• Nie Znaleziono Wyników

Tectoniek van den Löwenberger-Goldberger trog

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tectoniek van den Löwenberger-Goldberger trog"

Copied!
86
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)

LOWENBERGER-GOLDBERGER TROG

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN

DE TECHNISCHE WETENSCHAP AAN DE TECHNISCHE

HOOGESCHOOL TE DELFT, OP GEZAG VAN DEN

RECTOR-MAGNIFICUS DR. IR. G. VAN ITERSON JR.,

HOOGLEERAAR IN DEAFDEELING DER SCHEIKUNDIGE

TECHNOLOGIE, VOOR EEN COMMISSIE UIT DEN

SE-NAAT TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 22 JANUARI 1926,

DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

SAMUEL HANNIK,

MIJNINGENIEUR, GEBOREN TE ROTTERDAM.

GEDRUKT BIJ DE TECHNISCHE BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ J.WALTMAN JR. DELFT - 1926

(3)

aan allen, die tot mijn wetenschappelijke opleiding hebben bij-gedragen, vooral aan U, hoogleeraren van de Afdeeling der Mijnbouwkunde aan de Technische Hoogeschool te Delft, en aan U, docenten van het Geologische Instituut der Universiteit te Breslau.

U, Hooggeachte promotor Brouwer, ben ik bijzonderen dank verschuldigd, dat U mij den weg heeft gewezen voor mijn verdere geologische studie en mij bij het ontstaan van dit proefschrift met Uw steun en voorlichting heeft ter zijde gestaan.

U, Hooggeleerde Cloos, zeg ik op deze plaats dank voor de hulp en samenwerking, die ik gedurende mijn verblijf in Silezië van U heb mogen ondervinden.

(4)

Biz.

Inleiding 1 Hoofdstuk I. Het leigebergte 4

Algemeen overzicht 4 Verloop der lineaire textuur 6

Goldbcrger horst 6 Leigebied van blad Schönau 8

Lahner horst 8 Breukvorming 9 Hoofdstuk II. Het ongeplooide gebergte 11

Inleiding en verklaring der kaarten 11

Roodliggende 12 Algemeen overzicht 12

Midden-Roodliggende 13 Bepaling der dikten en grenzen 14

Bekkenvorm 17 Bodembewegingen en vulcaflisme 18

Boven-Roodliggende 19 Bepaling der dikten 20

Bekkenvorm 22 Bodembewegingen 23

Zechstein 24 Trias 27

Algemeen overzicht 27 Bepaling der dikten 30 Aard der bodembewegingen 34

Boven-Krijt 35 Algemeen overzicht 35

Bewegingen voor het ontstaan der breuken . . . . 37

Bewegingen na het ontstaan der breuken 39

(5)

Biz. Schönauer slenk 43 Lahner slenk 44 Gross-Hartmannsdorfer trog 44 Samenvatting 45 Breukvorming 46 Breuken 46 Spleten en verschuivingen langs spleten 48

Bewegingen aan de groote breuken 52

Hoofdstuk III. Tectonisch overzicht 57

Literatuur 70

K A A R T E N .

Kaart I. Bouw van het ongeplooide gebergte.

Kaart II. Dikten en diktelijnen van het ongeplooide gebergte. Kaart III. Structuur van het leigebergte.

(6)

Het Bober-Katzbachgebergtc (zie flg. 1), het tot de Sudeten behoorend, westelijk deel van het Noordsudetisch Leigebergte, wordt in het noordoosten begrensd door de Sudetenrandbreuk, in het zuidwesten door de Middensudetische hoofdverschuiving, die de leien van den graniet en van de kristallijne gesteenten van het Reuzengebergte scheidt. De zuidgrens vormt het oud-palaeozoicum van den Middensudetischen trog. In het noord-westen verdwijnt het gebergte onder tertiair en diluvium.

Fig. 1. Overzicht van het Bober-Katzbachgebergte.

O p het in noordwest-zuidoostelijke richting gestrekte, uit sterk geplooide oud-palaeozoische gesteenten bestaande gebergte liggen roodliggende, zechstein, oudere trias en boven-krijt in troggen en slenken met dezelfde strekkingsrichting. Deze troggen en slenken komen in den, in het noordwesten liggenden, breeden

(7)

Löwen-berger trog samen. In het noordoosten en zuidwesten wordt de Löwenberger trog slechts door smalle strooken van het oude leigebergte begrensd. Meer naar het zuidoosten worden deze strooken breeder en vormen de noordoost- en zuidwestomranding van den Goldberger (Hermsdorfer) trog. In het zuidoosten staat deze trog in verbinding met de smalle Schönauer slenk, die zich tot aan den Sudetenrand uitstrekt en het leigebergte in het zuid-oosten in een Beneden- en Boven-Katzbachgebergte verdeelt. Tusschen de Schönauer slenk en het noordoostelijk deel van den Goldberger trog springt het leigebergte als Schönauer spoor tot bij Rosenau naar het noordwesten. O p de noordelijke leistrook ligt de Gross-Hartmansdorfer trog met in het noordwesten de kleine Nieschwitzer trog, die niet in de figuur is aangegeven. De smalle Lahner slenk dringt in het leigebergte, dat den Löwen-berger-Goldberger trog in het zuidwesten begrenst, waardoor tusschen den Goldberger trog en de Lahner slenk de in het zuidoosten met het leigebied samenhangende Lahner leihorst ontstaat. Het leigebied in het zuidoosten, het Bolkenhainer land, is nog voor een deel met roodliggende bedekt.

De hierboven beschreven bouw van het gebergte ontstond tijdens de bergvorming, die na de afzetting van het boven-krijt optrad. De jongste der krijtafzettingen, het onder-senoon, heeft nog aan de beweging deelgenomen, tertiaire sedimenten liggen discordant op palaeozoische en mesozoische gesteenten van het geërodeerde gebergte.

S c u p i n wees erop, dat ook vóór de afzetting van het boven-krijt bodembewegingen hebben plaats gehad. Het cenomaan, dat een vrij constante, geringe dikte bezit, rust ten noordoosten van de lijn Hersmdorf—Gross-Hartmannsdorf op onder-schelpkalk, het jongste der aanwezige prae-cenomane gesteenten, ten zuidwesten van deze lijn daarentegen op verschillende etages van den bontzandsteen.

Ook tijdens de afzetting van het roodliggende traden bewegingen op. B o r n toont met behulp van ligging, dikte en samenstelling van het roodliggende aan, dat dit in een continentale geosynclinale werd afgezet.

Het doel van ons onderzoek was, de bewegingen voor en na de afzetting van het boven-krijt en die, welke tijdens de afzetting

(8)

van het roodliggende hebben plaats gehad, nader te bestudeeren en ze in verband te brengen met de structuur van het oude gebergte.

Het voor dit onderzoek noodzakelijke detailwerk werd mogelijk gemaakt en vereenvoudigd door de reeds verschenen bladen Gröditzberg, Goldberg, Lahn en Schönau a. Katzbach der ,,Preussischen Geologischen Landesanstalt", die door B. K ü h n en E. Z i m m e r m a n n gekarteerd zijn. Bijna alle noodige gegevens konden worden verzameld op het door genoemde bladen be-handelde gebied. Dit gebied omvat den Goldberger trog en de zuidelijkste, grootste helft van den Gross-Hartmannsdorfer trog met hun omranding van leigebergte. De grens tusschen deze troggen vormt de naar het oosten tot bij Prausnitz te volgen Hermsdorfer verschuiving. Ten zuiden van de Schönauer spoor is een klein gedeelte van de Schönauer slenk aanwezig. In den zuidwesthoek van blad Lahn ligt nog jong-palaeozoicum en mesozoicum van de Lahner slenk. Het gebied ten noordoosten van den Goldberger leihorst, dat van dezen door de Sudeten-randbreuk is gescheiden, behoort tot het voorland der Sudeten en draagt onder het diluvium tot op grootere diepte gesteenten van tertiairen ouderdom.

In de hoofdstukken I en II zal achtereenvolgens van het oude leigebergte en van de ongeplooide gesteenten datgene behandeld worden, wat van belang is voor bovengenoemd onderzoek, waarna in hoofdstuk III een tectonisch overzicht zal worden gegeven.

(9)

HET LEIGEBERGTE.

Algemeen overzicht.

Het leigebergte is opgebouwd uit zuivere, blauwe kleileien, lichtgrijze, groene en violette, min of meer zandige en glimmer-houdende kwartsiet- en glimmerleien, echte kwartsieten, zwarte kiezel- en grafletleien. Als gesteente van eruptieven oorsprong komt diabaas voor, die in meerdere of mindere mate in „Grün-schiefer" kan zijn veranderd.

Deze gesteenten zijn van oud-palaeozoischen ouderdom. De metamorfose is een gevolg van de caledonische bergvorming, die volgens de onderzoekingen van E. B e d e r k e de cambrische en silurische gesteenten van het Bober-Katzbachgebergte deed plooien. Uit graptolithenvondsten in kiezelleien op de bladen Schönau en Lahn blijkt, dat deze laatste gesteenten tot het onderste boven-siluur behooren. Omtrent den juisten ouderdom der overige ge-steenten is nog niets bekend. Behalve graptolithen werden geen andere fossielen gevonden. Sommige gesteenten van het complex der zandige, glimmerhoudende klei- en kwartsietleien vertoonen overeenkomst met de onder-silurische phycodeslagen uitThüringen en worden door Z i m m e r m a n n opgevat als tot de oudst aan-wezige gesteenten te behooren.

