, waardoor een zekere exclusiviteit toch onvermijdelijk is. Verder heerst in de binnenstraat een (fysisch) binnenklimaat, hetgeen een voordeel kan zijn ; het sociale leven buiten op straat floreert immers ook beter als het weer aangenaam is.

De binnenstraat van ons concept voldoet aan hierboven genoemde voorwaarden het profiel (5 à 7 m breed, drie verdiepingen hoog) is een ieder vertrouwd als een smalle binnenstadsstraat; er is daglicht van boven; er zijn goede aansluitingen met de straten buiten het gebouw, al ontbreekt, tot onze eigen verwondering achteraf, de noordelijke toegang; aan de binnenstraat zijn de belangrijkste publieksvoorzieningen gesitueerd (restaurant, grote college-zaal, theater, boekwinkel, info); ruimtelijke relaties met de verdiepingen zijn mogelijk; de binnenstraat is de hoofd verkeersader , waarop het gehele

(26)

J:l1_...o.-<"J _ _ a ...,.... 1

lf~~i.~~~;~ii~lj

r'.Á.---I I I .-..v ...,....

~

~

L

[::~~~:~t;I~~~;:])

"---I I --v f-1 I

~~-:;;;;;;;;~

~nnr

';

~""

I 13 . ~~~ d _ . _ - - - - -- i 2 ever .

t-1

c

~

~~~

_ _ _ ho

ifd~,,,,,,g.,,,,,.

'

..

~

_'n

,

26 :

~~. ::=;:':":;,.g~.

difé/!'ft"'óoor

::'''::d.

~~~"f.';;~ ';/.ï~.,kap

c' Ar~hitectonisch conce~ 12. brug 13. nader In

. 3. binnenstraat 11. VI

(27)

interne circulatiesysteem is geent.

De binnenstraat had alleen bestaansrecht in de lengterichting van het gebouw.

Een hoofdverkeersruimte in breedterichting zou een halachtige ruimte

gewor-den zijn of een korte passage met belangrijke nevenverkeersruimten. Deze vari-anten zijn evenwel niet beproefd omdat we vreesden dat zulke ruimten te

weinig intimiteit zouden bieden. Toch is dit jammer, niet zozeer omdat we de gedane keuze betreuren, maar omdat problemen die naderhand op de oost-west as ontstonden dan wellicht vermeden hadden kunnen worden.

In de maat haaks op de binnenstraat paste aan één zijde daarvan een enkele reeks ruimten, ontsloten door een galerij, en aan de andere zijde een dub-bele reeks, ontsloten door een middengang. Twee reeksen ruimten lagen op deze wijze aan een buitengevel en één reeks aan een binnengevel. In de dub-bele reeks pasten op de begane grond, door weglaten van middengangen, de grote collegezaal, het theater en het restaurant, die dan rechtstreeks van-uit de binnenstraat werden ontsloten. De beide zalen, die geen daglicht of visueel contact met buiten behoefden, kregen de benodigde extra verdiepings-hoogte door hun vloeren zo diep aan te leggen als nodig was.

