• Nie Znaleziono Wyników

Kleine kriminaliteit en naoorlogse etagebouw: Verkenning en onderzoeksopzet

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kleine kriminaliteit en naoorlogse etagebouw: Verkenning en onderzoeksopzet"

Copied!
68
0
0

Pełen tekst

(1)

'

KLEINE KRIMINALITEIT EN

NAOORLOGSE ETAGEBOUW;

\f

;

&RK

,

ENNING EN ONDERZOEKSOPZET

,.>,J" :.'

.. ~~ ~ '. " ,

THEO BENTVELSEN

FRANS VAN DER ZON

Vanc;hrlisme,Kriminaliteit

en

,

V:

olkshuisvesting

(2)
(3)

\ \) 1 ~);

'

-KLEINE KRIMINALITEIT EN

NAOORLOGSE ETAGEBOUW;

VERKENNING EN ONDERZOEKSOPZET

THEO BENTVELSEN

FRANS VAN DER ZON

IHlli Ii 1111 111111 Hili iJ lil! liilll

'!lil! 11 1111 11 11 !! :lHii ii ll!l!liiHH

tIllIl il lliiill!lI!i

Delftse Universitaire Pers

604.

BIBLIOTHEEK TU Delft

p 2219 5364

1111111111111

C 1574393

11111i111 11I!!l1i i!1!!il!H !

lit!iiiii iI! lil! Bili lil! I

illlIilli lil !lil II!I! lil! ! IHili ii! dil liil: Illi

(4)

CIP - GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

Bentvelsen, Th., Van der Zon, F.

Kleine kriminaliteit en naoorlogse etage bouw; verkenning en onderzoeksop-zet/

Theo Bentvelsen en Frans van der Zon

Delft: Delftse Universitaire Pers. -Ill- (Vandalisme, kriminaliteit en volks-huisvesting; dl 1)

Met lit.opg.

ISBN 90-6275-354-X

Trefw.:naoorlogse etagebouw, kleine kriminaliteit, Stuurgroep Bestuurlijke Preventie Criminaliteit.

Copyright 1987 by Theo Bentvelsen and Frans van der Zon.

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the pu-blisher, Delft University Press, Delft, The Netherlands.

(5)

VOORWOORD

De laatste jaren is in Nederland en ook in het buitenland geconstateerd dat

"kleine criminaliteit" -tegenwoordig veel voorkomende criminaliteit

gehe-ten- zich in ernstige mate voordoet in en rond bepaalde grootschalige hoog-bouwkomplexen. Ook meer in het algemeen is duidelijk geworden dat er een verband is tussen de aard van de ruimtelijke inrichting en de mate waarin criminaliteit voorkomt. De Commissie Kleine Criminaliteit (Commissie Roethof) heeft daar in haar interim- en eindrapport op gewezen.

Zeker is dat ten aanzien van veel voorkomende criminaliteit een louter re-pressief optreden van politie en justitie niet het gewenste resultaat -ver-mindering van criminaliteit- oplevert. Daarom dienen andere wegen gevon-den te worgevon-den. Deze vingevon-den een beginpunt in het concept van bestuurlijke preventie van criminaliteit. Dit beleidsconcept werd ge introduceerd in het beleidsplan Samenleving en Criminaliteit, door het kabinet in 1985 uitge-bracht. Bij de hoofdlijnen van preventiebeleid nemen de problemen die sa-menhangen met bebouwde omgeving en ruimtelijke inrichting een belangrij-ke plaats in. Aangezien het bestuurlijk preventieplan nieuw is, moet met betrekking tot veel onderwerpen nagegaan worden welke maatregelen en werkwijzen het meeste criminaliteitsreducerende effect hebben. Experi-menten, proefprojecten en onderzoek zijn derhalve noodzakelijk. In dat kader heeft de Stuurgroep Bestuurlijke Preventie Criminaliteit -een project waarin de Ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken samenwer-ken- aan het OTB opdracht verleend tot het onderzoek "kleine kriminaliteit en na-oor log se etagebouw" •

De publicatie van dit eerste working-paper is een belangrijke stap om meer bekendheid te geven aan het onderzoek en aan het onderwerp zelf. Ik ver-wacht dat de eindrapportage belangrijke resultaten en bruikbare aanbeve-lingen zal opleveren.

mr. J.H. Grosheide

voorzitter Stuurgroep Bestuurlijke Preventie van Criminaliteit

(6)
(7)

INHOUDSOPGAVE

1.

DE KLEINE KRIMINALITEIT; PROBLEEM SCHETS

EN BELEID

2.

KRIMINALITEIT EN GEBOUWDE OMGEVING

5

2.1.

Inleiding

5

2.2.

De Chicagoschool

5

2.3.

De pragmatische school

6

2.4.

Defensible space

7

2.5.

De situationele school

8

2.6.

Utopia on trial

9

2.7.

De geografische school 11

2.8.

Nederlandse literatuur 13

2.9.

Centrum voor Architectuuronderzoek

13

2.10.

Bureau Criminaliteits Preventie

15

2.11.

De Rijks Planologische Dienst

18

2.12.

Konklusie

19

3.

DE NAOORLOGSE ETAGEBOUW

21

4.

KLEINE KRIMINALITEIT IN DE NAOORLOGSE

ETAGEBOUW

27

5.

PREVENTIEVE MAATREGELEN

31

6.

HET ONDERZOEK KLEINE KRIMINALITEIT EN

NAOORLOGSE ETAGEBOUW

35

6.1.

Fasering van het onderzoek

35

6.2.

Probleemstelling en werkmodel

36

6.3.

De onderzoeksvariabelen

37

6.4.

Operationalisatie van de

onderzoeksvar iabelen

44

6.5.

De evaluatie van maatregelen

48

(8)
(9)

1. DE KLEINE KRIMINALITEIT; PROBLEEMSCHETS EN BELEID

Sinds het einde van de jaren zestig is er sprake van een explosieve groei van de kriminaliteit. Met name de kleine kriminaliteit is onrustbarend gestegen. Te noemen zijn fietsendiefstal, vernielingen, inbraak, diefstal uit auto, win-keldiefstal en voetbalvandalisme. De toename van deze vormen van kleine kriminaliteit en de daarmee gepaard gaande publiciteit dragen bij aan de versterking van gevoelens van onveiligheid onder de bevolking.

De toename van de kleine kriminaliteit en van de angstgevoelens, is aanlei-ding geweest om een aktieve aanpak ervan voor te staan. Er wordt gepleit voor een kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de politie, maar ook de noodzaak voor een bredere aanpak wordt bepleit. In het laatste geval wordt gedacht aan maatregelen in de sfeer van onderwijs, huisvesting, wel-zijnswerk en werkgelegenheid.

Het regeerakkoord van het kabinet-Lubbers I gaf aan dat er aksenten ge-legd zouden worden bij de veiligheid van de burger en de werklast van het justitiële apparaat. In het verlengde hiervan werd de 'Commissie kleine cri-minaliteit' in het leven geroepen. De kommissie kreeg als opdracht 'te be-zien hoe preventie en afdoening van deze veel voorkomende kriminaliteit kan worden verbeterd, alsmede wetsontwerpen terzake voor te bereiden'. Op 28 september 1983 werd de kommissie door de Minister van Justitie geïnstalleerd <Commissie kleine criminaliteit, 198~).

In het interimrapport en eindrapport van deze kommissie wordt onder meer ingegaan op het begrip kleine kriminaliteit, op de omvang van de kleine kri-minaliteit en de achtergronden.

Het begrip kleine kriminaliteit is snel ingeburgerd geraakt, maar geeft ook aanleiding tot kritiek. Volgens sommigen zou door het gebruik van het be-grip kleine kriminaliteit het plegen van de desbetreffende delikt en worden vergoeilijkt. Het zou daarom beter zijn om over massale of veel voorko-mende kriminaliteit te spreken. Volgens andere kritici is het hanteren van de term kleine kriminaliteit een uiting van de toegenomen intolerantie je-gens afwijkend gedrag van bijvoorbeeld jongeren en drugsverslaafden. Er zou een kriminaliserende werking van uitgaan.

Het begrip kleine kriminaliteit is aan een normatieve beoordeling onderhe-vig, maar het wordt in het algemeen als een ernstig maatschappelijk pro-bleem gezien.

De Commissie kleine criminaliteit, ook wel Kommissie Roethof genaamd, komt in de interimrapportage tot de volgende definitie van kleine krimina-liteit:

"massaal voorkomende strafbaar gestelde gedragingen die door de poli-tie kunnen worden getransigeerd of bij een eerste overtreding in het algemeen door de officier van justitie worden afgedaan dan wel door

(10)

de rechter kunnen bestraft met maximaal een geldboete en/of een voorwaardelijke vrijheidsstraf en die (vooral door hun massaliteit) hin-derlijk zijn of de gevoelens van onveiligheid bij de burgerij bevorde-ren".