Hoewel het oud-palaeozoicum op vele plaatsen goed is ontsloten, is het toch moeilijk een duidelijk beeld te krijgen van den bouw van het gebergte. G ü r i c h vond met behulp van metingen van helling en strekking der lagen voor het leigebergte aan de randen van den Goldberger trog een synclinale ligging der door hem onderscheiden gesteentezones. (Zie Zeitschr. d. D. Geol. Ges. Bd. 34, 1882, Taf. XXX). De jongere afzettingen in den Goldberger trog zouden dan in het binnenste van deze synclinale der oude leien liggen, waarvan de Goldberger en Lahner horsten de vleugels

(10)

vormen en de as in zuidoost-noordwestelijke richting over de Schönauer spoor loopt. Bij het karteeren van het leigebied door Z i m m e r m a n n bleek het echter niet mogelijk aan de hand van de metingen der gelaagdheid met zekerheid gevolg-trekkingen te maken aangaande de structuur van het gebergte. De intensieve bewegingen, waaraan de gesteenten onderworpen geweest zijn, hebben teweeggebracht, dat richting en helling der lagen voortdurend wisselen. Bovendien is de gelaagdheid niet altijd te onderscheiden van de veel voorkomende druksplijting. Ontsluitingen, waarin de ligging van de verschillende gesteente-complexen ten opzichte van elkaar zichtbaar is, ontbreken, zoodat ook de relatieve ouderdom der gesteenten niet bekend is.

O p blad Lahn, waar de gelaagdheid vrij constante strekking in de lengterichting van het gebergte en meest steile helling naar het noordoosten heeft, vermoedt Z i m m e r m a n n het voorkomen van talrijke isoclinale plooien, voor het gebied op blad Schönau ten zuidoosten van Reichwaldau (tusschen Reichwaldauer Spitz-berg en den Mochenstein) uit het verloop der gesteentegrenzen eveneens zuidoost-noordwest gestrekte plooien. Uit de ligging van het uit violette en groene kleileien, zwarte grafiet- en kiezel-leien en bruine kwartsietische kiezel-leien bestaande complex der bonte leien ( Z i m m e r m a n n ' s „bunte Stufe"), dat in het ten westen van den Katzbach gelegen deel van het Goldberger leigebergte een naar het westen geopenden ring vormt om een kern van Ulbersdorfer kwartsietleien, maakt hij op, dat hij hier met een anticlinale of synclinale te doen heeft. Hij acht het laatste het meest waarschijnlijk en trekt hieruit de conclusie omtrent den relatieven ouderdom der door hem onderscheiden gesteenten, waarvan het complex der blauwe kleileien in het oosten en noorden en dat der zandige, glimmerhoudende leien in het oosten zich bij de synclinale ligging aansluiten en merkt op, dat deze oud-palaeozoische trog den jong-palaeozoisch^—mesozoischen van Gross-Hartmanns-dorf in zich opneemt.

Willen wij met zekerheid iets omtrent den algemeenen bouw van het gebergte te weten komen, dan moeten wij naar een ander hulp-middel omzien. Dit hulphulp-middel hebben wij in het verloop der lineaire textuur der gesteenten en in de daarmede parallel gaande asduiking, waaruit de ligging der tectonische assen in het gebergte volgt.

(11)

De asduiking, waaronder de aan kleinere plooien te meten stand der assen te verstaan is, is slechts op enkele plaatsen zichtbaar, daar de ontsluitingen meestal te klein zijn, zoodat de kans om de ombuiging van een plooi aan te treffen gering is. De lineaire textuur (Streckungstextur, Linearstreckung) daaren-tegen is, behalve aan sommige kwartsieten en kiezelleien, steeds waar te nemen. Bij de weinig veranderde diabazen, o.a. de zoogenaamde „Kissendiabas", komt aan de oppervlakte der on-geveer in de algemeene strekkingsrichting van het gebergte liggende, meest onregelmatig gevormde spleten, die bij den Kissen-diabas tot 2 meter groote brokken dichte diabaas begrenzen, een dun laagje materiaal voor, dat een duidelijk met de omgeving overeenstemmende lineaire structuur vertoont.

Verloop der lineaire textuur.

O p kaart III worden de gemiddelden der gemeten lineaire texturen door pijlen aangegeven; de pijl geeft de richting aan, waarin de lineaire textuur helt, terwijl de pijl korter is, naarmate de helling steiler is, wat in de verklaring der teekens op de kaart nader is aangeduid. De asduiking wordt op dezelfde wijze, doch door een eigen teeken voorgesteld. Om de kaart over-zichtelijk te houden werden de grillig verloopende grenzen der gesteentecomplexen niet aangegeven.

De richtingen der lineaire textuur verloopen regelmatig in de lengte van het gebergte, slechts op enkele plaatsen komen plotseling sterke afwijkingen voor, die waarschijnlijk in verband kunnen worden gebracht met de nabijheid van breuken. De helling der textuur daarentegen vertoont, zoowel wat richting als grootte betreft, belangrijke verschillen. In de nu volgende beschrijving zullen wij dan ook alleen met dezen laatsten factor rekening houden.

G o l d b e r g e r h o r s t .

In het oosten der noordelijk van Hermsdorf gelegen Heckers-bergen konden een groot aantal metingen worden verricht, daar de gesteenten in het dal van den Katzbach goed zijn ontsloten. Er kon een vrij regelmatig verloop van helling en strekking der gelaagdheid worden aangetoond, dat op een synclinalen bouw

(12)

kan wijzen. Dit zou reeds de op blz. 5 genoemde meening van Z i m m e r m a n n bevestigen. Uit de gemeten lineaire textuur, die steeds naar het westen helt (zie fig. 2), blijkt, dat wij hier werkelijk met een naar het westen duikende as van een synclinale te doen hebben.

Fig. 2. Gelaagdheid en lineaire textuur nabij de Heckersbergen.

Meer westelijk schijnt deze as een horizontale richting aan te nemen, zooals uit den langgestrekten elliptischen vorm der ge-steentegrenzen en de geringe helling in de groeven aan den Donnersberg blijkt. Hiermee in strijd schijnen de ten zuiden der Galgenbergen direct aan de verschuiving gemeten sterke maximaal-hellingen, die echter een gevolg zijn van de over korten afstand koepelvormige ligging der gesteenten, zoodat deze metingen buiten beschouwing kunnen blijven.

Bij Ulbersdorf, waar de gesteenten in het bed van de Schnelle Deichsa goed ontsloten zijn, duikt de tectonische as wederom zeer sterk, met hellingen tot 40°, naar het westen onder de jongere afzettingen van den Gross-Hartmannsdorfer trog. Ook de metingen in het noorden bij Leisersdorf en Adelsdorf duiden op een sterke westelijke helling. Dit is eveneens het geval ten noorden van Goldberg, waar zelfs de weinig dynamisch veranderde diabaas lineaire textuur bezit, in het oosten bij Prausnitz en in het noordoosten van blad Schönau bij Haasel.

(13)

Het tot nu toe behandelde gebied kunnen wij dus als een geheel beschouwen met naar het westen hellende textuur. De as van deze groote synclinale loopt over de Heckersbergen in noordwest-zuidoostelijke richting. Langs deze as naar het noord-westen gaande, komen wij in steeds jongere gesteenten. De on-geplooide gesteenten van den Gross-Hartmannsdorfer trog en die aan den oostrand van den Goldberger trog sluiten zich bij dezen synclinalen bouw aan (zie fig. 8).

L e i g e b i e d v a n b l a d S c h ö n a u .

Hoewel op blad Schönau de lineaire textuur zoowel in noord-westelijke als in zuidoostelijke richting helt, kunnen wij, daar de helling meest gering is, een in het algemeen horizontaal loopende tectonische as constateeren, die het voorkomen der door Z i m -m e r -m a n n veronderstelde noordwest gerichte plooien tusschen Mochenstein en Reichwaldauer Spitzberg bevestigt. De kleine afwijkingen van het horizontale verloop zijn voldoende, om de aanwezigheid van meerdere gesteentecomplexen te verklaren en steun te geven aan de veronderstelling, dat de ,,Grünschiefer" van het Mochenwald in het zuidoosten van blad Schönau het oudste gesteente zou zijn. De noordwest-zuidoost gerichte strook van ditzelfde gesteente ten zuidoosten van Konradswaldau, die, zooals ook op blad Schönau is aangegeven, wordt verondersteld door breuken te zijn begrensd, zou nu als een plaatselijk relatief geheven schol zijn op te vatten. Dat ten noorden en ten zuiden van deze schol bij geringe hellingen der lineaire textuur de grenzen der gesteentecomplexen in een richting dwars op deze textuur loopen, wijst op een geringe hoogte der plooien.

De overgang tusschen de zwak naar het oosten duikende lineaire textuur ten oosten van Konradswaldau en de in tegengestelden zin hellende van Haasel schijnt geleidelijk te zijn, waarop metingen in een goede ontsluiting ten zuiden van den Rillersberg wijzen.

In de omgeving der Willenbergen duikt de lineaire textuur met sterke helling onder het roodliggende van Rosenau.

L a h n e r h o r s t .

Reeds de vrij constante strekking der gelaagdheid en het verloop der gesteentegrenzen in den Lahner horst wezen op een nagenoeg

(14)

horizontaal liggende tectonische as, hetgeen door de gemeten lineaire textuur bevestigd wordt. Het dwars op de algemeene richting gestrekte groote kiezelleigebied in het zuidoosten wijst erop, dat ook hier de hoogte der plooien gering is.

Niet horizontaal loopende lineaire textuur vertoonen de diabaas van Giesshübel, ten zuiden van Kol. Kuttenberg, met sterk zuid-oostelijk hellende textuur en de leien ten noorden van Kol. Kuttenberg, met sterke hellingen naar het noordwesten, waarvan de maximale een onder het roodliggende verdwijnende as aangeeft.

Breukvorming.

Het leigebergte vertoont een sterke breukvorming, In enkele ontsluitingen werden sudetisch gerichte, steilstaande verschuivingen waargenomen. De spronghoogte van deze verschuivingen kon door de geringe hoogte der ontsluitingen en de sterk gestoorde ligging van het gesteente niet worden vastgesteld. In de steen-groeve aan den straatweg van Lahn naar Wiesenthal, ten zuiden van den Mühlberg, brengt een onder 60° naar het noorden hellende opschuiving de kwartsietleien in het niveau der grafiet-leien. In het oosten van blad Schönau wijst, behalve de grenzen van de reeds besproken Grünschieferstrook, ook het rechte verloop van enkele gesteentegrenzen ten oosten van Konradswaldau op de aanwezigheid van sudetisch gerichte verschuivingen (zie fig. 3).

