• Nie Znaleziono Wyników

Steenbestortingen als dijkbekleding in het Kanaal door Zuid-Beveland en aan de Schelphoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Steenbestortingen als dijkbekleding in het Kanaal door Zuid-Beveland en aan de Schelphoek"

Copied!
52
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

Ministerie vanVerkeer enWaterstaat

Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat

Rijksinstituut voor Kust enZeelRIKZ

Steenbestortingen

als dijkbekleding

in het Kanaal door Zuid-Beveland

en aan de Schelphoek

eindrapportage

biomonitoring

1994-1997

A

.

M

.

van Berchum

(3)

Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ

Inhoudsopgave

1

1

.

1

1

.

2

1

.

3

1.4

2

2.1

2.2

2.3

2.4

2.5

3

3

.

1

3.2

3.3

3.4

3.5

3.6

4

4

.

1

4.2

4.3

4.4

4.5

4.6

5

5.1

5.2

5.3

5.4

5.5

6

6.1

6.2

2.1

2.2

2.3

2.4

3.1

Samenvatting Inleiding

Hardsubstraat-Ievensgemeenschappen

Onderzoek

Relaties tussen begroeiing en substraat Probleemstelling en onderzoeksvragen

Locatiebeschrijvingen en methodiek

Locatiebeschrijvingen

Inventarisatie Databewerking Parameterkeuze Ecologische waardering

Resultaten Kanaal door Zuid-Beveland Algemeen

Successie Seizoensaspecten Zonering

Gradiënt

Ecologische waardering Resultaten Schelphoek Algemeen

Successie Seizoensaspecten Zonering

Verschillen tussen de locaties en sorteringen

Ecologische waardering Discussie

Conclusies Kanaal door Zuid-Beveland Conclusies Schelphoek

Storende factoren in het veldonderzoek

Vergelijking van de begroeiing met de omgeving Potenties van de locaties en'bestortingen

Aanbevelingen Beheersadviezen

Vervolgonderzoek Bronvermelding Figuren:

Situering Schelphoek en Kanaal door Zuid-Beveland Algemeen profiel Kanaal door Zuid-Beveland Onderzoekslocaties Schelphoek

Onderzoekslocaties Kanaal door Zuid-Beveland

Ontwikkeling van een aantal algemene soorten (Kanaal) 17

Steenbestortingen alsdijkbekleding 2

4

6

6

6

7

8

9

9

12

12

12

13

15

15

15

15

18

19

20

24

24

24

28 28 28

31

32

32

33

33

34

36

38

38

38

41

9

11

11

12

(4)

Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ

3.2 Zonering 18

3.3 Abundantie van soorten per locatie 20

3.4 Ontwikkeling van de soortenrijkdom per locatie 21 3.5a Graduele abundantie van enkele algemene soorten 22 3.5b Graduele abundantie van enkele algemene soorten 23

4.1 Totaal aantal gevonden soorten (Schelphoek) 24

4.2a Ontwikkeling van eenaantal algemene soorten 26 4.2b Ontwikkeling van een aantal algemene soorten 27 4.3 Ontwikkeling van de soortenrijkdom per locatie 29

4.4 Abundantie van soorten per locatie 30

6.1 Beheersadvies kreukelbermbestortingen 39

Tabellen:

3.1 Presenties Kanaal door Zuid-Beveland 16

4.1 Presenties Schelphoek 25 1a 1b

2

3a 3b 4 Bijlagen:

Soortenlijst van Wetenschappelijke en Nederlandse namen 43

Verklaring van afgekorte namen 45

Presenties Kanaal door Zuid-Beveland per locatie en per jaar 46 Presenties Schelphoek per locatie en perjaar 47 Presenties Schelphoek per locatie en per jaar 48 Presenties Schelphoek per taxonomische groep 49

(5)

Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ

Samenvatting

Dijkbekledingsmateriaal fungeert alssubstraatvoor organismen. Het type steen is,naastde natuurlijke omstandigheden, medebepalend voor de soortenrijkdom. Gezien het streven oeversnatuurvriendelijk te beheren, is het belangrijk derelatiestussen dijkbekleding en begroeiing te kennen.

Daarom zijn verschillende steenbestortingen op deteen van de dijk (kreukelberm) aan de Schelphoek op Schouwen-Duiveland bestudeerd. Variatie tussen de bestortingen bestond vooral uit desortering. In1993 is hier door de Rijkswaterstaat en het voormalig Waterschap

Schouwen-Duiveland een bestorting met eentotale lengte van 2,5 km uitgevoerd, bestaande uit diverse sorteringen breuksteen, in gewicht variërend van 80tot 500 kg. Hieris vierjaar monitoring uitgevoerd. De breuksteen-bekleding op de oevers van het Kanaal door Zuid -Bevelandis in dezelfde periode gemonitoord (1994-1997). Deze bekleding wasvernieuwd in het kader van aanpassingswerken aan het Kanaal. Doel van het onderzoek waskennis verwerven over de begroeiing op breuksteen in de getijdezone. Van dit type bekleding was namelijk geen proefvak voorhanden in de Dijktuin op Neeltje Jans, waar gedurende vijf jaar de ontwikkeling van de flora en fauna op tien verschillende steenbekledingen is onderzocht. Het onderzoek in het Kanaalhad tevenstot doel het vaststellen van seizoensfluduaties en van een gradiënt van Oostersehelde naar Westerschelde.

Kanaal door Zuid-Beveland

Onder de hoogwaterlijn wordt de begroeiing op de oevers gedomineerd door grote bruinwieren, te weten Kleine zee-eik en Blaaswier.Een redelijk soortenrijke zone wordt gevonden rond de . laagwaterlijn, waar zeesla, darmwieren en enkele soorten roodwieren in hoge bedekkingen voorkomen. In het Kanaal zijniets minder soorten(groepen) waargenomen alsin de gehele Oosterschelde (circa 60 vs.70), circa de helft komt slechts sporadisch voor. Het aantal soorten dat maandelijks werd gevonden nam

tot

in het laatste jaar toe. Gedurende het jaar is bij een aantal soorten een seizoenspatroon herkenbaar. De meeste soorten die een seizoenspatroon vertonen komen vooral in voor- of najaar voor, een enkele soort vooral 's zomers.

Er trad een duidelijke gradiënt in de begroeiing op van Oosterschelde naar Westerschelde. De soortenrijkdom nam in 1997 van noord naar zuid af van 25 naar 15 soorten. Opmerkelijk is,dat een aantal soorten veelvuldiger nabijde Postbrug voorkomt; de meest noordelijke lokaties aan de Oosterschelde herbergen dus lagere bedekkingen van een aantal soorten.

Omdat de geheleoeverlengte van hetzelfde type steenbekleding is voorzien, kunnen geen relaties worden gelegd met anderetypen bekledingen. Toch bestaat deindruk, gezien de beperkte

soorten rijkdom op het grootste deel van de glooiing, dat breuksteen in detoegepaste sortering geen optimale steenbekleding is met het oog op natuurwaarden. Toepassing van breuksteen rond de laagwaterlijn is

(6)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

ecologisch wel waardevol, getuige de soortenrijkdom onder gunstige

natuurlijke omstandigheden.

Schelphoek

Opvallend in de ontwikkeling van de begroeiing is,dat binnen

twee

jaar een min of meer stabiele situatie is ontstaan. In hogere delen van de getijdezone (Dijktuin, Kanaal door Zuid-Beveland) duurt de ontwikkeling langer. Stabiel vooral wat betreft de soortenrijkdom, de fauna-component en de roodwieren Iers mos en Kernwier. Het Blaaswier neemt nog steeds toe en bereikt lokaal hogere bedekkingen, zodat daar sprake is van een (open gestructureerde) Blaaswier-levensgemeenschap. Het aantal soorten dat in de totale periode is waargenomen bedraagt 60,en dat aantal ligt niet ver onder het aantal dat in de totale Oosterschelde wordt gevonden.

Seizoensvariatie is,in tegenstelling tot onderzoeken die (ook)

betrekking hebben op gezette dijkbekledingen, beperkt

tot

soorten die

in geringe mate voorkomen. Er komen zowel soorten voor diein de loop van hetjaar

toe

-

als afnemen, als soorten waarvan de

verspreiding beperkt is tot het voorjaar.

Aan de hand van eenscala aan begroeiingsparameters is geen consistente differentiatie tussen de diverse sorteringen geconstateerd.

Wel is gebleken, dat rekening gehouden dient te worden met de hoogte waarop de bestorting wordt uitgevoerd. Wordt de bestorting te hoog aangebracht, dan manifesteert de begroeiing zich in een lagere soortenrijkdom en het veelal ontbreken van grotere bruinwieren,

onderbegroeiing en soorten die specifiek zijn voor de zone rond de laagwaterlijn (infralitorale soorten). Bij toepassing van andere sorteringen dan in dit onderzoek (bijvoorbeeld minder zwaar of met een lagere ondergrens) dient aandacht te worden besteedaan de stabiliteit van de afzonderlijke stenen en behoud van holten.

(7)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

1

Inleiding

1.1 Hardsubstraat-Ievensgemeenschappen

Op de zeedijken van de Oostersehelde en Westerschelde komt in de zone die onder invloed staat van het dagelijks getij een voor Nederland bijzondere begroeiing voor. De flora bestaat uit een groot aantal soorten zeewieren, inclusief de eencellige wieren in totaal bijna 150 soorten. Dit is bijna driekwart van allein Nederland op stenen voorkomende wieren. De fauna bestaat uit zeer uiteenlopende levensvormen, waaronder zeepokken, alikruiken, mosselen,oesters, kreeftachtigen, zeesterren, anemonen, poliepen, sponzen, e.d. (Meijer & Van Beek, 1988). Combinaties van planten en dieren vormen vaak duidelijk herkenbare eenheden die levensgemeenschappen worden genoemd. Deze zijn zichtbaar als bandvormige zones.