De verdiepingen ter weerszijden van de binnenstraat werden door bruggen on-derling verbonden. De wanden van deze dwarsverbindingen grepen wij aan als breukvlakken, waarop de breedte van het gebouw kon wisselen. Wij meenden na-melijk dat het wenselijk was om zowel de breedte van de binnenstraat als de diepte van de lokalen en zalen te kunnen variëren. Men vindt in het plan dan ook een grote variatie in ruimtediepten (5,6,7,8,9,14,16 m), hetgeen in overeenstemming was met de gevarieerde afmetingen van de ruimten volgens het programma van eisen. Zelfs de verdiepingshoogten konden, met het toe-nemen van de ruimtediepten, groter worden, al bracht dit wel een veelheid van niveauverschillen met zich mee. De onderlinge afstand van de dwarsver-bindingen was met 18,00 m h.o.h. afgestemd op de grootste (steunpuntsvrije) ruimten, namelijk de grote collegezaal en het theater. Hierdoor ontstonden nogal veel dwarsverbindingen en zouden waarschijnlijk nogal veel trappen nodig zijn. Dit beeld paste echter bij de verwachte verkeersintensiteit en onderstreepte de betekenis van de binnenstraat. Ook per verdieping konden de ruimtediepten gevarieerd worden, d.w.z. verminderd worden naar boven toe. Deze sprongen werden aan de bovenzijde schuin afgedekt. Hierdoor kwam een goede daglichttoetreding tot de omringende straatjes tot stand; kon het daglicht diep in de aan de gevel gesitueerde ruimten doordringen en ontstond vormverwantschap met omringende, door kappen afgedekte, gebouwen. Hiermee zijn de belangrijkste kenmerken van de structuur van ruimte en massa genoemd. In de verschijningsvorm van 31 maart 1976 vertoonde de binnenstraat een verwijding naar het midden, waar de entree aan de Doelenplaats was ge-situeerd. De oostgevel-rooilijn volgde deze verwijding. De brede vooruit-springende middenpartij, die hiervan het gevolg was, was echter veel te dominant voor de bescheiden Doelenplaats. Het corresponderende effect aan de westzijde was daarentegen niet storend. Overigens konden de versprin-gingen aan deze zijde de oever volgen, die niet geheel evenwijdig was aan de hoofdrichting van het gebouw. In het middengebied speelden tegenstrijdi-ge motieven door elkaar. Verbreding van het middendeel betekende eitegenstrijdi-genlijk dat hier het ontmoetingsgebied bij uitstek lag. De hap uit het gebouw aan

(28)

28 Bankgebouw te Oosterbeek, Ahrens en Kleijer architecten, 1970-72;

(29)

de Witte Singelzijde was daarentegen een rudiment van de opvatting, gesug-gereerd in de schets van alternatief A, dat het middendeel, gelegen in de as Doelensteeg-UB, transparant en ingesnoerd zou moeten zijn, in feite een poging om een stede bouwkundige relatie tot stand te brengen dwars door het CF gebouw.

De verbrede brug, die op de eerste verdieping de binnenstraat kruiste, was evenmin erg bevredigend. De brug verstoorde de ruimtewerking in verticale zin, juist waar deze het meest gewenst was.

De transparante behandeling van de begane grond leek ons goed, omdat dit motief ondergeschikt was aan de hoge doorgaande binnenstraat. Over de bin-nenstraat zelf hadden we geen enkele twijfel; het was in onze ogen een krach-tige uitdrukking van de ontmoetingsfunctie van ons gebouwen de consequen-tie van het gekozen stedebouwkundige concept.

Bij de vaststelling van het stedebouwkundige concept was door de architec-ten afgesproken, dat geen van de clusters een gemiddelde bebouwingshoogte van drie bouwlagen zou overschrijden. Ons architectonische concept voldeed hieraan. Wel dient opgemerkt te worden, dat de gemiddelde verdiepingshoogte van het CF gebouw (4,00 m) groter was dan van de clusters 3 en 4 (3,00 m). Het netto vloeroppervlak bedroeg 5237 m', het bruto vloeroppervlak 8634 m';

de verhouding netto: bruto

=

0,6 voldeed aan de door de Rijksgebouwendienst

gestelde norm (bruto

=

netto

+

verkeersruimten

+

wand- en constructiedikten

+

toiletten

+

garderobes

+

installatieruimten e.d.).

(30)

-

~I

!

