• Nie Znaleziono Wyników

Handboek Zandsuppleties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Handboek Zandsuppleties"

Copied!
318
0
0

Pełen tekst

(1)

ministerie van verkeer en waterstaat

B 3591

rijkswaterstaat

handboek

(2)

ministerie van verkeer en waterstaat

handboek

zandsuppleties

rijkswaterstaat

REF.NR.

!

···!('Y) ~r-"i' I'""' J'-,\..vv ! SleN.

i

P:)))"

-)Cj \

. . 1

'ftoltman

(3)

ISBN 90 21231344

Uitgegeven in opdracht van rijkswaterstaat door W.D. Meinema B.V. Uitgave Waltman 1988

© rijkswaterstaat

Delen van deze uitgave mogen worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotocopie, microfilm of op andere wijze met schriftelijke toestemming van rijks-waterstaat, dienst getijdewateren te Middelburg.

No part ofthis book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission of rijkswaterstaat, tidal waters department in Middelburg.

Voor inlichtingen inzake de in dit boek behandelde materie kunt u zich wenden tot de voor de inhoud verantwoordelijke rijkswaterstaatsdiensten.

- dienst getijdewateren - postbus 8039

4330 AK Middelburg - postbus S090

2500 EX Den Haag - dienst weg-& waterbouwkunde - postbus 5044

2600 GA Delft

An english version of this report, "Manual on Aritficial Beach Nourishment" is available from CUR, postbox 420, 2S00 AK Gouda, The Netherlands.

(4)

"Het leven iszo eenvoudig maar de mensen hebben het zo vreemd en ingewikkeld gemaakt"

(5)

Hoofdstuk 1 1.1 1.2 1.3 1.4 Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4 3.2.5 3.2.6 3.3 3.4 Hoofdstuk 4 4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.3 4.3.1 4.3.2 INHOUD

LIJST VAN SYMBOLEN

INLEIDING .

Algemeen .

Doelstelling Verslaglegging Organisatie. .

DE ZORG VOOR DE NEDERLANDSE KUST

Inleiding .

Organisatie van kustonderzoek in Nederland Ontwikkeling van de Nederlandse kust . . . Het beheer en onderhoud van de zandige kust Het kustbeleid in de toekomst . . . . ZANDSUPPLETIES IN NEDERLAND

Inleiding .

Uitgevoerde suppleties . .

Algemeen .

Het doel van de suppleties Dimensioneringswijze De zandwinning . .

Kosten .

Suppletiefrequentie Toekomstvisie . . .

Resultaten analyse uitgevoerde suppleties en prognose PRINCIPES, ONTWERP EN UITVOERING

Inleiding . . .

Kustprocessen . . . .

Algemeen .

Korte-termijnontwikkeling van de kustlijn Lange-termijnontwikkeling van de kustlijn Beschikbare gegevens Probleemanalys-e Inleiding. Oorzaken . . . 9 11 11 12 12 14 16 16 17 18 29 30 33 33 33 33 36 36 38

40

41 42

44

47

47

48 48 50 55

60

64 64 64 5

(6)

4.3.3 4.4 4.5 4.5.1 4.5.2 4.5.3 4.5.4 4.6 4.6.1 4.6.2 4.6.3 4.6.4 4.6.5 4.6.6 4.6.7 4.6.8 4.7 4.7.1 4.7.2 4.7.3 4.7.4 4.7.5 4.7.6 4.8 4.8.1 4.8.2 4.8.3 4.8.4 4.8.5 4.8.6 4.8.7 4.9 4.9.1 4.9.2 4.9.3 Hoofdstuk 5 5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 6 Belangen . Studie alternatieven . . . . . Diverse soorten zandsuppletie Definitie suppletietypen . . . Suppletietype in relatie tot het doel

Suppletietype in relatie tot de oorzaak van de kusterosie Andere typen zandconstructies aan de kust .

Ontwerp .

Algemeen .

Het ontwerp van de duinsuppletie . . . . .

Het ontwerp van een strand- en/of vooroeversuppietie De keuze van de zandwinplaats

Risicoanalyse en kwaliteitsborging Vergunningen en wetgeving Het bestek . . . . . Kostprijsberekening Uitvoering . . Inleiding . . . Zandwinning . Zandtransport

Aanbrengen van een suppletie Stabiliseren van de suppletie . Risico-analyse en kwaliteitsborging.

Evaluatie .

Inleiding .

Verificatie doelstelling . . Controle op neveneffecten

Ontwikkeling en calibratie rekenmodellen Controle gedrag zandwinplaats . . . Bestek en uitvoering . . . . Voorbeeld van een meetprogramma

Kwaliteitsborging . . .

Algemeen .

Kwaliteitscontrole tijdens het ontwerp

Kwaliteitscontrole tijdens werkvoorbereiding en uitvoering MILIEU-EFFECTEN VAN ZANDWINNING EN ZANDSUPPLETIE

Inleiding .

Ecologische beschrijving win- en suppletiegebieden Zoute getijdewateren . .

Stagnante zoute wateren Zoete wateren . . . . . 69 72 76 76 78 80 88 83 83 84 88 97 99 103 114 131 141 141 143 159 174 184 188 192 192 194 194 195 197 197 198 200 200 203 204 208 208 209 209 215 216

(7)

11 MORFOLOGISCHE BEREKENINGEN VOOR ZANDSUPPLETIES 265

1 Inleiding . . . 265

2 Suppletie Ameland . 265

3 Suppletie Zeebrugge 269

4 Suppletie Sylt . . . 274

111 LEIDRAAD VOOR DE BEOORDELING VAN DE VEILIGHEID VAN

5.3 5.3.1 5.3.2 5.3.3 5.4 5.4.1 5.4.2 5.5 5.5.1 5.5.2 5.5.3 5.5.4 5.6 5.6.1 5.6.2 5.6.3 5.7 5.8 5.9 Hoofdstuk 6 6.1 6.2 6.3 Appendix I 1 2 3 3.1 3.2 3.3

Milieu-effecten in het wingebied . Directe gevolgen van de winning. Indirecte gevolgen van de winning Gunstige effecten van zandwinning

De methode van winning . . . . .

Diepe putten. . . .

Voor- en nadelen van diepe putten en oppervlakkige winning Milieu-effecten in het suppletiegebied

Algemeen .

Strand- en vooroeversuppietie Duinsuppleties . . . .

Transport .

Geluidhinder, visuele hinder en stank Geluidhinder Visuele hinder . . . . Stank . Evaluatie-onderzoek, monitoring Zandwinning en milieu-effectrapportage Conclusies en aanbevelingen . . . . SAMENVATTING, CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN Samenvatting

Conclusies . . Aanbevelingen

LITERATUUR .

OVERZICHT REKENMODELLEN VOOR DE KUSTMORFOLOGIE

Inleiding. . . .

Werkwijze .

Beschrijving numerieke modellen Stromingsmodellen

Golfmodellen . . . . .

Morfologische modellen

DUINEN ALS WATERKERING . . . . .

217 217 227 229 230 231 232 233 233 233 235 236 236 235 237 237 237 238 240 242 242 248 250 251 253 253 253 256 256 259 261 279 7

(8)

1 Inleiding . 280

2 Rekenmodel voor de verwachting van duinafslag tijdens

stormvloed . 282

2.1 Inleiding. 282

2.2 Uitgangspunten 282

2.3 De vorm van het afslagprofiel 282

2.4 Praktische uitvoering van het rekenmodel bij willekeurige

stormvloed . 284

2.5 De nauwkeurigheid van duinafslagberekeningen met het

rekenmodel 287

3 Veiligheidsbeoordeling van een dwarsdoorsnede van een

duinkust . 289

3.1 De toetsingsmethode voor de beoordeling op veiligheid 289

3.1.1 De afslagberekening . . 290

3.1.2 De toeslag op de afslaghoeveelheid boven rekenpeil 297

3.1.3 De verwerking van de profielfluctuaties 297

3.1.4 De verwerking van een gradiënt in het langstransport 297

3.1.5 Het grensprofiel . . 300

3.2 De invloed van geleidelijke kustachteruitgang op de veiligheid 301

3.3 Toetsing aan lagere veiligheidsnormen 301

4 Opmerkingen . . 302 4.1 Zijdelingse herverdeling 302 4.2 Strandhoofden en paalrijen . 302 4.3 Duinvoetverdedigingen 302 4.4 Relatieve zeespiegelrijzing 302 4.5 Niet-lineaire regressie 302 8 LITERATUUR . WOORDENLIJST 304 305

(9)

Lijst van sym bolen

A vormfactor kustprofiel, afhankelijk van de

stabiliteits-karakteristieken van het bodemmateriaal (L113)

constante in de formule voor het brandingsstroomtransport

van het CERC (-)

hoeveelheid duinafslag boven rekenpeil (L2)

B plaatsgebonden constante in formule kustprofiel (-)

kustuitbouw door suppletie (L)

CO golfvoortplantingssnelheid in diep water (Lrl)

Cu uniformiteitsfactor korrelverdeling (-)

D korreldiameter bodemmateriaal (L)

Dsü mediane korreldiameter (overschreden door 50%van het

gewicht) (L)

D9ü korrel diameter overschreden door 10%van het gewicht)

(in Nederland toegepaste definitie) (L)

db brekerdiepte (L)

dj diepte zeewaartse grens ondiep water zone volgens

Hallermeier (L)

dl diepte zeewaartse grens littorale zone volgens Hallermeier (L)

g versnelling zwaartekracht (Lr2)

correctie duinafslagpunt i.v.m. gradiënt langstransport (L)

H golfhoogte (L)

Ho golfhoogte in diep water (L)

Hb hoogte brekende golf (L)

Hrms wortel uit de gemiddelde kwadraatsom van de golfhoogte (L)

Hs significante golfhoogte (L)

h waterdiepte (L)

hoogte actieve kustprofiel (L)

Kr refractiecoëfficiënt (-)

L golflengte (L)

lengte strandsuppletie op tijdstip t= 0 (L)

Lo golflengte in diep water (L)

M~ gemiddelde waarde voor r/J (-)

m exponent machtsfunctie in formule kustprofiel (-)

n exponent machtsfunctie in formule kustprofiel (-)

P positie duinvoet na duinafslag (-)