De vormen van kleine kriminaliteit die onder deze noemer vallen, zijn o.a. vandalisme, fietsendiefstal, winkeldiefstal, kleinere inbraken en inslui-pingen (in woningen), lichtere vormen van geweld en fraude bij het open-baar vervoer. Precieze cijfers over deze vormen van kriminaliteit zijn niet voorhanden. Van de gepleegde delikten wordt slechts een klein deel bij de politie gemeld, omdat een deel van de slachtoffers het niet de moeite waard vindt of omdat het doen van aangifte in hun ogen geen zin heeft. De politiestatistieken geven daardoor weliswaar een vertekend beeld, maar met behulp van deze cijfers wordt de toegenomen werklast van het justi-tieel apparaat duidelijk. In 1984 waren 973.216 misdrijven bekend bij de politie; in 1975 was het aantal nog maar de helft. Het aandeel van de mis-drijven, die onder de noemer kleine kriminaliteit te scharen zijn, in de totaal geregistreerde kriminaliteit is gestegen van 66,1% in 1975 tot 71,2% in 1983 (Commissie kleine criminaliteit, 1984).

Naast de politiestatistieken zijn kriminaliteitscijfers in kaart te brengen door middel van slachtofferenquêtes. Deze enquêtes zijn tot voor kort jaar-lijks gehouden en sinds 1984 tweejaarjaar-lijks. Op basis van de percentages slachtoffers worden schattingen gemaakt van de absolute aantallen slacht-offers. De meest recente gegevens stammen uit 1984 en daaruit blijkt dat ten opzichte van 1980 vooral de delikt en fietsendiefstal, diefstal uit auto en inbraak fors gestegen zijn. Agressieve misdrijven (zoals bedreigingen en sexuele handtastelijkheden) vertonen geen stijging. De absolute aantallen vandalisme en diefstal komen ongeveer uit op 4 miljoen per jaar; een nader onderscheid geeft te zien dat het ongeveer 600.000 maal beschadigingen aan de auto betreft, 500.000 overige vernielingen, 900.000 fietsendiefstal en 1,8 miljoen overige diefstallen. De respondenten van de enquête zijn in-dividuen, waardoor de delikten ten aanzien van bedrijven en overheidsin-stellingen niet door middel van de slachtofferenquête in kaart gebracht kunnen worden. Het aantal delikten en de kosten ervan zijn door middel van andere onderzoeken nagegaan.

Met behulp van bovenstaande onderzoeken en bronnen wordt de totale di-rekte schade ten gevolge van de kleine kriminaliteit door de Kommissie Roethof in de interimrapportage jaarlijks op ruim twee miljard becijferd. Dit bedrag is zeer globaal te noemen; een aantal kostenposten zijn (nog) niet in kaart gebracht. Voorbeelden hiervan zijn de derving in de detailhan-del als gevolg van diefstallen, de braakschade bij partikulieren, de kosten van preventieve maatregelen en de kosten van het justitiële apparaat. De Kommissie Roethof heeft het sterke vermoeden dat de kosten ten gevolge van de kleine kriminaliteit veel hoger zijn dan de becijferde twee miljard. In het eindrapport worden de kosten van de kleine kriminaliteit, inklusief inbraken bij partikulieren, op drie miljard per jaar geschat. Het probleem dat de kleine kriminaliteit voor de Nederlandse samenleving vormt, wordt ook treffend onder woorden gebracht door de volgende konstatering van de kommissie:

(11)

Nederlan-,1(, . . . . , j=4W!I!'W 'tW'M·'td,w.' !

ders een of meer keren. Vrijwel alle bedrijven en overheidsinstellingen worden er meermalen per jaar mee geconfronteerd".

Naast de materiële schade, die een gevolg is van de kleine kriminaliteit, is er de immateriële schade. De sociale onrust en angst leiden tot een nega-tieve beoordeling van de woonomgeving en een achterdochtige houding van mensen tegenover elkaar. Kontakten van mensen onderling (en met name van vrouwen en bejaarden) worden minder. De bewegingsvrijheid 's avonds is minder geworden, omdat mensen ervan afzien in het donker naar buiten te gaan.

De kleine kriminaliteit heeft zo'n grote omvang aangenomen dat deze zeer nadelige sociale en ekonomische gevolgen heeft. De Kommissie Roethof stelt daarom in het interimrapport dat:

"er alle reden is om de kleine criminaliteit als een ekonomisch en wel-zijnsprobleem te beschouwen. Als maatschappelijk probleem verdient de kleine criminaliteit meer aandacht van de overheid. Deze aandacht kan vanwege de relatief geringe ernst van de delicten in kwestie in principe bestaan uit preventieve maatregelen van bestuurlijke aard", en " ••• Alleen wanneer er in het vlak van de preventie substantiële maatregelen zullen worden getroffen, acht de commissie het zinvol ook de strafrechtelijke bestrijding op onderdelen te intensiveren". De kommissie geeft bij het pleidooi voor een versterking van het persoonlij-ke funktiegebonden toezicht op potentiële delinkwenten met name de jon-geren aan als bijzondere doelgroep.

In het eindrapport wordt het persoonlijke en funktionele toezicht benadrukt omdat:

" ••• bij alle vrijheden die een pluriforme en ontzuilde maatschappij biedt en ook hoort te bieden de fysieke integriteit en eigendommen van medeburgers ten volle dienen te worden gerespecteerd".

De Rijksoverheid wordt in de interim rapportage opgeroepen de gemeenten te stimuleren om een preventief beleid te ontwikkelen. Een middel hiervoor zijn doelsubsidies die als ondersteuning voor allerlei preventie-experimen-ten aangewend kunnen worden.

Het kabinet publiceert in mei 1985 het beleidsplan 'Samenleving en crimi-naliteit'. In dit beleidsplan worden voorstellen gelanceerd ten aanzien van de preventie en bestrijding van de kleine en zware kriminaliteit. Met be-trekking tot de kleine kriminaliteit onderschrijft het kabinet de konklusies van de Kommissie Roethof in grote lijnen. Het kabinet is van oordeel dat de kleine kriminaliteit in essentie een uitvloeisel is van achterliggende maat-schappelijke problemen, waarvoor het politieke en justitiële instrumentari-um geen afdoende oplossing vormt.

Het bestuurlijk preventiebeleid dient hierop een antwoord te vormen. In dit preventiebeleid zijn drie hoofdlijnen te onderscheiden:

a. de ontwikkeling van een bebouwde omgeving die qua planologische en bouwtechnische kenmerken zo min mogelijk gelegenheid biedt tot het plegen van deUkten;

b. het versterken van de binding van de opgroeiende generatie met de maatschappij;

(12)

ww Ä"~ Ol rs;;ya I I I U ICI;' A l l 1 , IJl

.,an.

• I.

. .

c. het versterken van het funktionele toezicht op potentiële wetovertre-ders door funktionarissen met een bredere dienstverlenende taak (o.a. winkelpersoneel, kondukteurs, jongerenwerkers e.d.).

De bestuurlijke preventie dient op lokaal niveau gekonsentreerd te zijn. Ter bevordering hiervan werd onder andere een fonds van f.45 miljoen ingesteld voor de bestuurlijke preventie van de kleine kriminaliteit. Uit dit fonds zul-len tussen 1986 en 1990 door de Stuurgroep Bestuurlijke Preventie van Cri-minaliteit (SBPC) subsidies worden toegekend voor veelbelovende (gemeen-telijke) projekten.

De SBPC ondersteunt financieel tevens enkele onderzoeksprojekten. Eén van deze onderzoeksprojekten is het onderhavige onderzoek dat door het Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde (OTB) van de Techni-sche Universiteit Delft uitgevoerd wordt.

Het onderzoek richt zich op de relatie tussen kleine kriminaliteit en naoor-logse etagebouw. In het rapport 'Maakt de gelegenheid de dader' van de Rijksplanologische Dienst (RPD) wordt aangegeven dat de kleine kriminali-teit onder andere gekonsentreerd is in grootschalige hoogbouwgebieden en de openbaar en semi-publieke ruimten in woongebieden.

De relatie tussen etagebouw en kleine kriminaliteit wordt uitgediept in na-oorlogse woonkomplexen waar de SBPC experimenten subsidieert. Daar-naast worden ook komplexen beschouwd waar de kriminaliteit schrikbaren-de vormen aangenomen heeft. Bij het analyseren van schrikbaren-de relatie tussen klei-ne kriminaliteit en etagebouw zal de nadruk worden gelegd op de genomen (preventieve) maatregelen en de effekten van deze maatregelen.

Alvorens dieper op de relatie naoorlogse etagebouw en kleine kriminaliteit wordt ingegaan, zal eerst de relatie (kleine) kriminaliteit en de gebouwde omgeving nader toegelicht worden. Een aantal reeds eerder uitgevoerde studies en ontwikkelde theorieën zal de revue passeren. De huidige proble-matiek van de naoorlogse etagebouw wordt in hoofdstuk 3 in kort bestek beschreven. In hoofdstuk 4- wordt de relatie tussen kleine kriminaliteit en de naoorlogse etagebouw nader aangegeven, gevolgd door een inventarisatie van preventieve maatregelen in hoofdstuk 5. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 nader op het onderzoek ingegaan; besproken worden de onderzoeksopzet, het begrippenkader, de operationalisatie en de wijze van evalueren.

(13)

2. KRIMINALITEIT EN GEBOUWDE OMGEVING

2.1. Inleiding

In dit onderzoek staat de relatie tussen kleine kriminaliteit en gebouwde omgeving centraal. In de loop der jaren is de theorievorming, met name in Angelsaksische landen rondom deze relatie niet onaanzienlijk geweest. In september 1986 heeft het Bureau Criminaliteitspreventie te Amsterdam in opdracht van het Bureau Landelijk Coördinator Voorkoming Misdrijven en Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne een literatuuronderzoek naar de relatie tussen kriminaliteit en gebouwde omgeving afgerond (Van Soomeren, 1986). Coenen (1986) heeft een literatuurstudie verricht naar de relatie tussen het ontwerp van de semi-publieke ruimten en verval bij naoorlogse sociale woningbouwkomplexen. Uit beide publikaties zal geput worden.