- - - --- -.. ----.--.---~--.---__t

~~~~-=-=--=--=--=-=-

W---=:::...

-

----W~=h:n=h:.~~-=-=--=-=--=-=-~~.J

7"[

~---_.:.~

""'"

~ W

I

'r--:...---~ •. J •.. I \ ( if . ~: .. ""' ~ .

@

@I

I 30 Architectonisch structuurplan CF (1 :1000)

1. Doelenplaats 2. ingang 3. binnenstraat 4. restaurant 5. terras

6. info 7. grote collegezaal 8. lAK-theater 9. boekwinkel 10. kleine collegezalen 11. vide binnenstraat 12. brug 13. nader in te delen (AVC, talenpracticum, ateliers lAK, etc.) 14. middengang 15. galerij 16. cluster 4 17. woningen

®

~

--

~r- -p:~

-

:ç;--13 .:.:<

tr

~~--

~t

1

t("7,

~L1

T

I

13 ",

~~~

~ ;m:

P:

@

~

tI

- ---~ ---~:~ ---j

1

(.ui ~ 1e v

erd

.

.... i -. : ~ ... ... ..::... ... ~ . ,.~ ... .

CD

®

~

©

©

~ '-1

(31)

4. ARC HIT E C TON I S C H

S T R U C T U U R P L A N

Na een kritische beschouwing van het architectonische concept, schaal 1:500, doorliepen wij een tweede ontwerpcyclus, die ons zowel tot herbezinning

als tot bevestiging en precizering van reeds gekozen ontwerpprincipes bracht. Hieruit resulteerde het architectonische structuurplan, schaal 1:200. Op 13 mei 1976 konden wij dit plan presenteren in een vergadering van de pro-jectcoördinatiegroep. Ook de collega's toonden toen hun plannen.

De binnenstraat had nu de reeds latent aanwezige noordelijke toegang gekre-gen, waardoor een betere verbinding met cluster 3 en het noordelijke deel van cluster 1 was ontstaan. Het aantal gebouwsecties was van vijf op vier gebracht, waardoor deze wat breder waren geworden; de samenvoeging van twee secties tot één overmatig brede middenpartij was nu vermeden.

Voorts hadden wij de plaats van de trappehuizen bepaald. Omdat relatief grote bezoekersaantallen werden verwacht en frequente gebruikswisselingen (ieder uur) hadden we gekozen voor veel verbindingen met de verdiepingen op betrekkelijk geringe onderlinge afstanden, temeer omdat hierdoor de bin-nenstraat optimaal benut zou worden. Hoewel de locatie van trappen op de koppen van de dwarsverbindingen, aan weerszijden van de binnenstraat, voor de hand liggend was, twijfelden wij hierover aanvankelijk toch, omdat we vreesden dat de gewenste betrokkenheid van de trappen tot de binnenstraat door een te grote distantie onvoldoende tot uitdrukking zou komen. Wij pre-fereerden tenslotte de gekozen perifere locatie omdat deze in noodgevallen een vluchtweg direct naar buiten bood en omdat de gelede structuur van het gebouw hierdoor werd versterkt, zowel naar binnen als naar buiten. Geen goede plaats werd gevonden voor de lift; deze verdrong op de aangegeven plaats vooralsnog zelfs een trap.

Aan de noord- en zuidzijdr van het gebouw hadden wij kopblokjes ontworpen,

waarin zich vertrekken bevonden, die direct vanuit een dwarsverbinding wer-den ontsloten en die uitkeken op de beide brugstraatjes. Op deze wijze zou het gebouw zich niet alleen naar de Witte Singel, Doelenstraat en binnen-straat wenden, maar ook naar deze brugbinnen-straatjes, die niet alleen een door-gangsfunctie, maar voor CF ook een toegangsfunctie hadden. In de kopblok-jes, die slechts twee lagen hoog waren omdat de bebouwing aan de overzijde zeer bescheiden was, bevonden zich de noordelijke en zuidelijke entrees tot de binnenstraat. Ten opzichte van de binnenstraat hadden deze entrees de architectonische functie van inleiding en afsluiting, die tot uitdrukking kwam door hun geringere hoogte en breedte en door het ontbreken van boven-licht.

De binnenstraat was reeds in dit stadium geen enkelvoudige ruimte, maar een keten van zes communicerende ruimten. De vier hoofdruimten, die enig-zins varieerden in breedte, waren van elkaar gescheiden door bruggen, waar-over de daklichten niet doorliepen. Op geheel verschillende wijze dan via de beide axiale toegangen stond de binnenstraat in verbinding met de Doelen-plaats (hoofdtoegang) en de Witte Singel (terras), namelijk door een trans-parant gehouden begane grond over de volle breedte van een gebouwsectie.