De flora en fauna op harde materialen (substraten) in de getijdezone komt van nature voor op rotskusten, diein noordwest Europa aanwezig zijn in o.a. Scandinavië, Engeland en Frankrijk. In Nederland was het voorkomen van deze soortengroep in het verleden beperkt tot veen- enkleibanken, restanten van bewoning, e.d. In de eerste helft van de negentiende eeuw werden voor het eerst constructies met stenen aangelegd om het land te verdedigen tegen de zee.Op grotere schaal werden in de tweede helft van de negentiende eeuw gebakken steen en natuursteensoorten toegepast. Hiermee creëerde de mens onbedoeld een kunstmatige rotskust, waarvan vele soorten planten en dieren profiteren. Eldersin Nederland komen de kunstmatige

rotskusten voor in de vorm van pieren en strekdammen langs de Noordzeekust. Ook in het Waddengebied wordt dit type harde oever gevonden. In Nederland is de kust van de Oosterschelde vanouds zeer soortenrijk en ecologisch gezien bijzonder te noemen. Het ontbreken van respectievelijk sterke branding, troebel water en wisselingen in het zoutgehalte hebben hiertoe bijgedragen (Meijer & Van Beek, 1988). De hoge natuurwaarden zijn mede de aanleiding geweest voor de bouw van de stormvloedkering in plaats van een gesloten dam.

1.2 Onderzoek

Sinds 1982 vindt onderzoek plaats naar de levensgemeenschappen die aanwezig zijn in de getijdezone op zeedijken. Het doel van dit

onderzoek is steeds geweest:

1) het vaststellen van veranderingen in de flora en fauna en 2) adviseren bij de (her)inrichting in het kader van natuurvriendelijk

beheer.

Gebleken was namelijk, dat de ontwikkeling

van

de begroeiing relaties vertoont met het type dijkbekleding. En de dijkbekleding dient

periodiek versterkt of vervangen te worden, omdat deze door slijtage op den duur niet meer voldoet aan de strenge veiligheidseisen. Afstemmen van het type dijkbekleding op de mogelijke natuurwaarden is daarom een continue proces.

(8)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Na een uitgebreide survey in de Oosterschelde tussen 1983-1985, die tot doel had de toestand gedetailleerd in beeld te brengen (Mei;er &

Van Beek,

1988)

,

zijn o.a.de gevolgen in beeld gebracht van dijkversterkingen (waaronder het gebruik van asfalt). Deze waren

gericht op het voorkomen van schade bij een geconcentreerde

golfaanval die optreedt bij een gesloten kering. In het kader van

hetzelfde onderzoek is tevens de begroeiing geïnventariseerd op nieuw

aangelegde glooiingen op Deltadammen en Neeltje Jans (Mei;er,

1995).

In de Westerschelde is voorts een gebiedsdekkend onderzoek uitgevoerd in 1990 (Meijer, 1990).

Om een vinger aan de pols te houden, wordt sinds1989 monitoring

verricht op een vijftal locaties in de Oosterschelde en een tweetal in de

Westerschelde (Meiier,

1998).

Recentis weer een uitgebreide survey in de Oosterschelde verricht, met als doel de toestand van de hard substraat-levensgemeenschappen ná de uitvoering van de Deltawerken in de Oosterschelde in beeld te brengen, en te toetsen of de monitoringlocaties voldoen (Van Berehum

en Meiier, 1997).

Experimenteel onderzoek heeft plaatsgevonden naar deinvloed van

het type dijkbekledingsmateriaal op de glooiing. Hiertoe isin 1991/'92 een tiental proefvakken op Neeltje Jans aangelegd, de zgn. Dijktuin. Na vijf jaar monitoring van de begroeiing is recent het eindrapport verschenen (Van Berehum & Kater,

1997

)

.

De resultaten uit het

onderzoek en ontwikkelingen op het gebied van natuurvriendelijke

oevers (zowel bij beheerders als betonfabrikanten), hebben geleid tot

de aanleg van een tweede Dijktuin op Tholen. Onderzoek naar de

begroeiing moet informatie verschaffen over de meerwaarde van en de verschillen tussen diverse mogelijk-natuurvriendelijke bekledingen.

1.3 Relaties tussen begroeiing en substraat

In het veld blijkt duidelijk een relatie tussen organismen en het materi-aal waarop ze leven (substraat). Maar deze relatie wordt vertroebeld, doordat er meerdere factoren van invloed zijn op het voorkomen van de organismen, zoals hoogteligging van de dijk, golf- en

stromingsbelasting, slib- en zoutgehalte van het water, ligging ten opzichte van de zon, etc. Ondanks deze complexiteit wordt over een grote kustlengte ongeschikt hard substraat verantwoordelijk geacht voor de afwezigheid van goed ontwikkelde begroeiingen. Voor de Oosterschelde is aldus ingeschat, dat ca.tweederde van de dijken

redelijk tot rijk ontwikkelde levensgemeenschappen kan herbergen,

terwijl deze nu op bijna een derde van de kustlengte worden aangetroffen (Van Berehum & Meijer, 1997).

Gezien de invloed van het substraat en de gelegenheid die het beheer van de zeewering biedt- slijtage van steenachtige materialen vereist periodiek herstel-, gaat bij onderzoek belangstelling uit naar het vaststellen van de relatie tussen begroeiing en type dijkbekleding. Om deze relatie te kunnen bepalen was een proef nodig, waarbij slechts dit substraat varieerde. Zoals hiervoor genoemd zijn hiertoe de Dijktuinen

aangelegd; deze hebben echter betrekking op de glooiing, uitgevoerd

in gezette steen.

(9)

Rijksinstituut voor Kust en ZeelRIKZ

1.4 Probleemstelling en onderzoeksvragen

In de Oostersehelde en Westerschelde is slechts een zeer beperkte dijklengte voorzien van een bekleding van breuksteen (niet vastgelegd door middel van penetratie); over het voorkomen van flora en fauna in de getijdezone op dergelijk hard substraat is daarom weinig bekend.

Omdat een bekleding van breuksteen overeenkomsten vertoont met

een natuurlijke rotskust, vanwege het typesteenen de grilligheid van het oppervlak, werd bij de verbreding van het Kanaaldoor Zui d-8eveland en introductie van het getij verondersteld, dat bestorting van de oevers met breuksteen als natuurvriendelijk aangemerkt zoukunnen

worden. Vanuit deze gedachte is kort na oplevering van de werken een

monitoring

van

de begroeiing gestart.

Doel

van

het onderzoek in het Kanaal door Zuid-Beveland was: inzicht verkrijgen in de flora en fauna die zich in de loop der jaren ontwikkelen op een bekleding van breuksteen in de getijdezone en

kennis vergaren over de successievan de levensgemeen-schappen en eventuele seizoensfluctuaties. Deze kennis kan aangewend worden bij de advisering van beheerders van zeewerende dijken.

vaststellen van een eventuele gradiënt van Westerschelde naar Oosterschelde (door o.a.veranderend zout- en slibgehalte), en eventuele verschillen tussen de westelijke en oostelijke oever,als gevolg van blootstelling aan de zon.

Ongeveer gelijktijdig met het onderzoek in het Kanaal is bij de Schelphoek een proef gestart met als doel:

bepalen van de invloed van de sortering breuksteen op de flora

en fauna rond de laagwaterlijn, de zgn. kreukelberm. Ook deze

kennis kan aangewend worden in de advisering.

kennis verwerven van de flora en fauna op de kreukelberm.

Het waterkeringbelang dat het voormalig Waterschap Schouwen-Duiveland had is gecombineerd met dit experiment van

Rijkswaterstaat. Dit laatste werd mede mogelijk gemaakt door de

voorliggende stroomgeul Hammen, die voor de betreffende flora en

fauna gunstige voorwaarden schept. Gezien het belang van de resultaten voor de beleids- en adviestaak van Rijkswaterstaat, is door de Rijkswaterstaat directie Zeeland het project gefinancierd.

(10)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

2

Locatiebeschrijvingen

en methodiek

2.1

Locatiebeschrijvingen

Het Kanaal door Zuid-Beveland verbindt de Westerschelde met de Oosterschelde (figuur 2.1) en heeft een belangrijke functie voor de beroepsvaart. In 1993 zijn de aanpassingswerken gereed gekomen, gericht op een betere functievervulling. In september 1993 is de Oosterscheldedijk doorgebaggerd, waardoor het kanaal onder invloed kwam te staan van het getij (mond. meded. L. van Hese).Als

oeververdediging is gekozen voor breuksteen, in de sortering 10/60 en

40/200

(onder- en bovengrens van het gewicht per steen, in kg). De

bovenzijde van de glooiing ligt op NAP

+3,50

m. Het getrapte profiel heeft een verloop van 1:4; rond NAP

+

1,00 m is een flauw hellend gedeelte (5%) ter breedte van

4

,

00

m. De onderzijde van de bestorting ligt op NAP -6,00 m(zie figuur 2.2).

Figuur2.1

SitueringSchelphoeken Kanaaldoor

Zuid-Beveland

2..-...-.!km.

In het Kanaal zijn vier transecten opgenomen aan de westelijke (1 t/rn 4) en vier aan de oostelijke (5 t/rn 8) oever. Deze zijn als volgt gelegen (figuur 2.4):

1 en 5 kanaalmonding Oosterschelde; 2 en 6 zuidelijk van de Postbrug; 3 en 7 noordelijk van de Vlaketunnel;

4 en 8 kanaalmonding Westerschelde.

Aan de zeewerende dijk ter hoogte van de Schelphoek (Schouwen -Duiveland) (zie figuur 2.1) is in de periode eind september tot begin oktober 1993 een bestorting over een totale lengte van ongeveer 2,5 km uitgevoerd.

Voor de bestorting is gekozen voor zgn. kalksteen met een laag CaC03-gehalte. Het materiaal is afkomstig uit een groeve nabij Charleroi in België,gelegen in het massief van Fontaine l'Evêque-Landelies (Massief de la Tom-be) (bron: De Hoop Terneuzen). In de proef zijn gangbare sorteringen gebruikt, zoals

80-150

kg, maar ook

(11)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Foto1

De oever van het Kanaal door Zuid-8eveland bij laagwater.