De hier gepresenteerde literatuurstudie geeft geen uitputtende opsomming van alle auteurs die zich met deze problematiek hebben beziggehouden. Wat volgt is een selektie van opvattingen die in de loop der tijd verschenen. Sommige opvattingen worden door verschillende auteurs gedeeld, waardoor men ook wel van scholen spreekt. In het hiernavolgende zullen we de ver-schillende scholen zoveel mogelijk chronologisch behandelen. Uiteraard is het mogelijk (en wenselijk) dat verschillende scholen naast elkaar in de tijd bestaan. Opgemerkt dient te worden dat de theorieën soms op verschillende delen van de gebouwde omgeving betrekking hebben en dat soms over verschillende vormen van kriminaliteit gesproken wordt.

In een slotparagraaf van dit hoofdstuk zullen we zien of kruisbestuiving tussen de verschillende scholen onderling mogelijk is.

2.2. De Chicagoschool

In de jaren twintig bestudeerde een groep sociale wetenschappers de maat-schappelijke ontwikkelingen die zich voordeden in het explosief groeiende Chicago van die tijd. Zij kwamen tot de konklusie dat er een zware konkur-rentieslag om de ruimte werd gestreden. Winnaars waren de kapitaalkrach-tige mensen en bedrijven; zij konden de betere plekken in de stad bemach-tigen.

Het resultaat is een in ringen onder te verdelen stad, waarbij in het cen-trum de belangrijkste kommerciële, industriële en kulturele aktiviteiten plaats vinden. Om dit centrum bevindt zich een ring (of z6ne) van woningen van zeer slechte kwaliteit, waar de armsten wonen. In Chicago waren dat de grote groepen nieuwe immigranten.

(14)

In de tweede ring vinden we de arbeiderswoningen van de tweede generatie immigranten. In de volgende ringen wonen de midden- en hogere sociale klassen. Op basis van dit idee van ruimtelijke geleding van de stad in ringen of z8nes, waarbij de buurt grote invloed uitoefent op zijn bewoners, ont-wikkelden Shaw en McKay vanaf 1929 hun ideëen over jeugddelinkwentie. Uit hun onderzoeksmateriaal bleek (ook nadat zij de buurten gestandaardi-seerd hadden op bevolkingsgrootte, leeftijdsopbouw, politiesterkte en be-volkingsdichtheid) dat jeugddelinkwentie het meest in de eerste ring voor-kwam en afnam naarmate de afstand tot het centrum groter werd.

Als verklaring voor dit verschijnsel wezen Shaw en McKay op de sociale desorganisatie, dat wil zeggen het ontbreken van het traditionele normen-en waardnormen-enpatroon, dat in deze buurtnormen-en zou bestaan. Ook verondersteldnormen-en ze dat, als eenmaal delinkwente gedragspatronen in een bepaalde buurt waren ontstaan, deze door sociale kontakten werden overgedragen en uiteindelijk gingen domineren.

Het is opmerkelijk dat het begrip sociale kontrole hier al voorzichtig zijn intrede deed. Ook sociale relaties tussen mensen onderling en tussen men-sen en instellingen spelen een rol bij het voorkomen van kriminaliteit. Overigens blijken de Amerikaanse theorieën van de Chicagoschool in Euro-pa niet op te gaan. In het vrije spel van de ekonomische krachten in Ame-rikaanse steden kwamen de kriminelen in de slums terecht, terwijl in West-Europa de invloed van de overheid op de volkshuisvesting (in dit verband woning distributie) altijd veel groter is geweest.

2.3. De pragmatische school

In haar beroemd geworden boek 'The death and life of great American Ci-ties' (1961) heeft Jane Jacobs naar een verklaring gezocht, waarom bepaal-de stebepaal-den en buurten zoveel sterker aan verval onbepaal-derhevig zijn dan elbepaal-ders het geval is en ook meer te lijden hebben van een toenemende kriminaliteit. Zij kwam tot de konklusie dat veilige buurten worden gekenmerkt door een diversiteit aan aktiviteiten.

Multifunktionele gebieden oefenen voor een groot gedeelte van de dag (en nacht) een aantrekkingskracht uit op mensen. Een intensief gebruik van de openbare ruimte resulteert in een informeel toezicht van mensen op elkaar, wat Jacobs aanduidt met 'a basic supply of activities and eyes' (Jacobs, 1961). Monofunktionele gebieden zijn kwetsbaar omdat slechts op bepaalde momenten van de dag mensen aanwezig zijn.

Een stadsstraat moet volgens Jacobs drie hoofdeigenschappen hebben: 1. Er moet een duidelijke afscheiding zijn tussen openbare ruimte en

privé-ruimte.

2. Er moeten 'ogen' op straat gericht zijn, ook vanuit gebouwen. 3. De trottoirs moeten kontinu door voetgangers gebruikt worden.

Ondanks de populariteit van haar boekje is er op Jacob's ideëen ook veel kritiek geweest. Een aantal onderzoeken heeft uitgewezen dat juist de drukkere delen van stadscentra onder vandalisme te lijden hebben. In buurten met een bonte schakering aan bedrijfjes, uitgaansgelegenheden, winkels etc. is er volgens sommige auteurs een hogere kans op kriminaliteit.

(15)

Een ander punt van kritiek betreft de positieve invloed die Jacobs de ge-bouwde omgeving toeschrijft. Volgens deze redenering gaat het zo: bij een bepaalde gebouwde omgeving komt weinig kriminaliteit voor. Geografen noemen dit ook wel fysisch determinisme. Volgens hen is de aanname dat de gebouwde omgeving bepalend is op het menselijk gedrag niet juist.

Verdienstelijk van het werk van Jacobs is dat ze de aandacht vooral op het meso-niveau gericht heeft: de straat.

Elisabeth Wood (Van Soomeren, 1986) richt zich in haar werk op het kom-plexniveau. Haar centrale uitgangspunt is dat de bewoner meer betrokken moet zijn bij de woning en de direkte woonomgeving. Wood wil dit bereiken door het ontwerp en de situering van het gebouw aan te passen. Zichtbaar-heid speelt hierbij een belangrijke rol. Vanuit de woningen moet er zicht zijn op de direkte woonomgeving. De entrees van flats zouden een funktie als ontmoetingsruimte moeten krijgen, die van buitenaf goed zichtbaar moeten zijn.

Verder besteedt ze aandacht aan de jongeren. Ze pleit voor meer speel-ruimte rondom het komplex, zodat opgroeiende kinderen zich niet hoeven te vervelen. Ook stelt zij voor om een bewoner als konciërge te benoemen. Zo iemand zou volgens Wood een verbindingsschakel moeten zijn tussen de woningbouwvereniging en de bewoners en zou bewonersaktiviteiten kunnen initiëren en koördineren. Het bezwaar van Wood's benadering is dat zij het effekt van architektonische en planologische maatregelen op het menselijk gedrag overschat.

2.4. Defensibie space

In 1972 verschijnt een invloedrijk boek op het gebied van kriminaliteit en gebouwde omgeving. Van de hand van Oscar Newman, architekt en onder-zoeker, verschijnt de studie 'Defensible Space, people and design in the violent city'. In de loop van de jaren zeventig worden vele onderzoeken uitgevoerd, met name in de V.S., die min of meer voortbouwen op het werk van Newman. In 1978 komt hij met een aanpassing van zijn oorspronkelijke theorie. We zullen nu eerst ingaan op de 'jonge' Newman, om daarna de 'ou-dere' Newman aan het woord te laten.

De Defensible Space Theorie bouwt voort op de ideeën van Jacobs en Wood. Ook Newman gaat ervan uit dat architektonische en stedebouwkundige ei-genschappen van gebouwen van invloed zijn op de aard en hoeveelheid kri-minaliteit. Zijn centrale begrip is 'defensible space', wat we kunnen ver-talen als 'kontroleerbare ruimte'. Hij wil de omgeving onder kontrole bren-gen van haar bewoners. Dit moet door middel van het ontwerp tot uiting komen. Indringers worden afgeschrikt omdat ze het gevoel hebben dat erop hen gelet wordt.

Newman's theorie bestaat uit vier ontwerpelementen die moeten bijdragen aan een veiliger omgeving:

1. Territoriality, het zodanig indelen van de openbare ruimte dat er voor bewoners beheersbare zones ontstaan, en dan het gevoel krijgen van 'dit is ons gebied' en er een grotere betrokkenheid ontstaat.

(16)

2. Natura! Surveillance, de mogelijkheid om vanuit de woningen de open-bare ruimte te overzien om bij indringers het gevoel te laten ontstaan dat ze in de gaten worden gehouden.

3. Image, zodanig bouwen en ontwerpen dat er niet het stigma van public housing op komt. (Een Amerikaanse probleem, public housing projekten hebben in de regel een slechte naam).