(32)

• • • • T

1 \

--t

-i---r

J

--nJl.:,

j,

liJ';'

U

Lt

...,..,..

-

-

-

-

-....

-

-

~

~( '"7>,--4''''>7/~''' '''''''''In~, 'I'" ,,,,,,,,, ."",,,,,,, """ 'n' n p u~( In

"Ol"'?

32 SchemaJische weergave van architectonische principes van het

(33)

- -- - - -- - - -- -- - - --_ ... _ - - - _ . - - - -

-De hoofdcomponenten van de architectonische structuur en hun onderlinge relaties waren nu duidelijk: de primaire circulatieruimten, bestaande uit binnenstraat (1), dwarsgangen (2) en trappen (3) en de verblijfsgebieden, bestaande uit secundaire circulatieruimten (langsgangen,4) en verblijfs-ruimten (5). De indeling van de verblijfsgebieden zou gevarieerd en verander-baar kunnen zijn. Deze architectonische structuur, men zou kunnen zeggen deze formule of dit verband tussen deze componenten, was onze architectoni-sche interpretatie van de samenhang van programma van eisen, situatie en het concept van de binnenstraat en als zodanig de belangrijkste architec-tuur-bepalende factor in de gehele verdere planontwikkeling. Alle volgende beslissingen met betrekking tot hoofdvorm, indeling, gevels, draagconstruc-tie, installaties, etc., zouden (mede)bepaald worden door deze architecto-nische structuur.

De plattegrond van het beschreven structuurmodel was (loodrecht op de bin-nenstraat) aanpasbaar door de diepten van de gebouwsecties te variëren. Van deze mogelijkheid was gebruik gemaakt om de meest noordelijke sectie

(LAK)

in oostelijke richting te vergroten. Hiervoor waren twee redenen,

na-melijk ruimtegebrek in dit bouwdeel en de behoefte om de vorm van de plaats te veranderen. De problemen, die wij met de geprojecteerde Doelen-plaats hadden, waren de volgende:

- het molenwiek-principe, met in de zijstraten weglopende gevelwanden van alle gebouwen, had een middelpuntvliedend effect, dat strijdig was met de beslotenheid, die eigen is aan een plein;

doordat de Doelensteeg zich als verbinding met de binnenstad

onderscheid-de van onderscheid-de anonderscheid-dere drie straten en door onderscheid-de plaats van onderscheid-de toegangen tot

CF

en cluster 4, lag het accent van de ruimte nabij de kop van de Doelensteeg; - door de gerichtheid van cluster 3-nieuwbouw op de eigen binnenhof was de

betrokkenheid van deze cluster op de Doelenplaats gering;

- de waarschijnlijk geringe affiniteit van de bewoners van de woningen aan de Doelenplaats tot de universitaire gemeenschap, die zich in een druk

bezocht, betrekkelijk grootschalig (de grote zalen!) en volumineus

CF

gebouw onvermijdelijk krachtig zou gaan manifesteren; reden waarom wij in onze verworpen stedebouwkundige voorstellen een directe confrontatie hadden willen vermijden;

- mede in verband met het voorgaande: twijfels over de gewenste openheid

van de grote publieksvoorzieningen in

CF,

zoals de verkeersruimten, het

restaurant, het

LAK

theater en de grote collegezalen, in relatie tot de

Doelenplaats en indirect tot de woningen.

Door het gebouw ter plaatse van het

LAK

te vergroten ten koste van de

Doel-enplaats, verschoven wij het zwaartepunt van deze ruimte in de richting van de kop van de Doelensteeg, waar het beter samenviel met het brandpunt

van toegangsrelaties. De openheid van de ingangspartij van

CF

was nu minder

indrukwekkend dan in het eerste ontwerp, maar toch nog zeer aanzienlijk.