Foto2

De bestarting bij de Schelphoekbij laagwater

(12)

Rijksinstituut voor KustenZee/RIKZ

Figuur 2.2

Algemeen profiel KanaaldoorZuid -Beveland(bron: RWS,dienstkring ScheId e-Rijn) ·7.50 +5.00

"

\ /_1/,,'-,_,1 ..._

..-~.!...

I

-':::_

'

_;_

-,

:....

/

~

\

~

'

::..:_

/

~

' -

/

....:

'

~

'

~

'

,

/

.!...

/

....:

~

_

~

'

:_

~~:2:;:

~~~~~!!!!!i

-

Ïli

-

'_

-

;":_:

-

-

-

- - - -

~A~ - - -

-2.50 3.90 6.00 10.200 4.0000 0 33.00

veel zwaardere tot 500 kg. Daarnaast is enige variatie aangebracht in de mate van bestorting: 2 of 3 ton per rn'

Het onderzoek bij de Schelphoek werd op tien locaties uitgevoerd. Eén locatie betreft een referentiesituatie, waarin een lichte bestorting van basalt reeds aanwezig was;in een tweede locatie (5a) was een zwaardere bestorting van breuksteen (80/200) vóór uitvoering van de proef aanwezig. In de overige locaties is de bestorting in het kader van de proef uitgevoerd. De onderzoekslocaties zijn weergegeven in figuur 2.3.

Hieronder volgt een overzicht:

Figuur 2.3

Onderzoekslocaties Schelphoek

locatie 1: 150/300; 3 ton/rn' locatie 2: 300/500; 3 ton/rn'

locatie 3: 150/300; 3 ton/rn referentievak: ca.10/80 locatie 4: 150/300; 3 ton/rn'

locatie 4a: 200/500; 3 ton/rn'

locatie 5: 200/500; 3 ton/rn'

locatie 5a: 80/200 (bestaand) locatie 5b: 150/300; 3 ton/rn'

locatie 7: 80/300; 2 ton/rn'

(13)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RJKZ

Figuur2.4

OnderzoekslocatiesKanaaldoor Zui d-Beveland

2.2 Inventarisatie

Door het Rijksinstituut voor Kust enZee (RIKZ)/ Bureau Waardenburg bv is frequent eeninventarisatie uitgevoerd. De begroeiing is zowel

aan de Schelphoek alsin het Kanaal door Zuid

-Beveland van 1994 tlm 1997 jaarlijks driemaal geïnventariseerd: in april,juli/ augustus en oktober.

2.4 Parameterkeuze

De inventarisatie werd uitgevoerd op basis van een transekt: een denkbeeldige lijn van de bovenzijde tot de onderzijde van de bestorting. Dit transekt werd onderverdeeld in een aaneengesloten reeks opnamen van 50 bij 50 cm. Per opname werd genoteerd welke soorten met welke bedekking werden aangetroffen (systeem Braun-Blanquet, aangepast door Meiier & Van Beek,

1988)

.

Voor de wieren vertegenwoordigt de notatie een be-dekkingspercentage. De notatie van mobiele en sessiele diersoorten vindt bij deze methode plaats op basis van geschatte aantallen (dichtheid).

2.3 Databewerking

De data die het veldonderzoek opleverde zijn uitgewerkt op soortniveau en op het niveau van levensgemeenschappen (vastgesteld door Meiier en Van Beek,

1988),

die een vereenvoudigd beeld weergeven. Voor het begrip van de tekst wordt in het vervolg gesproken over soorten, hoewel feitelijk sprake is van taxa. Onder taxa worden soorten èn geslachten verstaan. De

geslachtsnamen worden gehanteerd indien niet tot op soortniveau gedetermineerd is.

Bij de soorten is het aantal opnamen waarin een soort is gevonden bepaald. Onderzocht zijn de ontwikkelingen op lange termijn (successie) en seizoensvariaties.

Op grond van het aantal opnamen waarin soorten werden aangetroffen is een onderverdeling gemaakt in schaarse (aangetroffen in minder dan 1 % van het totaal aantal opnamen), algemene (in 1 tot 10% van het aantal opnamen) en zeer algemene soorten (in meer dan 10% van het aantal opnamen). Van de algemene en zeer algemene soorten is de temporele ontwikkeling nader uitgewerkt.

Ook op het niveau van levensgemeenschappen zijn de ontwikkelingen bestudeerd per locatie. Dit resulteert in een beschrijving van de zonering langs de getijde-oevers.

Voor het onderscheiden van de ecologische verschillen zijn de

volgende parameters bepaald, om verschillen te onderkennen op basis van soorten, levensgemeenschappen en ecologische typering:

(14)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

het aantal soorten per locatie per maand en per jaar;

hetaantal opnamen per soort per locatie per maand en per

jaar;

het aantal opnamen per soort voor alle locaties gesommeerd per

maand en perjaar;

talrijkheid (abundantie) van soorten per jaar per locatie.

Voorts is onderzocht:

de temporele ontwikkeling van zeer algemene soorten; eventuele differentiërende soorten met voorkeur voor een bepaalde locatie c.q. steensortering;

type levensgemeenschappen enbreedte van de afzonderlijke

zones;

voorkomen van storingsplanten of -levensgemeenschappen, bijvoorbeeld darm- en purperwieren (als indicator voor de (in)stabiliteit van de begroeiing);

ecologische waardering (resultante van zonering/

levensgemeenschappen en aantal en bedekking van soorten,

volgens Meijer (1989), zie paragraaf 2.5. Dit ter vergelijking met andere dijkvakken in de regio.

2.5

Ecologische waardering

Ten behoeve van een ecologische waardering is een typologie

opgesteld door Meijer (1989). Hierin worden twee keer vier typen

onderscheiden, te weten vier typen dijkvakken mèt en vier typen

zonder kreukelberm. Eris vooral rekening gehouden met de

compleetheid van de zonering van levensgemeenschappen en de soortenrijkdom .

Een dijkvak met een kreukelberm 'scoort' in het algemeen hoger dan

een dijkvak zonder, zowel wat betreft kreukelbermen op slik als langs

geulhellingen. De aanwezigheid van een kreukelberm langs een geul

betekent meestal de presentie van soorten uit de infralitorale rand

(waaronder sublitorale soorten als anemonen, sponzen,zakpijpen,

zeesterren, etc.), waardoor een hogere ecologische waardering wordt toegekend.

Als meest waardevol worden dijkvakken beoordeeld, waarop een min of meer complete zonering op de glooiing aanwezig is. Tevens komen er kritische soorten voor, zoals Pelvetia,Actinia equina en roodwieren. Op de kreukelberm wordt een begroeiing van grote bruinwieren en of struikwieren en de aanwezigheid van sublitorale soorten hoog

gewaardeerd.

Omdat Meijer de kreukel bermen van de Oosterschelde niet afzonderlijk waardeerde, is de waarderingssystematiek, zoals hierna weergegeven, aangevuld, conform de ecologische waardering van de Westerschelde-oevers (Meijer, 1990).

De onderscheiden typen zijn als volgt. Dijken zonder kreukel berm

Type 1 Kale of soortenarme dijkvakken met over het algemeen

weinig mogelijkheden voor natuurontwikkeling.

Type 2 Soortenarme dijkvakken, met enkele slecht ontwikkelde

levensgemeenschappen. Hogere natuurwaarden zijn

(15)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

mogelijk bijaanpassing van de glooiing.

Type 3 Dijkvakken met zonering vanredelijk ontwikkelde

levensgemeenschappen. Een ontwikkeling naartype 4 isin eenaantal gevallen denkbaar.

Type 4 Dijkvakken met zonering van rijk ontwikkelde levensgemeenschappen (climaxstadia), of redelijk ontwikkelde levensgemeenschappen (type 3) met aanwezigheid van Pe/vetia cana/icu/ata en/ ofAdinia equina.

Dijken met kreukelberm

Type

5

Kale of soortenarme dijkvakken met over het algemeen

weinig mogelijkheden voor natuurontwikkeling. De

kreukelberm herbergt overwegend faunasoorten. t.w.

zeepokken, alikruiken, Japanse oester,Mossel; de wierenflora is beperkt tot darmwieren.

Type

6

Dijkvakken met soortenarme glooiingen en redelijk

soortenrijke kreukelberm. natuurontwikkeling is mogelijk.

De fauna op de kreukelberm is vergelijkbaar met type

5.

Naast darmwieren kunnen roodwieren of bruinwieren zeer

beperkt voorkomen.

Type 7 Dijkvakken met zonering van redelijk ontwikkelde

levensgemeenschappen. Een ontwikkeling naar type

8

isin

een aantal gevallen denkbaar.

De fauna op de kreukelberm is vergelijkbaar met type

5.

Er

komen grotere bruinwieren voor, t.w. Blaaswier, Knotswier en/ of Gezaagde zee-eik, en een beperkte onderbegroeiing. Infralitorale soorten (anemonen, zakpijpen, sponzen, etc.) zijn vrijwel afwezig.

Type

8

Dijkvakken met zonering van rijk ontwikkelde

levensgemeenschappen, of redelijk ontwikkelde

levensgemeenschappen (type 7) met aanwezigheid van

Pe/vetia cana/icu/ata en/ of Adinia equina.

Er is een fauna aanwezig van zeepokken, alikruiken, Japanse

oester en Mossel. Het voorkomen van grotere bruinwieren is

als bij type 7. Onderbegroeiing eninfralitorale soorten zijn talrijk aanwezig.

(16)

Rijksinstituut voor KustenZee/RIKZ

3 Resultaten Kanaal door Zuid-Beveland

3.1 Algemeen

In totaal zijn 4300 opnamen van 50 x 50 cm gemaakt, circa 350 per inventarisatie (seizoen).

In het algemeen bestaat de begroeiing op de oevers in de getijdezone uit wieren, waaronder Blaaswier,Kleine zee-eik en epifytische wiertjes op deze grotere bruinwieren, darmwieren, zeesla en purperwieren. Hieronder zijn zeer algemeen aanwezig: zeepokken, Japanse oester en gewone alikruik. Lokaal zijn tevens diatomeeën (kiezelwieren) aan te treffen. (Vrij) algemeen komt een klein aantal mobiele en sessiele (vastzittende) diersoorten voor, evenals enkele kleinere wieren. Circa de helft van de waargenomen soorten in de gehele onderzoeksperiode komt sporadisch voor.

3

.

2 Successie

Het totaal aantal soorten dat op de onderzoekslocaties is aangetroffen vertoont een stijgende lijn van 18in mei 1994 tot 37 in oktober 1997 (zie tabel 3.1). Deze stijging wordt onderbroken door een 'depressie' in april 1994. De stijging van de soortenrijkdom nadien was minder dan daarvóór. Geconstateerd wordt, dat het aantal soorten dat per