4. Milieu, een zodanige situering van woningbouwprojekten dat ze aan-sluiten op 'veilige' gebieden zoals kommerciële en industriële gebieden. Het werk van Newman ademt de geest van zijn tijd. Architekten raken steeds meer geïnteresseerd in de wisselwerking tussen omgeving en gedrag. Defensible Space sloeg aan omdat het zo'n aardig alternatief bood voor de harde veiligheidsmaatregelen die op dat moment bij woningbouwprojekten werden genomen (zoals meer politie-kontrole en het tot bunkers verbouwen van woningbouwkomplexen).

Bij toetsing van de ideeën in de praktijk blijkt de theorie toch ook zijn zwakke kanten te hebben. Al spoedig blijkt dat het gevoel van territoriali-teit per situatie verschilt en tussen verschillende groepen mensen varieert. Daarnaast besteedt de theorie te veel aandacht aan het fysieke ontwerp,

waardoor sociale en demografische faktoren onderschat worden.

In latere werken besteedt Newman meer aandacht aan de sociale faktoren. Hij is dan van mening dat bewoners de veranderingen in de gebouwde omge-ving ter verhoging van de defensible space moeten ondersteunen en positief

waarderen. Dit vereist management, organisatie en planning.

Met als basis voor deze nieuwere theorie van Newman wordt in de V.S. een aantal projekten gelanceerd. In deze Crime Prevention Through Environ-ment al Design (CPTED) projekten wordt een groot aantal preventieve maatregelen tegelijkertijd uitgevoerd. Dit is ook de zwakte van deze pro-jekten geweest; doordat verschillende maatregelen tegelijkertijd werden toegepast kon niet duidelijk bekeken worden wat het effekt van elke maat-regel afzonderlijk was.

2.5. De situationele school

Op het moment dat in de V.S. de CPTED-projekten uitgevoerd worden, voert ook het Britse Home Office een aantal studies uit naar kriminaliteit. Het betreft kortlopend, praktisch en beleidsgericht onderzoek, gericht op de vraag hoe bepaalde vormen van kriminaliteit voorkomen kunnen worden. Clarke en Mayhew (1980) noemen in hun boek 'Designing out crime' een aantal faktoren die van invloed zijn op beheersing van de kriminaliteit: 1. Objekt versteviging (target hardening), steviger sloten, deuren en ramen

tegen inbraak, steviger materialen tegen vandalisme.

2. Objekt verwijdering; als bijvoorbeeld de uitbetaling in cash van het loon vervangen wordt door girale overschrijvingen, of het weghalen van een vaak vernielde telefooncel.

3. Weghalen van hulpmid<lelen om kriminaliteit mee te bedrijven; bijvoor-beeld het vervangen van glazen in een voetbalstadion door plastic be-kertjes, of de ladder in de tuin weghalen.

(17)

4. Batenred~e; bijvoorbeeld het merken van waardevolle goederen waar-door heling van gestolen waar wordt bemoeilijkt.

1

5. Formele kontrole; politie of partikuliere bewakingsdiensten inschakelen. 6. Informele kontrole (natural surveillance); het soort kontrole waarnaar

ook Oscar Newman verwijst; bewoners en gebruikers van de gebouwde 11.1:'

omgeving houden zicht op kriminaliteitsgevoelige plekken.

7. Semi-formele kontrole; een tussenvorm; een funktionaris (huismeester, koncierge) of personeelslid houdt naast zijn of haar normale werkzaam-heden ook de omgev ing in het oog.

l

8. Ruimtelijk beheer; een voorbeeld is het scheiden van voetbalsupporters

1

in vakken in het stadion. Ander voorbeeld is de woonruimteverdeling; het vermijden van een te hoog percentage kinderen in een komplex (i.v.m. vandalisme).

Voorts diept de situationele school het begrip 'kontrole' verder uit. Uit de hierboven gegeven opsomming blijkt dat men drie soorten kontrole scheidt; formele, informele en semi-formele kontrole. De Engelse onder-zoekers hebben nogal wat bedenkingen bij het effekt van informele kontro-le. Er moet aan een aantal voorwaarden voldaan worden:

men moet zien dat een delikt plaatsvindt. Vanuit de woningen moet de buitenruimte in het oog kunnen worden gehouden (de gordijnen mogen niet gesloten zijn). Ook moeten er voldoende bewoners zijn, zodat altijd wel iemand op straat kijkt;

• als een verdacht persoon wordt gezien, moet men ook begrijpen dat het mogelijk om een delikt gaat. Men zou ook kunnen denken dat de persoon in kwestie de huisdeursleutel kwijt is;

• is aan deze voorwaarden (zien en begrijpen) voldaan, dan moet men ook de moed hebben om te reageren of in te grijpen. Uit diverse onderzoeken blijkt dat verbazingwekkend weinig mensen dit ook werkelijk doen. Angst of 'desinteresse' (het is toch van niemand) weerhouden velen ervan om aktie te ondernemen. Nu hoeft de toeschouwer natuurlijk niet altijd zelf in te grijpen. Men kan ook de politie waarschuwen. Maar dan moet er wel een telefoon in de buurt zijn en de politie moet snel ter plekke zijn. Door deze reeks van voorwaarden - zien, begrijpen, reageren - twijfelen ve-len aan de effektiviteit van informele kontrole. Toch kan verwacht worden dat de daders het zich wel zullen aantrekken. Met name voor inbraak of een sexueel misdrijf kan verwacht worden dat de daders geen risiko willen en durven lopen. Als een potentiële dader het gevoel krijgt dat hij of zij gezien of gepakt kan worden, zal dit voor een groot deel van de gevallen al preventief werken. Bij vandalisme zal dit in veel mindere mate gelden. 2.6. Utopia on trial

In 1985 verschijnt 'Utopia on trial', een studie uitgevoerd door een onder-zoeksteam onder leiding van Alice Coleman in 4099 flatblokken met in to-taal 106.520 etagewoningen, aangevuld met 4.172 eengezinshuizen. De eta-gewoningen zijn gelegen in twee wijken van Londen met een groot aandeel gemeentewoningen (councll houses): Southwark en Tower Hamlets, en

(18)

te-vens een buitenwijk aan de zuidoost kant van Oxford: Blackbird Leys. Na-gegaan is in hoeverre er een samenhang bestaat tussen ontwerpkenmerken en tekenen van verwaarlozing.

Voortbouwend op de ideeën van Jane Jacobs en Oscar Newman is Coleman de overtuiging toegedaan dat het ontwerp van beslissende invloed is voor allerlei vervalproblemen in de sociale woningbouw. Het boek is in de vorm van een rechtszaak gegoten. Het 'utopia' in de titel staat voor het geheel aan idealen op het gebied van de woning en woonomgeving, dat via het ontwerp diende te worden gerealiseerd. Deze idealen, gebaseerd op de "ville radieuse" van Le Corbusier, zijn van belangrijke invloed geweest op het ontwerp van de naoorlogse hoogbouwwijken. Dit utopia nu wordt aangeklaagd, waarbij 16 ontwerpvariabelen de verdachten zijn en de tekenen van verwaarlozing de bewijsstukken zijn.

(

Als vormen voor verwaarlozing gebruikt Coleman:

• Vuilnis in de direkte woonomgeving. Hierbij maakt ze onderscheid naar

\

geen vuilnis (litter-free), redelijk schoon (clean and casual) en vuil en vervallen (dirty and decayed).

• Uitwerpselen en urine, voornamelijk van dierlijke aard, maar ook menselijke aard.

• Graffiti is op de volgende manier geïnventariseerd; geen graffiti, graffiti binnen of buiten het gebouw, graffiti binnen en buiten het gebouw. • Vandalisme, hiermee bedoelt ze vernielingen, en maakt ze onderscheid

naar de hoeveelheid verschillende objekten die vernield zijn. • kinderen onder toezicht

De 16 onderzochte verdachte ontwerpkenmerken zijn:

vijf grootte variabelen, woningen per blok, woningen per entree, woningen per verdieping, verdiepingen per blok, verdiepingen per woning; vier ontsluitingsvariabelen, loopbruggen, binnendoor verbonden uitgan-gen, verbonden vertikale routes, typen horizontale ontsluiting;

drie eigenschappen van het entree-gebied, plaats van entree, type entree, aanwezigheid van pilaren of rijen garages onder het blok;

vier kenmerken van naaste omgeving, ruimtelijke situering (indeling privé en openbaar gebied), blokken per komplex, aantal toegangen tot komplexterrein, speelterreinen.

Hierna begint het proces met een serie trendgrafieken waarbij de ontwerp-variabelen langs de horizontale as zijn uitgezet en het aantreffen van ken-merken van verwaarlozing langs de vertikale as. Bijna alle 90 onderzochte trendgrafieken vertonen een opgaande lijn, wat aanduidt dat de graad van verwaarlozing toeneemt naarmate het aantal verdachte ontwerpkenmerken per komplex toeneemt.

In feite blijken alle ontwerpvariabelen die zijn onderzocht verwaarlozing van de woonomgeving in de hand te werken. De ergste boosdoeners zijn het aantal woningen per entree, het aantal woningen per blok, het aantal ver-diepingen per blok, de aanwezigheid van loopbruggen tussen woonblokken en de aard van de ruimtelijke situering van het blok.

Andere mogelijke verklaringsfaktoren (zoals beheer, werkloosheid e.d.) worden snel bekeken, maar hebben volgens het onderzoeksteam een invloed die niet opweegt tegen de invloed van het ontwerp.