Ook het

LAK

theater wilden we open maken naar de Doelenplaats.

De hap uit het gebouw ter plaatse van terras en restaurant was nu verdwenen. Het gebouw volgde de oever, die ingeplant was gedacht met riet, groot hoef-blad, e.d., als een voortzetting van de oever ter plaatse van de Hortuskas. Ons streven om aansluiting te vinden bij de omgeving kwam ook tot uitdruk-king in de profielen van ons gebouw. Deze waren duidelijk afgestemd op de 33

(34)

a

b

34 a.lIortuskassen

b. Gerechtsgebouw te Roermond, ontwerp 1976, Ahrens en Kleijer archi-tecten; vergelijk pag.31: ... een keten van communicerende ruimten

(35)

....

am'Wh! ! II lu4J ,J,i'E\ al l Ll/tHW/ J'+I'

profielen en goothoogten van omringende gebouwen. Tegelijkertijd hadden we getracht om een bizondere binnen-buiten relatie te ontwikkelen. De mid-delen om één en ander te bereiken waren de terugspringende verdieping en de schuin afgedekte gevelsprong. Hierop zal in volgende hoofdstukken nader wor-den ingegaan. Vastgesteld kan worwor-den dat reeds in dit stadium van de plan-ontwikkeling de gevels worden gekenmerkt door combinatie van laaggeplaatste ramen voor uitzicht en hooggeplaatste ramen voor diep invallend daglicht. Het isometrische aanzicht toont tevens dat de aangrenzende Hortuskas een belangrijke inspiratiebron vormde.

In het architectonische structuurplan, 1:200, waren nog niet alle in het programma gespecificeerde ruimten te vinden. Aangegeven waren de grote ten, nader in te delen afdelingen en de ontsluiting (gangen) van alle ruim-ten. De ruimten van het LAK waren in het plan opgenomen, hoewel onzeker was of het Ministerie van O&W hiervoor toestemming zou geven. Constructiedikten waren niet aangegeven. Deze werden geschat t.b.v. de gewenste kwantitatieve

specificaties van het gebouw. Het netto opp. bedroeg nu 5266 m2

, het bruto

opp. 8763 m2

(excl. fietsenkelder à 1100 m'), de verhouding netto opp.:

bruto opp. 0,6, de bruto inhoud 45000 m3

; de verhouding uitwendig opp.:

bruto inhoud was zeer gunstig door de aanwezigheid van veel inpandige ruimte. Tijdens de vergadering van de projectcoördinatiegroep op 13 mei 1976 werd door de Rijksgebouwendienst aan de architecten medegedeeld dat als budget

voor de bouwkosten van alle gebouwen een maximum van f 350,-/m3 , incl.

in-stallaties, excl. BTW, prijspeil mei 1976, diende te worden aangehouden. Dit maximum werd,zij het na enig weerwerk van met name van Kasteel, door alle architecten aanvaard.

Hoewel tijdens de ontwikkeling van het plan 1:200 al bekend was wie als adviseurs zouden optreden, hadden wij in deze fase nog geen gebruik gemaakt van hun diensten. Op voorstel van de architecten waren in deze periode door de Rijksgebouwendienst voor de gebouwen op het Doelenterrein aangetrokken: het Adviesbureau voor Bouwtechniek te Arnhem voor draagconstructies, het Technies Buro van Heugten te Nijmegen voor W- en E-installaties en het Ad-viesbureau Peutz te Nijmegen voor akoestiek.

In de weken na 13 mei 1976 werden het globale programma van eisen, de ge-bouwontwerpen, het bebouwingsplan van het gehele complex en de door de

ste-debouwkundige adviseur van de Universiteit (het adviesbureau Stad en

Land-schap) in een structuurplan neergelegde uitgangspunten van de architecten voorgelegd aan diverse instanties en belanghebbenden, zoals de ministeries van O&W en Financiën, de Universiteitsraad, de Faculteitsraad, de Gemeente Leiden, gebruikers, omwonenden, de Welstandscommissie, etc. Vertegenwoordi-gers van de Universiteit en de Rijksgebouwendienst, de architecten en de PR-adviseur leverden aan de hand van nota's, betogen, tekeningen, dia's en artikelen hierin allen hun bijdragen. Van groot belang waren nu vooral de reacties van de ministeries van O&W en Financiën. Deze lieten echter enige tijd op zich wachten.