R golfoploop (L)

(10)

Ra fill-factor (-)

g ' renourishment-factor (-)

J

S zandtransport (L2r l)

So langstransport door brekende golven (L3r l

)

s golfsteilheid (-)

verandering van het langstransport per radiaal kustlijn

verdraaiing (L3r l)

So golfsteilheid in diep water (-)

t tijd

(T)

T golfperiode

(T)

Ts significante golfperiode

(T)

V stroomsnelheid (Lrl)

w valsnelheid zand in water (Lrl

)

x afstand uit de waterlijn (L)

y diepte beneden stormvloedpeil (L)

a helling kustprofiel (-)

Yb brekerindex (-)

Ybmax maximale brekerindex (-)

LJh waterstandsverhoging in de brekerzone (L)

ç

gelijkvormigheidsparameter op de brekerlijn (-)

LJ1J standaardafwijking korrelverdeling (-)

rIJ hoek tussen golfkam en dieptelijn (-)

phi-waarde korreldiameter (-)

(11)

HOOFDSTUK 1

INLEIDING

1. 1 Algemeen

Nederland dankt zijn bestaan aan de opbouw van de duinenkust. De vorming hiervan begon zo'n 5000 jaar geleden, toen door de stijging van de zeespiegel het gebied van de huidige Noordzee werd overspoeld en een reeks strandwallen ontstond. Achter deze strandwallen vormde zich het veengebied dat in de laatste 2000 jaar werd omgevormd tot het laaggelegen polderland van nu; vrijwel geheel in cultuur gebracht of bezet met nijverheids-, industrie- en verkeersfuncties en zeer dicht bevolkt.

In diezelfde 2000 jaar ging de duinenkust over vrijwel de hele linie achteruit; vaak meer dan 10 km. In het begin was dat niet zo'n probleem; de wind blies zand over de duingor-del die zo met de kustlijn naar achteren wanduingor-delde.

Nederzettingen in of vlak achter de duinen werden meeverplaatst. Slechts op enkele plaatsen werd de zee een definitiefhalt toegeroepen door de aanleg van een dijk. Voor-beelden hiervan zijn de Westkappelse Zeedijk en de Hondsbossche Zeewering (beide 15 eeuw). Zo'n 300 jaar geleden ontstond de mogelijkheid en de behoefte om andere, minder ingrijpende, tegenmaatregelen te treffen. Men begon met de bouw van strand-hoofden. Deze vorm van kustverdediging is tot voor kort in diverse variaties op vele plaatsen langs de Nederlandse kust toegepast. De kustachteruitgang werd er echter niet door gestopt, wel geremd. Het is dus een strategie van "beheerst terugtrekken". Momenteel is de duinregel op sommige plaatsen zó smal, dat verdere achteruitgang tot duindoorbraak en onderlopen van het achterliggende polderland zou kunnen leiden. Elders zou achteruitgang op zich geen gevaar opleveren als ter plaatse geen dorp tegen de zeereep zou liggen. Opofferen van dorpen is maatschappelijk niet meer aanvaard-baar. Weer elders zijn er grote andere belangen - natuur, recreatie, drinkwatervoorzie-ning - op het strand of in het duin en de ervaring leert dat vanuit de huidige samen-leving scherpe protesten opklinken als die belangen aan de zee geofferd dreigen te worden. Dit alles heeft ertoe geleid dat de strategie van beheerst terugtrekken nog maar op enkele plaatsen kan worden toegepast. Hierbij dient dan nog te worden bedacht dat achteruitgang in een kustvak gevolgen kan hebben voor de aangrenzende kustvakken.

Meestal is daarom "achteruitgang stoppen" over de grote kustlengte de enige toelaat-bare keuze. Gezien de grootschaligheid van het achteruitgangsproces en de daardoor verstrekkende gevolgen van het nemen of nalaten van maatregelen, heeft de rijks-overheid besloten de zorg voor de bestrijding van de kustachteruitgang tot haar taak te rekenen.

(12)

Tegen deze achtergrond werd dit Handboek geschreven: kustachteruitgang is in Neder-land nog slechts op enkele plaatsen een acceptabel verschijnsel.

Het periodiek suppleren van zand is een mogelijkheid om verdere teruggang tegen te gaan. Deze methode is tevens flexibel- inzetbaar waar en wanneer het het hardst nodig blijkt - en relatief goedkoop. Daarnaast kan zandsuppletie de natuurlijke schoonheid van de duinenkust en de daarop stoelende recreatieve functie handhaven en soms zelfs vergroten.

1.2 Doelstelling

Sedert het begin van de zeventiger jaren worden aan de Nederlandse kust zandsupple-ties toegepast om de kusterosie tegen te gaan. Ondanks eerdere ervaringen met zand-suppleties in het buitenland werd het ontbreken van richtlijnen voor het ontwerpen van zandsuppleties als een gemis ervaren.

Voorts bestond voor de beleidsvorming ten aanzien van erosiebestrijding en kustlijn-handhaving van zandige kusten behoefte aan documentatie die hierbij als leidraad zou kunnen dienen. Deze zou daarom alle facetten van zandsuppleties moeten bevatten. Met dit Handboek wordt beoogd de instanties, bedrijven of personen, die betrokken zijn bij het beheer en onderhoud van de Nederlandse kust, de noodzakelijke kennis te verschaffen over zandsuppleties. De diverse aspecten van kustverdediging door middel van zandsuppletie komen aan de orde: achtergrondinformatie over kustprocessen en kustlijnontwikkeling, randvoorwaarden voor het ontwerp, ontwerpmethoden en uitvoeringssystemen zijn hierbij de belangrijkste onderwerpen. Met de huidige kennis was het echter niet mogelijk om voor elk genoemd onderwerp voldoende wetenschap-pelijke onderbouwing te verschaffen.

De vier voornaamste doelen van het Handboek zijn:

1. Het geven van methoden om na te gaan in welke gevallen zandsuppletie toegepast kan worden en zo ja, op welke wijze dit het meest efficiënt kan gebeuren. 2. Het samenvatten van de thans bestaande ontwerpnormen en ontwerpmethoden. 3. Het geven van een overzicht van uitvoeringsmethoden, baggermaterieel,

voorschrif-ten en reglemenvoorschrif-ten.

4. Het geven van een overzicht van de milieu-effecten die kunnen optreden bij het uitvoeren van zandsuppleties.

Ten behoeve van de studie is veel relevante literatuur over zandsuppleties geraad-pleegd. Voorts is in het kader van het project onderzoek verricht, waarvan de resultaten in het Handboek zijn opgenomen.

1.3 Verslaglegging

Behalve uit het "Handboek Zandsuppleties" bestaat de eindrapportage over de studie naar zandsuppleties uit de delen: "Manual on Artificial Beach Nourishment" en

(13)

ground Information on Artificial Beach Nourishment". Terwijl bij deze Engelstalige delen het accent gelegd is op de wetenschappelijke aspecten van zandsuppleties, is het Handboek meer bedoeld voor praktische toepassing in de Nederlandse situatie. In het volgende wordt een korte inhoudsbeschrijving gegeven.

In hoofdstuk 1 wordt het belang van zandsuppleties voor het kustbeheer in Nederland aangegeven, alsmede het doel van het Handboek en de wijze waarop dit werd samen-gesteld.

Hoofdstuk 2 geeft een algemeen beeld van de Nederlandse kust met betrekking tot de morfologie, het beheer en onderhoud, het kustonderzoek en het kustbeleid.

De tot en met 1985 aan de Nederlandse kust uitgevoerde zandsuppleties zijn geïnventa-riseerd. In hoofdstuk 3 wordt een globale analyse gegeven van de belangrijkste kenmer-ken, zoals het doel, de dimensioneringswijze, de zandwinning en de kostprijs. Hoofdstuk 4 bevat het belangrijkste gedeelte van dit handboek: het ontwerp en de uitvoering van zandsuppleties. Na enige inleidende verhandelingen over kustproces-sen, de analyse van kustproblemen en de mogelijke oplossingen, komen de diverse soorten zandsuppletie en de beschikbare ontwerpmethoden aan de orde. Voorts wordt aandacht geschonken aan andere, bij de voorbereiding van een suppletie van belang zijnde onderwerpen, zoals de keuze van de zandwinplaats, reglementen en voorschrif-ten, het bestek en de kostprijsberekening.

Bij de uitvoering wordt naast de behandeling van de zandwinning en de transportketens tevens een overzicht gegeven van het bij suppleties in te zetten baggermaterieel. Zowel bij het ontwerp als bij de uitvoering wordt in het kort ingegaan op risico-analyse en kwaliteitsborging. De opbouw van een kwaliteitssysteem wordt afzonderlijk behan-deld.

Aan het einde van hoofdstuk 4 wordt gewezen op de noodzaak van een goede evaluatie van uitgevoerde suppleties.

Hoewel een zandsuppletie in het algemeen als een milieuvriendelijke ingreep wordt ervaren, moet - met name bij de zandwinning - ook met eventuele nadelige effecten voor het milieu rekening worden gehouden. Hoofdstuk 5 gaat hier nader op in. Het Handboek wordt besloten met Conclusies en Aanbevelingen (hoofdstuk 6). Ondanks een aantal onvolmaaktheden die bij de samenstelling van dit Handboek moesten worden geaccepteerd - en die dus de huidige stand van de kennis over dit onderwerp aangeven - levert dit boek een eerste systematische poging om de huidige kennis voor praktische toepassing bruikbaar te maken en een aanzet te geven voor verdere, doelgerichte invulling van nog bestaande leemtes.

Aan het Handboek is een lijst toegevoegd van literatuur die betrekking heeft op de diverse aspecten van zandsuppletie. Beoogd is slechts een ingang te geven voor diege-nen, die zich nader in de materie willen verdiepen. De lijst biedt derhalve geen volledig overzicht en is niet bedoeld als verantwoording van de in het Handboek gegeven infor-matie.

In het handboek is veel vaktaal gebruikt. Voor een toelichting op de gebruikte termino-logie wordt verwezen naar de woordenlijst achter in dit boek.

(14)

1.4 Organisatie

Voor de studie naar en het verzamelen van gegevens over zandsuppleties werd in 1983 door de voormalige Deltadienst en de Directie Waterhuishouding en Waterbeweging een werkgroep geformeerd.