inventarisatie werd waargenomen steedstoenam.

In totaal zijn bijna 60 soorten waargenomen.

Ondanks de stijging van het aantal gevonden soorten is het aspect van de begroeiing (flora èn fauna) vrij stabiel. Zeepokken, Blaaswier en lokaal Kleine zee-eik (net onder de hoogwaterlijn; zie figuur 3.1) zijnin constante mate aanwezig. De Japanse oester neemt geleidelijk aan toe,

maar komt bescheiden voor. Met name op het laagste deel van de oeverbestorting, enkele decimeters boven de laagwaterlijn, komen darmwieren en zeesla voor; de abundantie van deze soorten isvariabel

maar vrij hoog (maximaal 12,5% van de oppervlakte). Vergelijkbaar is de abundantie van epifytische wiertjes (Elachista, Acrochaetium,

Pilayella litoralis), die van middenlitoraal tot laagwaterlijn voorkomen.

In de begroeiing is de Gewone alikruik constant aanwezig, maar in geringe aantallen (enkele per rn').Zoals hiervoor genoemd, vertonen korstmossen een trage ontwikkeling; deze nemen dan ook nog steeds toe (maximaal 50% van de oppervlakte).

3.3 Seizoensaspecten

Onder de zeer algemeen voorkomende soorten is een seizoenspatroon

herkenbaar bijde diatomeeën en depurperwieren (figuur 3.1). Beide

soorten vertonen de hoogste bedekking inhetvoorjaar (april).

Purperwieren vertonen de laagste bedekking in het najaar (oktober),

terwijl diatomeeën juist het minste in de zomer (juli en augustus) voorkomen en in het najaar (oktober) weer iets zijntoegenomen.

(17)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Tabel 3.1

Presenties KanaaldoorZuid-Beveland

jaar '94 '94 '94

I

alle '95 '95 '95falle '96 '96 '96

r

alle '97 '97 '97

I

alle alle

maand mei aug. okt. '94 april juli okt. '95 april aug. okt. '96 april aug. okt. '97 94-'97

nopnamen 353 367 364 1084proc. 357 355 365 1077proc. 369 359 359 1087proc. 368 353 365 1086proc. 4334 proe Cirripedi 105 195 211 511 47% 190 206 225 621 58% 193 195 204 592 54% 214 200 213 627 58"1, 2351

54·t.

Fueuvesi 55 162 160 377 35% 171 173 183 527 49% 167 163182 512 47% 153 166 151 470 43% 188644% Ente spec 0 0 0 0 0"1. 196 167 110 473 44% 183 155 125 463 43% 110 101 154 365 34% 130130% Blid/Ente 231 232 211 674 62% 53 47 51 151 14% 65 53 73 19118% 61 27 32 120 11% 113626% Ulva spec 67 35 68 17016"1. 61 55 55 171 16% 28 72 84 184 17% 101 51 63 215 20% 740 17% Fueuspir 0 0 0 0 0% 21 78 91 190 18% 76 99 63 23822"1, 100 89 90 279 26% 707 16% Elachista 0 0 0 0 0% 15 37 8 60 6% 76 145 112 333 31"1.103 91 103 297 27% 690 16% Cras giga 18 41 29 88 8% 24 39 58 121 11% 34 64 67 165 15% 72 86 101 259 24% 633 15% Liehenes 34 34 31 99 9% 32 34 36 102 9% 46 40 43 129 12% 71 81 70 222 20% 552 13% Diatomeae 51 12 19 82 8% 142 24 51 217 20% 94 14 23 131 12% 47 4 2 53 5% 483 11% Ut! orea 8 11 27 46 4% 29 38 65 132 12% 27 39 31 97 9% 51 49 61 161 15% 436 10% Porp spec 106 37 16 159 15% 56 26 3 85 8% 78 31 15 124 11% 31 15 9 55 5% 423 10% Amphi/lso 0 0 4 4 0% 0 5 10 15 1% 4 31 32 67 6% 51 39 23 113 10% 199 5% Mytiedul 13 13 14 40 4% 9 10 19 38 4% 12 12 13 37 3% 20 16 19 55 5% 170 4% Ectocarpa 12 5 1 18 2% 36 81 9 126 12% 0 2 10 12 1% 3 7 1 11 1% 167 4% Fueu serr 0 0 3 3 0% 7 10 16 33 3"1. 11 16 17 44 4% 23 18 23 64 6% 144 3% Chon cris 1 0 2 3 0% 4 4 9 17 2% 0 7 16 23 2% 23 21 24 68 6% 111 3% Poly spee 4 12 11 27 2% 23 8 17 48 4% 17 4 1 22 2% 7 1 1 9 1% 106 2% Carc maen 1 2 2 5 0% 0 11 10 21 2% 0 13 8 21 2% 3 36 9 48 4% 95 2% Lipu mari 0 0 0 0 0% 0 2 1 3 0% 0 10 5 15 1% 0 44 22 66 6% 84 2% Cera spec 0 3 5 8

w.

6 5 4 15 1% 0 8 15 23 2% 11 5 14 30 3% 76 2% Hali pani 1 1 8 10

w.

0 2 14 16 1% 2 5 7 14 1% 1 3 15 19 2% 59 1% Ut!alis 0 0 0 0 0% 0 0 2 2 0% 2 12 9 23 2% 5 15 13 33 3"1. 58 1% Crep torn 0 0 8 8 1% 3 3 13 19 2% 0 1 1 2 0% 3 4 14 21 2% 50 1% Pila lit! 7 0 0 7 1% 26 0 0 26 2% 6 0 0 6 1% 0 0 0 0 0% 39 1% Bryozoa 0 0 0 0 0% 0 11 6 17 2% 5 3 0 8 1% 1 2 2 5 0% 30 1% Ento deus 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 20 9 29 3% 29 1% Call spec 0 0 3 3 00;. 4 1 11 16 1% 0 0 0 0 0% 0 0 5 5 0% 24 1'10 Peta fase 0 0 0 0 0% 14 0 0 14 1% 0 0 0 0 0% 10 0 0 10 1'10 24 1% Asco nodo 0 0 0 0 0% 0 1 0 1 0% 0 1 0 1 0'10 2 6 12 20 2'10 22 1% Actinaria 1 0 1 2 0% 0 2 0 2 0% 0 4 3 7 1% 0 3 5 8 1"1. 19 0% Dasy bail 0 0 1 1 0% 0 1 9 10 1% 0 0 3 3 0'10 0 0 3 3 0'10 17 0'10 Hydrozoa 0 1 0 1 0'10 0 0 1 1 0% 0 1 9 10 1% 0 1 0 1 0% 13 0% leuc vari 0 0 3 3 0% 10 0 0 10 1% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 13 0% Bryospee 0 0 2 2 0% 0 0 0 0 0% 0 1 1 2 0% 0 1 7 8 1% 12 0% Clad spec 0 3 0 3 0% 0 2 0 2 0% 0 3 4 7 1% 0 0 0 0 0% 12 0% Acro/Gonio 0 0 0 0 0% 0 0 11 11 1% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 11 0% Antispee 0 0 7 7 1% 0 0 3 3 0% 0 1 0 1 0% 0 0 0 0 0"1. 11 0% UloVUros 0 0 8 8 1% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 3 0 0 3 0'10 11 0% Vaucheria 0 11 0 11 1% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 11 0%

Hypo wood 0 0 0 0

oot.

0 0 0 0 0% 0 1 4 5 0% 0 0 4 4 0'10 9 0"1.

Stye dav 0 0 0 0 0% 0 2 1 3 0% 0 0 0 0 0% 0 0 5 5 0'10 8 0% Erit carn 0 0 3 3 0% 0 0 3 3 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0'10 6 0% Sarg muti 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 2 2 0% 1 1 2 4 0% 6 0'10 Scytlome 1 0 0 1 0"1, 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 3 0 0 3 0'10 4 0'10 Pseu mari 0 0 0 0 0% 0 1 0 1 0"1, 0 0 0 0 0% 0 2 0 2 0"1. 3 0% Ugia ocea 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 3 0 0 3 0% 0 0 0 0 0% 3 0'10 Elee spec 0 0 0 0 0% 0 1 1 2 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 2 0% Ralt spee 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 2 0 2 0% 2 0'10 Heterosipho 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 2 2 0% 2 0"1. Aste rube 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 1 1 0% 0 0 0 0 0"1, 1 0% Dumo cont 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 1 0 0 1 0"1. 1 0% lith leno 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 1 1 0% 1 0% Uit saxa 0 0 0 0 0"1, 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 1 1 0% 1 0% PatelIa 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 1 1 0% 0 0 0 0 0"1. 1 0% Grit devo 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 1 0 1 0% 1 0"1. lome dav 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 1 0 0 1 0% 1 0"1. Codi trag 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 1 1 0% 1 0% aantal taxa 18 18 27 32 23 32 33 40 21 32 33 38 31 34 37 47 58

(18)

Rijksinstituut voor Kust enZeelRIKZ

Figuur3.1

Ontwikkeling van een aantalalgemene soorten(kanaal)

Zeepokken (Cirripedia)

; 100% ~--:-----:----..,--,-,---, S li 80% > !!6O"A. c::

..

40%

~

c:: Q. 20% 0

~

0% li

~ ~

~

,__ 0

~

;

0

~ ~

0

..

SI

:ii

i!i

Si

Darmwieren (Enteromorpha)

-;

100% S c:: 6O"A. 0: ê 6O"k c

..

40% E

..

c:: Q. 20% 0

~

c:: 0%

::

~ ~

0

i

~

~

0

:ii

~

~

0

i!i

~

S;1!l 0

Si

Kleine zee-eik (Fucus splralis)

-; 100%r---,--.".,.-...,--....,.,....,...,.,,_,---:,--.,----:-:---, S c:: 80%

..

>

~

60% c::

..

40% E

..

c:: Q. 2O"A. 0

~

0%

::

~ ~

0

~ ~

~

~

~

0

~ ~

0

i

i!i

Si

Japanse oester (Crassostrea 919as)

; 1000k r---:,---~---, S e 80%

..

> ê 6O"k c::

40% E

..

e 2O"k Q. 0

~

0%

::

~

~

0

~

i

----~--_ .. ---._ --Oi diatomeeên (Dlatomeae) l!1(X)''k S "-"~: c:: 80% c-.; ',';

..

>

~

60% e

..

40% E

..

c:: 2O"k Q. 0

~

0% :i

~ ~

~ ~

0

~

0

..

i!i

en

Si

purperwieren (Porphyra spec.)

Oi l!100% S c:: 6O"A. 0:

~

6O"A. c::

..

40%

~

c:: Q. 2O"k 0

~

0%

~

~

0

~

~

~

~

~

0

~

~

0

..

i

i!i

Si

m

Steenbestortingen als dijkbekleding

Blaaswier (Fucus vesiculosus)

Oi l!100% S c::

..

80% > f. 6O"k c::

..

40%

~

c:: Q. 2O"k 0 !!c::

..

0%

~ ~

~ ~ ~

0

~ ~

~

..

iii

s; ~--- _.~_._---- ---_._--- ---- ---_-_. --_."

Oi Zeesla (Ulva spec.)

l!100% S c:: 80% 0:

~

6O"k c::

..

40%

s

c:: Q. 20% 0 !!c:: 0%

::

~

s

-a, 0

i

~ ~

0

:ii

~ ~

0

iii

~ ~

0

Si

epifyten (Elachista, Ectocarpa)

~ 100%r---,----., li 80% >

~

60% c::

..

40% E

..

c:: 2O"k Q. 0 !! 0%

::

~ ~

0

~ ~ ~

~

"---

_

.~

---

-

~

_._

--

-

-

-

=~=

=====

=

~--- ---

-korstmossen (Lichenes)

i

100% c 80% 0:

~

6O"k c::

..

40% E

..

c:: 2O"k Q. 0 !! 0%

::

~

1!l 0

~ ~

0

~ ~

0

~

!!l

~

-a,

~

:ii

iii

s; S;

Gewone alikruik (Littorina littorea)

~100% --:i 80% > ê 60% e

..

40%

s

c:: 20% Q. 0

~

c::

..

0%

~ ~

0

~

Si

0

~ ~

~ ~

~

0

..

i

on ;::: en en en m en ._- ---17

(19)

Rijksinstituut voor Kust enZeelRIKZ

In tegenstelling tot de situatie op de Dijktuin te Neeltje Jansis in het Kanaal geen toename van vlokreeften 's zomers waargenomen. Ook enig ander seizoenspatroon is niet merkbaar geweest.

Hetinsekt Lipura maritima daarentegen vertoonde wel eenlichte toename 's zomers(in 1996 en 1997).

In het najaar namen Broodspons, Muiltje. Dasya bail/ouviana en

Tongwier enigszins toe. Alle soorten komen nabij de laagwaterlijn voor.