Deze verschuivingen zullen ontstaan zijn tijdens de plooiing van het gebergte. Reeds het rusten van ongestoord boven-rood-liggende bij Konradswaldau op de noordoostelijke randbreuk van de Grünschieferstrook wijst op een hoogen ouderdom van deze verschuiving. Bovendien is in de leien ten westen van den Katzbach bij Rosenau een typische plooibreuk ontsloten. Bij de behandeling der ongeplooide gesteenten zal blijken, dat sterke bewegingen langs breuken nog slechts tijdens de post-cretaceische bergvorming optraden. Het is echter niet aan te nemen, dat daarbij in de schollen bewegingen zouden hebben plaats gehad. D e gevonden parallelle verschuivingen in de leigroeve bij Kol. Lerchenberg en aan den Mochenstein schijnen, zooals op blz. 56 wordt behandeld, hierop een uitzondering te maken en tijdens de schollenbeweging te zijn ontstaan.

(15)

D e dwarsspleten. die verreweg het meest voorkomen, staan vrijwel loodrecht op de lineaire textuur. Verschuivingen langs de dwarsspleten werden niet opgemerkt. Sommige spleten bezitten kwartsvulling, wat erop wijst, dat de spleten oorspronkelijk ge-opend zijn geweest. Het nauwe verband tusschen lineaire textuur — een vloeien der kleinste deeltjes in de richting der plooiassen van het gebergte — en de dwarsbreuken wijst erop, dat ook de laatste door dezelfde oorzaak, tangentiale druk in een richting loodrecht op de sudetische, zijn ontstaan. De dwarsspleten zijn jonger en treden op in een niet meer plastisch stadium der ge-steenten.

(16)

HET ONGEPLOOIDE GEBERGTE.

I N L E I D I N G E N V E R K L A R I N G D E R K A A R T E N . Onder de eerste vier der hierna genoemde hoofden zullen de bewegingen worden bestudeerd, die tijdens de afzetting van deze gesteenten optraden, onder trias en krijt bovendien de bewegingen tot aan de afzetting van het daarop volgende gesteente. Daarna zullen de in het jongere gebergte optredende spleten en ver-schuivingen en de aard der bewegingen langs de groote breuken worden besproken,

Bovengenoemde bodembewegingen kunnen met behulp van de samenstelling en de tegenwoordige ligging der jongere gesteenten worden bepaald. Een juist beeld van den bouw van het onge-plooide gebergte werd verkregen door op een zoo groot mogelijk aantal plaatsen strekking en helling der gelaagdheid in het jong-palaeozoicum en mesozoicum te meten.

O p kaart I zijn de voornaamste gesteenten van het jonge ge-bergte en de belangrijkste metingen van de ligging der lagen aangegeven. Teneinde de grens tusschen jong-palaeozoicum en mesozoicum en de plaatsen, waar zechstein op het leigebergte en op den porfier transgredeert, goed te doen uitkomen, is de zechsteinzoom gestippeld.

Om de bewegingen, die] tijdens de afzetting van het rood-liggende en voor de afzetting van het krijt plaats hadden, te kunnen bepalen, moet de ligging van het roodliggende bij de afzetting van den zechstein, die van trias bij de afzetting van het krijt bekend zijn. De toenmalige ligging van deze gesteenten is slechts ten deele in den tegcnwoordigen bouw van het gebergte terug te vinden. Een belangrijk hulpmiddel voor de bepaling van de oorspronkelijke ligging was naast verschil in samenstelling het verschil in dikte der gesteenten voor verschillende plaatsen. De

(17)

dikte der gesteenten werd in het terrein gemeten of uit zoom-breedte en helling berekend. Voor enkele plaatsen, waar de helling der lagen niet was te meten, werd deze bepaald uit de geologische kaart met behulp van de daarop voorkomende niveaulijnen.

De gemeten en berekende dikten der gesteenten voor plaatsen aan de grens met het dak zijn op kaart II aangegeven. Bij de berekening der dikte werd steeds de geringste helling genomen, bij ligging in trogvorm die van het dak, zoodat alle uitkomsten minimumdikten aangeven. De door de karteerende geologen ver-melde dikten vertoonen soms groote verschillen met de door mij verkregen waarden. O p deze kaart geven de diktelijnen van het roodliggende de oorspronkelijke dikte der afzettingen aan, die van zechstein plus trias de dikte dezer sedimenten bij de afzetting van het krijt. Laatstgenoemde diktelijnen gelden voor trias, wanneer het cijfer dezer lijnen met 80 wordt verminderd. O p kaart III zijn, behalve de reeds bij het leigebergte besproken lineaire texturen en asduikingen, de hoogtelijnen aangegeven van de oppervlakte van het leigebergte onder de bedekking van jongere gesteenten. Deze lijnen werden verkregen door op verschillende plaatsen met behulp van de dikten van het krijt en van de op kaart II af te lezen dikten der oudere ongeplooide gesteenten de ligging van het grondgebergte te bepalen. Het aantoonen van een bij de afzetting van het roodliggende bestaand relief is door de ligging en de groote dikte der ongeplooide gesteenten niet mogelijk. Kleine afwijkingen van het parallelle verloop der hoogte-lijnen konden dus buiten beschouwing gelaten worden, waardoor de helling van de oppervlakte van het leigebergte duidelijk uit-komt.

R O O D L I G G E N D E .

A L G E M E E N O V E R Z I C H T .

Discordant op het leigebergte ligt het uit meer of minder roode conglomeraten, zandsteenen en schalies bestaande roodliggende met tusschenlagen van melafier en porfier.

B o r n neemt aan, dat het roodliggende in een bekken werd afgezet. De aanwezigheid van den zuidwestrand vindt hij uit het

(18)

grooter worden der dikte van het onderste conglomeraat van Lahn in noordoostelijke richting naar Wiesenthal en uit het in deze richting verdwijnen van uit het Reuzengebergte afkomstige granietgneisrolsteenen in dit conglomeraat. Het overgrijpen van het jongere roodliggende ten noorden van de Schönauer spoor naar het oosten toe, de geringe dikte van het boven-roodliggende aan den oostrand van den Goldberger trog en het transgredeeren van pisolithtuf op „Grünschiefer" bij Bolkenhain spreken voor de nabijheid der oostelijke en zuidoostelijke begrenzing van het bekken. Met behulp van deze gegevens bepaalt hij in groote trekken den vorm van het bekken ( B o r n , 1921, kaartje blz. 532). Het is in de lengterichting van het gebergte gestrekt. De ver-breiding naar het noordoosten blijft onbekend. Een verbinding met het Middensudetisch bekken zou tijdens het Roodliggende niet hebben bestaan. Naar het noordwesten toe acht hij een verbinding met het roodliggende van Midden-Duitschland tot een groot Saar-Saale-Katzbachbekken in het Boven-Roodliggende waarschijnlijk.

Het blijkt echter mogelijk op ons gebied den oorspronkelijken vorm zoowel van het met boven-roodliggende als van het met ondcr-roodliggende gevulde bekken nauwkeuriger te bepalen. In verband hiermee zal de indeeling van het noordsudetische rood-liggende in boven- en midden-roodrood-liggende (S c u p i n 1922) worden gevolgd en niet die der karteerende geologen, die het onderste, conglomcratische complex van het voor-eruptive sediment als ondcr-roodliggende afzonderen.

M I D D E N - R O O D L I G G E N D E .

Het vertoont, zoowel wat verbreiding als opeenvolging der samenstellende gesteenten betreft, groote verschillen. Het con-glomeratische complex bestaat voornamelijk uit conglomeraten en leibreccien, waarnaast echter ook minder grofkorrellige arkosen, zandsteenen en schalies optreden. Het hierop liggende fijnklastische complex wordt gevormd uit fijnkorrellige zandsteenen en schalies. D e jongste gesteenten van het Midden-Roodliggende zijn de melafier en porfier met hun tuffen.

Het midden-roodliggende ligt slechts in het zuidoostelijk uiteinde van den Gross-Hartmannsdorfer trog en in het zuidelijk deel van

(19)

den Goldberger trog aan de oppervlakte, waardoor het niet mogelijk is voldoende gegevens te verzamelen om den juisten vorm van het bekken te bepalen.

Bepaling der dikten en grenzen.

Het in het oosten van den Gross-Hartmannsdorfer trog onder den melafier liggende roodliggende bestaat daar, waar het is ontsloten, uit niet-grofkorrelige conglomeraten met kwartsrol-steenen en leibrokken. De melafier, die de omranding van den trog duidelijk aangeeft, is in de steengroeve ten westen van Gut Ulbersdorf en aan twee landwegen ten noorden van deze groeve ontsloten. Het opeenvolgen van in mindere of meerdere mate als ,,Mandelstein" ontwikkelde stroomen aan genoemde landwegen maakt het mogelijk de richting en helling van den melafier (lO.W. 25-30) te bepalen. Een in de groeve optredende zandsteen in het dak van den hier ongelaagden melafier en vorm en ligging der „Mandeln" in dezen laatste gaven 30.W.20. Voor de dikte van het conglomeraat berekenen wij resp. 120 en 80 meter.

N a a r het noorden toe, even ten zuiden van den Mönchsberg, wordt de zoombreedte en daarmee de dikte van het conglomeraat spoedig nul. De melafier grenst direct aan de leien, om zelf nabij den noordrand van blad Gröditzberg te verdwijnen, zoodat boven-roodliggende op de leien rust. Wij hebben hier een punt van den noordrand van het met midden-roodliggende gevulde bekken voor ons. De samenstelling van het sediment wijst erop, dat het materiaal door het leigebergte werd geleverd. Verder naar het noordwesten loopt deze bekkenrand ten zuidwesten van de tegen-woordige verbrcidingsgrens van het boven-roodliggende, daar dit gesteente langs den noordoostrand van den Löwenberger trog aan de leien blijft grenzen.