De werkgroep is samengesteld uit medewerkers van de Rijkswaterstaat, het Waterloop-kundig Laboratorium, de Technische Universiteit Delft en de aannemingsbedrijven Volker Stevin en Zanen Verstoep. Hierdoor zijn bijdragen verkregen van de overheid als kustbeheerder, van een instituut voor toegepast onderzoek, van een wetenschappe-lijk instituut en van bedrijven, die suppleties uitvoeren.

Ten tijde van de publicatie van het Handboek was de werkgroep als volgt samengesteld:

- K. W. PILARCZYK (voorzitter)Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde,

Postbus 5044, 2600 GA Delft.

- W. T. BAKKER Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren,

Postbus 20907, 2500 EX 's-Gravenhage.

- 1. V.D. GRAAFF Technische Universiteit Delft,

Postbus 5048, 2600 GA Delft.

- R. DE LEEuw Volker Stevin Baggermaatschappij,

Postbus 2695, 3000 CR Rotterdam.

- 1. VAN OVEREEM Waterloopkundig Laboratorium "De Voorst",

Postbus 152, 8300 AD Emmeloord.

- M. PLUYM Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren,

Postbus 20907, 2500 EX 's-Gravenhage.

- H. POSTMA lanen Verstoep Dredging Contractors,

Postbus 415, 2260 AK Leidschendam.

- H. D. RAKHORST Rijkswaterstaat, Directie Noord-Holland,

Postbus 3119, 2001 DC Haarlem.

- R. REINALDA Waterloopkundig Laboratorium "De Voorst".

Postbus 152, 8300 AD Emmeloord.

- P. ROELSE Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren,

Postbus 8039, 4330 AK Middelburg.

Behalve de leden van de werkgroep hebben ook anderen meegewerkt aan de samenstel-ling van dit boek. In het onderstaande worden de auteurs genoemd van de diverse onderdelen.

De inleiding is door P. ROELSE geschreven, met inbreng van K. W. PILARCZYK. Hoofdstuk 2 over de kustproblematiek in Nederland werd samengesteld door H.J. VER-HAGEN (Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren) en P. ROELSE.

De inventarisatie van de Nederlandse suppleties werd door P. ROELSE uitgevoerd en in hoofdstuk 3 nader geanalyseerd.

Het gedeelte van hoofdstuk 4 betreffende kustprocessen, de aanpak van kustvraagstuk-14

(15)

ken, de soorten zandsuppleties en het ontwerpen en evalueren hiervan werd

geschre-ven door P. ROELSE.

Het gedeelte over de uitvoering, alsmede over vergunningen, bestek en

kostprijsbere-kening is van de hand vanJ. CONSEMULDER (Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren).

L.A. ADRIAANSE van de Rijkswaterstaat, Directie Zeeland, is de auteur van hoofdstuk 5 over de milieu-effecten van zandsuppleties. H. D. RAKHORST had hierin tevens een aan-deel.

De conclusies en aanbevelingen van de werkgroep zijn - voor zover ze van toepassing zijn op de Nederlandse situatie - in hoofdstuk 6 verwoord door P. ROELSE, die tevens de eindredactie voerde.

Behalve bovenvermelde bijdragen aan het Handboek leverden de volgende personen een aandeel in de vorm van gegevens, commentaar en aanwijzingen:

- P. ROBIJN van de Rijkswaterstaat, Directie Zuid-Holland. - A. KOTKAMP van de Rijkswaterstaat, Directie Zeeland.

- C.1. DEN OUDE van de Rijkswaterstaat, Directie Zeeland.

- A. VAN LIERE van de Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren.

- L. H. M. KOHSIEK van de Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren.

- J. COOSEN van de Rijkswaterstaat, Dienst Getijdewateren.

(16)

HOOFDSTUK2

DE ZORG VOOR DE NEDERLANDSE KUST 2.1 Inleiding

Zoals vrijwel alle zandkusten heeft de Nederlandse kust een dynamisch karakter. Er is voortdurend sprake van aangroei en erosie. Het zijn uiteraard de erosiegebieden die bij

het beheer van de kust de meeste aandacht vragen. In de meeste gevallen zal men er

naar streven het kustverlies zo veel mogelijk te beperken.In vroeger eeuwen had men

hiervoor nauwelijks mogelijkheden, doch met het groeien van de technische kennis werden op steeds grotere schaal kustverdedigingswerken uitgevoerd. Met name in de vorige eeuw kwam de bouw van strandhoofden en duinvoetverdedigingen goed op gang. Het effect van deze werken op wat langere termijn was echter niet bemoe-digend. Al te vaak waren de resultaten slechts tijdelijk en zeer plaatselijk. Terwijl door lokale kustbeheerders veel naar eigen inzicht werd geëxperimenteerd, werden in de vorige eeuw een aantal empirische regels opgesteld voor het ontwerpen en onder-houden van kustwerken. Verschillen van inzicht bleven echter van gebied tot gebied bestaan. Om hier wat meer lijn in te brengen is men op landelijk niveau het onderzoek

beter gaan coördineren. In hoofdstuk 2.2 wordt een beknopt overzicht gegeven

van de huidige organisatie van het kustonderzoek.

Uit het onderzoek tot nu toe zijn een aantal belangrijke conclusies te trekken: - werken aan de kust, vooral werken met harde elementen, hebben grote

neven-effecten op aangrenzende kustvakken; het voorspellen van die nevenneven-effecten is vaak moeilijk;

- de fluctuaties in de kustlijn op korte en middellange termijn kunnen soms sterk afwijken van de algemene trend; het is dus niet zinvol om werken aan de kust (vooral als deze een lange levensduur zouden moeten hebben) te baseren op uitsluitend korte- en middellange-termijnfluctuaties;

- het effect van strandhoofden op de lange-termijnkustontwikkeling is in het algemeen gering, tenzij deze hoofden als stroomkribben voor de getijstroom werken.

In hoofdstuk 2.3 zal nader ingegaan worden op de lange-termijnontwikkeling van de

Nederlandse kust met de daarop gesuperponeerde kortere-termijnfluctuaties (de onderliggende processen komen in hoofdstuk 4.2 aan de orde).

Omdat er aan harde elementen nogal wat bezwaren kleven, bestaat er de laatste jaren een groeiende voorkeur voor het toepassen van zandsuppleties. Deze methode van kustverdediging is zowel in technisch als in economisch opzicht mogelijk geworden door de grote ontwikkeling van de baggerindustrie sedert de jaren zestig. In de hoofd-stukken 4.3 en 4.4 wordt nader ingegaan op de aspecten die de keuze tussen harde en zachte oplossingen kunnen bepalen.

(17)

Het doel van een suppletie is in het algemeen het handhaven van de kustlijn en/ofhet handhaven van het zeewerend vermogen van de waterkering. Het handhaven van het zeewerend vermogen van de waterkering (en dat kan een duin of een dijk zijn) is meestal geen discussiepunt. Het handhaven van de kustlijn is dat wel. Het beleid van de rijksoverheid is nu: de kustlijn zoveel mogelijk handhaven, maar niet tot elke prijs. In hoofdstuk 2.5 zal hier kort op ingegaan worden.

In dit boek zullen met name de morfologisch/technische onderdelen besproken worden die nodig zijn om dit beleid te kunnen realiseren. Het accent ligt hierbij op kustlijnhandhaving ten behoeve van het zeewerend vermogen van de waterkering. Suppleren om andere dan veiligheidsredenen wordt niet diepgaand behandeld.

2.2 Organisatie van kustondenoek in Nederland

Mede door de reorganisatie van een aantal diensten van de Rijkswaterstaat in 1985 is de organisatie van het kustonderzoek recentelijk gewijzigd. Binnen de Rijkswaterstaat wordt het algemene kustonderzoek getrokken door de Dienst Getijdewateren (DGW). Het onderzoek naar kustverdedigingstechnieken, zoals strandhoofden en suppleties, wordt door de Dienst Getijdewateren en de Dienst Weg- en Waterbouwkunde (DWW) gezamenlijk uitgevoerd.

Naast onderzoek door deze diensten van de Rijkswaterstaat (RWS) wordt ook kust-onderzoek gedaan door het Waterloopkundig Laboratorium (WL), de Technische Universiteit Delft (TU Delft), de Rijksuniversiteit Utrecht (RUU), het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en het Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek (DIHO). De laatste twee instituten verrichten onderzoek op het gebied van de biologie van de kust, de RUU verricht hoofdzakelijk onderzoek op het gebied van de algemene kustvormingsprocessen.

Het onderzoek naar morfologische processen vindt in een drietal kaders plaats, te weten TAW (Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen), TOW (Toegepast Onderzoek Waterstaat) en KUSTGENESE. Dit type onderzoek verschaft het fysisch inzicht in de diverse processen die, elk met zijn eigen tijd- en ruimteschalen, ten grondslag liggen aan de kustontwikkeling. Dit procesinzicht wordt "vertaald" in wiskundige simulatiemodellen, die gebruikt kunnen worden bij het voorspellen van het natuurlijke kustgedrag en/of het effect van ingrepen in de kustmorfologie.

Door de DGW zal de komende jaren in samenwerking met andere onderzoeksinsti-tuten in versterkte mate aandacht aan het onderzoek van morfologische processen en de wiskundige modelontwikkeling worden besteed.

In het onderstaande wordt een beknopte beschrijving van het in deze kaders uitgevoer-de onuitgevoer-derzoek gegeven.

- In TAW-kader (werkgroep zandige kusten) wordt door RWS, waterschappen, TU Delft en WL het proces van duinafslag tijdens stormvloeden bestudeerd. Wiskundige modellen zijn en worden ontwikkeld, waarmee het verloop van de duinafslag tijdens 17

(18)

de duur van een storm kan worden voorspeld. Deze modellen zijn ook noodzakelijk om effecten van duinvoetverdedigingen in rekening te kunnen brengen.

- In TOW-kader wordt door RWS, WL en TU Delft gewerkt aan de ontwikkeling van diverse geavanceerde, fysisch-mathematische kustmorfologische rekenmodel-len, waarmee met name de effecten van menselijke ingrepen op de morfologie van de onderwaterbodem kunnen worden voorspeld. Uiteindelijk wordt gestreefd naar de ontwikkeling van een golf- en getij-geïntegreerd, driedimensionaal wiskundig model waarmee tijdsafhankelijk kan worden gerekend.

