• Nie Znaleziono Wyników

Tussen objektiviteit en praksis; over wetenschappelijke objektiviteit in een confrontatie tussen Popper en Wittgenstein en hun geestverwanten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen objektiviteit en praksis; over wetenschappelijke objektiviteit in een confrontatie tussen Popper en Wittgenstein en hun geestverwanten"

Copied!
152
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

Tussen objektiviteit en praksis

BIBLIOTHEEK TU Delft

P 1616 5434

11 " " " " I1

(3)

Tussen objektiviteit en praksis

Over wetenschappelijke objektiviteit

in een konfrontatie tussen

Popper en Wittgenstein

en hun geestverwanten

Marinus

c.

Doeser

(4)

Delftse Universitaire Pers

Mijnbouwplein 11

2628 RT Delft

(015) 783254

Ontwerp omslag:

Ben Aalbers, Voorburg

Copyright

©

1980 by Delft

·

University Press, Delft, The Netherlands.

No part of th is book may be reproduced

in

any form by print, microfilm,

photoprint or any other means without written permission from the publisher.

Voor alle kwesties inzake het fotokopiêren van één of meer pagina's van

deze uitgave: Stichting Reprorecht, Amsterdam.

(5)

INHOUD

1. Inleiding, probleemstelling en opzet 2. 2.1 2.2 2.3 3. 3.1 3.2 3.3 4. 4.1 4.2 4.3

Kennis als autonoom propositioneel produkt

De subjekt-onafhankelijkheid bij propositionele kennis in Wittgenstein's Tractatus

Popper's methodologische verdediging van kennis zonder subjekt Het subjektieve kennen van objektieve kennis

Kennen als subjekt-gebonden vaardigheid Het dispositionele gebruik van 'kennen' Wat valt er te zeggen over kennen als kunnen? Overeenkomst en verschil bij weten-hoe en weten-dat Weten-hoe als voorwaarde van weten-dat

De onvolledig specificeerbare dispositionaliteit bij weten-dat De waarheid van weten-dat en het weten-hoe van regels

De verantwoording van weten-dat en het weten-hoe van regels 5. Waarheid en regel 5.1 5.2 5.3 6.3 7. 7.1 7.2 7.3 8. 8.1 8.2 8.3

Propositionele kennis van het weten-hoe van regels De wederzijdse afhankelijkheid van waarheid en geldigheid De waardebetrokkenheid van propositionele kennis

Wetenschap, intersubjektiviteit en methodische objektiviteit Tussen-persoonlijke wisselwerking als voorwaarde voor wetenschap De erkenning van wederzijdse kompetentie bij wetenschapsbeoefe-naren als een kriterium voor wetenschap

Filosofie en wetenschappelijke kompetentie; methodische objektiviteit als een regulatief principe voor wetenschap Het kennen van de wetenschappelijke werkwijze als een kunnen Methodische objektiviteit op basis en als komplement van kritische intersubjektiviteit

Het weten-hoe van een methode als onherleidbaar tot het weten-dat van een methode

Hoe kan weten-hoe worden verklaard?

Methodologie in deskriptieve, waarheidsfunktionele vorm Het beschrijven van regelgeleid gedrag door middel yan regel-matigheden

Kompetentie in een praksis als een voorwaarde voor haar beschrijving

Waarheid en geldigheid bij een deskriptieve methodologie

5 8 13 16 19 23 28 31 36 42 46 53 56 60 63 69 72 78 81 84 88

(6)

9. 9.1 9.2 9.3 10. 10.1 10.2 10.3

Methodologie in normatieve, geldigheidsfunktionele vorm De theorie-vorming met betrekking tot de geldigheid van weten-schappelijke regels

De vraag naar de realiseringsmogelijkheid van een normatieve methodologie

Normatieve methodologie als een kritische explicatie van de feitelijke praksis

De verantwoording van wetenschappelijk onderzoek De toetsing van een methodologie op realiseerbaarheid De verantwoording van een methodologie

Verantwoordelijkheid en verantwoording ten aanzien van wetenschappelijke prakses Surrunary Noten Bibliografie 95 99 103 109 113 119 125 132 139

-I

/

(7)

INLEIDING, PROBLEEMSTELLING EN OPZET

Dat men in de wetenschap moet streven naar objektiviteit is een uitgemaakte zaak. over de vraag naar de voorwaarden waaronder objektiviteit mogelijk is, en naar de voorwaarden die er aan het streven naar objektieve kennis gesteld zouden moe-ten worden, bestaat er echter geen algemeen aanvaarde mening. De vraag naar de eisen, die men aan de ontwikkeling van objektieve kennis zou moeten stellen, kan alleen worden beantwoord in samenhang met een bepaalde maatschappij-visie. Hoewel het daarom moeilijk zal zijn om voor deze vraag een algemeen aanvaard antwoord te vinden, neemt dat niet weg, dat daarom de vraag niet gesteld behoeft te worden: voor het overleven van een samenleving, die wordt bedreigd door kata-strofen van energetische en ekologische aard en waarin een helse bewapenings-wedloop aan de gang is, is dat een noodzaak - en wel omdat het gevaar van deze krises mede-ontstaan is door de wetenschap, en ook alleen met be~ulp van de wetenschap bezworen zal kunnen worden. Een dergelijk antwoord zal alleen effek-tief kunnen zijn, als men zich ook op de kennistheoretische voorwaarden, die er voor de mogelijkheid van objektieve kennis gelden, heeft bezonnen. Van een der-gelijke bezinning vindt men in deze studie de neerslag.

Het probleem van de objektiviteit van de wetenschap zullen we in deze studie aan de orde stellen aan de hand van de twee filosofische stromingen, die zijn geïnitieerd door de hedendaagse denkers: Popper en Wittgenstein. Beide filoso-fen hebben elk aanleiding gegeven tot filosofische onderzoeksprogramma's, die zich tot op vandaag de dag op een progressieve wijze hebben weten te ontwikke-len. Popper en Wittgenstein voelden zich in hun denkbeelden weinig verwant (1); het popperiaanse en wittgensteiniaanse onderzoeksprogramma hebben zich tot voor kort dan ook ontwikkeld zonder een wederzijdse beïnvloeding van enige betekenis. Recent is daar verandering ingekomen, toen het popperiaanse model van de weten-schap ter diskussie werd gesteld door wetenschapsfilosofen, die worden geïnspi-reerd door de latere Wittgenstein.

Door deze d~skussie is een nieuwe wetenschapsfilosofische stroming ontstaan, die - bij gebrek aan een beter etiket - wel wordt aangeduid als het 'post-positivisme' (2). Deze stroming wordt grotendeels gedragen door het werk van Hanson, Polanyi, Kuhn, Feyerabend en Toulmin, die allen, met uitzondering van Polanyi, in meer of mindere mate door Wittgenstein zijn beïnvloed (3). Ondanks alle verscheidenheid tussen deze op de wetenschap betrokken filosofen met de taalanalytisch en taalfilosofisch gerichte Wittgenstein, delen zij met hem de opvatting, dat taal - en dus ook kennis die door middel van taal tot uitdrukking wordt gebracht - alleen kan worden verstaan in relatie met het menselijk hande-len. Wat zij van Wittgenstein leerden, was dat 'weten-dat' - kennis die vervat is in proposities - alleen als zodanig kan worden erkend op grond van 'weten-hoe', van vaardig handelen. Zij bevestigen elk op hun eigen wijze de konklusie van Wittgenstein, dat "The grammar of the word 'knows' is evidently closely related to that of 'can', ' is able to'. But also closely related to that of

'understands'. ('Mastery of a technique' ,)" (PI 150). Hun werk onderstreept dan ook de onvervangbare rol in de wetenschap van 'weten-hoe' - een in de traditio-nele filosofie veelal miskende kennisvorm. Op dit punt nu is er een fundamentele tegenstelling te ontdekken tussen de verdedigers van het 'post-positivisme' en

(8)

Popper met z~Jn volgelingen.

Popper gaat van het algemeen aanvaardbare standpunt uit, dat de objektiviteit van wetenschappelijke uitspraken moet liggen in de mogelijkheid van hun kriti -sche toetsing, en dat deze intersubjektieve toetsing van wetenschappelijke re-sultaten moet worden verzekerd door de methode van de wetenschap. Publieke toet-sing, en daarmee ook objektiviteit, veronderstelt, zo redeneert Popper verder, dat de methode en het objekt van kritiek in de wetenschap volledig door middel van proposities, door middel van talige uitdrukkingen, kunnen worden vastge-legd; alleen op deze wijze zal het kennisresultaat onafhankelijk van het sub-jekt kunnen worden gemaakt. Methodische obsub-jektiviteit in popperiaanse zin be-tekent dan ook dat de wetenschappelijke methode beschikbaar zou moeten zijn in de vorm van 'weten-dat'.