Is het gekarteerde midden-roodliggende ten noordoosten van den Mönchsberg juist, dan hebben wij hier met een klein, af-zonderlijk, met sediment gevuld bekken te doen. Dat de melafier zich nog noordelijker dan blad Gröditzberg zou hebben uitgestrekt, maar voor de afzetting van het boven-roodliggende gedeeltelijk zou zijn geërodeerd, is niet waarschijnlijk, zooals later blijken zal.

Bij Rosenau zijn onder den porfier en zijn tuf het sedimentaire midden-roodliggende (zoowel conglomeratisch als fijnklastisch

(20)

complex) en de melafier ontsloten, terwijl ten zuiden van den noordwestelijk van Konradswaldau gelegen Kahleberg en aan den oostrand van de porflerbergen de porfier direct op het oude ge-bergte ligt. Het op blad Schönau als ru aangegeven conglomeraat ten noorden van den Rahmberg moet tot het boven-roodliggende worden gerekend. Aangezien, zooals bij de behandeling van het boven-roodliggende zal blijken, de porfier niet als echte bekken-afzetting kan worden opgevat, moeten wij dus tusschen Rosenau en de oostelijke porfierbergen den rand van het bekken zoeken.

De dikte der lagen onder den porfier bij Rosenau werd met behulp van de meting in den op den melafier liggenden tuf ten zuiden van den Ochsenberg (50.NW.16) en het gemiddelde der metingen (80-90.N. 10-25) in het sedimentaire roodliggende der bazaltgroeve berekend op ongeveer 120 meter. Door deze ge-ringe dikte en het naar het noordoosten duidelijk smaller worden van den sedimentszoom mogen wij aannemen, dat reeds op ge-ringen afstand naar het oosten geen midden-roodliggende meer werd afgezet.

Met behulp van de gevonden dikten der afzettingen voor de genoemde punten in den Gross-Hartmannsdorfer trog en bij Rosenau, uit de ligging dezer punten ten opzichte van elkaar en uit het verloop van den rand buiten ons gebied ten zuiden van den noordoostrand van den Löwenberger trog kunnen wij den noordoostelijken bekkenrand en de 200 meterlijn reconstrueeren (zie kaart II).

In het noorden is dit verloop in overeenstemming met de al-gemeene richting in het gebergte. Ten noorden der porfierbergen treedt een ombuiging naar het zuidwesten op. De aanwezigheid van midden-roodliggende in de Schönauer slenk, dat 'een dikte van rond 200 meter heeft, veroorzaakt dan weer een terugkeeren in de oude richting, D e ligging van den rand in het zuidoosten berust op de veronderstelling, dat in de Schönauer slenk het midden-roodliggende nog vrijwel in zijn oorspronkelijke dikte aanwezig is. Er valt namelijk een afnemen van de dikte van het sediment van het noordwesten naar het zuidoosten te constateeren. O p blad Lahn, wat hierna besproken wordt, bedraagt de dikte ongeveer 200 meter, terwijl ver in het zuidoosten in de buurt van Bolkenhain, de dikte van het hier aanwezige onderste

(21)

conglo-meraat veel geringer is en het rusten van den pisolithtuf op den ,,Grünschiefer" van het leigebergte op de aanwezigheid van den rand van het bekken wijst, zoodat mag worden aangenomen, dat in het westelijk deel van de Schönauer slenk een grens van 200 meter niet overschreden werd. Voor de dikte van den melafier, die op blad Lahn minstens 100 meter is, wordt bij Rosenau nog hoogstens 30 meter gevonden, terwijl bij Bolkenhain porfier direct op het onderste conglomeraat rust, zoodat in de Schönauer slenk waarschijnlijk nooit melafier aanwezig is geweest.

Zooals reeds vermeld werd, wees B o r n erop, dat de in het conglomeraat aan den linkeroever van de Bober ten zuiden van Lahn voorkomende, tot 20 cm. groote rolsteenen van uit het Reuzengebergte afkomstige granietgneis en het verdwijnen van deze rolsteenen naar het noorden en oosten, een aanwijzing zijn voor de ligging van den bekkenrand in het zuidwesten. De na-bijheid van den rand eveneens te verklaren uit het afnemen van de dikten der conglomeraten ^ a n Wiesenthal tot Lahn, zooals door B o r n is geschied, is niet mogelijk, daar de gemeten dikte van het conglomeraat aan de Bober te onzeker is door de aan-wezigheid van de verschuiving aan den noordoostrand van de Lahner slenk, zooals ook op blz. 32 der Erl. z. BI. Lahn is vermeld.

Omtrent dit gebied valt nog op te merken, dat conglomeraat en melafier concordant liggen. Beide gesteenten staan steil en hebben een strekkingsrichting van 140°. De helling van den melafier kan worden gemeten aan de ligging van de „Mandeln" van den melafier en aan de in den stellen wand van de steengroeve ontsloten tusschenlagen van fijnklastisch sediment en tuf. Deze tusschenlagen, die S c u p i n (1922, blz. 269) ook in den melafier van Schmottseiffen en Marzdorf noordwestelijk van Lahn op blad Liebenthal aantrof, wijzen erop, dat het melafierdek is opgebouwd uit door meerdere erupties geleverd materiaal. De randbreuk ligt tusschen conglomeraat en lei en niet, zooals op blad Lahn is aangegeven, tusschen conglomeraat en melafier. De bij Wiesenthal

en Rosenau in den vloer van den melafier voorkomende schalies, fijnkorrellige zandsteenen en tuffen ontbreken hier dus. Het aan de Bober optredende grofkorrellige conglomeraat is ook in het meer westelijk, op de kaart als rm aangegeven roodliggende met

(22)

een helling van 65° naar het zuidwesten ontsloten, wat reeds te verwachten was bij het hierboven vermelde verloop van de randbreuk. Het tusschen randbreuk en melafier aanwezige sediment heeft een dikte van niet meer dan 150 meter, hetgeen minder is dan de totale sedimentdikte onder den melafier bij Wiesenthal, waar het conglomeratisch complex en de schalies resp. rond 150 en 50 meter dik zijn. Het is echter waarschijnlijk, dat bij Lahn alleen conglomeraat onder den melafier aanwezig is, zoodat van dit gesteente de dikte dezelfde is als bij Wiesenthal. De afwezigheid van fijnklastisch sediment tusschen conglomeraat en melafier be-hoeft niet op de aanwezigheid van den rand van het slechts met sediment gevulde bekken te wijzen, daar dit gesteente, althans voor een deel, kan worden teruggevonden in de soortgelijke tusschenlagen van den melafier.

Ook uit de totale dikten van het midden-roodliggende bij Lahn en Wiesenthal kunnen wij de ligging van den rand niet benaderen. De dikte van den melafier aan den oever van de Bober bedraagt namelijk 150 meter, van het sediment in den vloer van den melafier ten zuidwesten van het station Lahn, zooals reeds gezegd, eveneens 150 meter, zoodat de totale dikte ongeveer 300 meter wordt. De dikte van den melafier bij Wiesenthal kan op 100 meter worden geschat, zoodat wij hier bij een sediment-dikte van 200 meter eveneens op rond 300 meter komen. In het noorden der melafierbergen tusschen Wiesenthal en Radmanns-dorf treffen wij nog sedimentair midden-roodliggende aan in het het dak van den melafier met een dikte van 80 meter. Het zich verdeden van den melafier in kleine stroomen wijst erop, dat deze zich niet verder naar het noorden heeft uitgebreid en op deze plaats dus een zeer geringe dikte heeft. Ook hier is geen grootere totale dikte te constateeren dan in het zuidwesten, hoewel een toename der dikte van het voor-eruptieve sediment naar het noorden waarschijnlijk is.

Bij de behandeling van het boven-roodliggende zullen wij erop terugkomen, waarom de oorspronkelijke ligging van den zuidrand niet meer te vinden is.

Bekkenvorm.

(23)

den algemeenen vorm van het bekken bepalen met behulp van de berekende totale dikten, het verloop van den noordoostrand van het bekken en de aanwezigheid van den rand in het zuid-westen. Het voorkomen van midden-roodliggende langs den geheelen zuidrand van den Löwenberger trog en naar het zuid-oosten tot voorbij Bolkenhain wijst erop, dat het bekken in de lengterichting van het gebergte gestrekt is en de noordwest-en zuidoostrand op grootnoordwest-en afstand van ons gebied liggnoordwest-en. Bij een te veronderstellen geleidelijk verloop van den bodem van het bekken kan door middel van een dwarsprofiel over den Gröditzberg de ligging van de 300 lijn ongeveer worden aan-gegeven. De grootste dikte zal 350 meter slechts weinig over-schrijden en zal in de omgeving van Zobten te vinden zijn.

Bodembewegingen en vulcanisme.

De bekkenvorm van de gesteenten van het Midden-Roodliggende moet worden verklaard door het aannemen van bodembewegingen, die tijdens de afzetting optraden. Daar, waar de grootste dikte optreedt, is de bodem het sterkst gedaald. Tegen vulling van een reeds aanwezig bekken spreken de wisseling in de korrelgrootte van de sedimenten en het tot bij den rand voorkomen der oudste lagen. Het optreden van meer fijnklastisch materiaal na de afzetting van de onderste, meest grof-conglomeratische serie, kan wijzen op een stilstand of geringer worden der beweging, waardoor ook

het voorkomen van kolenlaagjes, bitumineuze leien en kalksteen

in deze sedimenten in de omgeving van Schönau verklaard wordt. Het tijdens de afzetting van het midden-roodliggende optredende vulcanisme, waardoor melafier en porfier aan de oppervlakte werden gebracht, kunnen wij mede in verband brengen met deze bodembeweging.