In dezelfde zone komen Dunsteeitje en Saucijsjeswiervoor, echter in tegenstelling tot voornoemde, meer in het voorjaar danin de rest van het jaar.

3.4

Zonering

De zonering is bepaald door de aanwezige levensgemeenschappen, die zich evenwijdig aan de waterlijn hebben ingesteld. De plaats in de getijdezone waarop een levensgemeenschap voorkomt, wordt bepaald door de inundatie behoef te van de betreffende soorten en de mate waarin ze resistent zijn tegen uitdroging, resulterend in milieu met meer of minder extreme omstandigheden.

In een levensgemeenschap komen een of meerdere soorten dominant

voor; deze bepalen de naam en overheersende kleur van de levensgemeenschap. Zodoende is opveel zeedijken een zonering aanwezig, die bestaat uit een gele baan boven hoogwater bij springtij (bestaande uit korstmossen), gevolgd door een smalle zwarte baan (Cyanobakteriën), een smalle groene baan rond gemiddeld hoogwater (Klein darmwier), gevolgd door een bruine baan (van grote

bruinwieren) die de rest van de getijdezone beslaat. Deze kan lokaal of in het geheel vervangen zijn door een wierenarme levensgemeenschap van voornamelijk Japanse oesters en of mosselen, zeepokken en alikruiken.

Figuur 3.2 Zonering

In het Kanaal door Zuid-Beveland komt op het hoogste deel van de bekleding een zone van korstmossen tot ontwikkeling, ter breedte van circa 8 m (zie figuur 3.2). Dit is ruim de helft van de totale breedte van circa 15 m. NAP+3.50 NAP+O.75

r-10.20m

i I

t

4

.

00m

,

ca.8m

t

Lichenes-zone Blidingia-zone Fucusspiralis-zone Fucusvesiculosus-zone Enteromorpha-zone

• •

(20)

Rijksinstituut voor Kust enZee/RJKZ

Delevensgemeenschap van Cyanobakteriën is slechts marginaal aanwezig, hoewel hierbij moet worden aangetekend dat herkenning,

afhankelijk van de kleur van de ondergrond en lichtval, soms moeilijk is.Globaal betreft het een zone vancirca 1 m breed.

De zones van Kleindarmwier en Kleine zee-eik hebben een afwijkende breedte van wat gebruikelijk is op zeedijken. Dit heeft te maken met het profiel van de oevers,dat gekenmerkt wordt door een berm rond GHW. Daarnaast kunnen beide opeenvolgende

levensgemeenschappen langdurig tegelijkertijd voorkomen, omdat de bovenzijde van de breuksteen met de eerste is begroeid, terwijl Kleine zee-eik op de diepere delen van de bekleding voorkomt. De zone van Klein darmwier is veelal 1 tot 2 meter breed,terwijl de zone van Kleine zee-eik gemiddeld 2 tot 7 m breed is.Op de zuidelijkste locaties wordt een smallere zone aangetroffen.

Van de bruinwierenzones neemt het Blaaswier het grootste deel in. Deze zone is 5 tot 9 m breed. Op de twee tegenoverliggende liggende locaties nabij de Oosterschelde komt bovendien boven de laagwaterlijn een zone van Gezaagde zee-eik voor ter breedte van 3 m.

Waar de grote bruinwieren minder stand houden, worden de levensgemeenschappen van darmwieren waargenomen, of fauna

-gedomineerde levensgemeenschappen (zeepokken, alikruiken, Japanse oester, Mossel). Gemiddeld komen dezeinbescheiden mate voor,

namelijk in maximaal 1 tot 3 m. Vaak was rond de laagwaterlijn een zone van zeesla en darmwieren present, die sterk onder invloed stond van door de scheepvaart opgewekte golven. Ook diverse struikwieren (m.n. buiswieren (Polysiphonia urceolata, P.nigrescens en P.nigra) en

hoorntjeswieren (Ceramium rubrum en C. deslongchampsii)) kwamen

hierin soms hoge bedekkingen voor (50-75 %van het oppervlak); een aspect dat vrij kenmerkend is voor de lokale omstandigheden enin de nabijgelegen Oosterschelde en Westerschelde niet op deze hoogte wordt aangetroffen.

3.5 Gradiënt

In het voorgaande zijn incidenteel verschillen tussen de locaties aan de orde geweest. Deze paragraaf gaat dieper in op ruimtelijke verschillen.

Er is een constante afname van de soortenrijkdom waargenomen van Oosterschelde (met een hoger zoutgehalte en lagere slibconcentraties) naar Westerschelde, waarbij aan de Oosterschelde (noord-)zijde in 1997 circa 25 soorten zijn gevonden en aan de Westerschelde (zuid) zijde circa15 (figuur 3.3). Globaal scoorden de vier noordelijke

locaties boven en de vier zuidelijke locaties beneden het gemiddelde.

Dit onderscheid was reeds vanaf 1995, ruim een jaar na afronding van de Kanaalwerken, zichtbaar.

De verhoogde soortenrijkdom in de noordelijkste locaties komt onder meer door de presentie van Gezaagde zee-eik, Stompe alikruik (slechts hier waargenomen, in 1% van het totaal aantal opnamen) en

Knotswier en anemonen (beide soorten(groepen) in mindere mate ook op de eerstvolgende twee, zuidelijker locaties).

Behalve van hettotaal aantal waargenomen soorten kan ook iets worden gezegd van de mate waarin soorten voorkomen (abundantie).

Mogelijk door eenverhoogde expositie (golfslag, stroming) in de kanaalmonding-Oosterschelde is de abundantie van relatief veel soorten te laag om deze soorten als '(zeer) algemeen' te kwalificeren;

de groep vrij algemene soorten is daarmee relatief groot.

(21)

Rijksinstituut voor Kust enZeelRIKZ ... Figuur3.3

1994

1995

Abundantie van soorten perlocatie(1994- 35 35 1997) 30 c:3O zwart = zeer algemeen; c:

horizontaal raster =algemeen; ~ 25 ~ 25

g

20 0

verticaal raster =vrij algemeen;

.,

~ 20

grijs =(zeer) schaars)

!

15

!

15

c: ,

i

10 ..10

..

..

5 5 0 0 2 3 4 5 6 7 8 2 3 4 5 6 8 lokaties lokaties

1996

1997

35 35 c:3O c:3O ~ 25 ~25 0 0 ~ 20 ~20

!

15

!

15 ; 10 ; 10

..

5

..

0 0 2 3 4 5 6 7 8 2 3 4 6 7 8 lokaties lokaties

De eerstvolgende, zuidelijker locaties lijken een fractie meer (zeer) algemene soorten te herbergen.

De eerder genoemde 'depressie' in de ontwikkeling van de

soortenrijkdom was vooral in de noordelijke locaties (met name 1 en 5) merkbaar (figuur 3.4). Het herstelin aantal soorten was op locatie 6 minder dan elders. Onderscheid tussen twee tegenoverliggende locaties (westelijke en oostelijke oever) was over het algemeen gering tot afwezig. Locatie 8 (zuidoost) herbergde minder soorten dan locatie 4; mogelijk heeft dit met sedimentatie bij de laagwaterlijn te maken, omdat veelal daar de hoogste soortenrijkdom werd gevonden.

Voor een aantal soorten is een afname geconstateerd van noord naar zuid. Het zijn uiteenlopende soorten, te weten Kleine zee-eik, Japanse oester, Iers mos, Strandkrab, Lipura maritima en muiltje (figuur 3.5).

Daarentegen vertonen diatomeeën een omgekeerde trend: van noord naar zuid neemt deze soort toe. Een gelijk patroon, maar minder duidelijk vertoont ook het Dunsteeitje, een klein bruinwier.

In de tussentijdse evaluaties is een verhoogde abundantie van purperwieren gemeld op de tegenover liggende locaties 2 en 6 ter hoogte van Yerseke Moer. Over de totale periode bezien geldt dit verschijnsel nog steeds.Maar ook voor buiswieren, hoorntjeswieren,

Gaffelwier, takwieren, en in mindere mate Broodspons en Boompjeswier lijkt dit te gelden

3.6 Ecologische waardering

Gezien de bestarting bijde laagwaterlijn worden de oevers van het Kanaal door Zuid-Beveland ingedeeld in de categorie 'dijkvakken met

kreukelberm' (Meijer, 1989). Hoewel er zeker verschillen te onderkennen zijn van zuid naar noord, kunnen alle locaties worden

(22)

Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ

ingedeeld in het type 'dijkvakken met soortenarme glooiingen en redelijk soortenrijke kreukelbermen' (type 6; zie hoofdstuk Methode).

Op de glooiing treden bij dit type grote bruinwieren (Fucus-soorten) en daarnaast groenwieren (darmwieren) op de voorgrond.

Figuur 3.4

Ontwikkeling van de soortenrijkdom per

lokatie lokatie 1 lokatie 2 30 25

::20

l!

:s

15 e :: 10 0

~

~

0

~

.... 0

~

~

0

~ ~

0

~

~

iO

~

;::

'"

en

'"

3Or-

----

----

--

--

~

----~---

--

~_.

25 5 OL-~--~~ __~ __~~ __~~ __~ __~~

~

~

o

1i

o

~

::20

l!

:s

15 c :: 10 -- _._--- '---~--~---. -lokatie 3 lokatie 4 3Or-~~~~~--~~~~---~_, 25 5 O~~~~~~._~~~~~~~~~~

~

~

3Or---

--

--~~~~--~~~_,

25 o

~

o

äi

o§ o

1i

äi

o o

§

o

~

::20

l! i 15 c :: 10 ._---~---~ __~---_.- , .---,~--._- -__________ 00 .__ ' oo ._ lokatie 5 lokatie 6 30 25

:20

l! i 15 c :: 10 5 0

~

~

0

~

.... 0

~

~

0 (!; 1'3

i

~

äi

§ I;; e-,

'"

3Or---~---~~--~----~--_, 25 5

:20

l!

:s

15 e :: 10 o

~

--- - ---.--- ---~----_,---_._ --lokatie 7 30 25

:

20

l! i 15 c :: 10 5 0

~

!!l

~

.... 0

~

~

0 (!; èI>

a

äi

§

...

en

(23)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Figuur 3.5a

Gradueleabundantievan enkelealgemene soorten 75% QI ;I C ca 50% "C c 0 .c ca 25% 0%

Kleine zee-eik (Fucus spiralis) 100%~--~~----~~~----~--~

1en5 2en6 3en7 4enB

QI ;I c ca "C C o .c ca 25%

Mossel (Mytilus edulis)

75% 50%

0%

1en 5 2 en 6 3 en 7 4 en

B

Strandkrab (Careinus maenas)

1oo%-

~~

~

~

~

~~

~

~~

~~

~~

~

0% 75% QI ;I C ca "C 50% c 0 .c ca 25%

1en5 2en6 3en7 4enB

,----~~~~~~~~~~~---~--- -QI ;I c ca "C C o .c ca 25%

Muiltje (Crepidula fomicata)

75% 50%

0%

1en 5 2 en 6 3 en 7 4 en

B

Steenbestortingenalsdijkbekleding

Japanse oester (Crassostrea gigas)

QI :0:: C ca "C C

o

.c ca 1en5 2en6 3en7 4en8 ~~~---~ -Iers mos (Chondrus crispus)

1

oo

%

·

~~

~~

~