Een regel of een methode is op twee, elkaar overlappende of aanvullende wij-zen kenbaar: op expliciete wijze, bijvoorbeeld als het 'weten-dat' van geves-tigde regels, of als een 'weten-hoe', als een vaardigheid die zich alleen in haar uitvoering manifesteert. Als Popper stelt, dat men in de wetenschap moet streven naar methodische objektiviteit, dan heeft hij daarin gelijk; de vraag is alleen of volledige methodische objektiviteit wel mogelijk is, of het 'weten-dat' van de regels van kritiek geheel onafhankelijk kan worden gemaakt van het

'weten-hoe' van die regels door het subjekt. Popper neemt aan dat dit inderdaad mogelijk is, en dat voor zover 'weten-hoe' in dit verband een rol speelt in de wetenschap, dit in elk geval in principe kon worden gereduceerd tot 'weten-dat'. Het probleem van de mogelijkheid van methodische objektiviteit impliceert dus de vraag naar de voorwaarden waaronder regels zijn uit te drukken in taal.

Op dit punt wordt het belang zichtbaar van de filosofie van Wittgenstein voor ons probleem. Wittgenstein heeft zich in zijn filosofische arbeid voort-durend bezig gehouden met de grenzen van de taal. Hij heeft laten zien hoe een taalgebruik gebonden is aan het toepassen van regels, en dat daarom een taal-gebruik alleen mogelijk is in de praksis - of, zoals hij dat zelf noemt, in de

'levensvorm' - die is gekonstitueerd door de vaardige toepassingen van die regels. Dergelijke regels bepalen niet alleen wat men in de gangbare zin van het woord de 'grammatika' van een taalgebruik noemt, maar ook wat in de prak-sis van een taalgebruik als 'waarheid' of als 'kritiek' geldt. Kritiek, zo kunnen we dan ook van Wittgenstein leren, voltrekt zich in een praksis meestal ,niet alleen op een methodisch objektieve wijze, op een manier waarbij de regels ;door middel van taal zijn geartikuleerd. Kritiek kan ook plaatsvinden door in

tussen-persoonlijke wisselwerking de uitvoeringen en toepassingen van de regels te korrigeren.

Als waarheid en kritiek alleen mogelijk zijn binnen een praksis zoals die door een subjekt in wisselwerking met mede-subjekten tot uitvoer kan worden ge-bracht, dan heeft dat uiteraard zijn konsekwenties voor de mogelijkheid van volledige methodische objektiviteit. Dit betekent niet, dat 'waarheid' als

'overeenstemming met de feiten' niet mogelijk zou zijn. wèl impliceert dat, dat 'overeenstemming met de feiten' al naar gelang de regels van de praksis op verschillende wijzen kan uitvallen. Ook heeft dat tot konsekwentie, dat men er rekeni~g mee moet houden, dat verschillende prakses ook verschillende regels kunnen hebben voor wat als maatstaf-gevende kritiek geldt, en dat kritiek vaak alleen op een tussen-persoonlijke wijze en niet altijd op een methodisch ob-jektieve wijze kan plaatsvinden.

Voor Popper is het bereiken van volledige methodische objektiviteit wèl mogelijk, en het streven ernaar onder alle mostandigheden ook gewenst. Want als derr.athodologie van de wetenschap volledig door middel van taal in kaart is

ge-bracht, dan is daarmee in zijn autonomie en onafhankelijkheid het rationele zelf toegankelijk gemaakt als het instrument om 'de waarheid' steeds dichter te benaderen. Voor Wittgenstein liggen deze zaken anders. Wittgenstein lijkt met name in zijn latere werk steeds gedreven te zijn door de vrees, dat een bepaald soort taalgebruik - in het bijzonder het wetenschappelijk taalgebruik -een monopoliepositie of -een superioriteitsaanspraak voor zich zou opeisen.

(9)

Telkens weer wijst hij erop, dat het dagelijks taalgebruik zeer gevariëerd is, en in die zin dan ook 'all right' (vgl. BB, p. 24). Verschillende malen meent hij te moeten waarschuwen voor het gevaar van een overmatig generaliseren. De gedachte aan een uiteindelijke, kristalheldere logika wijst hij als een dogma van de hand (vgl. PI 108). Van hem kunnen we dan ook leren, dat we alleen aan de onafhankelijke, objektieve steunpunten voor ons kennen kunnen refereren door! middel van een intersubjektieve over~enstemming over de toepassing van regels; q de vraag kon dan ook worden gesteld ~n hoeverre we dan nog wel van onafhanke-lijkheid en objektiviteit kunnen spreken.

Als men verdedigt, dat waarheid en geldigheid alleen mogelijk zijn binnen een praksis - binnen een in het handelen gegeven overeenstemming over de toe-passing van regels - dan moet men zich wel afvragen, of het ook mogelijk is om aan een praksis te ontsnappen, of bestaande prakses in rationele zin kunnen worden veranderd. Dat dit inderdaad mogelijk is, zal in deze studie over een konfrontatie 'tussen objektiviteit en praksis' worden verdedigd: door te stre-ven naar de artikulatie van de konstituerende regels van een praksis, kan de geldigheid van een praksis aan de orde worden gesteld - hoewel ook de diskussie over de geldigheid van een praksis niet anders mogelijk is dan vanuit een an-dere praksis. Rationaliteit kan dan ook alleen worden bevorderd in een voort- . durende konfrontatie en wisselwerking van verschillende prakses: rationaliteit is niet alleen mogelijk in de vorm van geartikulee~de regelsystemen, maar ook in de tussen-persoonlijke wisselwerking, waarin verschillende prakses aan el-kaar worden getoetst. Objektiviteit is daarom ondergeschikt aan de tussen-per-soonlijke wisselwerking die haar mogelijk maakt. Daarom loopt de verantwoording

in de wetenschap op methodische objektiviteit uit in de verantwoording van die

objektiviteit zelf; een verantwoording, die uiteindelijk verwijst naar een ver-antwoordelijkheid van de onderzoeker; een verver-antwoordelijkheid, waarvan de on-( der zoeker zich rekenschap kan geven door zijn eigen 'levensvorm' open te stel-len voor de persoonsgebonden kritiek vanuit de 'levensvorm' van de mede-mens. Als men uitgaat van de

eis

van volledige objektiviteit, dan verlangt men, dat kennis alleen mag worden toegelaten in de vorm van 'weten-dat'. Het stellen van deze eis impliceert de mogelijkheid van de eliminatie van het kennende subjekt . . Dit blijkt zowel uit de opvatting van de vroege Wittgenstein, zoals die is

vast-gelegd in zijn Tractatus, als uit de methodologische beschouwingen van Popper.

In de hoofdstukken 2.1 en 2.2, waarin de denkbeelden van de vroege Wittgenstein en van Popper ter sprake worden gebracht voor zover deze van belang zijn voor het probleem van de objektiviteit, wordt dan ook duidelijk, dat volledige objek tiviteit alleen mogelijk kan worden geacht, als 'weten-hoe' reduceerbaar is tot

'weten-dat' .

Zoals reeds is opgemerkt, zal in deze studie de stelling verdedigd worden, dat 'weten-hoe' juist

niet

volledig tot 'weten-dat' kan worden teruggebracht, en dat 'weten-dat' juist 'weten-hoe' veronderstelt. De bewering, dat kennis en reflektie alleen mogelijk zijn in de binding aan een praksis, heeft niet alleen een inhoudelijke strekking, maar heeft ook een methodische konsekwentie. Dit weerspiegelt zich dan ook in de methodische opzet van deze studie: achter-eenvolgens zal de probleemstelling - en de daarmee verbonden vraag naar de ver-houding tussen 'weten-hoe' en 'weten-dat' - binnen verschillende prakses en vanuit verschillende reflektie-niveaus op die prakses aan de orde worden ge-steld. Om echter niet in herhaling te vallen zullen we met deze methodische kon-sekwentie niet altijd volledig rekening houden: als het de verheldering van de probleemstelling ten goede komt, zullen we ons niet altijd houden aan een

strenge scheiding tussen de verschillende prakses - gesteld, dat daarmee de argumentatie geen geweld wordt aangedaan.

Zo zal bijvoorbeeld hoofdstuk 2 in zijn geheel gaan over 'weten-dat', hoewel daarbij in de eerste twee delen van het hoofdstuk 'weten-dat' voornamelijk be-handeld zal worden vanuit een kennistheoretisch gezichtspunt, terwijl in het derde deel 'weten-dat' vanuit taalanalytisch oogpunt zal worden bekeken. In de

(10)

eerste twee delen gaat het om een verscherping van de probleemstelling, waarbij de daarbij bereikte konklusies in het laatste deel aan taalanalytische beschou-wingen zullen worden getoetst. Ook hoofdstuk 3, waarin de kennisvorm 'weten-hoe' centraal staat, zal voornamelijk bestaan uit taalanalytische overwegingen. In deze taalanalytische beschouwingen zullen we nagaan hoe de termen 'kennen' en 'kunnen', 'weten-dat' en 'weten-hoe' funktioneren in de praksis van de dage-lijkse omgangstaal. In deze hoofdstukken zal blijken, dat het 'intellektualis-tische standpunt', dat alle kennis - dus ook 'weten-hoe' - tot propositionele vorm kan worden teruggebracht, niet in direkte overeenstemming is met de fei-telijke omgangstaal.