De melafier is aan het eigenlijke bekken, het diepst gezonken accumulatiegebied, dat zich oostelijk tot aan de Schönauer slenk uitstrekt, gebonden, waarop reeds B o r n wees. In het Midden-sudetische bekken treedt melafier dan ook weer op, terwijl in het tusschengelegen gebied slechts zure eruptiva worden aange-troffen. De ligging van de dichte melafieren van den Menzel-Raumberg en den Lerchenberg, resp. ten zuidoosten en ten westen van Wiesenthal, en de richting van den mdafiergang bij Wiesenthal

(24)

(zie Erl. z, BI. Lahn, blz. 34 en 36) wijzen op een vervoer van de lava uit de diepte langs noordwest-zuidoost gerichte spleten.

Opmerkelijk is het optreden van den porfier aan den rand van het bekken daar, waar deze een knik vertoont. De dikte van dit gesteente en zijn tuf in het gebied ten westen van den Katzbach kunnen wij op minstens 250 meter aannemen, een bedrag, dat wij voor den tuf alleen reeds vinden met behulp van de zoom-breedte ten westen van Rosenau en de aldaar gemeten hellingen van 15—20° naar het noordwesten. Naast den Willenberg kunnen ten noordoosten hiervan de Schechenberg en het gebied der meer westelijk gelegen steengroeve als eruptiepunten van den porfier worden opgevat, waarop de steile stand der primaire slieren (Bankung, Banderung) in de op genoemde plaatsen aanwezige groeven wijzen. In de overige ontsluitingen in den porfier liggen deze slieren vlak of hebben een ligging, die overeenkomst met die der nabijgelegen sedimenten, in welke beide gevallen wij een porfier dek voor ons hebben.

Gangen in den tuf tusschen Ochsenberg en Brandberge, de richting van den tusschen melafier en sediment ingesloten uitlooper van het porfiergebied ten westen der Bergmühle en de richting van het grensvlak van het midden in dit gebied, langs den spoor-weg, voorkomende roodliggende duiden erop, dat zuidoost-noord-west gerichte breuken een groote rol hebben gespeeld bij het uitstroomen van den porfier (zie fig. 3).

B O V E N - R O O D L I G G E N D E .

Het boven-roodliggende bestaat voornamelijk uit conglomeraten. Treden zandsteenen op, dan zijn deze toch altijd nog conglo-meratisch, nooit van gelijke korrelgrootte. Als rolsteenen komen kwarts, kwartsiet, kiezellei en porfier voor, melafierbrokken zijn vrij zeldzaam. Ook treden (en wel voor het eerst) in dit rood-hggende granietrolsteenen op.

Teneinde voor ons gebied den vorm van het bekken, waarin het boven-roodliggende werd afgezet, te reconstrueeren, zal voor verschillende plaatsen de dikte van het conglomeraat onder de zechsteinbedekking worden bepaald, waarna de bodembewegingen,

(25)

Bepaling der dikten.

O p blad Gröditzberg is het boven-roodliggende slecht ont-sloten. T e n noordoosten van den kalkoven van Ober-Gröditz kon een meting (170.W.15) worden verricht, die overeenstemt met het gemiddelde (10-15.W.13) der metingen aan de zechstein-kalk in de groeve ten zuiden van genoemden zechstein-kalkoven. Met behulp van deze meting konden wij de dikte van het conglo-meraat berekenen; wij vonden 500 meter.

Aan den noordrand van den buiten ons gebied gelegen Löwen-berger trog is de dikte van het conglomeraat geringer. Ruwe berekeningen gaven bij een gemiddelde helling van 15° naar het zuidwesten dikten van 200 tot 300 meter. V a n de totale permdikte werd een bedrag van 100 meter als maximumdikte van den zechstein afgetrokken.

T e n zuiden van Wilhelmsdorf is het conglomeraat in een kleine ontsluiting aan den weg zichtbaar. Het vertoont een helling van 30^—35° naar het noordoosten. Men mag aannemen, dat de grootste helft van den zoom door de Hermsdorfer verschuiving is afgesneden. Dit volgt uit het verloop der oostelijk gelegen gesteentegrenzen en uit het door B e y r i c h vermelde voorkomen van kalk in het conglomeraat, waardoor de grens van boven-roodliggende en zechstein slechts weinig noordelijker zal liggen dan genoemde ontsluiting. Uit de helling en deze geringe zoom-breedte komt men echter nog tot een dikte van 250 meter, zoodat voor de totale dikte zeker 500 meter mag worden aangenomen. Beter ontsloten is het boven-roodliggende op blad Schönau aan den rand van den Goldberger trog. De geringe dikte van het conglomeraat aan den oostrand van den trog en het trans-gredeeren van zijn jongste lagen op het leigebergte tracht men, evenals het niet voorkomen van midden-roodliggende en porfier in ditzelfde gebied, in verband te brengen met een ongeveer in de richting van het dal van den Wilsbach loopende breuklijn, die ook de grens tusschen „Grünschiefer" en leien ten zuidoosten van Konradswaldau aangeeft. Bovengenoemde verschijnselen zou-den ten noorzou-den van deze lijn optrezou-den (zie Erl. z. BI. Schönau blz. 43 en 60).

(26)

over-gang waarnemen van roodliggende in zechstein, wat een onder-breking van de sedimentatie uitsluit, geven dus die plaatsen, waar de zechstein direct op oudere gesteenten ligt, de oorspronkelijke, uiterste verbreiding aan van het boven-roodliggende. Deze grens der verbreiding, waar dus de dikte van het sediment nul wordt, vinden wij ten oosten van Haasel aan den oostrand van blad Schönau, ten westen van Konradswaldau, waar zechstein op het leigebergte transgredeert, en ten zuiden van den Kahleberg, waar dit gesteente over grooten afstand op porfier ligt.

De berekende dikten in den smallen zoom aan den oostrand van den trog zijn van 10 tot 15 meter. Aan den noordrand der porflerbergen vinden wij meer of minder groote minimaalbedragen; ze zijn hier afhankelijk van de zoombreedte van het roodliggende, daar de helling in of nabij het dak vrij constant is. Aan den linkeroever van den Katzbach is de dikte tot 170 meter toege-nomen. Het blijkt dus, dat van oost naar west de dikte over het algemeen regelmatig toeneemt, zoodat geen reden bestaat om toenmalige bewegingen langs bovengenoemde breuklijn aan te nemen.

In het gebied ten noorden der melafierbergen van blad Lahn, doch ten oosten van Radmannsdorf, vertoont het boven-rood-liggende overal gelijke strekking, namelijk 110^—120°. De helling der lagen neemt naar het noorden toe af. Nemen wij een helling aan van 9° op de grens van den zechstein, dan komen wij op een dikte van 500 meter van het conglomeraat. In het gebied ten westen van Radmannsdorf hellen de lagen naar het noord-westen. Bij een regelmatig verloop der helling van den Klink-bach ten zuiden van Radmannsdorf (15°) over den Speer berg (12°) naar Zobten, vinden wij bij laatstgenoemde plaats eveneens een dikte van rond 500 meter, een bedrag, dat met het oog op de weinige metingen, als benaderd moet worden beschouwd.

Verder naar het westen heeft de zechstein ten zuidwesten van Löwenberg, die in kalkgroeven goed is ontsloten, een helling van 20° naar het noordoosten. Voor een punt ten zuiden van Löwen-berg werd uit deze helling en de zoombreedte van het boven-roodliggende een dikte van ruim 400 meter berekend.

Ten zuiden van Lahn treffen wij boven-roodliggende aan, dat in zijn bovenste lagen eenigszins afwijkt van dat der reeds

(27)

be-sproken gebieden, namelijk door optreden van veldspaat als rolsteentjes en kalk als bindmiddel, waardoor de mogelijkheid bestaat, dat genoemde lagen tot den zechstein gerekend moeten worden. D e dikte bedraagt hier nog slechts 150 meter, waaruit volgt, dat op eenigen afstand naar het zuiden het conglomeraat nooit is afgezet.

Verder zuidelijk komt boven-roodliggende voor aan den zuid-westrand van de Lahner slenk tot op ongeveer 1 km afstand ten zuidoosten van Mauer-Waltersdorf. Het gesteente is echter niet meer in zijn oorspronkelijke dikte aanwezig, daar het in den vloer van het krijt ligt. De gemeten dikte van 60 meter aan het steilstaande conglomeraat in een goede ontsluiting bij station Mauer-Waltersdorf op blad Hirschberg is dus een minimum. De rand van het bekken heeft zuidelijker gelegen dan de grens van de tegenwoordige verbreiding.

Bekkenvorm.

Een profiel over Lahn naar het noordoosten geeft dus een grooter worden der dikte tot een bedrag van 500 meter in het gebied tusschen Kol. Feldhauser, ten noordwesten van Probsthain, en Zobten. Verder naar het noordoosten, op 12 km afstand van genoemd gebied, is de dikte eveneens 500 meter, zoodat wij mogen aannemen, dat wij de grootste dikte reeds zijn gepasseerd. De geringere dikte aan den noordoostrand van den Löwenberger trog wijst eveneens op een weder afnemen der dikte naar het noordoosten, dus op de ligging van den rand van het bekken in het noordoosten. De grootste dikte zal tusschen Gröditzberg en Kol. Feldhauser-Zobten liggen. Eenzelfde steeds grooter worden der dikte mag men aannemen op een lijn, die van den oostrand van den Goldberger trog naar het noordwesten loopt, waarop ook de gevonden waarden aan den zuidrand van het oostelijk deel van den Goldberger trog wijzen. De dikte zal echter in deze richting nog toenemen, hetgeen volgt uit de groote ver-breiding van het boven-roodliggende naar het noordwesten.

De noordwestrand van het bekken zal op grooten afstand van ons gebied gelegen hebben, daar boven-roodliggende langs den geheelen zuidwest- en noordoostrand van den Löwenberger trog voorkomt. Door de overal optredende grootere verbreiding van

(28)

het boven-roodliggende ten opzichte van zijn vloer en het voor-komen van „Oberes Konglomerat" in het dak van den Schwein-hausporfler, ten oosten van Bolkenhain, moet worden aangenomen, dat het boven-roodliggende zich ook ver naar het zuidoosten heeft uitgestrekt. Het is zelfs zeer waarschijnlijk (in tegenstelling met de meening van B o r n ) , dat het boven-roodliggende van het Löwenberger-Goldberger gebied en van den Middensudetischen trog een aaneengesloten geheel vormde. De lengteas van het bekken loopt dus, evenals die van het met midden-roodliggende gevulde bekken, in sudetische richting.