(36)

,

Il

, p!'"

~

, , , I---'= ,

,e

i=" , I ~

t

, , -- , , , i , , i , , '1 I I

r"""1

'1

r/

'

f'<= I , ,

.e

----, I I

t

, I I I I I I ---

--H

-t j

r--

-'%1- ------u-------tf - --tt=~=z""'7"'7'"""'''',7TT1''''''""'''''''-n.;== r== ---0---0---0---'1 JI'

w-:

llfl=n=

---- ' I I I I I I

:~f~~~~~~

~

]tl

I I , I L ___ • .j, D , o D

.

.

.

_

.~J

I,

··L:

'I

.

....

.

~

..

~

..

~

...

~

1 " 11 1 I, ,I t 11 Ij ~ IJ I1

---.,,----li---Il---n---r-=-=-D=~~-'I!>""""iI

t--•

Di~D

L~

; ~/~

L-+

~~~~~~~uu~~~~~~~~~4-~~~_=_~ ~i --~-tnm~~~~~ 1 -a

1

.--1 j - ) r I I t;; I ~ II ._-_. f-, I-~",.

=,-"

'.-. -~ ~ I-

'

=00

~ I-'= r - - , , , : I I , I , , : , I I I , , r---~ I- ~ :l j , ~

J

,--

_

.

~ I- l-j i ~ j b I i b , :~ - _.

__

._---.--_._ - --- -- ---- - --- -- -36 Voorlopig ontwerp (1:600) a. PlaJtegrond begane grond

b. Moduulraster en dwarsdoorsneden

(37)

5. VOO R S TUD lES ARC HIT E C TON I S C H

o

N T W E R P

(voorlopig ontwerp) De verstrekking van vervolgopdrachten, waarvoor toestemming van de minis-teries van O&W en Financiën noodzakelijk was, liet op zich wachten omdat de voorgelegde programma's van eisen en de daarop gebaseerde plannen het in 1975 bij Kabinetsbesluit aan de Rijksuniversiteit toegestane bouwprogramma van 35000 m' overschreden tot een oppervlak van 39600 m'. Deze overschrij-ding werd voor een belangrijk deel veroorzaakt door het opnemen van het (A)udio (V)isueel (C)entrum en het (L)eids (A)cademisch (K)unstcentrum, beiden in het CF gebouw, cluster 5. Vooral het opnemen van het LAK toont aan dat de Universiteit bereid was om ideële redenen (CF "een ontmoetings-plaats") het risico van vertraging in de voortgang te nemen. Het LAK was slecht gehuisvest in een oud fabrieksgebouw aan het Levendaal. Vooruitlo-pend op een beslissing m.b.t. het totale programma voor alle clusters werd evenwel in november 1976 toestemming verleend om de architecten van de clus-ters 1 (wesclus-terse talen c.a.) en 2 (UB) hun ontwerpwerkzaamheden te laten voortzetten. Het duurde nog tot april 1977 voordat ook de architecten van de clusters 3, 4 en 5 verder konden werken. De programma's, incl. overschrij-dingen, waren geaccepteerd.

Intussen waren door het door de Universiteit ingestelde Projectbureau WSD (Witte Singel/Doelen) (o.l.v. ir. D. Mooy) gedetailleerde programma's van eisen opgesteld. Dit bureau onderhield directe contacten met de gebruikers en zou contacten tussen gebruikers enerzijds en architecten en adviseurs anderzijds gaan coördineren. Met de Rijksgebouwendienst waren de architec-ten voor komende ontwerpfase tot overeenstemming gekomen over opdracht, planning, budgetten, bouwteams, etc. Omdat Universiteit en Rijksgebouwen-dienst zo snel mogelijk over gedetailleerde ontwerpen wilden beschikken en bovendien zoveel mogelijk zekerheid dat de architecten binnen de gestelde budgetten zouden blijven, betrof deze overeenstemming een definitief ontwerp (in de zin van de AR) en een elementenbegroting vóór einde oktober 1977. Het gebruikelijke voorlopig ontwerp was hierbij inbegrepen. Wij hadden voor de gevraagde werkzaamheden dus zes maanden de tijd.