In de hoofdstukken 4 en 5 zal worden onderzocht, of de gerezen bedenkingen tegen de 'intellektualistische stellingname' niet door middel van geldigheids-funktionele argumenten kunnen worden ondersteund. Dit zal gebeuren in een re-flektie over de wijze, waarop binnen een taalgebruik sprake is van kennis. In hoofdstuk 4.1 zal deze reflektie een kennistheoretische vorm hebben, in de daarop volgende hoofdstukken voornamelijk een taalfilosofische. In deze hoofd-stukken zal dan ook de term 'praksis' worden geïntroduceerd. Op grond van de taalfilosofie van de latere Wittgenstein zal dan blijken, dat het 'intellektua-listische standpunt' moet worden verworpen, en dat 'weten-dat' immer een be-paalde vorm van 'weten-hoe' veronderstelt.

In de daarop volgende hoofdstukken zal deze hypothese worden getoetst en worden bijgesteld met betrekking tot de praksis van het wetenschappelijk kennen. Als taal alleen mogelijk is op basis van vaardigheden in haar praksis, dan impliceert dit, dat het probleem van de objektiviteit van de wetenschap alleen aan de orde kan worden gesteld op grond van kompetentie in de wetenschappelijke praksis. In hoofdstuk 6 zal worden nagegaan, hoe kompetentie in de wetenschap-pelijke praksis de aanvaarding impliceert van methodische objektiviteit als een regulatief principe van de wetenschapsbeoefening.

'

In de drie daar opvolgendè hoofdstukken worden drie manieren onderzocht waarop de wetenschappelijke methode kenbaar is. In hoofdstuk 7 gaat het om een kennistheoretisch onderzoek naar het kennen van de methode door de onderzoeker. In de hoofdstukken 8 en 9 wordt nagegaan, hoe op meta-niveau de wetenschappe-lijke methode op respektievelijk waarheidsfunktionele en geldigheidsfunktio-nele wijze vast te leggen is. Het zal dan blijken, dat de waarheidsfunktiogeldigheidsfunktio-nele en de geldigheidsfunktionele benadering elkaar ten dele wederzijds veronder-stellen. Methodische ObjektiViteit impliceert dan ook de konfrontatie tussen deskriptieve en preskriptieve methodologie volgens kriteria van

meta-methodolo-1

gische aard. In hoofdstuk 10 zal dan ook tot slot verder op deze meta-methodolo-gische verantwoording worden ingegaan.

(11)

2 KENNIS ALS AUTONOOM PROPOSITIONEEL PRODUKT

2.1 De subjekt-onafhankelijkheid bij propositionele kennis in Wittgenstein's Tractatus

Een achtergrond waartegen de probleemstelling van objektiviteit en wetenschap zich bij een bepaalde belichting scherp aftekent, verschaft ons de Tractatus van de vroege Wittgenstein. In tegenstelling tot de opvattingen die Wittgen-stein in de tweede fase van zijn filosofische werkzaamheid naar voren bracht, verdedigde hij in de Tractatus een radikaal objektivisme. De vroege Wittgen-stein was van mening, dat de feiten waaruit de wereld bestaat en de kennis van die feiten bepaald is door een gemeenschappelijke logische struktuur die ge-heel onafhankelijk is van het subjekt. Opmerkelijk bij deze opvatting over kennis en werkelijkheid bij Wittgenstein is, dat zij bij hem niet leidt tot een vorm van sciëntisme, dat van de beoefening van de wetenschap verwacht, dat zij alle mogelijke problemen en mysteries kan oplossen (4). Dit kan echter niet in zijn algemeenheid worden gezegd van het logisch positivisme, de wetenschaps-filosofische stroming die op de gedachtengang van de Tractatus is geënt. Hoe-wel het logisch positivisme in zijn filosofische gedaante min of meer heeft afgedaan, vindt men bij beoefenaren van de wetenschap vaak nog de acceptatie van een wetenschapsideaal, dat nauw verwant is aan dat van het logisch positi-visme en dat vaak van sciëntistisch gekleurde pretenties vergezeld gaat.

Een van de taken die Wittgenstein in de Tractatus op zich nam, was het af-bakenen van de grenzen van de taal. Voor het vervullen van deze taak gaat Witt-genstein uit van de eis dat "what can be said at all can be said clearly, and what we cannot talk about we must past over in silence" (TLP voorwoord, vgl. TLP 3.23). Voor Wittgenstein is er alleen sprake van zinnig taalgebruik als gehanteerde volzinnen een exacte betekenis hebben (S). Als een korrekte volzin bovendien waar is, is volgens Wittgenstein een dergelijke volzin van natuur-wetenschappelijke aard. Alle korrekte volzinnen waarvan de waarheid is vastge-steld, vormen te samen de natuurwetenschap (vgl. TLP 4.11). Een tweede taak die Wittgenstein in de Tractatus opnam, bestond uit een onderzoek naar de logika, waarbij hij er van uitging, dat logika het middel is om a priori de voorwaar-den te ontsluiten die vooraf gaan aan kennis en werkelijkheid. Wittgenstein's these over de exacte betekenis van wetenschappelijke uitspraken moe-ten wij dan ook opvatmoe-ten als een preskriptie, als een norm waaraan wetenschap behoort te voldoen. Zij is immers door Wittgenstein verkregen door in het ka-der van een methode die alleen logische redenaties toestaat, uit te gaan van de premisse of het a priori van de bepaaldheid van betekenis van uitspraken in het algemeen. Deze eis voor wetenschappelijke beweringen is in zoverre niet erg revolutionair, daar men het er in het algemeen wel ·over eens is, dat weten-schappelijke uitspraken moeten voldoen aan een zo'n groot mogelijke duidelijk-heid. Wittgenstein echter eist niet alleen een zo'n groot mogelijke duidelijk-heid; hij eist een volstrekte duidelijkheid. Het loont daarom de moeite om na te gaan tot welke kennistheoretische konsekwenties de Tractatus leidt, zodat wij kunnen vaststellen tot welke gevolgen de eis van volstrekte duidelijkheid aanleiding geeft.

(12)

Hoe moeten wij ons de exacte betekenis van volzinnen voorstellen? Stel dat men bij een volzin uit de omgangstaal wil nagaan of deze een welomschreven betekenis bezit. Nen kan er dan toe over gaan om de volzin te ontleden in be-standdelen, waarvan de betekenissen door middel van definities worden bepaald. Om vast te stellen of er bij een volzin sprake is van een scherpe betekenis moet men dus de volzin analyseren. Bij het opsplitsen van de zin in onderdelen kunnen deze onderdelen ook weer worden geanalyseerd. Het is om logische rede-nen duidelijk, dat men op deze wijze niet als maar door kan gaan. De ketting van definities breekt dan ook af bij die volzinnen die Wittgenstein ' elemen-taire volzinnen' noemt (6). Deze elementaire volzinnen hebben een direkte kor-relatie met de werkelijkheid. De betekenis van een elementaire volzin wordt bepaald door de logische relatie tussen zijn komponenten. Deze komponenten zijn zelf niet verder analyseerbaar en daarom zijn deze komponenten volgens Wittgen-stein namen, die verwijzen naar enkelvoudige objekten uit de werkelijkheid.

In veel kennistheorieën vormt het subiekt de schakel tussen de werkelijk-heid enerzijds en de taal anderzijds. In Wittgenstein's opvatting over de plaats van het subjekt met betrekking tot de samenhang tussen taal en wer)ce-lijkheid wordt erkend, dat het subjekt in deze relatie een zekere rol speelt voor zover dit het konventioneel aspekt van de taal betreft. Het verband hame-lijk tussen een naam en het overeenkomstige objekt is gebaseerd op een wille-keurige afspraak (zie TLP 3.315 en 3.322). De korrelatie tussen de elementen in de propositie en de elementen in de werkelijkheid komt op grond van mense-lijke beslissingen tot stand. Hoe in een taal feitelijk de korrelaties gelegd worden, is van geen belang voor de filosofie, maar hoort als studie-objekt thuis in de psychologie (zie NB, p. 99, 104 en 111). Als echter binnen een taal deze afspraken zijn gemaakt, dan wordt in die taal de vorming van proposities alleen nog bepaald door de logische struktuur, waaraan moet worden voldaan bij afbeelàingenvan standen van 'zaken in de taal. De ,kombinatie van de elementen tot een propositie wordt - zonder tussenkomst van het subjekt - vastgelegd door de logika. "In this way the proposition represents the situation - as i t were off its own bat" (NB, p. 26).

Men zou kunnen denken dat er over het subjekt als intermedium tussen taal en werkelijkheid toch meer te zeggen valt, dan wat mogelijk is in de vorm van empirische uitspraken over konventies in de taal. Volgens de Tractatus is er echter naast empirisch en logisch taalgebruik geen ander ondubbelzinnig taal-gebruik mogelijk. Als er in de filosofie dus meer over het kennende subjekt gezegd zou moeten worden, dan zou dit alleen kunnen plaatsvinden door middel van logische stellingen. Daarom valt er over het kennende subjekt niets meer te zeggen, want in de logika wordt hierover niet gerept; de logika zorgt voor zich zelf (vgl. NB, p. 2 en TLP 5.473). Het afbeeldende of denkende subjekt is bijgeloof! (vgl. NB, p. 80) .