Met behulp van de gevonden dikten en de ligging der randen kunnen wij de diktelijnen construeeren. Deze zullen den vorm der omranding van het bekken hebben. Een afwijking van het regelmatige verloop dezer lijnen treedt op in de omgeving van den Schönauer horst. De geringe dikte van het conglomeraat langs den noordrand der porflerbergen wijst erop, dat de nullijn slechts weinig zuidelijker zal hebben gelegen dan de grens der tegenwoordige verbreiding van het boven-roodliggende. De dikte-lijnen in het oostelijk deel van den Goldberger trog zullen het verloop van de nullijn volgen. Aan de westgrens der porfierbergen buigt de rand naar het oosten om. Omtrent de oorspronkelijke dikte der afzetting in het gebied van de Schönauer slenk is niets bekend. Uit de nabijheid van den zuidwestrand en de noordelijke ligging van de as van het bekken moeten wij echter aannemen, dat deze dikte niet groot was, zoodat slechts lijnen van geringe dikte tot in de Schönauer slenk meebuigen.

De Schönauer horst, die reeds in het Midden-Roodliggende werd aangeduid door het verloop van den bekkenrand, behoort ge-durende het Boven-Roodliggende met de noordelijk gelegen porflerbergen tot het randgebied van het bekken, dat hier ver naar het noordwesten springt. Dat de porflerbergen niet door boven-roodliggende bedekt zijn geweest, blijkt ook uit het veel-vuldig voorkomen van porfierrolsteenen tot in de bovenste lagen van het conglomeraat.

Bodembewegingen.

De wisselende dikte bewijst, dat tijdens de afzetting van het boven-roodliggende een daling van den bodem van het bekken

(29)

heeft plaats gehad en wel daar het sterkst, waar de dikte het grootst is. Uit het verloop der diktelijnen (lijnen van gelijke daling) blijkt, dat een synclinale beweging van den bodem heeft plaats gehad. Het boven-roodliggende is van vrij constante korrel-grootte, wat wijst op een regelmatige daling, die zoo langzaam was, dat de sedimentatie gelijken tred hiermee kon houden. Toch kan over kleine afstanden het zinken met een schok zijn geschied. O p verschillende plaatsen in het oostelijk deel van den Gold-berger trog konden namelijk van 2 tot 3 meter dikke banken worden onderscheiden, elk van onderen uit grof conglomeraat bestaande, dat naar boven langzaam overgaat in fijnkorrelig conglomeraat of conglomeratischen zandsteen. Met het afnemen der korrelgrootte wordt tevens de kleur lichter, wat berust op een geringer kwantum zeer fijn materiaal; dus van onderen naar boven gerekend trad een betere scheiding van materiaal op. Deze volgorde kan niet verklaard worden door een voortdurende daling met regelmatig wisselend tempo, maar door een daling met kleine schokken.

Vergeleken met de bewegingen uit het Midden-Roodliggende, vinden wij een verplaatsen van de as van het sedimentatiegebied naar het noordoosten, waardoor in deze richting nieuw gebied wordt bedekt. Hierop berust de op blz. 14 genoemde veronder-stelling, dat geen erosie van den melafier in den Gross-Hartmanns-dorfer trog plaats had. In het zuidwesten daarentegen werd ten-gevolge van dit verplaatsen der as een deel van het midden-roodliggende geërodeerd, waardoor de grens der verbreiding van dit gesteente naar het noordoosten werd verplaatst en de groote dikte nabij de grens van de tegenwoordige verbreiding is te verklaren. Ook wordt door deze erosie van het midden-roodliggende het voorkomen van melafier als bestanddeel van het boven-roodliggende verklaard. Toch is het waarschijnlijk, dat aan het einde van het Boven-Roodliggende zich weer sediment tot op het leigebergte afzette, wat de nu grootere verbreiding van het boven-roodliggende naar het zuiden zou verklaren.

Z E C H S T E I N .

(30)

het oostelijk deel van den Goldberger trog en in de kalkgroeven

ten oosten van den Gröditzberg ontsloten. Een goed overzicht van de gesteenten krijgen wij in de ontsluitingen aan den rechter-oever van den Katzbach, ten noorden van Neukirch (in de cementgroeve en aan de spoorbaan ten noorden hiervan), waar het geheele zechsteinproflel zichtbaar is.

De onder-zechstein bestaat uit grensconglomeraat ( S c u p i n ' s zechsteinconglomeraat) ter dikte van één tot enkele meters en het daarop liggend 14 meter dikke pakket van afwisselende mergel-en kalkstemergel-enlagmergel-en. De overgang van bovmergel-en-roodliggmergel-ende in het grensconglomeraat, een kalkhoudende conglomcratische zandsteen, geschiedt geleidelijk door opname van kalk als bindmiddel en geringer worden der korrelgrootte. In de kalken en mergels treedt een individuenrijke, doch soortenarme bivalvenfauna op, die, evenals het voorkomen van plantenafdrukkcn en dunne kolen-laagjes, op een afzetting van deze gesteenten in ondiep water, in de nabijheid der kust, wijst. Tusschen grensconglomeraat en mergel-kalksteencomplex ligt een 2 tot 3 dm dikke, bruine, plastische klei, met enkele smalle, witte tusschenlagen, die misschien de plaats inneemt van den in Silezië niet aanwezigen koperlei.

Bij Konradswaldau en Willmannsdorf, in het oosten van den Goldberger trog, bestaan de onderste zechstcinlagen uit fijn-korrelige zandsteenen en schalies, die in de plaats treden van het grensconglomeraat en een deel van het mergel-kalksteencomplex.

De bij den Gröditzberg ontsloten mergels en kalksteenen be-vatten een brachiopodenfauna, wat wijst op een afzetting op grootcren afstand van de kust.

Voor zoover de midden- en boven-zechstein zijn ontsloten, vertoonen deze dezelfde ontwikkeling als bij Neukirch. De midden-zechstein bestaat uit een ongeveer 8 meter dik complex zandige, dolomitische, soms oölitische kalksteenen, waarin kruipsporen en ribbelingen worden gevonden. De boven-zechstein begint met 50 meter zandsteenbanken, waarvan de onderste nog kalk be-vatten. Daarna komen fijnkorrelige, meer of minder roode zand-steenen, die niet van den bontzandsteen te onderscheiden zijn. Het bovenste complex bestaat uit roode schalies en „Letten",

(31)

dolomiet, waarvan de bovenste volgens Z i m m e r m a n n de over het geheele gebied verbreide „Plattendolomit" is.

N a a r het westen toe in de buiten ons gebied gelegen ont-sluitingen langs den zuidwestrand van den Löwenberger trog en in het noordwestelijk deel van de Lahner slenk, treedt een van de oostelijke ten deele geheel afwijkende ontwikkeling op (zie S c u p i n 1916). In het Queisgebied ten zuiden van Naum-burg is nog marine onder-zechstein aanwezig, waarin de productus-fauna overheerschend is. Gaan wc echter van hier naar het zuidoosten, dan is de onder-zechstein en bij Siebencichcn-Mois ook de midden-zechstein als grensconglomeraat ontwikkeld. Bij Neuland en Schlesisch-Haugsdorf wordt gips in den boven-zechstein aangetroffen, die in den vloer van den „Plattendolomit" ligt. De mogelijkheid bestaat, dat ook op andere plaatsen gips werd afgezet, doch nabij de oppervlakte door uitlooging is verdwenen.

Het optreden van fijnklastische gesteenten en kalken in den Zechstein wijst erop, dat de bekkenbewcging, die tijdens het Rood-liggende plaats greep, heeft opgehouden. Het hooger Rood-liggende randgebied in het oosten levert in het begin van den Onder-Zechstein de fijnkorrelige zandsteenen en schalies, die in het oosten van den Goldberger trog werden afgezet en wordt eerst lang-zamerhand door de zee overstroomd. De grofklastische lagen, die in het zuidwesten in Onder- en Midden-Zechstein worden afgezet, wijzen erop, dat het Reuzengebergte nog* steeds hooggebied is.

De groote massa's puin beletten de onder-zechsteinzee naar het zuidwesten door te dringen.

In den Midden-Zechstein vermindert de puintoevoer, waardoor de zee zich verder naar het zuidwesten kan uitbreiden. Het rusten van zandige dolomieten van den Midden-Zechstein op den als grensconglomeraat ontwikkelden onder-zechstein ten zuiden en ten westen van Löwenberg, wijst namelijk op een transgressie. Het afzetten van midden-zechstein in dezelfde vlakke-zceont-wikkcling op de mergels en kalken van den Onder-Zechstein in den Goldberger trog en Gross-Hartmannsdorfer trog moet dus niet, zooals S c u p i n aanneemt, als een terugtrekken, doch als een verzanden van de langzaam transgredeerende zee worden opgevat.

(32)

In den Boven-Zechstein is de invloed van het Reuzengebergte niet meer te merken, daar over het geheele gebied de gesteenten dezelfde ontwikkeling vertoonen, De zee, waarin de «Platten-dolomit" werd afgezet, strekt zich tot in de Lahner slenk uit.

De dikte van den totalen zechstein bij Neukirch bedraagt ruim 80 meter. Ongeveer dezelfde dikte werd berekend voor twee meer naar het oosten gelegen plaatsen. Voor de afzettingen aan den Gröditzberg kan, daar de grens met den bontzandsteen niet is ontsloten, de dikte niet worden bepaald; het minimum is zeker

80 meter.

TRIAS. Algemeen overzicht.