- In het project Kustgenese wordt het grootschalig (in tijd en ruimte) gedrag van de Nederlandse kust door een team van onderzoekers van zeer uiteenlopende discipli-nes bestudeerd.

Dit onderzoek wordt gekenmerkt door een fenomenologische aanpak, waarbij analy-se van (meet)gegevens centraal staat. De belangrijkste participanten zijn vooralsnog RWS, RGD, WL, RUU en TU Delft.

De financiering van veel van het hiervoor genoemde onderzoek loopt via de Rijkswater-staat.

Voor de bescherming van Nederland tegen overstromingen is met name het TAW-werk belangrijk. Hierbij worden de onderzoeksresultaten ten behoeve van de prak-tische toepassing verwerkt in leidraden voor het ontwerpen en onderhouden van water-keringen. Het uitgeven van deze leidraden wordt in TAW -verband gecoördineerd door de hoofdafdeling Waterbouw van de DWW. De hoofdafdeling Watersystemen (WS) van de DGW heeft tot taak om het resultaat van het bovengenoemde onderzoek te operationaliseren voor de eindgebruiker (kustzone en getijde-estuaria). Bovendien treedt de hoofdafdeling Watersystemen op als specialistische adviseur van de kustbeheerders bij de toepassing van rekenregels en leidraden. Voor het deltagebied wordt deze taak uitgevoerd door WS Delta in Middelburg, voor de schone kust door WS Noordzee in Den Haag en voor het Waddengebied door WS Wadden in Delfzijl. Basisgegevens inzake de kust, zoals overzichtslodingen en golfmetingen, worden op routinebasis verzameld door de diverse meetdiensten van de beheersdirecties van de Rijkswaterstaat. De gegevens van de voor de waterkering van belang zijnde kuststrook worden verzameld door de diverse kustbeheerders (oeverlodingen) en door de Meet-kundige Dienst van de RWS (hoogtemetingen). Kustkaarten worden vervaardigd door de Meetkundige Dienst en zijn verkrijgbaar via de beheersdirecties.

2.3 Ontwikkeling van de Nederlandse kust

De kust van Nederland is in het verleden voortdurend aan het veranderen geweest. Deze veranderingen kunnen voor een aanzienlijk deel worden verklaard uit de stijging van de zeespiegel en de fluctuaties hierin. Omdat ons land vrij vlak is hebben kleine wijzigingen in de gemiddelde waterstand en in het getijverschil grote invloed op de lig-ging van de kust. Het is in dit kader niet zinvol om diep op de ontwikkeling van de kust

(19)

in te gaan; wel is het belangrijk dat een begrip als "natuurlijke ontwikkeling" heel relatief is. In de tijd dat onze kust nog een volledig natuurlijke ontwikkeling onder-ging was er eigenlijk nooit sprake van een evenwicht. Bovendien hebben menselijke ingrepen vanaf de middeleeuwen de kustontwikkeling beïnvloed. Met name grote civieltechnische werken van de laatste 25 jaar zijn van zeer grote invloed op de van nature zeer dynamische kustprocessen.

In het volgende zal een kort overzicht gegeven worden van de ontwikkelingen in de laatste 100 en de laatste 20jaar. Dit is derhalve slechts een globaal overzicht. Locaal kunnen zich aanzienlijke afwijkingen van het globale beeld voordoen. Het overzicht is gebaseerd op de strandboeken met gegevens over de ligging van de laagwaterlijn, de hoogwaterlijn en de duinvoet sinds 1843 en op de jaarlijkse profielmetingen sinds 1964. De Nederlandse kust laat zich wat de veranderingen aan de kust betreft, grofweg onder-verdelen in het Deltagebied, de Hollandse Kust en de Waddeneilanden.

Voor deze regio's zijn zandbalansen opgesteld (tabel 2.1) voor een kuststrook tot

2.500m zeewaarts van de duinvoet (de zeegaten dus niet meegerekend).

Tabel2.1 Zandbalansen Nederlandse kust over de periode 1964-1984.

sedimentatie erosie netto zand suppleties

(l06ml/jr) (106ml/jr) (106rnl/jr) (106ml/jr) Deltagebied 2,2 0,6 + 1,6 0,8 Hollandse kust 1,1 2,2 -1,1 0,2 Waddeneilanden 1,1 + 2,1 + -1,0 0,6+ - - -Totaal 4,4 4,9 -0,5 1,6

Als Nederland met betrekking tot de eroderende kustvakken in "vorm" gehouden zou worden, is jaarlijks zo'n 6,5 miljoen m3(4,9

+

1,6) zand nodig. Deze hoeveelheid is een

bovengrens, waarop de volgende posten in mindering kunnen worden gebracht: - De hoeveelheid zand die van het strand de duinen instuift en als zodanig de duinkust

verstevigt (het duingebied is in de zandbalans niet meegenomen). Locaal kan dit tot

30%van de erosie verklaren. Gemiddeld genomen wordt de grootte van deze

hoe-veelheid op 5 à 10 % van de erosie per kustvak geschat, dus ca. 0,5 miljoen

m3/jaar. Voor de veiligheid van de kust kan dit bedrag op het totaal in mindering gebracht worden. Als het doel kustlijnhandhaving is, dan moet deze hoeveelheid wel meegeteld worden.

- Een hoeveelheid zand die erodeert van de diepe vooroever zonder dat dit conse-quenties heeft voor de achteruitgang van de duinvoet. Het betreft hier vooral delen

van de Hollandse kust. Volgens de huidige kennis zou het gaan om ca. 2miljoen

m3/jaar. De indruk bestaat dat dit versteilingsproces momenteel aan het afnemen

is.

Gesteld kan worden dat om de kustlijn van Nederland op z'n plaats te houdenop dit

(20)

moment, met de huidige staat van strandhoofden, ca. 5 miljoen m3zand per jaar nodig is.

Bij het beschrijven van het kustgedrag kan onderscheid worden gemaakt tussen de ontwikkelingen op lange en op korte termijn. De lange-termijnontwikkelingen kunnen verdeeld worden in een Ie ordeproces (tijdschaal: eeuwen) en een 2e ordeproces (tijd-schaal: decaden). De korte-termijnontwikkelingen (3e orde) omvatten in hoofdzaak seizoensfluctuaties. In dit hoofdstuk zullen slechts de lange-termijnontwikkelingen aan de orde komen. Op de diverse kustprocessen zal in hoofdstuk 4.2 uitgebreid worden ingegaan.

De Deltakust

In het (niet gesloten) Deltagebied wordt de morfologie gedomineerd door het getij. Tijdens vloed worden de estuaria gevuld. Het water wordt als het ware een trechter ingezogen, waarbij een stroomversnelling optreedt. Het gevolg hiervan is dat het water

-I I _ 1..--1'''' I \ I \ I ----~

--I hoofdgeul \ ... ---~ ----~ / / I / / / ---~ / / I I \

,-,..-naar binnen gericht

getijtransport (vloed overschot)

Fig. 2.1 Principeschets zandtransport in het mondingsgebied van een getij-estuarium.

(21)

van alle zijden toe kan stromen. Hierdoor ontstaan relatief ondiepe vloedscharen langs de zijkanten van de trechter. Bij de uitstroming van het estuarium tijdens de ebperiode komt de waterstroom in een zich verbredend bekken. In een dergelijke situa-tie heeft de stroom de neiging als een straal recht door te lopen. Hierdoor zijn de diepe, oost-west lopende ebgeulen ontstaan. Met het door deze ebstroom meegevoerde sediment is in de loop van de eeuwen de Voordelta opgebouwd.

Ten gevolge van de aardrotatie trekt de getijgolf de Noordzee rond: van noord naar zuid langs de Engelse kust en van zuid naar noord langs de Belgische en Nederlandse kust. Hierdoor treden fase-verschillen op tussen de getijbewegingen in de estuaria (Wester-scheide, Oosterschelde en voorheen Brouwershavensche Gat en Haringvliet). De hier-door voorkomende vervallen deden kortsluitgeulen ontstaan langs de koppen van de eilanden. De aanwezigheid van getijgeulen, met vrij steile oevers dicht onder de kust, houdt in dat brekerbanken op de vooroevers in het deltagebied nauwelijks voorkomen. Terwijl door de ebstroom bodemmateriaal zeewaarts wordt getransporteerd, wordt door de vloedstroom en de brandingsstroom.sediment in landwaartse richting getrans-porteerd (fig. 2.l). Dit laatste gebeurt door de brandingsstroom iangs de flanken van de eilandkoppen en door het transportmechanisme van golven in ondiep water over het platengebied.

Beide transportsystemen hebben een negatieve uitwerking op de stabiliteit van de eilandkoppen.

Door het zandtransport over de platen groeien deze in het algemeen aan de oostzijde aan. De getijstroom heeft hierdoor de neiging zich oostwaarts te verplaatsen waardoor de stroming tegen de eilanden aangedrukt wordt. Wordt dit niet door stroomresistente lagen in de ondergrond tegengegaan, dan kan, mede door het brandingsstroomtrans-port, aanzienlijke kustachteruitgang optreden. Figuur 2.2 geeft hiervan een voorbeeld aan de hand van de verplaatsing van het Krabbengat voor de kop van Schouwen.

... ···1860 - - - -- 1909/12 - ' - - - 1 9 3 2 - - - 1 9 6 4 - - - 1 9 8 4 100 Om - - - - 1 1 - - - + -.... ... / Schouwen Duiveland polder Westerenban raai 04 (km 15.6771 +12,00m + 8,00m +4,OOm 500m NAP 1 --4.00m -8.00m -12.oOm

Fig. 2.2 Kop Schouwen; verplaatsing Krabbengat. ~16.o0m 21

(22)

Een ander verschijnsel in het Deltagebied dat de kustontwikkeling sterk kan beïnvloe-den zijn verplaatsende sedimentatie- en erosiezones. Langs de kust komen deze zones naar voren als lopende golven, in de regel zandgolven genoemd, met een periode van ruim een eeuw. In figuur 2.3 is aangegeven hoe deze golven in de kustgrafieken van de laagwaterlijn naar voren komen (kop Schouwen).