Hoewel men graag zal toegeven dat onduidelijkheid veelal voortkomt uit sub-jektieve vertekening of willekeur, heeft men toch het gevoel, dat Wittgenstein té rigoureus is, als hij stelt, dat volstrekte duidelijkheid mogelijk is, en dat dit de totale afwezigheid van het subjekt veronderstelt. Ook de vroege Wittgenstein was zich bewust van mogelijke tegenwerpingen ten aanzien van zijn opvatting. Zo stelt hij:

" ... in certain propositional forms of psychology, like 'A thinks, that p is the case', or 'A thinks p', etc . . . . i t appears superficially as if the proposition p stood to the object A in a kind of relation. (And in modern epistemology (Russell, Moore, etc.) those propositions have been conceived inthisway.)" (TLP5.541).

Omdat Wittgenstein meent te hebben aangetoond, dat er geen kennend subjekt is, is hij verplicht om te laten zien hoe zijn analyse van 'A denkt p' zijn bewe-ring bevestigt. In 'A denkt p' en soortgelijke zinnen lijkt 'A' te funktione-ren als de verwijzing naar de naam van een subjekt. Hierbij kunnen we denken aan een beoordelend subjekt, dat de relatie legt tussen feit en propositie, of aan een waarnemend subjekt, dat de verbinding maakt tussen objekt en naam. Hoe 6

(13)

stelt Wittgenstein zich de waarheidsfunktionele analyse van 'A denkt p' voor? "But i t is clear that 'A believes that p', 'A thinks p', 'A says p', are of the form '" p' says p"; and here we have no co-ordination of a fact and a object, but a co-ordination of facts by means of a co-ordination of their objectS"(TLP 5.542).

Wat bedoelt Wittgenstein met "'p' zegt p"? Met deze uitspraak kan hij niet de pretentie hebben, dat zij als het eindprodukt van een volledige analyse moet worden gezien. In de Tractatus gaat het slechts om de voorwaarden voor analyses en men vindt in de Tractatus dan ook geen voorbeelden van daadwerkelijk uitge -voerde analyses. We moeten TLP 5.542 dan ook opvatten als een hint, die bij een mogelijke uitvoering van de analyse ter harte moet worden genomen. Wittgenste-in suggereert blijkbaar, dat bij 'A denkt p' A een gedachte heeft, die is weer te geven met het teken 'p'. Dit teken 'p' zegt p. We zouden dit als een empirisc~e uitspraak kunnen opvatten, die een bewering inhoudt over de konventie om met het teken 'p' het feit p aan te geven (7). Maar hiermee is nog niet de gehele analyse in kaart gebracht, omdat de positie van het teken 'A' nog verklaard moet worden. De analyse moet aantonen, dat A geen naam is, maar een samenge-stelde entiteit, een feit. Of beter gezegd: A staat voor een complex van fei-ten, die tesamen een empirisch subjekt vormen, waardoor de analyse van A al-leen mogelijk is op basis van een psychologische bestudering van het subjekt

(8). De relatie tussen het gekende en kennis is dus een "korrelatie van feiten door middel van een korrelatie van hun objekten". Deze korrelatie is van de-zelfde gedaante als de korrelatie tussen propositie en werkelijkheid, die uit een gemeenschappelijke konfiguratie van hun elementen bestaat. Zij is daarom volledig vastgelegd als die van een logische noodzakelijkheid (vgl. TLP 5.1362) zonder daarbij op enigerlei wijze afhankelijk te zijn van het subjekt.

Deze konklusie kan ook op een andere wijze worden bereikt. Laten wij aanne-men, dat het subjekt wèl in de wereld aanwezig is, namelijk als het subjekt dat de relatie legt tussen volzin en feit. In dat geval zal de waarheid van een volzin niet alleen afhangen van het gerepresenteerde feit, maar ook van het subjekt, dat het feit inde propositie representeert. Nu is volgens Wittgenstein alles wat in de wereld aanwezig is, aanwezig als feit. Bij de aanwezigheid van het subjekt zal de waarheid van een volzin dus zowel afhangen van het af-gebeelde feit als van de feiten, die samenhangen met het subjekt. In het kader van de Tractatus impliceert dit, dat feiten dan niet meer onafhankelijk van el-kaar zijn, of dat er noodzakelijke structuren in de wereld zijn. Omdat deze implikaties niet aanvaardbaar zijn binnen de Tractatus moet de hypothese van de aanwezigheid van het subjekt noodzakelijkerwijs worden verworpen (9).

In de Tractatus vinden wij een normatieve karakterisering van de wetenschap, die uitgaat van een strenge opvatting over objektiviteit. Objektiviteit is binnen het raamwerk van de Tractatus geen probleem, zij volgt onmiddellijk uit de

eis

van volstrekte duidelijkheid. In de logische uitwerking van deze eis is methodologie ekwivalent met logika; hierdoor is de mogelijkheid van metho-dische objektiviteit gegarandeerd. Inhoudelijke objektiviteit is verzekerd, omdat kennis alleen wordt toegelaten in de vorm van proposities, die volgens logische strengheid zijn opgebouwd en die in de wereld op dezelfde wijze voor-komen als de feiten die zij representeren, namelijk ook als feiten (vgl. TLP 3.14). De Tractatus toont hoe het stellen van dit ideaal van objektiviteit leidt tot de eliminatie van het subjekt.

De latere Wittgenstein ontdekte, dat het vooropgezette idee van kristallijne zuiverheid uit de Tractatus hevig botst met de aktuel€ praksis (vgl. PI 107). Wij zullen daarom moeten onderzoeken in hoeverre het stellen van dit ideaal niet in konflikt komt met de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek.

(14)

2.2 Popper's methodologische verdediging van kennis zonder subjekt

Zoals bekend werd de ontwikkeling van het logisch positivisme van de Wiener Kreis geïnspireerd door de Tractatus. Kritiek op stellingen van het logisch positivisme kan dan ook in vele gevallen als symptomatisch worden beschouwd voor de onaanvaardbaarheid van denkbeelden uit de Tractatus. De geloofwaardig-heid van het logisch positivisme heeft vooral moeten inboeten onder de aanval-len van Popper en de latere Wittgenstein: hoe verschillend geaard deze beide denkers ook zijn, het is met name hun werk geweest, waardoor het logisch posi-tivisme aan overtuigingskracht heeft verloren. Hierbij heeft de latere Wittgen-stein de taalfilosofische aanspraken van het logisch positivisme bestreden, terwijl Popper de methodologische stellingen onder vuur heeft genomen.

Op traditionele wijze wordt in de Tractatus en in het logisch positivisme er van uitgegaan, dat de objektiviteit van wetenschappelijke kennis geassoci-eerd dient te zijn met de erkenning, dat kennis een absoluut en zeker karakter heeft. Popper heeft echter aangetoond, dat objektiviteit niet kan worden gevestigd in de vaststelling van een harde kern van onbetwijfelbare basisken-nis, waaruit alle overige kennis met logische noodzakelijkheid zou kunnen wor-den afgeleid. Het kritisch rationalisme laat zien, dat wetenschap een feilbare menselijke aangelegenheid is, maar dat er desondanks toch sprake kan zijn van wetenschappelijke objektiviteit. Objektiviteit moet namelijk niet worden ver-klaard vanuit de struktuur en de zinvolheid van de beweringen die op een be-paald tijdstip als wetenschappelijk worden erkend, maar moet worden begrepen vanuit de veranderingen, de vooruitgang in de wetenschap.

In zijn definitie van objektiviteit zet Popper zich af tegen een statische opvatting van wetenschap en doet hij recht aan de dynamiek van de wetenschap: "Now I hold that scientific theories are never fully justifiable or veri-fiable, but that they are nevertheless testabie. I shall therefore say that the objectivity of scientific statements lies in the fact that they can be inter-subjectively tested" (Popper (1), p. 44).

Terecht brengt Popper hierbij tot uiting, dat de objektiviteit van de weten-schap gevestigd is in haar methode, waarbij kompetente onderzoekers voorge-stelde hypothesen zo scherp mogelijk aan kritische toetsing onderwerpen. De objektiviteit van de wetenschap wordt dus herleid tot de objektiviteit van haar methode, die hieruit bestaat, dat geen theorie van kritiek gespeend mag blijven en dat de middelen van kritiek 'objektief' ter beschikking dienen te staan. Vooral in het licht van Popper's latere werk wordt duidelijk wat het objektief ter beschikking staan van de methode betekent: zowel de regels van de methode als de voorwaarden van hun toepassingen zijn volledig gespecifi-ceerd door middel van taal. Door haar uitdrukking in taal wordt het mogelijk dat de methode als een autonoom 'objekt' publiekelijk voor elke toepassing door iedere onderzoeker beschikbaar is, zodat het gebruik van de methode ten allen tijde op ondubbelzinnige wijze kan plaatsvinden.