De trias, waarvan de bontzandsteen en de schelpkalk aanwezig

zijn, ligt concordant op den boven-zechstein. De grens tusschen bontzandsteen en boven-zechstein is slechts op enkele plaatsen in het oostelijk deel van den Goldberger trog aan te geven, waar het optreden van „Plattendolomit" of septariën in den boven-zechstein op de nabijheid van het dak wijzen. De langzame daling

ten opzichte van den zeespiegel gedurende de afzetting van den

zechstein houdt in de Trias aan; naar gelang van de sterkte van daling en den toevoer van materiaal worden gesteenten van verschillende samenstelling afgezet.

De onder- en midden-bontzandsteen zijn als zandsteen ontwik-keld en lastig van elkaar te onderscheiden. De onder-bontzand-steen bestaat uit voornamelijk dunne banken van tamelijk fijn-korreligen zandsteen; de kleur dezer banken is afhankelijk van van de hoeveelheid bijgemengd fijn materiaal. De opeenvolgende banken kunnen een groot verschil in kleur vertoonen, varieerend van rood tot wit. Ribbelingen en kris-kras-gelaagdheid komen veel voor. De lichtroode zandsteenen van den midden-bontzandsteen treden meer als dikke banken op, zonder sterke schakeering. Boven-dien komen dikwijls conglomeratische zandsteenen voor, in de bovenste lagen soms agaat- en carneoolknoUen.

De röt, die in zijn onderste lagen uit leem bestaat, doch overigens als kalksteen is ontwikkeld, gaat geleidelijk in schelpkalk over.

(33)

Van deze laatste is slechts de in een onderste en bovenste wellenkalk verdeelde onder-schelpkalk aanwezig.

Het cenomaan ligt voor verschillende plaatsen op triasgesteenten van verschillenden ouderdom. In den Gross-Hartmannsdorfer trog en bij Hermsdorf treedt onder-schelpkalk als vloer van het krijt op. In het westelijk deel van den Goldberger trog ligt het cenomaan op midden-bontzandsteen, in het oostelijk deel van dezen trog en bij Lahn op onder-bontzandsteen. Ten zuiden van Hainwald nabij de zuidgrens van de tegenwoordige verbreiding van het krijt rustte het cenomaan op röt. De ligging van het krijt ten opzichte van de schelpkalk in den Gross-Hartmannsdorfer trog wijst er tevens op, dat voor de afzetting van het krijt de schelpkalk al in trogvorm heeft gelegen. Uit deze discordante ligging van boven-krijt op trias blijkt, dat vóór de afzetting van het cenomaan bodembewegingen hebben plaats gehad. De juiste ouderdom van deze prae-cenomane bewegingen is niet te bepalen.

Toch is daar, waar de grens tusschen cenomaan en bontzand-steen ontsloten is, zooals in de bontzand-steengroeven ten zuiden van Lahn aan den rechteroever van de Bober en ten zuiden van Hainwald aan den Dümling, langs de holle wegen aan den Langeberg ten zuidoosten van Pilgramsdorf en in de buiten ons gebied gelegen ontsluitingen in de omgeving van Löwenberg, deze discordante ligging niet zichtbaar. D e overgang van bont-zandsteen in krijt vindt geleidelijk plaats; met het afnemen der roode kleur wordt de dikte der gesteentebanken grooter. Een uitzondering hierop maakt de ligging van het krijt op den onder-bontzandsteen in de ontsluiting aan den hollen weg nabij de aan den Wilsbach gelegen Steinmühle ten zuiden van Wolfsdorf (zie Erl. z. BI. Schönau, blz. 81). De voor den ondcr-bontzandsteen veelal karakteristieke kris-kras-gelaagdheid doet de grens tusschen dit gesteente en den lichter gekleurden dikbankigen cenomanen „Quader" goed uitkomen. Deze grens (het discordantievlak) is onregelmatig, doordat het krijt, dat in zijn onderste, grofkorrelige laag tot 5 cm groote bontzandsteenbrokken bevat, in uithollingen van den bontzandsteen ligt.

S c u p i n (1910, blz. 323) neemt, om het rusten van krijt op schelpkalk aan den geheelen noordoostrand van den Löwenberger-Goldberger trog — behalve bij Hermsdorf en

(34)

Gross-Hartmanns-dorf komt namelijk nog bij Alt-Warthau ten noordwesten van Gross-Hartmannsdorf en bij W e h r a u aan de Qucis onder-schelpkalk onder het krijt voor — te verklaren een ongeveer in de richting van de post-cretaceische Hermsdorfer verschuiving loopende breuk aan, waarlangs de schelpkalk in het niveau van den bont-zandsteen is verschoven. Naast deze verschuiving noemt hij nog de mogelijkheid van een plooiing, waaraan de triasgesteenten onderworpen zouden zijn geweest, die het rusten van het krijt op de verschillende etages van den bontzandsteen zou verklaren. Daar in de ontsluitingen geen zichtbaar of te meten verschil tusschen helling der trias- en krijtlagen aanwezig is, zou deze plooiing een zwakke, schildvormige zijn geweest, die echter op grooten afstand niveauverschillen van honderden meters kan hebben teweeggebracht. Later (1912—1913, blz. 10) laat hij de keus tusschen verschuiving en plooiing, maar neemt het optreden van de eerste als het meest waarschijnlijk aan.

De karteerende geologen (Erl. z. BI. Gröditzberg, blz. 8, Erl. z. BI. Goldberg, blz. 10) nemen prae-cenomane bewegingen aan, noemen echter alleen S c u p i n ' s prae-cenomane verschuiving, die een spronghoogte van 150 tot 200 meter zou hebben, om te verklaren, dat schelpkalk bij Hermsdorf en Gross-Hartmanssdorf voor erosie bewaard is gebleven.

De „Altere Hermsdorfer Spalte" verklaart echter niet, waarom in de zuidelijke schol het krijt op bontzandsteen van verschillenden ouderdom ligt en evenmin de ligging van het krijt ten opzichte van de schelpkalk bij Gross-Hartmannsdorf. De door S c u p i n genoemde schildvormige plooiing is veel aantrekkelijker, daar ze voor het geheele gebied geldt. Van Gross-Hartmannsdorf in zuidelijke en zuidoostelijke richting gaande, verklaart ze namelijk het rusten van het krijt op steeds oudere triaslagen. Bovendien wordt hierdoor de synclinale ligging van de schelpkalk bij Gross-Hartmannsdorf voor de afzetting van het krijt verklaard.

Om na te gaan, welke bewegingen hebben plaats gehad, moeten wij ons een beeld kunnen vormen van de ligging der triaslagen, toen de krijtzee over het gebied transgredeerde. Deze ligging is te bepalen met behulp van de onder het krijt aanwezige dikten der triasafzettingen.

(35)

Bepaling der dikten.

Beschouwen wij eerst de plaatsen, waar alle trias aanwezig is. Wanneer wij den zandsteen van den Langeberg, waarvan de ouderdom niet is vast te stellen, niet in aanmerking nemen, dan grenst in den Gross-Hartmannsdorfer trog het ontsloten cenomaan op twee plaatsen aan de onderste wellenkalk, waarvan de dikte 120 meter bedraagt. Het krijt heeft echter ook nog bovenste wellenkalk, die 40 tot 60 meter dik is, bedekt. Wij kunnen dus voor de gemiddelde dikte van de onder het krijt liggende schelpkalk 150 meter aannemen. Van Gross-Hartmannsdorf langs den noordoostrand van den Löwenberger trog naar het noordwesten gaande, neemt de dikte van de schelpkalk af, wat uit de smallere zoombreedte bij een gelijke helling van 15° blijkt. In de kalkgroeve bij W e h r a u aan den linkeroever van de Queis werd een dikte gemeten van 50 meter, wat echter een minimum aangeeft, daar een gedeelte door de Neu-Warthau—Wehrauer verschuiving kan zijn afgesneden.

Met behulp van deze berekende dikte van de wellenkalk en de bij de kerk van Gross-Hartmannsdorf gemeten asduiking van 5° werd de zoombreedte van de schelpkalk bepaald in de as van den trog. De minimumzoombreedte van den bontzandsteen is nu bekend, daar dit gesteente vroeger aan den voet van den Gröditzberg was ontsloten. Bij de ligging in trogvorm der sedi-menten in den Gross-Hartmannsdorfer trog zal een regelmatig grooter worden van de helling der lagen van het noordwesten naar het zuidoosten optreden. Bij Wüttchenau ten zuiden van Gröditzberg is de helling minstens 9°, wat kan worden berekend uit de voor deze plaats bekende dikte van het boven-roodliggende en de in de trogas gelegen zoombreedte van dit gesteente. Nemen we nu een helling van 6°—7° in het dak van den bont-zandsteen, dan komen wij voor den totalen bontzandsteen tot een dikte van minstens 400 meter. Ongeveer hetzelfde bedrag vinden wij voor een zuidwest-noordoostprofiel in het noorden uit de helling van 15° in de onderste lagen der schelpkalk en het veronderstelde verloop van den zechsteinzoom.

De goed ontsloten röt heeft een dikte van 40 meter, zooals voor punten ten westen van den Grasberg en aan den straatweg bij Ober-Gross-Hartmannsdorf was te berekenen.

(36)

Ten zuiden van Hainwald ligt het krijt op midden-bontzand-steen. O p geringen afstand in het zuidwesten treedt echter röt op tengevolge van een verschuiving van prae-cenomanen ouderdom. Door relatief zinken der zuidelijke schol is de röt voor erosie bewaard gebleven. Daar de dikte van de röt hier circa 30 meter bedraagt, kan men aannemen, dat de geheele bontzandsteen onder het krijt aanwezig is geweest. De spronghoogte der verschuiving is gering en wordt naar het oosten, waar geen röt meer ontsloten is, spoedig nul. De dikte van den bontzandsteen aan den rand van het krijt zal die van onder- plus midden-bontzandsteen dan ook naderen.