Het ontstaan van zandgolven is niet duidelijk. Behalve de genoemde sedimentatie- en erosiezones in de Voordelta kunnen ook het verhelen van banken met de kust en het meanderen van een kortsluitgeul een golfbeweging in de kustlijn veroorzaken. Het in figuur 2.1 geschetste beeld kan in een toestand van nagenoeg (dynamisch)

even-Ja~n 1880 1890 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 I I I I I I I I I I 10.841 11.841 12.883 m c

1~

E .Q ~ -4 '~3.!.-"74,-,,-5 14.645 15.677 16.477

Fig. 2.3 Verplaatsing zandgolf langs de kust van Schouwen.

(23)

wicht verkeren. Wordt dit evenwicht echter verstoord, dan zijn aanzienlijke morfolo-gische veranderingen het gevolg. Zo heeft bijvoorbeeld de afsluiting van het Brielsche Gat en de bouw van de kering in het Haringvliet, in combinatie met de uitbouw van de Maasvlakte een erosieproces aan de zeezijde van de onderwaterdelta ingeluid. Door het resulterende transport in landwaartse richting ontstond, op enkele kilometers uit de kust, een rug tot boven laagwaterniveau, de Hinderplaat geheten. De rug verplaatst zich voorlopig nog steeds langzaam landwaarts. Mede door de latere afsluiting van het Brou-wershavensche Gat en de stroomreductie in de Oosterscheldemond als gevolg van de Stormvloedkering, lijkt aan het proces van bankvorming voorlopig nog geen einde te komen. Mogelijk ontstaat over enige jaren een nagenoeg stabiele situatie van banken op enige kilometers uit de kust.

De waargenomen verplaatsing van de laagwaterlijn in de afgelopen 100 jaar is per eiland of kustgedeelte verschillend. Globale overeenkomsten zijn echter (zie fig. 2.4): - dat alle koppen van de eilanden aan achteruitgang onderhevig zijn;

- dat vanaf de koppen van de eilanden, gaande in noordoostelijke richting, de achter-uitgang afneemt respectievelijk overgaat in een voorachter-uitgang.

De trend in de verplaatsing van de laagwaterlijn, berekend over de afgelopen 20 jaar, verschilt aanzienlijk van de trend berekend over de afgelopen 100 jaar. Gedeeltelijk kunnen deze verschillen worden verklaard door het voorkomen van zandgolven (2e orde morfologisch verschijnsel). Deze zandgolven migreren in noordoostelijke rich-ting, waarbij ze in die richting vaak in grootte blijken toe te nemen. De herhalingstijd van deze golven ligt in de orde van ruim honderdjaar. Enkele karakteristieken van deze zandgolven voor de verschillende "Delta" eilanden staan in tabel 2.2 weergegeven.

Tabel 2.2 Karakteristieken zandgolven voorkomend langs de kusten van de "Delta" eilanden.

Voorne Goeree Schouwen Walcheren max. zeewaartse uitbreiding 50-150 m 50-350 m 50-450 m 80-400 m migratie snelheid oostwaarts 130-160 m/jaar 220-300 m/jaar 70-120 m/jaar 30- 40 m/jaar

Het verschil in trend tussen de laatste 100 jaar en de laatste 20 jaar is gedeeltelijk het gevolg van de aanleg van Europoort (Maasvlakte), de Brielse Gat dam, de Veerse dam, de Haringvlietsluizen en de Brouwersdam. De gevolgen kunnen direct en indirect van aard zijn. Direct, bijvoorbeeld door de aanleg van bepaalde damgedeelten of doordat tijdens bepaalde sluitingsfasen lokaal het stroompatroon drastisch verandert. Indirect, doordat na afsluiting relatief grote zandbanken evenwijdig aan de kust tot ontwikkeling zijn gekomen.Voor de ontwikkeling van de kusten van Voorne, Goeree en Schouwen, maar wellicht ook Walcheren (invloed van de Stormvloedkering Oosterschelde), zal vooral deze bankvorming bepalend zijn.

(24)

..

Kusterosie gemiddeld over de periode 1910 -1960 c=J<1m/jaar [[[]]]]) 1- 5 _ >5 o Kustaa nwas gemiddeld overde periode 1910-1960 1:':':1 >5m/jaar ~ 1-5 c::::::::J <1

Fig. 2.4 Gemiddelde jaarlijkse verplaatsingen van de Nederlandse kustlijn.

De trend in de verplaatsing van de N.A.P.-4m dieptelijn berekend over de afgelopen 20 jaar kent alleen met betrekking tot de eilanden Voorne en Goeree relatief grote afwijkingen ten opzichte van de trend in de verplaatsing van de laagwaterlijn over dezelfde periode. Dit is een gevolg van een gewijzigd transportpatroon van het kust-sediment na de vorming van de hierboven genoemde "grote" zandbanken evenwijdig aan de kust.

Zoals reeds eerder vermeld, is de rol van kustverdedigingswerken beperkter dan tot voor kort wel werd aangenomen. Strandhoofden werden vaak aangelegd als het dal van een zandgolf in het betreffende kustvak lag. Enige tijd nadat de strandhoofden waren

(25)

aangelegd, ging de erosie over in aanzanding, omdat de zandgolf zich verder langs de kust verplaatste.

Langs diverse kustvakken in het Deltagebied zijn echter hoofden aangelegd om het opdringen van getijgeulen tegen te gaan. Deze hoofden hebben alle een zeer zware, verdedigde kop en houden de getijstroom weg van de kust. Ze werken als het ware als stroomkribben in een rivier. In de voorkomende gevallen (Walcheren, Zeeuwsch-Vlaanderen) hebben deze hoofden de erosie aanzienlijk verminderd of werd verder kustverlies voorkomen.

Langs de kusten van Walcheren en Schouwen zijn sedert het eind van de zestiger jaren op grote schaal paalschermen geplaatst. De ervaring heeft geleerd dat deze geen effect hebben bij een opdringende getijgeul (uitspoelen palen). Ze kunnen wel het brandings-stroomtransport beïnvloeden en maken een wat steiler strandprofiel mogelijk. In enkele gevallen konden hiermee afslagproblemen worden verminderd.

De zandsuppleties op Voorne en Goeree hebben de kustlijnontwikkeling van het betreffende kustvak voor enige jaren beïnvloed. De zandsuppleties op Schouwen en Walcheren (vóór 1986) zijn te klein geweest om de kustontwikkeling voor enkele jaren te beïnvloeden. Locaal zijn de effecten echter gedurende enige jaren in de kustgrafie-ken te herkustgrafie-kennen, met name op het strand.

De Hollandse kust

Het morfologische systeem van de kust van Holland tussen Hoek van Holland en Den Helder is veel minder gecompliceerd dan dat in het Deltagebied. Getijstroom speelt hier minder een rol dan in het overige deel van de Nederlandse kust. Door de lichtgebo-gen, holle vorm treden geringe gradiënten in het brandingsstroomtransport op. Deze leiden tot aanzanding in het middelste gedeelte en tot erosie aan de uiteinden. Langs het grootste deel van de Hollandse kust worden brekerbanken gevormd. Hoewel deze banken voortdurend in beweging zijn - met name gedurende stormperioden - ver-oorzaken ze geen netto zandverliezen in de kustzone. De banken zelf vertonen over het algemeen een resulterende zeewaartse verplaatsing. De bankvorming en -verplaat-sing houdt mogelijk verband met de laagfrequente golfenergie (door het optreden van golfgroepen), die binnen de brandingszone een slingering van de waterspiegel veroor-zaakt, de zgn. "surfbeat".

De trend in de ligging van de laagwaterlijn, berekend over de afgelopen 100 jaar, langs de zgn. "schone kust", laat een onderverdeling toe in een drietal gebieden (zie fig. 2.4): - het noordelijk deel dat gekenmerkt wordt door een achteruitgang van ca. 1,5mIjaar; - het centrale deel dat gekenmerkt wordt door een vooruitgang van ca. 0,4 mIjaar; - het zuidelijk deel dat weer gekenmerkt wordt door een achteruitgang van ca. 0,5mI

jaar.

In de periode tussen 1860 en 1890 trad een afwijking op in het gemiddelde windklimaat,

die tijdelijk de kustligging sterk heeft beïnvloed (VAN STRAATEN, 1961). Er kwamen toen vaker winden voor uit zuidwestelijke richting dan gebruikelijk en minder vaak

(26)

uit noordwestelijke richting. Hierdoor trad aanvankelijk langs de gehele Hollandse kust een sterke kustachteruitgang op. De kustlijn heeft zich nadien echter snel hersteld; omstreeks 1900 was het effect weer teniet gedaan. Figuur 2.5 geeft een beeld van deze regressieperiode aan de hand van enkele kustgrafieken.

Behalve de fluctuaties in de kustligging ten gevolge van een afwijking in het wind-klimaat (hetgeen langs de hele kust tegelijkertijd optrad), treden fluctuaties op als gevolg van zandgolven. Deze zandgolven zijn het duidelijkst te herkennen in het zuide-lijke en in het noordezuide-lijke deel van de Hollandse kust. Hoewel het onderzoek hierom-trent nog niet is afgesloten, kan reeds worden vermeld dat deze golven een gemiddelde herhalingstijd van ruim 100 jaar hebben en zich met een gemiddelde snelheid van ca. 50

mij in noordelijke richting voortplanten.

De trend in de ligging van de laagwaterlijn, berekend over de afgelopen 20 jaar, verschilt in het centrale en zuidelijke deel aanzienlijk van de trend berekend over de afgelopen 100 jaar. Deze verschillen kunnen slechts voor een deel worden verklaard uit de effec-ten op de morfologie van de aanleg van Europoort (vanaf 1965) en de verlenging van de pieren van IJmuiden (1967-1968). Hoewel deze civiel-technische ingrepen met name de grootte en richting van de getijgedreven reststroom nabij de bodem hebben beïn-vloed, is de invloed op de sedimenthuishouding waarschijnlijk gering.

effect afwijking

~,~Lwindkllmaatlav.

'<t.fiiJI'

gemiddelde trend

V)

~t

'"

'"

.~ N '" ~

f

100

"

75 Ol '" 100

1

50 .:'!