(19)

Het boek van Coleman is door sommigen lovend ontvangen, terwijl anderen bezwaren tegen methodiek en resultaten aanvoerden. De Nationale Woning-raad bijvoorbeeld is enth,)usiast, dit blijkt uit het feit dat een symposium en een nummer van hun blad Woningraad-extra (nr. 33, 1985) aan 'Utopia on trial' worden gewijd.

Maar er wordt ook kritiek geuit op de aanpak van Coleman. Enkele kritici zijn het zelfs volslagen oneens met het onderzoek op zich, zij ontkennen dat het ontwerp van enige invloed zou zijn op het gedrag van mensen. An-deren hebben vooral bezwaren tegen de gehanteerde onderzoeksmethodiek (Priem us, 1985a en Van der Voordt, 1986). Het voornaamste methodologi-sche kritiekpunt betreft de berekeningsmethodiek die Coleman hanteert bij vergelijking van indikatoren van verwaarlozing tussen eengezinshuizen en etagewoningen. Bij eengezinshuizen wordt er per woning gemeten, en bij etagewoningen per blok. Hierdoor komen de etagewoningen wel in een heel ongunstig daglicht te staan. Het rapport trekt dan ook de konklusie dat etagebouw veel meer vervuild is dan laagbouw. Maar als er per woning ge-meten wordt is de hoeveelheid vuilnis bij laagbouw gemiddeld groter dan bij etagebouw. En niet alleen tussen deze twee bouwtypen, maar ook binnen de kategorie etageblokken ontstaat een verkeerd beeld doordat de grootte van het blok ook in dit geval als storende variabele optreedt. De konklusie dat, naarmate een blok groter (hoger) wordt, de hoeveelheid rommel zal toene-men, wordt dus wel erg snel getrokken.

Daarnaast worden mogelijke andere oorzaken van verwaarlozing van de woonomgeving wel besproken, maar niet verder uitgewerkt. Zo blijven fak-toren als aantal huishoudens met kinderen, omvang van werkloosheid, de leegstand, nabijheid van winkels etc. onderbelicht. De faktoren woonlasten (huur, servicekosten) wordt door Coleman zelfs in het geheel niet genoemd. Een ander kritiekpunt is dat de verwaarlozing wel op een heel simplistische manier is geoperationaliseerd. Zo wordt graffiti bijvoorbeeld in drie ver-schillende kategorieën ingedeeld, waarbij een enkele kras in dezelfde ka-tegorie valt als een volgeschreven muur.

Al met al konkluderen Priemus en Van der Voordt dat het onderzoek te haastig is uitgevoerd en brengen ze de konklusie dat de ontwerpvariabelen de enige schuldigen zijn in twijfel. Een kanttekening die gemaakt moet worden, is dat de Britse situatie niet volledig vergelijkbaar is met de Nederlandse. De huurvaststelling is anders en het toewijzigingssysteem kan afwijken (soms worden gezinnen met kinderen per definitie niet in hoogbouwkomplexen toegewezen).

2.7. De geografische school

In het begin van de jaren zeventig neemt de belangstelling van geografen voor het kriminaliteitsprobleem opnieuw toe. Zij hanteren daarbij een ande-re benaderingswijze dan de op dat moment populaiande-re benadering van New-man. In tegenstelling tot zijn aandacht voor het gebouw, het mikro-niveau, besteden de geografen meer aandacht aan de buurt, de wijk of de stad. De centrale vraag die, geheel in de lijn der traditie, de geografen bezighoudt is: 'Waar vindt een bepaald delikt plaats'? Daarnaast houden de geografen zich ook bezig met de vraag 'waarom daar'? Op deze manier voegen de

(20)

geo-grafen een belangrijk aspekt toe aan de zienswijze van Jacobs en Newman. Belangrijk is namelijk de dader en zijn perceptie van de gebouwde omge-ving. Dit beïnvloedt in hoge mate het daadwerkelijk plegen van een delikt. De belangrijkste vertegenwoordigers van de geografische school zijn Patri-cia en Paul Brantingham. Zij hebben in het midden van de jaren zeventig uitvoerig onderzoek verricht naar het voorkomen van het verschijnsel in-braak. Hiertoe onderzochten zij dit op verschillende schaalniveaus: de V.S. als geheel, de staat Florida, de stad Tallahassee, buurten binnen die stad en tenslotte de spreiding van inbraken in enkele blokken. Uit dit onderzoek bleek dat het delikt inbraak ongelijk in de ruimte verspreid was. Op blok-niveau bijvoorbeeld zijn de woonblokken aan de rand (de 'schil') kwetsbaar-der dan de blokken binnen het buurtje. De verklaring voor dit verschijnsel is volgens de Brantinghams het zoekgedrag van de dader. Deze zal, volgens deze opvatting, het binnenste van een buurtje niet ingaan omdat dit vreemd gebied is. Hij zal daar meer opvallen, onder andere doordat de bewoners binnenin het buurtje weten wie wel en wie niet in het buurtje thuishoort. Op basis van deze onderzoeksuitkomsten stellen de Brantinghams de volgende hypothesen op:

- elke dader heeft zijn eigen motieven om een delikt te plegen. Soms ech-ter zijn dit meer impulsieve motieven, een andere keer zijn ze veel plan-matiger en gericht op geldelijk gewin;

- ten tweede is het feitelijk delikt het eindresultaat van een keuzeproces van de dader;

- het zoeken van de dader wordt gestuurd door twee vragen: welke omge-ving kent de dader en welke signalen pikt de dader op uit deze omgeomge-ving.

Omgeving van de dader

De woonplaats van de dader hoeft niet altijd de pleegplaats te zijn. Vaak is het zo dat de dader niet in zijn naaste omgeving zijn slag slaat, omdat de kans op herkenning te groot is. Ook neemt het aantal inbraken af bij toe-name van de afstand tussen woon- en pleegplaats. Immers, het overbruggen van afstand kost tijd en geld, en de bekendheid met de omgeving neemt af. Overigens moet benadrukt worden dat het hier gaat om inbraken. Bij andere vormen van kriminaliteit zullen waarschijnlijk andere distance-decay patro-nen optreden.

Ook is het wat te simplistisch om alleen van de woonplaats van de dader uit te gaan. Zijn 'thuisbasis' bestaat voorts uit de plaats waar hij zijn inkopen doet, waar hij recreëert, werkt etc. en de verbindingsroutes daartussen. Kortom, alle voor de dader bekende gebieden lopen een grc.ter risiko door de dader 'bezocht' te worden.

Signalen uit de omgeving

Het zoekproces van de dader wordt verder beïnvloed door signalen uit de omgeving. Dit keuzeproces kan men uiteenrafelen in een aantal stappen: zal ik deze buurt ingaan?, zal ik deze straat ingaan?, zal ik dit komplex ingaan?, zal ik dit huis ingaan? Deze, wat kunstmatig aandoende trechter-theorie is natuurlijk alleen van toepassing op daders die van buiten komen. Konkluderend kunnen we stellen dat de daderperceptie een belangrijke

(21)

11

'

!

!

i ; I, J

grondslag vormt voor de aanhangers van de geografische school. De Engel-sen Bennet en Wright (1983) hebben dit type onderzoek diepgaand uitge-voerd. Zij ondervroegen 128 (gepakte en veroordeelde) inbrekers, en ze von-den drie hoofdfaktoren die volgens hun responvon-denten belangrijk waren bij de beslissing om ergens wel of niet in te breken. Risiko, oftewel de kans om betrapt te worden, bleek verreweg de belangrijkste faktor te zijn. De an-dere, minder belangrijke faktoren waren opbrengst (aantrekkelijkheid van doeI) en het gemak (kwaliteit van technopreventie: deugdelijkheid van hang- en sluitwerk). Benadrukt moet worden dat deze konklusies met name het delikt 'inbraak' betreffen.

2.8. Nederlandse literatu ....

In Nederland is de aandacht voor kriminaliteit en gebouwde omgeving van betrekkelijk recente datum. In de jaren tachtig echter neemt het aantal pu-blikaties stormachtig toe. Omdat het nu al ondoenlijk is om al deze publika-ties apart te bespreken, hebben wij een keuze gemaakt die naar onze me-ning een representatief beeld geeft van het probleemveld. Met name de meer theoretisch-georiënteerde studies zijn in dit kader bekeken. In de nu volgende paragraaf behandelen wij achtereenvolgens de opvattingen van Van der Voordt en Van Wegen (Centrum voor Architektuuronderzoek van de TU-Delft, onlangs is de naam gewijzigd in het Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architektuur, OSPA), Van Soomeren en Van Dijk uit het Bureau voor Criminaliteitspreventie en de opvattingen van de Rijksplanologische Dienst (RPD). De Nederlandse onderzoekers zijn in sterke mate beinvloed door hun angelsaksische kollegae. Bekende konsep-ten zullen hier dus weer terugkomen. Ook zullen we merken dat er een vrij sterke konsensus bestaat over de faktoren die van belang zijn bij de relatie tussen gebouwde omgeving en kriminaliteit. Hierdoor overlappen de studies elkaar in zekere mate.

2.9. Centrum voor Architektu .... onderzoek

Het Centrum voor Architektuuronderzoek aan de TU-Delft legt binnen haar onderzoekprogramma een grote nadruk op de relatie tussen kenmerken van de gebouwde omgeving en (angst voor) kleine kriminaliteit. In 1983 is een onderzoek gestart naar vandalisme in de woonomgeving. In dit overzicht zullen we met name gebruik maken van artikelen die door Van der Voordt en Van Wegen geschreven zijn in het kader van een PATO-kursus (1985) en een NIROV-studiedag (1986). Ook is gebruik gemaakt van de bij dit centrum verschenen interim-checklist (1986).