In de praktijk van het onderzoek zijn de kriteria voor de evaluatie van we-tenschappelijke kwaliteit lang niet altijd expliciet aan de onderzoeker be-kend. Ook Popper weet dat, en hij stelt, dat het juist de taak van de filoso-fie is om evaluatie-normen op te stellen en op hun geldigheid te onderzoeken. Voor de voortgang van het onderzoek, zo kunnen we vaststellen, is het dan ook niet direkt noodzakelijk, dat de normen voor kritiek volledig zijn geartiku-leerd. De onderzoeker is immers door zijn vakmanschap in staat een theorie te beoordelen door daarbij te vertrouwen op zijn vaardigheid, die hij vaak slechts maar ten dele onder woorden kan brengen. Bij zijn training in deze vaardig-heden heeft de onderzoeker zich ingewerkt in de gemeenschap van wetenschappers waardoor zijn specialisme gedragen wordt, en in de vorm van deze vaardigheden heeft hij zich de methodische regels eigengemaakt, die in deze gemeenschap stilzwijgend erkend worden.

(15)

Popper's omschrijving van objektiviteit dient daarom te worden aangevuld met het onderscheid tussen 'methodische objektiviteit' en 'kritische intersub-jektiviteit': bij kritische intersubjektiviteit vindt de kritiek plaats op grond van regels, die slechts ten dele in expliciete vorm bekend zijn en die daarom worden gehanteerd en geaccepteerd door middel van de vaardigheid, die de onderzoeker zich in wisselwerking met de leden van de vakwetenschappelijke gemeenschap heeft eigen gemaakt - bij methodische objektiviteit daarentegen vindt de uitoefening van kritiek plaats op grond van expliciet geformuleerde regels. Dat Popper geen onderscheid tussen kritische intersubjektiviteit en methodische objektiviteit maakt, is een konsekwentie, zo zullen we nog zien, van zijn hypothese, dat voor zover kritiek op basis van vaardigheden van het subjekt plaatsvindt, deze kritiek in principe ook kan worden uitgeoefend aan de hand van talige uitdrukkingen. Het is echter niet bijvoorbaat duidelijk waarom deze hypothese als waar geaccepteerd dient te worden. Uiteraard heeft Popper wel gelijk als hij stelt, dat met betrekking tot de wetenschap gestreefd moet worden naar een zo'n groot mogelijke mate van methodische objektiviteit. Dit zal immers de toetsbaarheid, de korrigeerbaarheid en de kontrole van we-tenschappelijke uitspraken zeer ten goede komen. Maar hoe gerechtvaardigd deze eis ook zijn mag, met het stellen ervan is de vraag in welke mate en onder welke voorwaarden methodische objektiviteit verkregen kan worden, nog niet be-antwoord~

In zijn the Logic of Scientific Discovery heeft Popper met de verdediging van

I

zijn falsifikationisme willen laten zien hoe vanuit methodologisch perspektief objektiviteit mogelijk is. In de 40-er en SO-er jaren breidde Popper zijn plei-dooi voor objektiviteit uit met zaken zoals de interpretatie van de kwantum-mechanika, de waarschijnlijkheidsrekening en het probleem van het indetermi-nisme. Hij konstateerde daarbij, dat zijn 'objektieve benadering' niet iedereen overtuigde, en dat er zelfs filosofen zijn die het wagen om een 'post-rationele' en 'post-kritische' opvatting te verdedigen (10). Hoewel hij aan de rol van het subjekt meer gewicht toekende dan het logisch positivisme, wijst hij echter een

'subjektivistische kennistheorie' van de hand. In de 60-er en de 70-er jaren voelt hij zich dan ook genoodzaakt om vanuit een meta-methodologisch kader, vanuit, zoals hij dat noemt, een 'metafysisch onderzoeksprogramma', zijn methodologische bepaling van objektiviteit te rechtvaardigen (11).

In de metafysische verduidelijking van zijn objektiviteitsopvatting gaat Popper uit van het methodologische perspektief, dat de groei van de wetenschap plaatsvindt in een kritische toetsing van haar produkten. Om het proces van toetsing en kontrole te ondergaan dienen deze produkten publiekelijk toeganke-lijk te zijn. Wetenschappelijke kennis moet daarom een 'objektieve' status be-zitten: zoals een objekt uit de werkelijkheid zelfstandig en onafhankelijk van het subjekt voor elk subjekt ter beschikking staat, zo moet kennis 'in objek-tieve zin' voor ieder die daartoe over de praktische mogelijkheid beschikt, toe-gankelijk zijn. Daarom dient met name wetenschappelijke kennis te worden vast-gelegd in taal en bij voorkeur in geschreven taal, omdat zij alleen op deze wijze voor iedereen als een objekt voor kritiek beschikbaar is.

"Without the development of an exosomatic descriptive language - a language which, like a tooi, develops outside the body - there can be no object for our critical discussion. But with the development of a descriptive language

(and further, of a written language), a linguistic world can emerge; and i t is only in this way, ... th at the problems and standards of rational criti-cism can develop" (Popper (4), p. 120).

Bij methodische objektiviteit dient de methode van kritiek ons beschikbaar te zijn als kennis in objektieve zin. De term 'objektiviteit' wordt door Popper dus zowel gehanteerd in methodologische zin ,in de vorm van kritische toetsbaar-heidals wel met betrekking tot de status van kennis, waarbij het gaat om de on-tologischevoorwaarde die methodische:objektiviteit mogelijk maakt.

(16)

.",

-/

Kennis in subjektieve zin bestaat uit bewustzijnstoestanden en uit disposi-ties tot handelen: subjektieve kennis is dus gebonden aan en wordt gedragen door een sUbjekt. - Hoewel de voortuitgang in de wetenschap ondenkbaar is zon-der de persoon van de onzon-derzoeker betekent dit volgens Popper niet, dat daarom wetenschappelijke kennis een subjektieve status zou moeten worden toegekend. Het gaat immers bij wetenschappelijke kennis niet om het persoonlijke ken-proces en de daaraan verbonden gemoedstoestanden en disposities, maar om de logische, informatieve inhoud van deze kennis. Popper verwijst in dit verband naar Frege:

"I understand by a thought not the subjective act of thinking but its objective content ... " (Popper (4), p. 109).

Ook de Wittgenstein die de Tractatus schreef, ging uit van Frege's programma om het logische en het psychologische in het kennen te scheiden. Wij zagen hoe dit bij Wittgenstein leidde tot de eliminatie van het subjekt. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Popper tot een analoge konklusie komt als hij stelt:

"Knowledge in this objective sense is totally independent of anybody's claim to know; i t is also independent of anybody's belief, or disposition to assent or to assert, or to act. Knowledge in the objective sense is knowledge with-out a knower: it is knowledge without a knowing subject" (Popper (4), p. 109). Popper verheldert zijn opvattingen over objektieve en subjektieve kennis op een spekulatieve, maar desalniettemin illustratieve wijze met zijn denkbeelden over het bestaan van een eerste, een tweede en een derde wereld. De derde we-reld is het rijk van de objektieve kennis waarin theorieën en proposities de voornaamste entiteiten zijn. De tweede wereld betreft de wereld van subjektieve kennis in de vorm van disposities en bewustzijnsinhouden. Deze tweede wereld vormt de schakel tussen de eerste en de derde: objektieve kennis ontstaat door het sUbjekt aan de hand van de fysische objekten, die de eerste wereld vormen. De derde wereld heeft zijn bestaan te danken aan de mens en is als zodanig dus een menselijk produkt (zie Popper (5), p.158-165). Maar dit doet aan de (rela-tieve) autonomie van de derde wereld geen afbreuk. Het menselijk handelen 'gaat gepaard met onvoorziene en ongewilde konsekwenties . Daarom bezit, volgens Pop'per, de derde wereld een terugkoppeling op de menselijke aktivi teit en daarmee ook op de fysische wereld, een terugkoppeling die zelf onafhankelijk is van de menselijke persoon.

Is Popper geslaagd in zijn metafysische rechtvaardiging van de mogelijkheid van objektiviteit? Heeft hij aangetoond, dat methodische objektiviteit niet alleen regulatief, maar ook konstitutief kan zijn in de wetenschap? In welke zin is het subjekt te elimineren uit de epistemologie?

Kennis zonder sUbjekt impliceert niet, dat het subjekt niet betrokken is bij de produktie van objektieve kennis: de derde wereld is een door mensen ge-maakte wereld. Popper ontkent dan ook zeker niet het bestaan van een mentale wereld van persoonlijke ervaringen: het behaviourisme wijst hij van de hand. De tweede wereld vormt dan ook het medium, waardoor de eerste en de derde we-reld op elkaar kunnen inwerken.