In het definitief ontwerp van CF dienden alle ca. 150 in het programma ge-noemde ruimten een plaats te hebben, waarover met Projectbureau en gebrui-kers overeenstemming moest zijn verkregen, terwijl het ontwerp in bouwkun-dige zin gedetailleerd genoeg zou moeten zijn om een elementenbegroting op te baseren en een voorlopige bouwaanvrage bij de Gemeente Leiden in te dienen. Het zou een te grote stap geweest zijn om uit het architectonische structuurplan direct het definitief ontwerp te ontwikkelen. Het structuur-plan was daarvoor te schematisch, terwijl we in dit structuur-plan bovendien aller-lei wijzigingen wilden doorvoeren. Iedere planfase dient er immers toe om object te zijn van (zelf)kritiek en basis voor de ontwikkeling van de vol-gende planfase. Hoe meer fasen een plan doorloopt, hoe rijper het zal (kun-nen) worden. Wij besloten daarom toch een voorlopig ontwerp in te lassen. Dit ontwerp hadden we toch nodig om tussentijds overleg te kunnen voeren met Projectbureau, gebruikers en adviseurs.

Het voorlopig ontwerp kwam begin augustus 1977 gereed. Een belangrijke

W1J-ziging betrof de dagverlichting van de binnenstraat. In het structuurplan hadden wij lichtkappen ontworpen over de volle lengte van de vier secties

(38)

---~---.---_ _ _ _ ~ _ _ _ _ _ __ _ _ _ ~.l.~· _ __ _ _ __ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ L _ a

î

t----.... t - - - - o f rlf.---..;.' -< r-i'---+-' -t r-,',---ï----1 ~/ I I /

38 a. SchemaJische weergave van architectonische principes (1 :1000) b. Dagverlichting van een kerk te Rochester USA, Louis Kahn architect c. Lantarens op het dak van CF

d. Lichttorens als "landmark", gezicht op CF vanuit Doelensteeg

·

'--1

b

c

Cytaty

Powiązane dokumenty

Część życia miasta koncentro- wała się wokół USB i jego problemów, świadczą o tym materiały prasowe, zaś przedstawiciele uczelni zawsze mieli miejsce w pierwszym

Wiel­ ka szkoda, że często pomija się nazwę pracowni, bo właśnie tam efekt końcowy jest współtworzony w stopniu równym do samego etapu jego graficznego kom­ ponowania.. Obecnie

‘Building with nature’: the new Dutch approach to coastal and river works de Vriend, van Koningsveld and

A pilot study (P01) was conducted in Brussels in order to test the walkability analysis scenario intro- duced in the former section as well as the prelimi- nary examination

Nowe odkrycia i interpretacje, Materiały z sesji naukowej w Muzeum Początków Państwa Polskiego, Gniezno 9–11 kwietnia 2008 roku, red.. 2009, Wykopano kościotrupa…

Wojnowo 62-095 Murowana Goślina p_frankowski@afirma.com.pl Łukasz Kaczmarek.. Muzeum Początków Państwa Polskiego w

Natomiast w kolejnej charakterystyce wyrazu oczu demona pojawiającego się w Pokładzie Joanny znajduje się opis ducha, który ukazuje się górnikom, a konse- kwencje tego spotkania

Świadczy usługi związane z pozyskiwaniem pomocy publicznej dla projektów współfinansowanych ze środków publicznych i budżetu Unii Europejskiej, jak również doradza