~~~~

~~~~~~

75% QI ;I C ca 50% "C c 0 .c ca 25% 0%

1en5 2en6 3en7 4en8

Lipura maritima (insect)

QI 75% ;I c ca 50% "C e 0 .c ca 25%

1en5 2en6 3en7 4en8

Diatomeeën (Diatomeae) QI

~

ca "C C

o

.c ca

1en5 2en6 3en7 4en8

(24)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ Figuur3.5b Gradueleabundantievan enkelealgemene soorten Cl) 75% ;I c ca 50% "C c 0 ..c ca 25% 75% Cl) ;I c ca 50% "C c 0 ..c ca 25% 75% Cl) ;I C IV "C C o ..c ca

Purperwieren (Porphyra spec.)

1000/0~~~~~~~~~~~~~-,

0%

1en5 2en6 3en7 4en 8

hoorntjeswieren (Ceramium spec.)

1000/0r-~~~~~~~~----~~~

0%

1en5 2en6 3en7 4en8

Gaffelwier(Pilayelia littoralis)

1000/r-~~~0 ~~~~~---,

50%

25%

0%

1en5 2en6 3en7 4en8

75% Cl) ;I c ca 50% "C c 0 ..c ca 25% 0%

Dunsteeitje (Petalonia fascia)

100%~~~~~~~~~~--~~-,

1en5 2en6 3en7 4en 8

Steenbestortingen als dijkbekleding 23

Cl) ;I c ~ 50% c o ..c ca 1- _ . Cl) ;I c ca "C C

o

..c IV

buiswieren (Polysiphonia spec.)

100% ~~~~~~~~~~~ __~~

75%

25%

0%

1en5 2en6 3en7 4en8

._---

--Broodspons (Halichondria panicea)

1000/0

r-~--

~

---~---

~

~

75% 50% 25% 0% 1en 5 2en 6 3en7 4 en8 Boompjeswier (Callithamnion sp.) 1000/0

r-

~

---~~~---

~

--;

75% Cl) ;I c ca 50% "C c 0 ..c ca 25% 75% Cl) ;I c ca 50% "C c 0 ..c ca 25% 0% 1en5 2en6 3en 7 4 en8

takwieren (Cladophora spec.)

1000/o.-~~~~~~~~~~~--~

0%

(25)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

4

Resultaten Schelphoek

4.1

Algemeen

In totaal zijn in de tien onderzochte locaties bijna 1300 opnamen van 0,5 x 0,5 m gemaakt, circa 100 per inventarisatie (seizoen).

In grote lijnen is de begroeiing van flora en fauna op de

onderzoekslocaties vergelijkbaar. Algemene of zeer algemene soorten zijn resp.zeepokken, Gewone alikruik, Japanse oester, Blaaswier, Kernwier, Mossel, Iers mos, Zwart korstwier, en in mindere mate Stompe alikruik, Roze kalkkorstwier, Zeesla,Schroefwier, Groen korstwier, anemonen en het insekt Lipura maritima (15 soorten). Tot de groep schaarse soorten behoren kleinere wieren (10 soorten) en mobiele en sessiele dieren (12 soorten).

Het type begroeiing en de soortenrljkdom die nu worden aangetroffen zijn identiek aan de-situatie vbordat de bestorting werd uitgevoerd

(Van Berchum, 1996), althans voor zover voorheen een bestorting

aanwezig was.

4.2

Successie

Slechts korte tijd (enkele maanden gedurende de winterperiode) was een pioniersvegetatie aanwezig, bestaande uit darmwieren, zeesla en purperwieren. Opvallend in de ontwikkeling van de begroeiing is, dat een redelijk hoge soortenrijkdom reeds in heteerste jaar was bereikt. In het verloop van het aantal soorten is zichtbaar, dat vóór oktober 1995 de maandelijkse fluctuaties groter waren dan daarna; de

soortenrijkdom lijkt zich vanaf dat moment te stabiliseren rond 30 soorten per maand (totaal van alle locaties;zie figuur 4.1 en tabel 4.1) In totaal zijn bijna 60 soorten waargenomen, evenveel alsin het Kanaal door Zuid-Beveland. Dat heeft echter betrekking op de gehele

getijdezone. De kreukelberm en het laagste deel van de glooiing zijn in het algemeen dan ook het meest soortenrijk; de kreukelberm aan de Schelphoek vormt daarop geen uitzondering. Uiteraard zijn er soorten die zowel op de glooiing als de kreukelberm voorkomen.

In tegenstelling tot de soortenrijkdom is het aspect van de begroeiing niet stabiel. De presentie van Blaaswier neemt namelijk nog steeds toe

Figuur 4.1

Totaalaantal gevondensoorten (Schelphoek1994-1997)

Totaal aantal soorten

30 e ~ 25 ~20 ~ 15

..

.. 10 9407 9410 9504 9élJ7 9510 9604 9EnI 9610 9704 9707 9710 maanden

(26)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Tabel 4.1

Presenties Schelphoek

Schelphoek

lokatie alle alle alle alle alle alle alle alle

maand april juli okt. 1994 april juli okt. 1995 april aug. okt. 1996 april juli okt. 1997 nopnamen 121 102 129 352 proc. 104 102 96 302 proc. 114 103 114 331 114 95 100 309 Cirripedi 121 102 125 348 99% 104 102 96 302 100% 113 103 104 320 97% 113 95 100 308 100% Cras giga 75 61 88 224 64% 70 95 86 251 83% 99 97 101 297 90% 109 94 100 303 98% Fucuvesi 29 40 55 124 35% 68 55 55 178 59% 70 71 78 219 66% 67 71 82 220 71% lipu mari 7 6 18 31 9% 0 12 14 26 9% 0 7 14 21 6% 2 17 29 48 16% lit! orea 121 100 128 349 99% 104 100 91 295 98% 108 99 103 310 94% 113 93 98 304 98% Myti edul 84 56 79 219 62% 55 49 45 149 49% 42 53 50 145 44% 60 34 53 147 48% Ralf spec 18 15 81 114 32% 58 25 26 109 36% 54 7S 69 198 60% 38 70 77 185 60%

·

·

·

Amphi/lso

o

3 4 H.

o

o

o

o

OY.

o

o

oy.

o

2 2 H,

Asco nodo 0 0 1 1 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 1 1 0% Blid/Enle 7 6 1 14 4% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% Chon cris 40 36 95 171 49% 85 68 44 197 65% 66 37 47 150 45% 48 26 46 120 39% Ente spec 0 0 0 0 0% 0 11 0 11 4% 11 0 0 11 3% 0 4 0 4 1% Fucu spir 0 0 0 0 0% 3 0 0 3 1% 2 3 0 5 2% 0 0 0 0 0% Giga stel 36 26 33 95 27% 0 70 76 146 48% 60 80 87 227 69% 95 79 87 261 84% lit! alis 17 8 12 37 11% 14 16 23 53 18% 11 30 46 87 26% 26 41 47 114 37% Pseu mari 16 11 35 62 18% 14 11 9 34 11% 2 0 23 25 8% 4 1 3 8 3%

Actl ecu 3 6 11 3% 4 12 4Y,

o

o

2 1% 6

o

7 2Y,

Actinaria 11 10 14 35 10% 2 24 4 30 10% 1 12 14 27 8% 10 13 12 35 11% Carc maen 2 3 4 9 3% 0 2 3 5 2% 0 5 1 6 2% 0 13 1 14 5% Clad spec 2 0 0 2 1% 0 1 0 1 0% 1 0 0 1 0% 3 0 0 3 1% Crep fom 2 0 6 8 2% 0 4 0 4 1% 0 0 0 0 0% 2 0 2 4 1% Diatomeae 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 3 2 0 5 2% Fucu sen 0 0 0 0 0% 2 4 0 6 2% 1 6 3 10 3% 4 6 4 14 5% Gelipusi 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 6 0 0 6 2% 0 0 0 0 0% Hild prot 16 3 4 23 7% 6 1 0 7 2% 0 1 2 3 1% 0 1 0 1 0% lanice 0 2 4 6 2% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% lith leno 21 10 25 56 16% 29 16 14 59 20% 18 15 21 54 16% 6 8 31 45 15% litt saxa 1 0 4 5 1% 0 3 8 11 4% 1 3 8 12 4% 3 1 3 7 2% Placophor 1 2 3 6 2'10 0 0 0 0 0% 0 1 1 2 1% 0 5 2 7 2% Poly spec 0 0 1 1 0% 1 5 1 7 2% 7 0 0 7 2% 4 0 1 5 2% Porp spec 1 1 0 2 1% 0 3 0 3 1% 44 0 0 44 13% 0 0 0 0 0% Ulva snee 0 7 36 43 12'10 9 18 22 49 16'10 22 14 28 64 19% 2 11 16 29 9%

·

·

·

Antispec

o

o

o

o

OY.

o

o

0%

o

o

o

o

o

Y.

o

2

o