'"

025 V) a Cl. V)

'"

~+

c ~ 1850 1870 1890 1910 1930 1950 1970 1990 - t i j d

Fig. 2.5 Effect afwijking windklimaat op de Hollandse kust. 26

(27)

Het merendeel van de strandhoofden, die vanaf 1880 zijn aangelegd langs de kop van Noord-Holland hebben de erosieve trend nauwelijks kunnen beïnvloeden. Ook de invloed van de Delf1andse hoofden lijkt niet groot te zijn.

Met uitzondering van de aanleg van het strandplan van Hoek van Holland zijn de sup-pleties bij Scheveningen en Callantsoog (vóór 1985) van zo'n geringe omvang geweest, of gedeeltelijk als duinsuppletie uitgevoerd, dat deze niet aantoonbaar zijn in de lange-termijnontwikkeling van de laagwaterlijn.

De Waddenkust

De morfologie in het Waddengebied is gedeeltelijk vergelijkbaar met die in het Delta-gebied. Aan de zeezijde van de zeegaten heeft zich een zelfde systeem van een door-lopende ebgeul met schuin toedoor-lopende vloedgeulen gevormd. Door het resulterende noordoostwaartse getijtransport verplaatsen de banken en geulen in de buitendelta's zich cyclisch van zuidwest naar noordoost. Omdat zich aan de binnenzijde eveneens een groot bekken bevindt, loopt aan de binnenzijde de vloedgeul vrij recht door, terwijl de ebstroom van weerszijden toelopende geultjes heeft gevormd (fig. 2.6). Aan de zee-zijde van de Waddeneilanden zorgt een resulterend brandingsstroomtransport voor erosie aan de zuidwestzijde en aanzanding aan de noordoostzijde van de eilanden. De eilanden lijken hierdoor in noordoostelijke richting te verplaatsen. Tengevolge van het aanlanden van banken aan de zuidwestzijde en het afsnijden door geulvorming van strandvlakten aan de noordoostzijde, treedt echter nauwelijks resulterende verplaat-sing op.

resulterend

getijtransport

/

Principeschets zandtransport bij een Waddenkust.

\ .<}:

\ <.;.;.:.;.

\ «>

\

\.

\ \ resulterend vloedtransport 27

(28)

Mede onder invloed van de verplaatsende banken en getijgeulen ondergaat de lange-termijnontwikkeling soms grote fluctuaties. Het meest opmerkelijk is dit verschijnsel aan de zuidwestpunt van Texel. Een gedeelte van de Noorderhaaks, de Razende Bol, verheelt zich op gezette tijden met de kust, waardoor langs de Noordzeekust van Texel een zandgolfeffect ontstaat.

Ook langs de andere eilanden komen zandgolven voor. Ze worden het eerst aan de westzijde waargenomen, waar ze ook hun maximale zeewaartse uitbreiding kennen. Vervolgens migreren deze zandgolven in oostelijke richting waarbij hun zeewaartse uitbreiding minder wordt.

Enkele karakteristieken zijn in onderstaande tabel 2.3 vermeld.

Tabel2.3 Karakteristieken van de zandgolven voorkomend langs de kusten van de Wadden-eilanden. Schiermonnikoog Ameland Terschelling Vlieland Texel* (max.) zeewaartse uitbreiding 50- 840 m 25-2500 m 25-1900m 20- 600 m migratiesnelheid (oostwaarts) 240-340 m/jaar 310-450 m/jaar 240-400 m/jaar 220-270 m/jaar herhalingstijd 50-100 jaar 40- 90 jaar 40- 90 jaar 60- 80 jaar * grote herhalingstijd; eigenschappen nog niet te bepalen uit de waarnemingsreeks.

De migratiesnelheid van de Texelse zandgolven is, evenals die.van de zandgolven in het Deltagebied, veel lager. Door een nog niet voldoende lange waarnemingsreeks zijn hiervan verder geen karakteristieken te geven.

De verplaatsingen van de laagwaterlijn, berekend over de afgelopen 100 jaar, geven voor de eilanden Texel en Vlieland een achteruitgang te zien van 2 tot 11 m/jaar. De laagwaterlijn van het eiland Schiermonnikoog blijkt daarentegen juist met gemiddeld 3 à 7 m/jaar vooruit te zijn gegaan. De oorzaak van deze tegenstelling is momenteel onduidelijk.

De eilanden Terschelling en Ameland kennen een min of meer vergelijkbare trend in de verplaatsing van de laagwaterlijn: maximale vooruitgang aan de westzijde (10 m/jaar), maximale achteruitgang van het centrale deel van deze eilanden (4 m/jaar; zie fig. 2.4).

Wordt de voor- en achteruitgang van de laagwaterlijn gemiddeld over de afgelopen 20 jaar vergeleken met die over de afgelopen 100 jaar, dan wijkt deze sterk af qua patroon en/of qua orde van grootte. Een uitzondering hierop vormt het eiland Texel. De achteruitgang bleef gedurende de afgelopen 100 jaar langs het gehele eiland Texel ongeveer van dezelfde orde van grootte.

Menselijke ingrepen hebben mede de hierboven beschreven ontwikkelingen bepaald. Zowel op Ameland (1980) als op Texel (1979) beïnvloeden zandsuppleties de kustlijn-ontwikkeling voor enkele jaren. Als zodanig kan een zandsuppletie worden beschouwd

(29)

als een morfologisch verschijnsel van de 3e orde (seizoen tot enkele jaren). Minder duidelijk is de invloed van strandhoofden in deze regio.

Op Vlieland is men in 1855 begonnen met de aanleg van strandhoofden. Na de aanleg is de oorspronkelijke erosie in het betreffende kustvak nagenoeg gestopt. De laatstejaren lijkt een gedeelte van de oudste strandhoofden zijn werking wat te hebben verloren. Gezien ook het feit dat sommige hoofden geheel onder het zand zijn verdwenen, zullen ook op Vlieland natuurlijke ontwikkelingen een rol spelen en het gunstige beeld van de strandhoofden mede hebben bepaald.

De strandhoofden op Texel werken in ieder geval vertragend op de oorspronkelijk waargenomen erosie. Verwacht wordt dat de werking van deze strandhoofden nog zal toenemen. Om de aanlegkosten te verminderen zijn deze hoofden slechts tot aan de laagwaterlijn aangelegd in plaats van verder in zee. Bij doorgaande erosie zal de effecti-viteit van deze strandhoofden daarom groter worden. De aanleg van stuifdijken op de verschillende Waddeneilanden heeft geen invloed gehad op de ligging van de laag- en hoogwaterlijn. Het spreekt voor zich dat de ligging van de duinvoet wel sterk beïnvloed is.

2.4 Het beheer en onderhoudvan de zandigekust

Het onderhoud van de zandige kust is vanouds op de zeereep geconcentreerd. Primair wordt deze als hoogwaterkering onderhouden. Dat wil zeggen dat het onder-houd er op gericht is om het zeewerend vermogen van de zeereep in ieder geval in stand te houden, dan wel te vergroten en er tevens voor te zorgen dat de zeereep gesloten blijft. De onderhoudspraktijk wordt verder bepaald door de filosofie van het "flexibel kustbeheer". Dat wil zeggen dat getracht wordt om via gerichte onderhoudsmaatrege-len de zeereep de beweging van de kustlijn te laten volgen. In geval van kustachteruit-gang komt dit meestal neer op hp,t achterwaarts verplaatsen (mechanisch ofvia over-stuiving) van de zeereep en het ,)ventueel samenvoegen met de achtergelegen regel. Soms wordt getracht de achteruitgang te stoppen door bijv. de aanleg van duin-voetverdedigingen. Dit gaat dan ten koste van het strand.

Bij de aanwezigheid van hoofden is men in geval van kustachteruitgang genoodzaakt de hoofden achterwaarts te verlengen om achterloopsheid te voorkomen. Een ander gevolg van de kustachteruitgang is dat de hoofden hoog boven het strand komen te lig-gen, hetgeen verbreden van de flanken ervan noodzakelijk maakt. Omdat hoge hoofden sterk door golven aangevallen worden, zullen ze zeer onderhoudsgevoelig worden. De hoge onderhoudskosten zijn vaak aanleiding geweest om de hoofden te gaan verlagen. Over het algemeen zijn de bovengenoemde onderhoudsmaatregelen specifiek gericht op het instandhouden van het waterkerend vermogen en het verminderen van de onderhoudskosten. In veel mindere mate is het onderhoud gericht geweest op de instandhouding van de kustlijn en een recreatief aantrekkelijk strand.

Lange, hoge hoofden worden vaak als minder aantrekkelijk gezien vanuit recreatief oogpunt. Het vasthouden van de duinvoet door zand te verschuiven (of te laten

(30)

schuiven) van het droge strand naar de duinvoet impliceert meestal een versteiling van het strand, en dientengevolge een versmalling van de recreatiestrook.

Gelet op het toekomstige kustbeleid (zie hoofdstuk 2.5) zal er bij beheer en onderhoud meer nadruk gelegd moeten worden op instandhouding van strand en duinen. Het vrij-wel continu landwaarts verschuiven of laten verstuiven van de zeereep gaat altijd ten koste van het duinareaal en de duinvegetatie, soms zelfs ten koste van het strand. Het beheer zal zich dus meer op andere instandhoudingsmethoden moeten richten, zoals de periodieke zandsuppletie.

Voor veel kustvakken betekent dit een flinke wijziging in het onderhoudspatroon. Periodieke zandsuppleties brengen grotere pieken met zich mee in werkvoorbereiding, directievoering en ook in de financiering. Ook zal de financiering ervan meestal op andere wijze geregeld moeten worden dan tot nu toe het geval is. Een gevolg van deze ontwikkelingen is dat het werkpakket van de kustbeheerder inhoudelijk vrij grote wijzi-gingen zal ondergaan, nog afgezien van de taakverschuiving die de nieuwe Wet op de Waterkering met zich meebrengt.