Kennis zonder subjekt betekent wèl, dat die kennis voor zijn bestaan onaf-hankelijk is van het subjekt. Subjektieve kennis is voor Popper kennis, die wordt gedragen door een of ander subjekt (Popper (7), p. 73). Kennis in sub-jektieve zin bestaat dan ook uit disposities en verwachtingen (Popper (7), p. 66). Ook subjektieve kennis kan door aanpassing en zelf-korrektie veranderen, maar, zo stelt Popper, zij kan niet kritisch ter diskussie worden gesteld

(Popper (7), p. 66). Als subjektieve kennis wèl kan worden bekritiseerd, gaat het om subjektieve kennis "of which the organism sometimes may become conscious in the form of a believe or an opinion or a state of mind"; dat wil zeggen, dat het dan kennis betreft die deel uitmaakt van wereld 3 (Popper (7), p. 75). Als het in de wetenschap gaat om kennis die te kritiseren is, dan moet die kennis een objektieve status hebben, en zij moet dan ook door middel van taal tot uitdrukking kunnen worden gebracht; als zij door taal kan worden vastge-legd, dan, zo stelt Popper, is zij onafhankelijk van de disposities van het

(17)

subjekt. Als opponenten tegen z1Jn stelling van objektieve derde wereld kennis beschouwt Popper dan ook degenen die wel niet het bestaan van de entiteiten uit de derde wereld ontkennen, maar die wel beweren, dat deze entiteiten van de der-de wereld moeten worden beschouwd als symbolische of talige uitdrukkingen van disposities tot handelen. Popper zelf daarentegen stelt, dat "one cannot rele-gate these entities and their content to the second world" (Popper (4), p.

107).

Wat de autonomie van de derde wereld betreft, brengt Popper het volgende 'standaard argument' naar voren (Popper (4), p. 107 - 108). Stel dat door een wereldramp alle menselijke kultuurgoederen zouden worden vernietigd, maar dat de mensheid zelf gespaard zou blijven, dan zou het vele jaren, zo niet eeuwen, duren om het huidige beschavingspeil weer te bereiken. Als echter bij de ramp door een gelukkig toeval de bibliotheken bewaard zouden blijven, dan zou dat de tijd van wederopbouw zeer bekorten. Hieruit volgt dan volgens Popper, dat de kennis die in de bibliotheken is opgeslagen, een eigen onafhankelijk bestaan zou hebben. Immers het enige wat nodig is om de kultuur weer in oude glorie te herstellen, is dat de mensheid notitie neemt van de kennis uit de bewaard ge-bleven boeken.

In zijn beschrijving van de gedachtenexperimenten, waaruit zijn argument is opgebouwd, vermeldt Popper, dat voor een spoedige herrijzenis van de kultuur niet alleen de bibliotheken de ramp moeten overleven, maar ook·"our capacity to learn from them". Popper geeft hiermee toe, dat de toegang tot de derde wereld afhangt van bepaalde disposities in de vorm van vaardigheden. Misschien dat Popper met "our capacity to learn" alleen wil verwijzen naar aangeboren disposities. Popper geeft helaas geen nadere omschrijving van de disposities, die bij het subjekt moeten worden verondersteld voor zijn toegang tot de derde wereld. En we kunnen ons dan ook afvragen, in hoeverre het bij deze disposi-ties alleen zou moeten gaan om aangeboren disposities ...

In hoeverre is Popper's these over objektieve derde wereld kennis bestand tegen kritiek? - Allereerst kunnen we opmerken, dat zijn stelling dat alleen derde wereld kennis kritiseerbaar zou zijn, onjuist en voor verbetering vat-baar is. Ook tweede wereld kennis in de vorm van disposities tot handelen is vatbaar voor kritiek. _ Kennis_in de vorm van disposities is alleen voor mede-subjekten toegankelijk voor zover het subjekt uiting geeft aan zijn kennis in de aktualisatie van disposities. Deze kennis is daarom alleen kritiseer-baar in zijn plaats- en tijdgebonden uitdrukking door het subjekt. Alleen op tussen-persoonlijke wijze is subjektieve kennis voor zover het disposities be-treft, kritiseerbaar: kritiek kan alleen worden Uitgeoefend in de wisselwer-king tussen sUbjekten, of veronderstelt dat een dergelijke interaktie tussen subjekten er aan vooraf is gegaan. Persoonsgebonden vaardigheden kunnen vaak alleen worden overgedragen van persoon tot persooT', terwijl van op papier geschreven kennis in principe door iedèreen kan worden.kenhisqén9men. De kriteria, waardoor vaardig handelen zich onderscheidt van handelen-zonder-meer zijn namelijk niet altijd expliciet bekend; maar dat wil niet zeggen, zo zul-len we nog zien, dat daarom het toetsen van een vaardigheid op zijn kriteria niet mogelijk is - zij het dat dit alleen kan plaatsvinden in de situatie, waarbij de aktor zijn vaardigheid manifest maakt in zijn handelen.

Ook wekt Popper's these over de derde wereld verwondering door de vreemd-soortige bevolking van die derde wereld: ware en onware, werkelijke maar ook nog niet gedachte en te denken zaken (zoals de oneindige reeks van natuurlijke getallen) maken deel uit van de derde wereld. Maar ook als we deze eigenaardig-heid van de derde wereld voor lief nemen, blijft het toch nog de vraag in hoe-verre deze wereld 'bestaat', en op welke W1Jze Z1J toegankelijk is. Enerzijds spreekt Popper in verband met de relatie tussen de werelden 2 en 3 over de

'derde wereld als zodanig':

"Can we not imagine a world 2 which graps and interprets the world 3 situa-tion as such - not in one of its perhaps infinitely many physical codings, but the problem as such, in one of its logically essential forms?

(18)

(10), p. 1052).

Anderzijds geeft Popper toe, dat de derde wereld voor z1Jn bestaan afhangt van de eerste en de tweede wereld. De derde wereld is namelijk gecodeerd door mid-del van fysische entiteiten en menselijke hersenstrukturen. Deze materialisatie van de derde wereld symboliseert Popper als 'wereld 3.1' en 'wereld 3.2' (vgl. Popper (10), p. 1050 - 1053). De toegang tot de derde wereld, zo zou men dus kunnen denken, is onderworpen aan de wijze waarop toegang mogelijk is tot de eerste en de tweede wereld. Men kan dan ook de vraag stellen, of Popper hierbij niet met zich zelf in tegenspraak komt. - Een kernstuk uit de popperiaanse me-thodologie, en één van de voornaamste bezwaren van Popper tegen het logisch positivisme, is zijn argumentatie tegen de mogelijkheid van een 'direkte' of

'onmiddellijke' toegang tot de fysische wereld. Al onze waarneming vindt plaats vanuit 'vooropgezette ideeën', en is doordrongen van theoretische vooronder-stellingen. Popper geeft in dit verband dan ook toe, dat hierbij het kennende subjekt een belangrijke rol speelt (vgl. bijv. Popper (4), p. 73). Moeten we hier dan niet uit afleiden, dat ook de toegang tot de derde wereld zoals deze zich presenteert in fysische entiteiten, nooit 'direkt' of 'onmiddellijk' kan zijn; en dat de voorwaarde waaronder de derde wereld zich toont dezelfde is als waaronder de eerste wereld zich manifesteert, namelijk onder de konditie van de aanwezigheid van het kennende subjekt? Als dit zo is, welke betekenis moet er dan worden gehecht aan een 'derde wereld als zodanig'?

Popper's derde wereld presenteert zich voornamelijk door middel van taal. Juist omdat derde wereld kennis door middel van talige formuleringen is ge-konserveerd, zou deze kennis een onafhankelijk bestaan hebben. Nu kan er in dit verband inderdaad van 'onafhankelijkheid' worden gesproken voor zover elke kennisaanspraak onvoorziene konsekwenties met zich mee kan brengen. Maar het is de vraag of deze onafhankelijkheid ook inhoudt of taal, en de kennis die door middel van taal wordt uitgedrukt, mogelijk is in onafhankelijkheid van disposities van de taalgebruiker. Voor Popper impliceert de autonomie van der-de wereld kennis ook de onafhankelijkheid van disposities van het subjekt, die immers behoren tot de tweede wereld. Popper's visie op derde wereld kennis ver-onderstelt dus een bepaalde opvatting over taal; en de vraag kan dan ook worden gesteld, of deze achterliggende taalopvatting houdbaar is. Is de toegang tot de derde wereld,. zoals de toegang tot de eerste wereld, niet grotendeels be-paald door ons taalgebruik, en daarom afhankelijk van de vooronderstellingen, verwachtingen en disposities van de taalgebruiker? Is het dan nog wel mogelijk om bij taalgebruik de 'logische en informatieve' inhoud te isoleren van de kon-tekst waarbinnen het gebruik plaatsvindt, zodat op deze wijze het sUbjekt zou kunnen worden geëlimineerd? Is taal door middel waarvan wereld 3 bestaat onaf-hankelijk van haar mogelijk gebruik, zoals dat bepaald is door wereld 2?

Als regulatief idee is methodische objektiviteit zeer wel acceptabel: in de wetenschap moet men streven naar kritiek, waarbij men zoveel mogelijk de regels van de kritiek door middel van taal tot uitdrukking brengt. De vraag is echter of men door een steeds betere specifikatie van de regels op den duur van het subjekt en zijn disposities zou kunnen abstraheren. Is volledige metho-dische objektiviteit mogelijk; dat wil zeggen, is het mogelijk, om kennis, die in taal tot uitdrukking is gebracht, in zijn bestaan en in zijn erkenning als zodanig (en dus niet voor zijn ontstaan en het komen tot zijn erkenning) ge-heel onafhankelijk te maken van de disposities van het subjekt?