Het centrum houdt zich voornamelijk bezig met het verschijnsel vandalis- ) (

me. Vandalisme - het opzettelijk vernielen van objekten zonder dat dit aanwijsbaar materieel voordeel oplevert, aldus de werkdefinitie - is voor- 11

namelijk een jeugdverschijnsel. Vandalisme wordt beschouwd als een vorm

/

1

van afwijkend gedrag, en er zijn verschillende psycho-analytische theorieën

l \

die bijdragen aan een beter begrip van dit verschijnsel. Verklaringen

(22)

/ /

:.'

waarom vandalisme de laatste jaren zo sterk is toegenomen, zoekt Van der Voordt (1985) in een aantal maatschappelijke ontwikkelingen.

Veranderingen in het normenstelsel (voor velen is het 'normaal' geworden om een fiets te pikken), een toenemende onvrede en vervreemding van jon-geren met de maatschappij dragen ongetwijfeld bij tot een stijging van het vandalisme. De verklaring van het toegenomen vandalisme kan men ook zoeken in de gelegenheid die wordt geboden. Door de toegenomen welvaart is het aantal materiële goederen in onze samenlev ing sterk toegenomen, zodat er dus meer te vernielen valt. De gelegenheidstheorie biedt aan-knopingspunten voor de relatie tussen vandalisme en woonomgeving. Er is dus een aantal faktoren dat van invloed is op het verschijnsel vandalisme. Van der Voordt en Van Wegen (986) wijzen erop dat vrijwel alle invloedsfaktoren geordend kunnen worden rond een drietal thema's: 1. De aanwezigheid van een of meer potentiële daders. De onderzoekers

van Chicago-school en de Brantinghams wezen er al op dat de daders van deliktenruimtelijk sterk ongelijk verspreid zijn. Zo kunnen de wo-ningdifferentiatie en het daarmee samenhangende toewijzingsbeleid aanleiding geven tot konsentraties van huishoudens met kinderen en is er relatief veel vandalisme te verwachten.

2. De mate waarin een persoon of een objekt een aantrekkelijk doelwit vormt voor potentiële delinkwenten, met andere woorden de

aantrekke-lijkheid van het slachtoffer. In geval van vandalisme is het 'slachtoffer'

in eerste instantie een objekt, en het blijkt dat objekten zonder aan-wijsbare persoonlijke eigenaar vaker en ernstiger vernield worden. Ver-der lijken een rol te spelen:

- de aantrekkelijkheid van de verschijningsvorm; - het gemak waarmee iets kapot gemaakt kan worden; - het effekt van het vandalistisch gedrag.

3. De situatie of omgeving waarin een delikt plaatsvindt.

Op twee niveaus is de woonomgeving volgens deze auteurs van invloed op het vandalistisch gedrag:

a. De woonomgeving speelt een rol bij de persoonlijkheidsontwikkeling

van de potentiële vandaal. Volgens Peyrefitte (1977) bijvoorbeeld leidt een opeenhoping in moderne buitenwijken van beton tot ver-eenzaming van de mens en tot het afsterven van de dialoog. Het geweld dient men te zien als een vervangingsmiddel voor die verlo-ren dialoog. Pedagogen, psychologen, artsen en filosofen wijzen er voortdurend op dat de invloed van de gebouwde omgeving op het menselijk gedrag niet onderschat mag worden. Hoe groot dit effekt is en hoe het doorwerkt in de kans op vandalistisch gedrag blijft onduidelijk.

b. De woonomgeving speelt een rol bij de kans dat een potentiële

van-daal daadwerkelijk tot vernielen overgaat. De invloed van de ge-bouwde omgeving op het gemak waarmee een potentiële dader tot een delikt kan overgaan, staat centraal in de gelegenheidstheorie. Men gaat ervan uit dat de kriminaliteit teruggedrongen kan worden door het de potentiële daders minder gemakkelijk te maken en de kans op sankties te vergroten. Technopreventie (deugdelijk hang- en sluitwerk, alarm etc.) en sociopreventie (sociale kontrole; natuur-lijke surveillance) zijn maatregelen waarbij de gebouwde omgeving

(23)

,.

in het geding is.

Sleutelbegrippen bij sociopreventie zijn:

1. Aanwezigheid van mensen, zie ook het pleidooi van Jane Jacobs voor funktiemenging.

2. Betrokkenheid/verantwoordelijkheid, zie ook de opmerkingen van de auteurs van de situationele school over zien begrijpen -ingrijpen.

3. Zichtbaarheid/overzichtelijkheid/duidelijkheid, van groot belang bij het gevoel van veiligheid (zie RPD).

4. Bereikbaarheid/toegankelijkheid/uitwijkmogelijkheden. 5. Attraktiviteit (vormgeving, staat van onderhoud). 6. Kwetsbaarheid van materiaalgebruik en detaillering. 2.10. Btreau Criminaliteits Preventie

Het Bureau Criminaliteits Preventie (BCP), in 1983 opgericht, is een par-tikulier bureau met kennis op het terrein van analyse en preventie van (met name kleine) kriminaliteit. Van Dijk en Van Soomeren, oprichters van het bureau, hebben een groot aantal publikaties betreffende de kleine krimi-naliteit op hun naam staan. Ten behoeve van deze bespreking zullen we voornamelijk putten uit hun recente rapport 'Gebouwde Omgeving en

Cri-minaliteit' (1986), een onderzoek in opdracht van het Ministerie van VROM, waarin naar onze mening de door hen ontwikkelde en gebruikte theoretische konsepten helder samengevat weergegeven worden.

Allereerst licht het BCP de belangrijkste begrippen toe. In het onderzoek worden de volgende vormen van kriminaliteit beschouwd: vandalisme, in-braak, geweldpleging en sexueel geweld. Angst, onrust of onveiligheids-gevoelens die kunnen ontstaan ten gevolge van kriminaliteit worden niet in het onderzoek meegenomen. Uit veldwerk blijkt dat gegevens over geweld-pleging en sexueel geweld erg moeilijk te verkrijgen zijn, zodat het begrip kleine kriminaliteit voornamelijk beperkt wordt tot vandalisme en inbraak. Het begrip gebouwde omgeving wordt toegelicht aan de hand van de volgen-de kriteria: funktie, mate van openbaarheid en schaalniveau. Het onvolgen-derzoek richt zich vervolgens voornamelijk op gebouwen met een woonfunktie, plek-ken met een (semi)-openbare funktie en drie schaalniveaus: mikro-omgeving (gebouw of bouwblok), meso-omgev ing (samenhangend aantal gebouwen of bouwblokken) en makro-omgeving (buurt of wijk). Bijzonder bruikbaar en verhelderend is het brede 'kriminologisch theoretisch kader' dat men ont-wikkeld heeft (zie figuur 1).

(24)

FigUlr 1. Voorwaarden voor het plaatsvinden van kriminaliteit

~

nfet aan- vel

aan-vede wed.

~

ntet aan- wel . .

,,-wed, .... d'

I

i:::~

W;EXkELiJK

nt et aan- wel

ean-wd, "eaJ,

~

wel aan- nfat

.M-I / ....

1

~"7~iJ"4!'DI

(?---

:!:~I'on-

::!~an-Een bep •• lde vora van crhinaUteit Een bepaalde veR van ertatnalHef.t

vindt rUET phaU vindt wa pbata

Bron: De Savornin Lohman, et al., 1986.

De gebruikte begrippen kunnen als volgt toegelicht worden:

1. Potentiële dader

Het aantal potentiële daders dat in een bepaalde woonomgeving woon-achtig is, kan van invloed zijn op de hoeveelheid kriminaliteit in die woonomgeving. Men hanteert vaak het 'aantal in een bepaald gebied aanwezige jongeren' als operationalisatie van dit begrip. Men gaat er min of meer van uit, dat jongeren geen afstand overbruggen als ze zich aan kleine kriminaliteit schuldig maken, maar in hun woonomgeving blij-ven hangen. Net zoals bij de Geografische School (paragraaf 2.7.) kan opgemerkt worden dat het nogal simplistisch is om van alleen de woonplaats van daders uit te gaan. Voor de operationalisatie is dit echter een nuttige vereenvoudiging.

2. Motief

Mogelijke motieven van de dader om een delikt te plegen zijn winstbejag, verveling, psycho sociale stoornis e.d. BCP gaat er in het door hen uitgevoerde onderzoek niet verder op in, aangezien men vindt dat dit niet een faktor is die door ontwerp of beheer van gebouwen te manipuleren is (de Savornin Lohman, 1986).

3. Intrinsiek aantrekkelijk doel

Elke dader zal het voor hem meest aantrekkelijke doel kiezen. Een wo-ning waar veel te halen valt, is voor een inbreker aantrekkelijker dan een woning waar weinig te halen valt. Voor een vandaal is een glad

(25)

r! ! . d J! l.JII!ll 111 ;lIIJ,! ,

oppervlak aantrekkelijker om te beschrijven dan een ruw oppervlak.

4. Drempel

Onder drempel verstaat het BCP de kans dat een dader gepakt of her-kend wordt. Door deze definiëring is het begrip drempel extern (sociaal) gericht; niet het normen- of waarden patroon van de dader valt hieron-der maar het herkend of gepakt worden door anhieron-dere mensen.