2.5 Het kustbeleid in de toekomst

In het beleid ten aanzien van de kust zijn de afgelopenjaren enige veranderingen

opge-treden. Werd in het verleden de zandige kust louter als waterkering gezien, de laatste tijd is men de andere belangen steeds zwaarder gaan wegen, overigens zonder

het waterkeringsbelang te verminderen. In samenhang met dit veranderde kustbeleid

moet ook de in voorbereiding zijnde Wet op de Waterkering gezien worden. Deze wet houdt in principe geen rekening met de niet-waterkeringsbelangen. Daarom is er een duidelijke scheiding in taken voorzien in de wet:

- De zorg voor de waterkering als zodanig. Deze taak komt qua schaal en belang over-een met de schaal van de kleinste beveiligbare over-eenheid, de dijkring. De zorg voor de waterkering is derhalve een waterschapstaak.

- de zorg voor de ligging van de kustlijn. Gezien de schaal van de processen en het grote belang wordt deze zorg als rijkstaak gezien.

De Wet op de Waterkering stelt regels voor het eerste punt. De waterschappen dienen er voor te zorgen dat het duin voldoende veiligheid biedt. Zij moeten dit regelmatig toetsen, o.a. met de "leidraad voor de beoordeling van de veiligheid van duinen als waterkering" (appendix lIl). De waterkeringbeheerder mag er daarbij vanuitgaan dat de kustlijn in principe gehandhaafd wordt door het Rijk.

Over het tweede punt, de zorg voor de kustlijn, wordt alleen gesteld dat het een rijkstaak is. Door de minister is gesteld dat het Rijk deze zorg zo opvat dat de kustlijn gehand-haafd wordt, zij het niet tot elke prijs.

Tussen beide taken bestaan relaties. Grenzen zijn niet altijd scherp aan te geven. Als het erosieproces de kustlijn zover achterwaarts heeft gedreven dat daardoor de

(31)

kering gevaar gaat lopen dienen maatregelen genomen te worden om de erosie te stop-pen of ongedaan te maken. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door het suppleren van strand en vooroever, of door het bestorten van de onderwateroever. Dergelijke nieuwe-of uitbreidingswerken behoren dan tot de zorg voor de kustlijn, dus tot de rijkstaak. Het beheer en onderhoud van eenmaal aangelegde constructies behoort tot de water-keringszorg van het waterschap.

Als maatstaf voor de kustlijnontwikkeling wordt in de wet de gemiddelde laagwaterlijn genoemd. Morfologisch gezien is het juister het hele kustprofiel (van onderwateroever

Urn duin) in beschouwing te nemen. Dit zal dan ook wel de praktijk worden.

De zorg voor de ligging van de kustlijn en de zorg voor de waterkering dienen op elkaar te worden afgestemd. Hiertoe is allereerst technisch overleg tussen de betrokken dienstonderdelen nodig: i.c. de dienstkring van de rijkswaterstaat en de technische dienst van het waterschap. Dit overleg zal de praktische onderhouds- en beheersmaat-regelen betreffen, alsook het afgeven van vergunningen voor het maken van werken e.d., op grond van bijvoorbeeld de keur. Daarnaast zal op beleidsniveau periodiek het gevolgde kustbeleid moeten worden geëvalueerd.

Bij het afwegen of een kustlijn al dan niet in stand gehouden moeten worden, zal de kustlijnbeheerder (het Rijk dus) niet alleen nagaan of de eroderende kust gevaar gaat opleveren voor het waterkerend vermogen van de zeewering, maar zal ook rekening gehouden worden met andere functies en waarden in het kustgebied, zoals natuur, recreatie, bewoning, drinkwaterwinning, etc. Dus ook als de veiligheid van een polder achter de duinen niet direct in het geding is, zal het duingebied niet zonder meer aan erosie worden prijsgegeven.

Het uitgangspunt is daarom dat getracht wordt de sluipende kustachteruitgang te stop-pen, waar nodig en waar mogelijk. Bij de besluitvorming hierover spelen drie facetten een rol:

a. Als de veiligheid van het polderland in gevaar komt moet de deltaveiligheid worden gehandhaafd. In de praktijk zal dat altijd neerkomen op stoppen van de achteruit-gang. Een recent voorbeeld is de suppletie van Callantsoog in 1986.

b. Als de achteruitgang van een kustvak de veiligheid op die plaats zelf niet bedreigt, maar wel in een aangrenzend kustvak, dan moet die achteruitgang ook gestopt worden.

c. Als de veiligheid van het polderland ter plaatse niet in gevaar komt, dan zullen in de afkalvende duingebieden vaak waardevolle functies verloren gaan. Als het belang van die functies groot genoeg is, kan het stoppen van de achteruitgang ook dan nodig blijken. Naar aanleiding van druk uit de samenleving is de laatste jaren het belang van strand en duinen zelf ook als argument geaccepteerd om de achteruitgang te stoppen. Voorbeelden hiervan zijn de suppletie op Texel in 1985 en die op Schouwen en bij het Zwanewater in Noord-Holland, beide in 1987.

Het besluitvormingsproces - in figuur 2.7 is dit schematisch weergegeven - moet zorg-vuldig gebeuren en periodiek herhaald worden (dynamiek). Hiervoor zijn per provincie

(32)

overlegorganen nodig waarin het rijk - belast met de bestrijding van de kustachteruit-gang - de provincie, vanuit haar toezichthoudende en planologische taken, en het waterschap - belast met de zorg voor de waterkering - deelnemen. Het stoppen van de achteruitgang, het "st(r)andhouden" is hierbij de hoofdlijn.

REGELMATIG VEILIGHEID HIER BEDREIGD? HERHALEN PASSENDE MAAT-f - - - . I REGELEN NEMEN NEE VEILIGHEID VERDER-OP BEDREIGD DOOR ACHTERUITGANG HIER?

ANDERE BELANGEN OM: - ACHTERUITGANG BESTRIJDEN? - VOORUITGANG BEVORDEREN?

JA

AFWEGING BELANGEN/KOSTEN

Fig. 2.7 Schema besluitvorming ten aanzien van kustmaatregelen.

(33)

HOOFDSTUK 3

ZANDSUPPLETIES IN NEDERLAND

3.1 Inleiding

In vergelijking met de Verenigde Staten van Amerika, waar reeds voor de Tweede

Wereldoorlog stranden werden opgespoten, kwam in Europa het proces om met zandsuppleties de kusterosie te bestrijden, pas laat op gang. Langs de Duitse kust wor-den sedert ca. 1950 vrij regelmatig zandsuppleties uitgevoerd. Hoewel in Nederland in de vijftiger jaren op kleine schaal reeds periodieke zandstortingen op de vooroever van Walcheren plaatsvonden, is pas vanaf ca. 1970 sprake van grote kustsuppleties, die tot doel hebben de zandverliezen in bepaalde kustvakken te compenseren.

Indit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de tot en met 1985 aan de Nederland-se kust uitgevoerde suppleties. Voorts is een toekomstvisie opgenomen, die door het voormalig district Kust en Zee van de Rijkswaterstaat werd ontwikkeld op basis van een inventarisatie van potentiële suppletiegebieden en -hoeveelheden.

3.2 Uitgevoerde suppleties 3.2.1 Algemeen

Figuur 3.1 geeft de locaties langs de Nederlandse kust weer waar in de periode 1952Urn 1985 zandsuppleties zijn uitgevoerd.*

In tabel 3.1 zijn de belangrijkste gegevens van deze suppleties vermeld.

Het grootste deel van de suppleties werd uitgevoerd ter bestrijding van de kustachter-uitgang. De hierdoor bereikte kustvooruitgang kan dus als speelruimte voor de natuur-lijke ontwikkeling worden beschouwd. Bij Hoek van Holland en de Maasvlakte is echter sprake van landwinning. Omdat de suppletie bij Hoek van Holland voor wat betreft uit-voering als een (zeer) grote kustsuppletie kan worden beschouwd, is hiervan de totale hoeveelheid vermeld. De gecompliceerde werken van de Maasvlakte daarentegen zijn buiten beschouwing gelaten. Opgenomen zijn wel de (deels aan de zeezijde uitgevoer-de) duinverzwaring bij Callantsoog en de op de vooroever bij Vlissingen geklapte baggerspecie.

Opgemerkt dient te worden dat de in tabel 3.1 vermelde hoeveelheden ten gevolge van verschillende meetmethoden niet geheel vergelijkbaar zijn.

* Tijdens de samenstelling van dit hoofdstuk in1986 waren in uitvoering de suppletieprojecten te Callantsoog0,3.106mJ

),Terheijde(3.106m3), Voorne0-106m3)en Domburg(0,23'106mJ).

Suppleties op Schouwen(1,5,106mJ

)en bij het Zwanewater0,8.106m3)waren in

voorberei-ding.

(34)

VJ Tabel 3.1 Gegevens zandsuppleties langs de Nederlandse kust in de periode 1952 t/rn 1985

-I:>

zandprijs I

(guldens/m 3)

kilome- hoeveel·

tering jaar/ heid transport prijs prijs

nr. suppletiegebied (km) periode (106 m3) zandwingebied afstand materiee12 werk index 1984 doel dimensioneringswijze

b c d e f g h

Ameland 1 10,20- 1980 2,20 Bornrif 8à14 km CZ + 1 TS 3.00 1.27 3.51 • bescherming duingebied • beschikbare financiën

15,80 • studie object • duinafslagberekeningen

Ameland 2 1,60- 1979 0.31 Bornrif 0,8à WZ 3,00 1.45 4,35 bescherming duinvoet- • opgetreden erosie

2,30 1,5 km verdediging

• behoud van recreatiestrand

Texel I 26.20- 1979 3,05 Robbengat 2.5à CZ 3.00 1,45 4.35 • bescherming achterland • opgetreden erosie

Eierland 31.00 (Waddenzee) 5 km tegen overstroming

Texel 3 26,00- 1985 2,85 Robbengat 4à9 km WZ 2,50 • herhaling na erosie • opgetreden erosie

Eierland 31,00

Texel 2 18.00- 1984 3,02 Robbengat 10à WZ 3,80 1,00 3,80 • bescherming duingebied • kustlijn berekeningen

De Koog 24.00 16 km met recreatie belangen • beschikbare financiën

6 Callantsoog I 11.50- 1976- 0,35 Malzwin 15 km SII SII + VA 5.50 1.63 8,97 • bescherming achterland • duinafslag berekeningen

13,60 1977 (Waddenzee) 6 km VA tegen overstroming • verwachte kustontwikkeling

Callantsoog 2 11,50- 1979- 0.47 Malzwin 15 km SII SII + 1 TS 5,50 1,50 8,25 • bescherming achterland • duinafslag berekeningen

13,60 1980 (Waddenzee) 6 km tegen overstroming • verwachte kustontwikkeling

persen

Scheveningen 1 100,00- 1969 0,045 Oosterschelde SH + VA • strandverbetering t.b.V.