Voor de beantwoording van deze vragen zullen we eerst nagaan, hoe binnen de taal zelf de termen 'kennen' en 'kennis' funktioneren.

(19)

2.3 Het subjektieve kennen van objektieve kennis

Objektieve, derde wereld kennis is niet alleen opgeslagen in de eerste wereld, maar ook in de tweede wereld, in het subjekt: zo zijn sagen en legenden genera-ties lang bewaard door middel van het menselijk geheugen (12) . Hierbij gaat het om, wat in de popperiaanse terminologie heet, objektieve kennis met een subjek -tieve status. Het bezit van propositionele kennis is in deze vorm onlosmakelijk verbonden met een subjekt en is daarom alleen overdraagbaar van persoon tot persoon.

Verschillende kennistheorieën in de Westerse traditie erkennen alleen kennis in de subjektieve bestaanswijze, of geven de voorkeur aan kennis met een subjek -tieve status boven objektieve propositionele kennis. In dergelijke kennistheo -rieën wordt de gedachtengang vaak begonnen en ontwikkeld vanuit een beschouwing van de situatie, waarin een persoon de kennis 'p' heeft, en men stelt dan de vraag wat het zeggen wil, dat 'A weet dat p' of 'ik weet dat p'. Voor de beant-woording van deze vraag zoekt men dan zijn uitgangspunt in voorbeelden van on-betwijfelbare en betrouwbare kennisaanspraken en in deze kennisopvattingen meent men deze te kunnen vinden in de kennis van de eigen bewustzijnsinhouden. Men wijst er daarbij op, dat persoonlijke gewaarwordingen onmiddellijk en di-rekt zijn en dus onbetwijfelbaar en zeker. Kennis, zo redeneert men dan verder, is daarom alleen te rechtvaardigen door middel van de kenakt, die een helder en wel-onderscheiden inzicht in de waarheid levert.

Voor Popper zijn deze 'subjektivistische' kennistheorieën, zoals hij ze noemt, onaanvaardbaar (zie o.a. Popper (7), p. 72-73). In zijn methodologie toont hij aan, dat het beste voorbeeld van kennis, namelijk de wetenschap, in het geheel niet te rijmen is met deze subjektivistische opvattingen, en dat men ze daarom moet verwerpen. Hij laat zien, dat de verantwoording van kennis geen waar en zeker beginpunt behoeft, omdat elke willekeurige basis voldoet voor zover deze aan kritiek kan worden onderworpen. Het karakteristieke van kennisaanspraken is, dat zij kritiseerbaar zijn en daarom moet volledige zekerheid bij kennis worden uitgesloten. Zelfs waarnemingen zijn kritiseerbaar en niet 'direkt' of 'onm id-dellijk', maar bepaald door theoretische vooronderstellingen.

Popper's methodologische beschouwingen wijzen uit, dat de verantwoording dat kennis niet alleen van het sUbjekt afhankelijk is en daarmee heeft hij i nder-daad de onmogelijkheid van het subjektivisme aangetoond. Maar hiermee is nog niet vastgesteld, dat kennis daarom geheel onafhankelijk van het sUbjekt zou kunnen zijn. Dit laatste zou Popper ons wel graag willen doen geloven. Zijn metafysische argumentatie daarvoor is echter niet overtuigend: zij draagt een sterk preskriptief karakter - en hoe verantwoord de geldigheid van preskripties ook mogen zijn, hun rechtmatigheid wordt mede-bepaald door de mate waaraan aan hun kan worden voldaan. - Zo is de latere filosofie van Wittgenstein getekend door de ervaring, dat het stellen van idealen en duidelijke vereisten niet al-tijd een oplossing betekent voor filosofische problemen, maar dat hierdoor in-tegendeel vaak problemen ontstaan (vgl. bijv. PI 107). Filosofische vragen ko-men vaak voort uit konceptuele verwarringen, die het gevolg zijn van het extra-poleren van regels, die men bij een bepaald taalgebruik heeft vastgesteld en waarbij de voortzetting van deze regels een eigen leven gaat leiden, geïsoleerd van elk mogelijk gebruik in een bepaalde kontekst. Als men dan ook helderheid wil hebben over de epistemologische konsekwenties van de situaties, waarin sprake is van 'A weet dat p' en 'ik weet dat p', dient men volgens Wittgenstein zijn konklusies voortdurend te toetsen aan konkrete voorbeelden. Zo kan worden verhinderd, dat een filosofische gedachtengang vervalt tot kunstmatigheid en isolatie, waarbij met woorden wordt geopereerd als in een vacuüm. - Wij zul len daarom trachten ons inzicht met betrekking tot kennis met een subjektieve status te vergroten door aandacht te schenken aan het funktioneren en het dagelijks gebruik van de woorden 'kennen' en 'kennis' - ook al wijst Popper een dergelijke benadering als irrelevant af, en stelt hij zelfs, dat het ontstaan van subj ekti-vistische kennistheorieën voortkomt uit een overmatige koncentratie op het

(20)

l

woord 'kennen' in plaats van het zelfstandige naamwoord 'kennis' (vgl. Popper (4), p. 110 e.v.).

In On certainty gaat Wittgenstein herhaaldelijk in op de betekenis, die 'ik weet dat p' onder verschillende omstandigheden hebben kan (13). Hierbij noemt Wittgenstein een aantal exemplarische gevallen van situaties waarin het

'ik weet' in 'ik weet dat p' overbodig is, of waarbij aan het gebruik van 'ik weet' geen epistemologische konsekwenties kunnen worden verbonden.

"Back to the question whether 'I know that that' s a ... ' says anything differ-ent from 'that is a ... '. In the first sentence a person is mentioned, in the second, not. But that does not shew that they have different meanings. At all events one of ten replaced the first form by the second, and then of ten gives the latter a special intonation. For one speaks differently when one makes an uncontradicted assertion from when one maintains an assertion in face of contradiction" (Oe 587).

Na deze konstatering gaat Wittgenstein evenwel toch in op de vraag, of 'ik weet' dan niet aangeeft, dat men zich bij kennen in een bepaalde mentale toe-stand bevindt, zodat er bij kennen sprake zou moeten zijn van een relatie tus-sen kenner en het gekende (vgl. ook

oe

90). Wittgenstein weerlegt de opvatting dat kennis alleen mogelijk is op grond van een specifieke 'toestand van ken-nen', als hij vervolgt:

"But don' t I use the words 'I know that ... ' to say that I am in a certain state, whereas the mere assertion 'that is a ... ' does not say this? And yet one of ten does reply to such an assertion by asking 'how do you know'?~

'But surely, only because the fact that I assert this gives to understand that I think I know it'. - This point could be made in the following way: In a zoo there might be a notice 'this is a zebra'; but never 'I know that this is a zebra'.

'I know' has meaning only when it is uttered by a person. But, given that, it is a matter of indifference whether what is uttered is 'I know ... ' or

'That is ... '." (oe 588).

De kennis van het feit van de zebra in de dierentuin staat dus geheel los van het toevallige bezit van die kennis door een persoon. Het is heel goed moge-lijk, dat kennis verkregen en vastgelegd wordt zonder dat daarbij de rol van het subjekt van doorslaggevende aard is.

Hoewel 'ik weet' epistemologisch niet ter zake is, zijn er echter wel om-standigheden, waarbij het desondanks een zinvol gebruik heeft. In een gesprek kan men op tegenwerpingen van de gesprekspartner reageren met 'ik wéét dat .. ' om daarmee zijn zekerheid omtrent zijn kennis aan te geven, en waarbij men te kennen geeft, dat men voor zijn kennis en de daar aan verbonden konsekwenties instaat (vgl. oe 587 en 591). In navolging van Austin kan men hier van perfor-matief taalgebruik spreken (zie Austin (2), p. 67-68). Ook is 'ik weet' op een deskriptieve wijze te gebruiken, bijvoorbeeld als iemand kennis van een bepaalde zaak heeft en hij meent, dat alleen hij op de hoogte is. Hij kan dit dan naar voren brengen met 'ik weet ... ', waarmee hij een toetsbare bewering doet over zich zelf en zijn kennis.