2 H. Aste rube 2 0 10 12 3% 2 2 0 4 1% 0 0 0 0 0% 1 0 2 3 1% Bryospee 0 10 6 16 5% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 1 3 5 9 3% Cera spec 3 0 6 9 3% 4 5 1 10 3% 10 3 5 18 5% 16 2 1 19 6'10 Diet dich 0 0 7 7 2% 0 10 0 10 3% 0 0 11 11 3% 0 12 3 15 5% Dumo eont 34 1 0 35 10'10 25 0 0 25 8% 38 0 1 39 12% 44 0 0 44 14% Eetocarpa 0 4 0 4 1% 0 3 0 3 1% 5 12 0 17 5% 0 1 0 1 0% Elaehista 0 0 0 0 0% 2 11 1 14 5% 0 0 0 0 0% 0 39 1 40 13% Erit carn 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% 2 0 0 2 1% 0 0 0 0 0% Halipani 0 0 5 5 1% 0 4 0 4 1% 0 1 3 4 1% 3 0 3 6 2% Hydrozoa 0 0 0 0 0% 0 0 1 1 0% 0 1 1 2 1% 9 1 0 10 3% Metr seni 0 0 0 0 0% 1 0 0 1 0% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% Nuee lapi 0 0 0 0 0% 0 0 2 2 1% 0 0 0 0 0% 1 0 0 1 0% Ophifrag 0 0 10 10 3% 6 0 0 6 2% 0 0 0 0 0% 0 0 0 0 0% PatelIa 2 0 2 4 1% 2 0 3 5 2'10 1 4 7 12 4'10 3 2 4 9 3% Peta fasc 0 0 0 0 0% 2 0 0 2 1'10 0 0 0 0 0% 4 0 0 4 1% Pilalitt 0 0 0 0 0% 0 0 1 1 0'10 5 1 1 7 2% 0 0 0 0 0% Sarg muti 0 0 9 9 3% 2 1 0 3 1% 2 2 2 6 2% 3 1 1 5 2% Stye clav 0 0 2 2 1'10 0 1 0 1 0% 0 0 0 0 0'10 1 0 0 1 0%

·

·

Asel scab Bryozoa Cioninte Elee spec Scyp spee Seytlome

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

1

o

o

o

1

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

2 4

o

o

OY. 0'10 1% 1'10 0'10 0%

o

8

o

o

o

5

o

5

o

o

o

o

o

1

o

o

o

o

o

14

o

o

o

5 OY. 4% 0'10 0% 0% 2'10

o

o

o

o

o

o

1

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

o

OY. 1 0%

o

0%

o

0%

o

0% 1 0% 1 OY.

o

o

o

1 1 0% 0 0 0% 1 0% 0 4 0% 0 0 0% 0 0 26 34 26 44 30 27 30'-- 39 --' 33 32 30,--_44 __ ...J aantaltaxa 29 24 37'--

__

38 --' Steenbestortingen als dijkbekleding 25

(27)

Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ

Figuur4.2a

Ontwikkeling vaneen aantal algemene soorten(Schelphoek) --- -_.

_

_

._-- --Zeepokken (Cirripedia) _100%

..

!! 2e 80% !:

~

60% c:

.

e 40%

..

c: G-o i 20% e

..

..

o

:ii

Japanse oester (Crassostrea gigas)

_100%

..

l! ~ 80% !: !!:.60% c:

~

40% !! a. 0 i 2O"A.

:

i

0

~

~

0

~

~

0

~

~

0

i

:si

iR

Si

Si

Kemwier (Glgartina steIIata)

Iers mos (Chondrus crispus) ~100% l! 2 80% e !: ! 60% c:

~

40%

..

c: a. 0 20% i Ij

..

I:; 0

~

~

0

~

~

0

~

I:; 0 Cl

i

:si

iR

Si

Si

Steenbestortingen als dijkbekleding

Gewone alikruik (Littorina littorea)

c: !:

~

60% c:

E 40%

..

c: a. 0 i 2O"A. c:

..

Ol ---_._---_._---

-Blaaswier (Fucus vesiculosus)

_100%

~

~ 80% II ~ 60%

~

!! 40% a. o

Mossel (Mytilus edulls)

---- ---_._---"

Zwart korstwier (Ralfsla spec.)

..

100%

!

c: 80% !: ! 60% e

.

~

40% c: a. 0 20%

~

..

..

26

(28)

Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ

Figuur 4.2b

Ontwikkelingvaneenaantalalgemene soorten (Schelphoek)

Stompe alikruik (Littorina littoralis)

~ 1~~

r-~---~--r---

~

--~---~

;

~ 80%

~

:: 60% c: ~ 40% e Q. o ii 20%

~

~

Zeesla (Ulva spec.)

Kalkkorstwier (Phymatholithon lenormandii)

:;100% S .2 80% c:

~

l.60% c:

..

~

40% c: Q. 0 20%

~

:

--- ---

-Schroefwier (Dumontia contorta)

~100% ::-100%

;

S

.

.2c: BO% .2 80%

~

~

::

60%

~

60% e e

..

Ë

~

c: 40%

.

40% e Q. Q. 0 0

I

20% ;; 20%

~

~

0%

Groen korstwier (Pseudendoclonium submarlnum)

-=!i 60% c: !: ê 60% e Ë :! 40%

...

o ~ 20%

::

._---~__ .--- ---

---Lipura maritima (Insecten) 100%

:;

.2 60% ;

~

l.60% e

..

E 40%

..

c: Q. 0

~

c: 20%

..

..

---

----Steenbestortingen alsdijkbekleding

---_--_- ~-

-

-_

.._----._---- ._--_ Actlnaria (anemonen)

:;

.2 60% c: !: ê 60% e

..

E

..

40% c: Q. 0 ! 20%

=

Il%

~

*

0

~

~

_._---_~---~-._._---_._-_._- --27

(29)

Rijksinstituut voor Kust enZee/RIKZ

(figuur 4.2). Daarentegen heeft defauna-component, met overwegend zeepokken, Gewone alikruik, Japanse oester (na circajuli 1995) en Mossel, wel een constante presentie. De rode struikwieren Kernwier en Iersmos,die veelvuldig voorkomen, zijnook constant aanwezig. Zwart korstwier daarentegen isvariabeler.

4.3 Seizoensaspeden

Integenstelling tot wat hoger inde getijdezone wordt waargenomen (onderzoeken Dijktuin en Kanaal door Zuid-Beveland), is bijzeer algemene soorten geen seizoenspatroon herkenbaar. Dit was wel het geval bijminder abundante soorten (tot een abundantie van 15%),

zoals Zeesla en het insekt Lipura maritima. Deze soorten vertoonden veelal een minimum in het voorjaar, en eentoename tot in het najaar (oktober). Ook anemonen kwamen in het voorjaar minder voor, maar een toename in de loop van hetjaar was minder duidelijk.

Het Schroefwier daarentegen vertoonde een omgekeerd patroon: deze soort kwam vrijwel alleen in het voorjaar voor. Hoewel in mindere mate voorkomend, is ook bij takwieren, Saucijsjeswier en Dunsteeitje gesignaleerd, dat ze (vooral) in het voorjaar aanwezig zijn.

Het voorkomen van darmwieren was hoofdzakelijk beperkt tot april en juli. Het Gaffelwier, bekend als zomersoort, is alleen in juli en oktober waargenomen.

4.4 Zonering

De zonering wordt normaliter bepaald door het opeenvolgend voorkomen van levensgemeenschappen, die zich van nature evenwijdig aan de waterlijn hebben ingesteld (zie § 3.4). Door het vlakke profiel van de bestorting en de geringe breedte is er geen zonering in levensgemeenschappen aanwezig. Willekeurig komt echter wel een viertal levensgemeenschappen voor: zeepokken/ alikruiken, zeepokken/ alikruiken/ Japanse oester/ Mossel, Blaaswier en Gezaagde zee-eik. De twee laatstgenoemde, flora-gedomineerde

levensgemeenschappen komen op de westelijke locaties voor, de laatste zelfs alleen op de meest westelijk gelegen bestorting. In het voorkomen van de oppervlakte wieren-gedomineerde

levensgemeenschappen is geen ontwikkeling te bespeuren. Dit wordt veroorzaakt door de geringe bedekkingen waarin het Blaaswier voorkomt; de bedekking ligt vaak rond het omslagpunt waarbij wel of geen sprakeis van deze levensgemeenschap. Geconcludeerd kan worden, dat wanneer sprake is van een Blaaswier-levensgemeenschap, de vegetatie zeer open is.

4.5 Verschillen tussen de locaties en sorteringen

Gemiddeld zijn over de periode 1994-1997 per locatie (proefvak) 33 soorten aangetroffen. Perinventarisatie betrof het 15 soorten per locatie.

De locaties1en 2 herbergden minder soorten dan gemiddeld: in totaal 24 resp.21 soorten, per inventarisatie 11 resp. 9 soorten (zie figuur 4.3). Het feit dat de bestorting ter plaatse te hoog is aangebracht moet hiervoor verantwoordelijk worden gesteld; de sortering is van geen belang.