101,50 recreatie

Scheveningen 2 99,75- 1975 0,70 Noordzee 20 km ZSH + WZ 7,27 1,83 13,30 • strand verbetering • beschikbare financiën

101,50 Ià3,5 km + I TS • bescherming voet strand- • opgetreden erosie

persen muur

10 Scheveningen 3 99,00- 1985 0,33 Noordzee 8 km SII SH + I TS • herhaling na erosie

101,00 0,5à7 km

persen

11 lIoek van 1 115,70- 1971- 18,94 Scheepvaart- 2à4 km 90% ZSH 0,39 2,53 0,993 • berging baggerspecie • beschikbare hoeveelheden

Holland 119,00 1972 geul naar +WZ • bescherming achterland • kustlijn berekeningen

Rotterdam en 10% ZSH tegen overstroming

havenbekkens (vooroever) • creëren natuur- en

recreatiegebieden

12 Hoek van 2 115,70- 1977- 0,87 Oude+Nieuwe 2à 30 km ZSII • strand herstel na erosie • opgetreden verliezen

1101land 119,00 1978 Maas, Maasgeul

13 Brielse Gat 11,50- 1979- 0,15 Maasvlakte ±2,80 • vermindering doorbraak- • duinafslag berekening

dam 13,40 1980 kans dam

14 Voorne 1 12,60- 1974 0,11 • bescherming achterland • duinafslag berekeningen

13,60 tegen overstroming

15 Voorne 2 12,60- 1974 0,15 • bescherming achterland • duinafslag berekeningen

(35)

16 Voorne 3 8,80- 1977 1,10 8e petro- 10 à 12,5 ZSH + 2,90 1,60 4,64 3 in afwachting van effecten • duinafslag berekeningen

12,50 leumhaven km WZ + 1 TS Deltawerken:

van Rotterdam • beseh. achterland tegen

overstroming

voorkomen verder verlies

van duingebied

17 Voorne 4 8,00- 1983 0,44 Hartelkanaal 4,15 1,02 4,23 3 • strandherstel ter be- • opgetreden verliezen

15,20 scherming van de zeereep

18 Voorne 5 1984- 3,40 Europahaven 9 à 12 km CZ + 2 TS 3,80 1,00 3,803 • bescherming achterland • duinafslag berekeningen

1985 tegen overstroming

(duinversterking)

19 Goeree 1 14,50- 1969- 0,40 Grevelingen- 5 à 9 km WZ 2,15 2,87 6,17 • bescherming achterland opgetreden erosie

18,50 1970 meer tegen overstroming (vooruitlopen op

voorkomen verder verlies deltaverzwaring)

van duingebied

20 Goeree 2 14,75- 1971 0,61 Grevelingen- 5 à 6,5 km WZ 1,50 2,71 4,07 • strand herstelna erosie • zgn. 'veilig duinprofiel'

16,75 meer opgetreden erosie

21 Goeree 3 14,50- 1973- 3,64 Grevelingen· 4 à 7 km WZ 0,79 2,20 1,74 • strandherstel na erosie • zgn. 'veilig duinprofiel'

17,50 1974 meer • deltaverzwaring duinen • opgetreden erosie

22 Goeree 4 14,50- 1977 1,27 spuigeul 7,5 à 10 km CZ 3,00 1,60 4,80 • strandherstel na erosie • opgetreden erosie

17,25 Brouwersdam

23 Goeree 5 1984 0,33 Philipsdam + 32 à 65 km WZ + B 11,70 1,00 11,70 • strandherstel na erosie • zgn. 'veilig duinprofiel'

Haringvliet + BZ • opgetreden erosie

24 Goeree 6 14,50- 1985 0,53 Slijkgat + Bol- 9 à 14 km SH • strandherstel na erosie • zgn. 'veilig duinprofiel'

17,50 len v. Goeree • berging baggerspecie • opgetreden erosie

25 Schouwen Burgh 17,00- 1975 0,112 Deltawerken WZ +VA 6,05 1,78 10,77 • bescherming duin in combo • beschikbare financiën

en Westlandpr. 17,41 met duinvoetverdediging • beschikbare ruimte

26 Noord Beveland 1,80- 1973 0,21 Sophiahaven 4km WZ 0,30 • speciebergingi.v.m. haven- • beschikbare hoeveelheid

2,20 aanleg Deltawerken

• bescherming dijk na oever-erosie

27 Walcheren 22,90- 1984 0,10 Nolleplaat 11 à 13 km WZ 10,00 1,00 10,00 • herstel duin- en strand- • opgetreden erosie

Joosesweg 23,56 profiel na erosie

• studie object

28 Walcheren 1 32,60- 1952- 0,775 Sardijngeul 1 à 2 km BLZ + B • storten specie onderhouds- • beschikbare hoeveelheden

Zwanenburg 33,40 1959 baggerwerk

• tegengaan vooroevererosie

29 Vlissingen 34,00- 1952 0,050 Sardijngeul 0,5 km BLZ + B • storten specie onderhouds- • beschikbare hoeveelheden

34,40 baggerwerk

• tegengaan vooroevererosie

30 Vlissingen 34,00- 1956 0,032 Sardijngeul 0,5 km BLZ + B • storten specie onderhouds- • beschikbare hoeveelheden

34.40 baggerwerk

• tegengaan vooroevererosie

31 Vlissingen 34,00- 1975 0,045 Nolleplaat 0,5 km SH + BZ 6,82 1,78 12,14 • strandverbreding t.b.v. • recreatie behoeften

34,40 recreatie • beschikbare financiën

32 Breskens 0,40- 1971 0,206 Veerhaven 0,5 à 1 km WZ • berging zand van werken • beschikbare hoeveelheid

0,85 havenvergroting

w

V1 1 exc!. BTW

WZ = winzuiger ZSH= zeegaande sleephopperzuiger BLZ = bakkenladende zuiger CZ = cutterzuiger B = bak; beunschip TS = tussenstation

SH = sleephopperzuiger BZ ~ bakkenzuiger VA ~ vrachtauto

(36)

Fig. 3.1 Locaties zandsuppleties langs de Nederlandse kust in de periode 1952 t/m 1985.

3.2.2 Het doel van de suppleties

Met suppleties worden in het algemeen verscheidene belangen gediend.In tabel3.l is

voor elke suppletie het voornaamste doel (of doelen) vermeld. Deze doelen zijn aange-geven in een grafisch overzicht van de jaarlijkse suppletiehoeveelheden in figuur 3.2. Hieruit blijkt dat bij ongeveer de helft van het aantal suppleties de bescherming van het achterland tegen overstroming een rol speelde.In veel gevallen was behalve het

water-keringsbelang tevens het natuurbelang een reden om te suppleren. Suppleties ten behoeve van de strandrecreatie waren zowel in aantal als in hoeveelheid in de minderheid.

3.2.3 Dimensioneringswüze

In fig. 3.3 is aangegeven op welke gronden de suppletiehoeveelheden werden

(37)

0 0 0

t

l{) CD

"-'"

'"

'"

17.02 5

4-'"

E "'03 c 1J al2 .c al al > al

2

1 0 0 1 2 3 , 5 6 7 8 9 0 1 2 3 4 5 6 7 8

veiligheid

E;]

recreatie

~

natuur zeewenng 0 0 CXl

'"

'"

.

'"

.

0 0

···

.~ 0

·

. 0

·

.

0 ~

.

0

.

0

·

0

·

..

.

~

.

·

0

·

o. ~specieberging Fig. 3.2 Doel van de Nederlandse zandsuppleties.

o

'"'"

o CXl

'"

~

t

""Z02 o CD

'"

~ ~ ~

~

~ ~

~

.

S

.

0 ~~

..

'"

~~::

,\

~

[/;

::m

&

~

l"

··

~0°

~

&~

·

0

·

0 ~

0:

o~

k\~'

·

·

V:o

V

~

e

~ ~:

l?fj

~:o

/:

0

r/ ~b;

~

V;.~

~

k'\ '/7:

~~

p;

%

=

..

""

10

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 1 2 3 4 5 o l{)

'"

5 o c 4 1J al2 .c al al > al o .c

'"

E "'03 opgetreden erOSie kust liJ n-berekening duinafslag berekeni.ng standaard kustprofiel

[]

besch i kbare hoeveel hei d

Fig. 3.3 Uitgangspunten dimensionering Nederlandse suppleties.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Uczymy grać w koszykówkę: taktyka, technika, metodyka nauczania koszykówki w lekcjach wychowania fi zycznego.. 1, Indywidualny i zespołowy

Autor wychodzi od przypomnienia najda- wniejszych dziejów katechezy, od okresu pa- trystycznego (do V w.) odznaczającego się troską o gruntowne przygotowywanie katechumenów do

Jeśliby zaś kto starał się ustanowić i rozciągnąć wpływy panowania rodu ludzkiego n a cały wszechświat, to taka ambicja (jeżeli tym mianem jeszcze można to

Z wielu posług transportowych i komunikacyjnych, które przez kilka wieków spoczywały na ludności ziem polskich, najbardziej trwały oka- zał się obowiązek

Jedną z wiodących postaci tego ostatniego nurtu jest Leo Treitłer, który jest również twórcą tzw. Według niej, kantor nie odtwarza oryginału, łecz ostatnią, zapamiętaną

Łukasiewicz Elżbieta, Hałasa Marian, Sprawozdanie z działalności Ośrodka Ar- chiwów Bibliotek i Muzeów Kościelnych przy KUL za rok 1964, 11 (1965)

In general, a mathematical relationship is found between the Green’s function associated with the locations of two receivers (i.e., the response, observed at one of the receivers, to

That is, unless P = NP there is no polynomial-time algorithm that given a collection of training examples on n Boolean inputs, can always correctly