5. Mogelijkheid

Dit is de fysieke mogelijkheid dat het objekt, waarop de dader zich op richt, opengebroken On geval van inbraak) kan worden. Het BCP maakt verder onderscheid naar toegankelijkheid (afstand tot objekt een

aanwe-zige barrières) en de stevigheid van het objekt.

Indien aan deze voorwaarden voldaan wordt, aldus het BCP, kunnen - be-paalde vormen van - kriminaliteit plaatsvinden. Het BCP gebruikt dit analyse-model om hun preventie-strategieën te presenteren. Zij richten zich daarbij met name op de begrippen drempel en mogelijkheid. De drempel is te verhogen d.m.v. sociale kontrole, terwijl de mogelijkheid beperkt kan worden door de toegankelijkheid en stevigheid te laten toenemen.

Het BCP heeft zeer recent een methode ontwikkeld om de effekten van preventiestrategieën (en in het bijzonder de bouwtechnische ingrepen) te meten. Het buro sluit aan bij de door Alice Coleman ontwikkelde methodiek maar breidt deze aanzienlijk uit. De ontwerpkenmerken die door Coleman worden onderscheiden, worden tot 25 stuks uitgebreid, die verdeeld zijn over 6 variabelen; zichtbaarheid, territorialiteit, vluchtmogelijkheid, kin-derrijkheid, afscherming en objektstevigheid. De laatste twee variabelen zijn door het BCP toegevoegd. Aan de hand van deze zes variabelen wordt de ontwerpveiligheidsskore berekend.

Vervolgens wordt de leefbaarheid gemeten met behulp van de variabelen netheid en veiligheid. Netheid wordt berekend door de aanwezigheid van vervuiling, bevuiling (faeces, urine en braaksel), graffiti en vernieling in kaart te brengen. Veiligheid wordt gekwantificeerd aan de hand van de ob-jektieve en subob-jektieve kriminaliteitscijfers. Obob-jektieve kriminaliteitscij-fers (vooral gebaseerd op politiestatistieken) geven een objektieve veilig-heidsskore en de subjektieve cijfers (angstgevoelens) vormen de basis voor de subjektieve veiligheidsskore; het gemiddelde ervan is de integrale

veilig-heidsskore.

De leefbaarheidsskore (de maat van leefbaarheid) is het gemiddelde van de berekende netheids- en veiligheidsskore.

De ontwerpveiligheidsskore kan vooral toegepast worden in de planfase,

terwijl de leefbaarheidsskore gebruikt kan worden in de beheerfase.

Met deze meetmethoden is het mogelijk de effekt en van bouwkundige

in-grepen te kwantificeren. Een beperking is dat de invloed van de kontekst niet volledig tot uiting komt in deze skore. Voorbeelden zijn de bewonerssa-menstelling en de beheeraktiviteiten van de eigenaar. (Korthals Altes,

(26)

.

,

2.11. De Rijks Planologische Dienst

De Rijks Planologische Dienst heeft in november 1985 de notitie 'Maakt de gelegenheid de dader?' uitgebracht. Deze studie handelt over de kwaliteit van de openbare ruimten in de stad en de sociale veiligheid. Besproken wordt in hoeverre de sociale veiligheid met ruimtelijke maatregelen kan worden bevorderd. De notitie geeft ook een aantal preventiemaatregelen om sociale onveiligheid te voorkomen.

Om algemene veiligheid buitenshuis te onderscheiden van verkeersveilig-heid is het begrip 'sociale veiligverkeersveilig-heid' ontstaan. Een sociaal veilige omgeving is een omgeving, waar men zich vrij van de dreiging van of konfrontatie met geweld kan bewegen. Dit begrip dekt daarmee allerlei vormen van klei-ne kriminaliteit en gevoelens van onveiligheid. Als ruimtelijk relevante vormen van kriminaliteit beschouwt de notitie: zakkenrollerij, fietsendief-stal, sexueel geweld, bedreiging en geweld, vandalisme en inbraak in woon-huizen. Deze delikten komen voor een deel gekonsentreerd voor op bepaal-de plekken in bepaal-de stad. De gevoelens van onveiligheid worbepaal-den ten bepaal-dele ver-oorzaakt door de werkelijke kriminaliteit, ten dele is het een verschijnsel met eigen ruimtelijke aspekten en oplossingen.

Ook de RPD stelt de dader en zijn motieven centraal. Men konkludeert dat er twee typen daders zijn: de daders die met voorbedachte rade te werk gaan (de 'professionalS') en de gelegenheidsdaders. Dit is een essentieel onderscheid, omdat de eerste kategorie haar werkterrein als gevolg van (ruimtelijke) maatregelen waarschijnlijk alleen maar zal verplaatsen, ter-wijl de gelegenheidsdaders mogelijk van hun daad zullen afzien. Met deze opvatting sluit de RPD nauw aan bij de gelegenheidstheorie, die een be-scheiden maar realistische rol aan de inrichting van de gebouwde omgeving in relatie tot de kleine kriminaliteit toekent. De gebouwde omgeving kan

. alleen de gelegenheid tot het plegen van delikten beperken.

In navolging van Van Dijk en Van Soomeren ziet de RPD drie mogelijkheden om met behulp van planologische en bouwtechnische maatregelen de werke-lijke kriminaliteit terug te dringen:

1. Bevorderen, dat er geen daders aanwezig zijn. Dit kan door bij de loka-tiekeuze van voorzieningen die veel jeugdigen aantrekken (zoals scholen, sportvelden, disko's etc.) rekening te houden met potentiële daders, die in het omringend gebied mogelijk overgaan tot kriminaliteit. 2. De dader van de daad afhouden, door de externe drempel te verhogen.

Met externe drempel bedoelt de RPD allerlei vormen van sociale kon-trole (zie ook situationele schoon. De ruimtelijke inrichting kan in dit verband alleen van invloed zijn op de informele sociale kontrole. Andere mensen die in de nabijheid zijn, die kijken en mogelijk iets doen, kunnen van invloed zijn op vormen van kriminaliteit die bij voorkeur op stille plekken plaatsvinden: inbraken, een deel van de fietsendiefstallen, exhibitionisme, aanranding en verkrachting en beroving van personen. 3. De mogelijkheid om tot daden over te gaan wegnemen. Hierbij denkt de

RPD b.v. aan het instellen van bewaakte stallingen, het afsluiten van terreinen, het omheinen van parken etc. Deze maatregelen zijn zowel van toepassing voor stille als voor drukke plekken.

(27)

Zoals gezegd zijn er twee manieren om het gevoel van onveiligheid buitens-huis te beinvloeden: in de eerste plaats door de werkelijke kriminaliteit terug te dringen, en in de tweede plaats door mensen via ruimtelijke in-richtingsmaatregelen zoveel mogelijk het gevoel te geven dat ze greep op de situatie hebben. Dit kan door de overzichtelijkheid en zichtbaarheid te bevorderen. Ook een goede verlichting, uitwijkmogelijkheden (verschillende routes) en een 'schone' buurt spelen een rol.

Wat deze notitie zo waardevol maakt, is dat de RPD een duidelijk onder-scheid maakt naar type delikt. Elke vorm van kleine kriminaliteit moet apart bekeken worden en heeft zijn eigen specifieke maatregelen nodig. Be-langrijk is ook, dat de onveiligheidsbeveling benadrukt wordt. Het gevoel van onveiligheid is immers voor een groot deel door de ruimtelijke inrich-ting te be invloeden. Ook hier zijn weer specifieke maatregelen denkbaar. Door de verscheidenheid aan vormen van kleine kriminaliteit en gevoelens van onveiligheid is het echter duidelijk dat maatregelen ter bevordering van de veiligheid onderling strijdig kunnen zijn. In bepaalde situaties zullen afwegingen gemaakt moeten worden.

Een beperking van de notitie is dat men zich alleen beperkt tot de openbaar gebouwde ruimten. Hierdoor blijven problemen die in en rondom woning-bouwkomplexen spelen (hallen, liften, galerijen etc.) onbesproken.

2.12. Konklusie

Het literatuuronderzoek levert een aantal belangrijke aanbevelingen op, die van belang zijn bij verder onderzoek naar de relatie kleine kriminaliteit en gebouwde omgeving. De aanbevelingen worden hier puntsgewijs behandeld: • Het is van groot belang het begrip kleine kriminaliteit af te bakenen ew- (,

verschillende vormen van kleine kriminaliteit te onderscheiden. Het is

i!

i\

duidelijk dat het delikt inbraak andere eigenschappen vertoont dan het

Ij

delikt vandalisme. De daders kunnen een verschillende sociaal-ekono-misch en demografische achtergrond hebben, er kunnen verschillende mo-tieven een rol spelen etc. Hierdoor heeft elke vorm van kleine krimina-liteit zijn specifieke maatregelen nodig. Het begrip kleine kriminakrimina-liteit fungeert als een paraplubegrip.

Men dient er zich bewust van te zijn, dat, indien de mikro-omgeving ob-jekt van studie is, ook gekeken wordt naar de invloed van meso- en ma-kro-omgeving. De lokatie van kriminaliteitsaantrekkelijke voorzieningen in de makro-omgeving (voetbalstadions, stations e.d.) kunnen van invloed zijn op de kriminaliteit in de mikro-omgeving •

• De invloed van de gebouwde omgeving op de kriminaliteit kan op drie manieren worden bezien:

A: De wijze waarop de gebouwde omgeving is ingericht en de gebouwen zelf zijn van doorslaggevende betekenis voor het ontstaan en begrij-pen van kleine kriminaliteit. Deze visie, die met name door archi-tekten en stedebouwkundigen wordt gepropageerd, neigt al snel naar fysisch determinisme.