(30)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Figuur4.3

Ontwikkeling van de soortenrijkdomper lokatie (Schelphoek) lokatie 1 25.-~~~ ~~~~~~~ __ ~ , 20

"

B

15 ~ 10

"

.. 5 o

~

o

iii

o

~

o

~

lokatie 2 25.-~--~----~~~ ~~~ __~~ 20

"

B

15 ~ 10

"

..

o

~

o

iii

~

o o

~

lokatie 3 ---._---

,_

~---.- _---_ ..

_

_

._---- _._---"---_._- - ~_._---_._--- ---

-

--- -- -- ---"_ ---_._---._---_._-_..---_.._---_'- --25.---: .,...,.--:-_-,....,--__,...-,--,....---,--,-_-,--, 20

::

J!15 ~

..

10 " 5 o

~

o

iii

o

~

lokatie 4 25r----~---:__---_-. 20

"

)( J!15 ~ 10

"

" 5 o

~

o

~

o

~

referentie 25.---.,--- -, 20

"H

15 ~ 10

"

" 5 o

iii

~

o o

~

---.,. -_._,-_._~---_._I lokatie 4a

25

r---

--

--- -:-

--:~

20

"

B

15 ~10

"

" 5 o

i

o

iiï

o

~

--- --- --- ----_._--- --- --_._.- -~--_._---- _._--

__

._-.._--- --- --lokatie 5a 25 20

..

H

15 ~ 10

"

..

5 0

s

l"- a è!.

~

i

---1 lokatie 7

25

~--

-

---

-

----~

~

~

20

"

H15 .... -_~ ~ 10

"

.. 5 ---_._---_._--- -

__

._- --- -Steenbestortingen als dijkbekleding 29

(31)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Figuur 4.4

Abundantie vansoorten perlocatie

zwart

=

zeer algemeen;

horizontaal raster

=

(vrij) algemeen;

grijs =(zeer) schaars;

Locatie 5b (sortering 150/300) herbergde over detotale periode en gemiddeld per moment de meeste soorten: gemiddeld 19 soorten en in totaal 43 soorten. In mindere mate scoorden delocaties 4,4a,5 en 7 positief; de sorteringen aldaar waren uiteenlopend. De overige locaties (bestortingen) weken weinig afvan het gemiddelde.

1994 1995 35 30 ;25

"

8

.

20 i 15 : 10 5 0 35~~~~~~~~~ __~ 30 c25 ~20 S ~ 15 : 10

Een tweede parameter is de abundantie: de mate waarin soorten zich manifesteerden. Een beschouwing van de abundantie per locatie, uitgezet tegen de tijd, leverde geen consistent beeld op over verschillen tussen de sorteringen.

Over de gehele periode gesommeerd valt op te merken, dat op de locaties 1 en 5b het accent lag op de middengroep van (vrij) algemene soorten (figuur 4.4). De aangetroffen soorten kwamen te weinig voor om als zeer algemeen te classificeren, en te veel om als schaars aan te merken. Locatie 4 telde betrekkelijk veel (zeer) schaarse soorten. Tot slot is bestudeerd of de verschillende sorteringen interessant waren voor bepaalde klassen van organismen. In de waardering van de begroeiing op een kreukelberm wordt namelijk de aanwezigheid van roodwieren, anemonen, zakpijpen, sponzen, hydroïdpoliepen, mosdiertjes en tweekleppigen hoog gewaardeerd.

Roodwieren en tweekleppigen bleken in bovengemiddelde mate voor te komen op de referentiebestorting en de locaties 5,5a en 7,

bestortingen van uiteenlopende sorteringen. Anemonen/ zakpijpen en hydroïdpoliepen/ mosdiertjes kwamen veelvuldiger voor op locatie 5b (sortering 150/300), en anemonen/ zakpijpen tevens op locatie 5 (sortering 200/500). Locatie 1 scoorde ook goed voor de

laatstgenoemde groep, maar dit wordt verklaard door het voorkomen

(32)

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

van paardeanemonen ter plaatse, die eigenlijk op de glooiing thuishoren.

Geconcludeerd kan worden, dat ook deze analyse van taxonomische

groepen geen consistent resultaat opleverde om verschillen tussen de sorteringen vast te stellen(zie bijlage 4).

4.6 Ecologische waardering

Vooral als gevolg van de hoge situering van de bestorting in de locaties

1

en

2

wordt de begroeiing daar ondergebracht bij type

6

(matig begroeid; zie ook hoofdstuk Methode). Op beide bestortingen komt

een soortenarme begroeiing van overwegend zeepokken, alikruiken,

Japanse oester en Mossel voor, bruinwieren zijn nauwelijks aanwezig,

Kernwier is beperkt aanwezig. Waardevol is de aanwezigheid van

paardeanemonen in locatie 1.

Alle andere locaties worden ondergebracht bij type

7

(redelijk

begroeid); hieruit spreken reeds derelatief geringe verschillen. Overal

komen de faunasoorten zeepokken, alikruiken, Japanse oester en

Mossel voor. Op enkele locaties komt Blaaswier in hogere bedekkingen

voor, zodat lokaal sprake is van een Blaaswier-levensgemeenschap.

Zoals eerder genoemd komt ook Gezaagde zee-eik (dominant in

locatie7)voor. De onderbegroeiing is qua soortensamenstelling

beperkt ontwikkeld, wel komen Iers mos en Kernwier in wat hogere

bedekkingen voor (in maximaal 12,5% van het oppervlak). Andere soorten uit deze groep die zijn waargenomen: Roze kalkkorstwier, hoorntjeswieren, buiswieren (m.n. Donker buiswier), Schroefwier, Gaffelwier, takwieren, Vederwier

(Bryopsis hypnoides)

.

Voor zover de zgn. infralitorale soorten voorkomen zijn de aantallen laag.Aangetroffen zijn anemonen, Broodspons, Knotszakpijp,

hydroïdpoliepen, mosdiertjes.

Op twee locaties zijn incidenteel Purperslakken aangetroffen (locaties

3

en 7)

Cytaty

Powiązane dokumenty

Wydaje siê, ¿e coraz bli¿si jesteœmy zrozumienia wzajemnych powi¹zañ pomiêdzy doœwiadczeniami wczesnodzieciêcymi, w tym przede wszystkim rodzajem przywi¹zania, predyspozycjami

Nie można ustrzec się przed ryzykiem, ale można je minimalizować i w tym celu należy ustalić, jakie rodzaje ryzyka dotyczą podmiotu, które z nich będą najbardziej ciążyły

Krzysztof Pietraszkiewicz, prezes Związku Banków Polskich 17 , podkreślił: Spadkowy trend akcji kredytowej jest niewątpliwie wynikiem zaostrzenia regulacji przez Komisję

Rozważania programowe Stronnictwa Demokratycznego „Prostokąt”, Stron- nictwa Polskiej Demokracji, Ruchu Młodej Demokracji zostały opublikowane na łamach własnej

Jak już nadmieniano, wśród ogółu mieszkańców gminy, 1555 osób pośrednio lub bezpośrednio związanych z rolnictwem, nie było źródłem utrzymania, przy czym więcej kobiet niż

N ajistotniejsza wydaje się regulacja przew idująca konieczność zapew nienia w arunków takiego wychowania w ro­ dzinie, które przyczyni się do „właściwego

To ostatnie jest też zasadniczym niebezpieczeństwem grożącym Rze­ czypospolitej „od wewnątrz” , a mianowicie od króla dążącego do monar­ chii. Drugim

Jednym z podstawowych zarzutów, jakie stawiali oni Rosyjskiej Cerkwi Prawosławnej, było jej uzależnienie od cara, którego autorytet wśród inteligencji stale się zmniejszał..