Wittgenstein bestrijdt de subjektivistische opvatting, dat het gebruik van 'ik weet' plaats vindt in situaties, waarin twijfel is uitgesloten (vgl. oe 19). Kennis, zo laat Wittgenstein zien, is alleen daar mogelijk waar ook twij-fel mogelijk is. De subjektivistische kennistheoretikus heeft ongelijk als hij meent, dat door een oprecht beroep op onfeilbare mentale toestanden besloten kan worden tot onbetwijfelbaar ware kennis. Uiteraard kan men zich in de eigen mentale toestanden niet vergissen. Een uitspraak als 'ik weet dat ik pijn heb' is natuurlijk niet aan twijfel onderhevig, maar is het kennis? Nee, zo betoogt Wittgenstein, het 'ik weet' wordt hier op misleidende wijze gebezigd. Men kan een dergelijke uitspraak wel opvatten als de onmiddellijke uiting of expressie van een gemoedstoestand (vgl. oe 510), op dezelfde wijze als bij pijn bijvoor-beeld de uitroep 'au' funktioneert. Maar zelfs in deze gevallen is de gemoeds-toestand zèlf geen garantie voor de korrekte wijze waarop zij door middel van taal wordt vertolkt: het is immers mogelijk dat bij een expressie door middel van 14

(21)

taal fouten worden gemaakt in het taalgebruik. Ook kan men een dergelijke vol-zin opvatten als een, wat Wittgenstein noemt, 'grammatikale volzin', waarbij men uitdrukt, dat men het ' taalspel' met pijn beheerst, of dat het binnen dit taalspel niet mogelijk is om aan pijn te twijfelen (vgl. oe 58) (14).

Voor zover. het echter om kennis gaat, heeft 'ik weet' alleen een zinvol gebruik in situaties, waarin ook 'ik geloof', 'ik twijfel' of 'ik veronderstel' kunnen worden gebruikt. 'Ik weet dat p' impliceert, dat men vragen kan 'hoe weet je dat?'. Voor de verantwoording van kennis kan men zich niet allèèn be-roepen op de overtuigingskracht van de eigen psychische toestanden: men moet voor zijn kennis adekwate evidentie kunnen aandragen of laten zien, dat men in de positie verkeert om het te kunnen weten (15).

"For i t is not as though the proposition ' I t is so' could be inferred from someone else's utterance: 'I know i t is so'. Nor from the utterance togeth~ wi th i ts not being a lie."

That he does know ta};es some shewing.

It needs to be shewn that no mistake was .possib!e. Giving the . assurancp. 'I know' doesn't suffice. For i t is af ter all only an assurance that I can't be making amistake, and i t needs to be objectively established that I am not making amistake about that" (Oe 13, 14 en 15).

Twijfel en kennis, zo betoont Wittgenstein, veronderstellen de beheersing van taal. Om twijfel aan 'p' uit te drukken, moet men in staat zijn om het daarvoor benodigde taalgebruik te begrijpen. Een universele twijfel is dan ook niet mogelijk, omdat een radikale twijfel ook de betekenis van de woorden waarin zij wordt uitgedrukt, in twijfel trekt. Kennis en twijfel veronderstel-len daarom, dat het 'taalspel ' waarin zij hun uitdrukking vinden, niet wordt betwijfeld op het moment, dat het 'taalspel' voor twijfel en kennis wordt ge-hanteerd.

De analyses van Wittgenstein bevestigen, dat de verantwoording van kennis nooit allèèn op subjektieve overtuiging kan of mag berusten (vgl.

oe

415). Maar ook al hebben wij vastgesteld, dat alleen subjektieve gronden nooit voldoende kun-nen zijn voor kennis, dan is daarmee nog niet gezegd, dat daarom verantwoor-ding volledig objektief kan plaatsvinden. Afhankelijkheid van de kenner kan zich - in welke vorm dan ook - voordoen in verschillende gradaties, waarbij de extremen kunnen worden aangeduid met de begrippen 'objektief' en 'subjektief'. Propositionele kennis als onder woorden gebrachte kennis bezit in popperiaan-se zin een objektieve status: propositionele kennis manifesteert zich door middel van fysische objekten, die buiten het subjekt om bestaan, ende objekti-viteit van propositionele kennis is dus van dezelfde orde als die van fysische objekten. Maar hiermee is de mogelijkheid van een 'epistemologie zonder subjekt' nog niet gegeven. Want, zowel de betekenisvolle uitdrukking van kennis als wel de vaststelling van haar waarheid en de verantwoording of bekritisering van haar waarheid, impliceren de beheersing van een 'taalspel'. De vraag die moet worden gesteld, is dan ook welke relatie waarheid en verantwoording heb-ben met het taalgebruikend subjekt. Voordat deze vraag aan de orde zal komen, zullen we echter eerst onze taalanalytische onderzoekingen voortzetten, en wel met betrekking tot de term 'kennen'.

(22)

3 KENNEN ALS SUBJEKT-GEBONDEN VAARDIGHEID 3.1 Het dispositionele gebruik van 'kennen'

Kennis die is gekonserveerd in de vorm van op schrift gestelde proposities, de popperiaanse derde wereld, is in principe voor iedereen toegankelijk. Dit in tegenstelling tot kennis met een subjektieve status, tweede wereld kennis: de kennis die een persoon heeft van een bepaalde stand van zaken, is voor de bui-tenstaander niet voortdurend manifest. Kennis met een subjektieve status is daarom niet publiekelijk toegankelijk, maar alleen door de persoon in kwestie bereikbaar. En ook voor de bezitter van de kennis is zij niet altijd aanwezig. Als men iemand de kennis van bepaalde feiten toeschrijft, dan verwacht men niet, dat de bewuste persoon die kennis ieder moment demonstreert - zelfs niet in stilte voor zich zelf. Het gebruik van het werkwoord 'kennen' in zinnen zo-als 'A kent p' duidt er alleen op, dat als A daarvoor in een geschikte situa-tie verkeert, hij onder die omstandigheden kan tonen, dat hij beschikt over de kennis 'p'. Slechts bij gelegenheid kan zijn kennis manifest worden: de manifestatie is plaats- en tijdgebonden. Het gebruik van het werkwoord 'kennen' is daarom dispositioneel (16),

Een dispositie kenmerkt zich door zijn episodische aktualisaties. Het ken-nen van een persoon manifesteert zich bij tijd en wijle in zijn gedrag. vraagt men iemand de weg naar het station, en hij toont ons de weg door ons daadwer-kelijk naar het station te brengen, dan kunnen wij op grond daarvan zeggen, dat hij de weg naar het station weet. Ook kan hij ons de weg door gebaren uit-duiden, of aanwijzen op een kaart. Kennen is daarom een dispositie, waarvan de aktualisaties talrijke vormen kunnen aannemen. Daarbij zijn in het bijzonder de manifestaties door middel van taalgedrag van belang. Het kennen manifesteert zich,dan door het onder woorden te brengen. Kennen valt daarom in vele gevallen ten dele samen met 'korrekt kunnen formuleren' (17). 'Korrekt' impliceert hier-bij niet alleeI;l ',korrekt in grammatikale zin.\.maar ook dat de persoon in kwestie in de positie moet verkeren om zich voor zijn kennis garant te kunnen stellen, of dat de kenner in staat moet zijn om te antwoorden op de vraag 'hoe weet je dat?'. Bij de aktualisatie door taal is kennen een dispositie tot het produce-ren van propositionele kennis, waarbij kennis met een subjektieve status wordt omgezet in kennis met een objektieve status.

Dispositionele eigenschappen, zoals goedmoedigheid of intelligentie, zijn bij de drager niet op die direkte wijze waarneembaar als dat dit het het geval is met episodische eigenschappen, zoals bijvoorbeeld lengte of haarkleur: zij tonen zich alleen onder zekere voorwaarden. Disposities kunnen daarom worden omschreven aan de hand van konditionele 'als ... dan' volzinnen. Hoewel in de parafrasering door 'als ... dan' zinnen de 'als ... dan' relatie niet als de logische implikatie mag worden opgevat (18), neemt dit niet weg, dat disposities vaak funktioneren als, wat Ryle noemt, een 'inference-ticket', (zie Ryle (2), p. 119): de verklaring dat de ruit barst, volgt uit de feiten, dat de ruit breekbaar is en dat de ruit is getroffen door een steen. Dispositionele uit-spraken lijken in dit opzicht op wetten: in verklaringsschema's funktioneren zij op analoge wijze als wetten. Ryle stelt hierbij, dat hoewel dispositionele uitspraken lijken op wetten, zij het desondanks niet zijn: in tegenstelling tot 16

Cytaty

Powiązane dokumenty

Artykuł umieszczony jest w kolekcji cyfrowej bazhum.muzhp.pl, gromadzącej zawartość polskich czasopism humanistycznych i społecznych, tworzonej przez Muzeum Historii Polski

De aspekten die hierbij een rol spelen zijn de zekerheden en onzekerheden met betrekking tot de processen van kustvorming en -ontwikkeling (SYSTEEM), de benodigde rand- voorwaarden

KOŚCIÓŁ WOBEC INNOWIERCÓW W DE SYNODIS HILAREGO Z POITIERS 705 Obok rzeczownika damnatio napotykamy wielokrotnie pokrewny czasow­ nik damnare.. Omawiając piąty anatematyzm

43 Por. Rzeczą drugorzędną w tym przypadku jest to, że zdaniem Papieża jego zadania są większe od zadań innych biskupów, gdyż.. cechować „synowska miłość"^',

[r]

ZUBIK M ałgorzata: Zła passa trw a: zw olnienia w toruńskich zakładach.. W oj­ ciech Rom

Część pierwszą traktu jącą o strukturze osobowości poprze­ dzają trzy rozdziały wstępne, w których autor form ułuje swój pu nkt widzenia, pisze o działach

Studia Philosophiae Christianae 14/2,