B: De wijze waarop de gebouwde omgeving is ingericht en de gebouwen zelf spelen een rol bij de kans dat kleine kriminaliteit ontstaat. In

(28)

dit kader wordt ook wel de gelegenheidstheorie gepresenteerd. Maatregelen m.b.t. de gebouwde omgeving kunnen van invloed zijn op het voorkomen van kleine kriminaliteit.

C: De wijze waarop de gebouwde omgeving is ingericht en de gebouwen zelf hebben geen enkele invloed op de kleine kriminaliteit.

In een onderzoek naar kleine kriminaliteit en gebouwde omgeving moeten ook angst- en onveiligheidsgevoelens meegenomen worden. Volgens som-mige auteurs zijn deze gevoelens het meest direkt d.m.v. de gebouwde omgeving te beïnvloeden.

Het schema van het Bureau Criminaliteits Preventie biedt mogelijkheden om preventieve maatregelen te struktureren. Het BCP pleit vnl. voor so-ciopreventieve maatregelen (gericht op verhogen drempel) en techno-preventieve maatregelen (gericht op beperken van mogelijkheid).

De CPTED-projekten tonen aan dat projekten die de effektiviteit van maatregelen onderzoeken met zorg moeten worden opgezet. Indien een groot aantal maatregelen tegelijkertijd wordt toegepast, wordt een eva-luatie per maatregel bijzonder moeilijk.

Aan het begrip sociale kontrole zit een aantal haken en ogen die niet ver-onachtzaamd mogen worden. Duidelijk moet worden omschreven wat met sociale kontrole wordt bedoeld.

(29)

d . I f ,I' H a! l el lt • • ' j " ! . '

3. DE NAOORLOGSE ETAGEBOUW

In Nederland staan ruim 5 miljoen woningen. Hiervan is ruim 70% na 1945 gebouwd. Meer dan de helft van de woningen (55%) is na 1960 gebouwd. In tabel 1 zijn enkele kenmerken van de woningvoorraad per 1-1-1985 weerge-geven.

Tabel I. Kenmerken woningvoorraad per 1-1-1985 in Nederland

totale woningvoorraad verhouding voor-/naoorlogs vooroorlogs naoorlogs verhouding een-/meergezins eengezins meergezins waarvan 6 of meer bouwlagen

Bron: Gemeente Den Haag, 1987.

aantal 5.289.000 1.568.000 3.721.000 3.650.000 1.639.000 352.000 percentage 100 30 70 69 31 7

De korporaties en gemeenten beheren ongeveer 2 miljoen huurwoningen en daarvan is ongeveer 85% in de laatste 40 jaar gebouwd. De naoorlogse wo-ningvoorraad is dus voor een groot deel in het bezit van de sociale verhuur-ders (oen Haag, 1987). In 1981 waren er ruim 735.000 naoorlogse etagewo-ningen in het bezit van de sociale beheerders; toendertijtf was dat 15% van de gehele woningvoorraad (Priemus, 1985b).

De naoorlogse ,woningvoorraad wordt in toenemende mate gekonfronteerd

met een reeks van problemen. De technische veroudering is er één van. Veel huizen vertonen gebreken. Eén van de oorzaken hiervan is het hoge bouwtempo waarin vele van deze woningen gebouwd zijn. De kwaliteitsacrr-terstand is recentelijk gemeten door middel van de Kwalitatieve Woningre-gistratie (KWR). De KWR is een steekproefonderzoek, dat de afgelopen ja-ren landelijk is uitgevoerd bij 24.000 woningen. Op basis van de KWR kan gekonkludeerd worden dat 33% van de sociale huurwoningen gebouwd tussen 1945 en 1970 een matige tot zeer slechte kwaliteit heeft. Van dezelfde ka-tegorie huurwoningen die na 1970 gebouwd zijn, valt 7% onder de noemer

matig tot zeer slecht (MVROM, 1986).

(30)

,

.

' g'

woningmarktontwikkelingen die kenmerkend zijn voor de volkshuisvesting in de jaren tachtig.

Van Fulpen (1985) geeft aan dat er een omslag is van een aanbiedersmarkt naar een vragersmarkt. De woningmarkt is ruimer geworden en dat bete-kent dat de vragers een keuze kunnen maken. De delen van de woningvoor-raad die buiten de boot dreigen te vallen, zijn de delen met de ongunstigste prijs/kwaliteitsverhouding. T.o.v. de bouw uit de jaren tachtig heeft de bouw uit de jaren zestig en zeventig een ongunstige prijs/kwaliteitsverhou-ding. De bouw uit de jaren zestig (vaak systeembouw) heeft vaak een mati-ge huur en een matimati-ge bouw- en woontechnische kwaliteit met homati-ge stook-kosten. Woningen, gebouwd in de jaren zeventig, hebben een hoge huur en een redelijke kwaliteit. De hoogbouw uit deze twee decennia heeft boven-dien hoge service- en stookkosten (Den Haag, 1987). Op sommige plaatsen treedt leegstand op in deze segmenten van de woningvooraad.

De stagnatie in de ekonomische groei komt voor bepaalde groepen (ambte-naren, trendvolgers en huishoudens, die afhankelijk zijn van een uitkering) tot uiting in een beperkte of geen inkomensverbetering. De huurprijsstijgin-gen van de afgelopen jaren, in kombinatie met de inkomensmatiging en de vermindering van de individuele huursubsidie, leiden tot hogere woonlasten of zelfs een vraaguitval. In het laatste geval ontstaat leegstand in in de minder gewenste woningtypen (Van Fulpen, 1985).

Naast de bovenstaande problematiek, zijn er ook een aantal problemen die specifiek met de naoorlogse woningvoorraad te maken hebben (Den Haag, 1987):

- specifieke regelgeving voor de naoorlogse bouw;

- het naoorlogse woningbezit wordt steeds meer het 'goedkoopste', mede door de stadsvernieuwing in de vooroorlogse wijken;

- er is sprake van een grootschalige en monofunktionele woonomgeving; - de invloed van snel en veel bouwen is soms aan de technische kwaliteit

merkbaar;

- als gevolg van de grootschaligheid zijn er vaak vèèl problemen, die ingrij-pen niet eenvoudig maken;

- als gevolg van de grootschaligheid zijn de mogelijkheden voor aanpassin-gen en funktiewijziginaanpassin-gen niet voor de hand ligaanpassin-gend.

Eén van de eerste signalen voor de problematiek in de naoorlogse bouw is leegstand en huurderving. Van der Heijden (1986) geeft aan dat de leegstand zoals gemeten door het CBS, langzaam stijgt; in april 1977 nog 1,71 % en in oktober 1984 2,4%. De leegstand is met name gekonsentreerd in de grotere steden (meer dan 100.000 inwoners) en het grootste deel daarvan is langdu-rige .leegstand. De leegstand heeft een grote omvang in de huursektor, met name in flats waarbij de prijs/kwaliteitsverhouding ongunstig is (De Vrije, 1986). Sinds 1984 is er binnen het bezit van korporaties en gemeenten spra-ke van een strukturele leegstand van ongeveer 3%. Vooral in hoogbouwkom-plexen blijkt er sprake te zijn van een relatief hogere leegstand; een voor-beeld is de Bijlmer met 20% leegstand. De strukturele leegstand in de non-profithuursektor van de naoorlogse woningvooraad neemt langzaam toe (Den Haag, 1987).

De analyse van de huurderving bij korporaties (Van der Zon, 1986) geeft te zien dat het met name de grote korporaties zijn, die een relatief hoge

Cytaty

Powiązane dokumenty

Figure  4.13(a)  shows  the  velocity  profile  of  the  gas  flow  from  the  CFD  simulation.  The  porosity  in  the  pellet  layers  is  lower  compared 

Niniejszy artykuł dotyczy analizy i porównania środków retorycznych zawar- tych w ofi cjalnych oświadczeniach publikowanych w latach 2016-2019 przez dwa obozy polityczne i

As such, possible room for VGI in the context of 3D cadastre was discussed, and a hierarchical framework of levels of data acquisition to be used at local cadastral jurisdiction

Od roku 1949 problematyka filmowa w piśmie skupiała się głównie na akcentach polskich w filmie światowym, filmach wyprodukowanych na emigracji i w Kraju – pokazywanych w

O ile jednak dla skał z utworów syluru i ordo- wiku 66÷73% produktów pirolizy powstawało w tym zakre- sie temperatur, to dla kambru górnego wydajność ta wynosi- ła około 45%,

Do Abrahama przemawia Syn jako zwiastun Ojca, a mówi w pierwszej osobie, ponieważ jest Bogiem.. Ten sam, który mówił do Hagar, mówił też

ky (2007), disertační práce „Stefana Szumana koncepcja wychowania przez sztukę“ („Koncepce vzdělávání prostřednictvím umění Stefana Szumana“), ktrerá

van Deursen, Regression testing Ajax applications: Coping with dynamism, in: Proceedings Third International Conference on Software Testing, Verification and Validation (ICST),