Het verloop der grens tusschen zechstein en bontzandsteen ten zuiden van het hiervoor genoemde gebied is bepaald met behulp der ligging van den bontzandsteen ten noorden van Probsthain, der verbreiding van het boven-roodliggende ten noorden van Zobten en der in het noorden der melafierbergen gevonden richting der strekking van het boven-roodliggende. Uit de aldus verkregen zoombreedte van den bontzandsteen en de helling van 10° naar het noorden vinden wij wederom een dikte voor den geheelen bontzandsteen van ruim 400 meter.

Als dikte van den totalen bontzandsteen mag de op meerdere plaatsen gevonden 400 meter worden aangenomen. Hiermede in overeenstemming is de met behulp van de minimale helling van 20° naar het noordoosten (in den vloer) berekende dikte van ongeveer 350 meter voor de onder het krijt liggende trias ten zuidwesten van Löwenberg. Dit laatste bedrag is namelijk een minimum voor de totale dikte van den bontzandsteen, daar het krijt op midden-bontzandsteen rust.

De in de kalkgroeve van Hermsdorf ontsloten schelpkalk heeft

een dikte van minstens 50 meter. Deze schelpkalk kan slechts

tot de ten zuiden van de Hermsdorfer verschuiving gelegen schol behoord hebben. De onder het krijt gelegen trias heeft hier dus een dikte van minstens 450 meter.

Aan de Rabendocken op den rechteroever van den Katzbach bevatten de direct aan de verschuiving liggende, steil staande zandsteenlagen tot 20 cm groote bontzandsteenbrokken, zoodat mag worden aangenomen, dat deze alleronderste lagen tot het cenomaan behooren (zie Erl. z. BI. Goldberg, blz. 45 en 48). De

(37)

(oostelijker aan de verschuiving wel ontsloten) cenomane „Planer-mergel" zal tusschen de zandsteenen zijn uitgeperst. De brokken bontzandsteen wijzen erop, dat schelpkalk hier niet aanwezig is en het krijt hoogstens 400 meter trias kan bedekken.

De van Pilgramsdorf naar het zuidoosten loopende grens tus-schen krijt en bontzandsteen wordt niet door een verschuiving bepaald (Erl. z. BI, Goldberg, blz. 38, S c u p i n , 1912—1913, blz. 18), daar aan den hollen weg ten noordwesten van den Steinberg en aan den rechteroever van den Katzbach het rusten van het krijt op den bontzandsteen zichtbaar is. De sterkte der helling, vergeleken met die ten noorden en ten zuiden van de grens, wijst erop, dat wij een langs deze grens loopende flexuur voor ons hebben. In verband met deze abnormale helling in het dak gebruiken wij voor de berekening van de dikte van den bont-zandsteen de aan de grens van den zechstein gemeten hellingen.

Ten noorden van Taschenhof aan den linkeroever van den Katzbach rust het krijt op onder-bontzandsteen. De gevonden dikte bedraagt ongeveer 200 meter, waarmede het minimum van de oorspronkelijke dikte van dit gesteente is vastgelegd. V a n hier naar het zuidoosten gaande, vinden wij steeds geringer dikten.

Ten zuiden van Lahn is de dikte van den onder-bontzandsteen 130 tot 150 meter, Moet een gedeelte hiervan tot den zechstein worden gerekend, dan vermindert dit bedrag nog.

Beschouwen wij de tot nu toe gevonden waarden, dan zien wij een regelmatig afnemen van de dikte in overeenstemming met het ouder zijn van de onder het krijt liggende trias. Van het noorden naar het zuiden gaande, vinden wij bij Gross-Hartmanns-dorf 550 meter voor schelpkalk plus bontzandsteen, ten zuiden van Hainwald 400 meter voor bontzandsteen en bij Lahn 150 meter voor onder-bontzandsteen (eventueel plus zechstein). Hieruit kunnen wij concludeeren, dat in het gebied van Hainwald nog schelpkalk onder het krijt aanwezig is en over een lijn ten zuiden van de tegenwoordige verbreiding van den bontzandsteen de binnendringende krijtzee geen trias meer zal hebben aangetroffen, maar achtereenvolgens zechstein (?), roodliggende en de leien van het oude gebergte.

Inderdaad ligt in het zuidoosten van de Lahner slenk het krijt direct op het leigebergte. In het noorden van Grunau is het

(38)

basaalconglomeraat van het cenomaan met een helling van 10 tot 15° naar het noordoosten ontsloten. Het bevat slechts materiaal van het oude gebergte. De grenslijnen van de tusschen Grunau en Lahn aanwezige andere gesteenten zijn nog door krijt bedekt. De hierboven genoemde opeenvolging treedt in omgekeerden zin op, wanneer wij van Grunau langs de hier beginnende, zuidelijke randbreuk van de Lahner slenk naar het noordwesten gaan. T o t op ruim 1 km ten zuidoosten van Mauer-Waltersdorf grenst het krijt met steil hellende tot gekantelde ligging aan de verschuiving. Daarna ligt boven-roodliggende tusschen krijt en rand. In de bij de behandeling van het roodliggende reeds genoemde groeve aan den straatweg bij station Mauer-Waltersdorf is de ligging van de gesteenten goed te zien. O p het boven-roodliggende volgt zonder zichtbare discordantie ruim 30 meter, door de nabijheid van boven-roodliggende en breuk gedeeltelijk roodgekleurde, cenomane „Quader". Dat wij hier niet, zooals S c u p i n (1912— 1913, blz. 12) meent, met zechsteinzandsteen te doen hebben, blijkt uit het voorkomen van Pecten asper en het optreden van zandige krijtmergel (geen mergelige zechsteinkalk) in het dak van den „Quader".

Noordwestelijk van Ober-Hussdorf treedt dan bontzandsteen (en eventueel zechstein) tusschen boven-roodliggende en krijt op. Als boven-zechstein te herkennen gesteenten worden in de groeven ten noordoosten van Klein-Röhrsdorf aangetroffen.

Uit de hierboven beschreven volgorde van optreden der ge-steenten langs den rand blijkt, dat geen gege-steenten aan de ver-schuiving zijn afgesneden. Het verschijnen van midden-roodliggende met melafier bij Ober-Hussdorf tusschen boven-roodliggende en den rand, terwijl het naar het zuidoosten ontbreekt, is een bewijs voor de op blz. 24 uitgesproken veronderstelling, dat het boven-roodliggende op het leigebergte transgredeerde.

Ook langs den oostrand van den Goldberger trog zal krijt over oudere dan triasgesteenten zijn afgezet, wat uit het regel-matige afnemen van de dikte, zoowel van den bontzandsteen aan de grens van het krijt als van de totale trias van Gross-Hartmannsdorf naar het zuidoosten over Hermsdorf blijkt. Ver-gelijken wij de waarde bij Hermsdorf met de waarden tusschen Taschenhof en Konradswaldau, dan zien wij, dat de nullijn

(39)

(grens van de triasverbreiding onder het krijt) ook den noordrand vanj'de porfierbergen volgt. O p kaart II is de nullijn der trias niet aangegeven (zie blz. 12). Zij verloopt parallel met de nullijn der zechstein- plus triasdikte en wel voor den oost- en zuidrand van het oostelijk deel van den Goldberger trog op eenigen afstand resp. ten westen en ten noorden van deze lijn.

De^400meterlijn der'Jtriasdikte (480meterlijn van kaart II), die aangeeft, waar krijt van schelpkalk op bontzandsteen transgre-deerde, zal van Hainwald naar het oosten loopen en op vol-doenden afstand van den Langeberg ten zuiden van Pilgramsdorf, waar nog midden-bontzandsteen is ontsloten, zoowel als van de kalkgroeve van Hermsdorf blijven, om daarna naar het noorden over de Rabendocken om te buigen. Buiten ons gebied zal deze lijn van Hainwald naar het westen toe op eenigen afstand ten noorden van den bontzandstecnzoom aan den zuidwestrand van den Löwenberger trog blijven, waar krijt op midden-bont-zandstecn ligt.

Met behulp van genoemde 4001ijn, de nullijn in het oostelijk deel van den Goldberger trog en bij Lahn kunnen wij het verloop der overige diktelijnen construeeren. Uit de ligging van de om-buigingen van deze beide lijnen in het verlengde van de as van den tegenwoordigen Gross-Hartmansdorfer trog en de geringere dikte van de schelpkalk langs den noordoostrand van den Löwen-berger trog valt op te merken, dat deze lijnen ten noorden van deze as weer naar het noordwesten zullen loopen. In het noord-oosten zal dus ook krijt op oudere dan triasgesteenten hebben gelegen.

In het door de 4001ijn omsloten gebied ligt schelpkalk onder het krijt. Hierdoor wordt de vondst van een groot blok wellenkalk-breccie aan de Hermsdorfer verschuiving ten noorden van den tusschen Hermsdorf en Pilgramsdorf gelegen Haselberg (Erl. z. BI. Goldberg, blz. 37) verklaard; deze wellenkalk is evenals die van de kalkgroeve bij Hermsdorf langs de verschuiving omhoog-gebracht. De dikte van de trias bij Gross-Hartmannsdorf zal de grootste zijn in ons gebied.

Aard der bodembewegingen.

Cytaty

Powiązane dokumenty

Pamiętnik Literacki : czasopismo kwartalne poświęcone historii i krytyce literatury polskiej 45/4,

Uczestnicy mieli możliwość porozmawiania z twórcami plakatów naukowych o za- gadnieniach związanych z kwestiami logopedycznymi, które dotyczyły między innymi te- rapii

Dnia 7 listopada 2018 roku na Wydziale Filologicznym Uniwersytetu Śląskiego w Ka- towicach odbyła się ósma konferencja naukowa z cyklu „Bogactwo polszczyzny w świetle

For the sake of conciseness, although I bear in mind the interpretative potential of all three spaces in the museum, I choose to focus on Freud’s study room, since in this very

Rowling ''Harry Potter'' Test wiedzy o

Po 4 dniach obserwacji niskim tempem wzrostu części nadziemnych w kontroli i dla stężenia 150 mM NaCl, charakteryzowały się następujące linie: L74D, L480 i L337,

Pedagogika patriotyzmu sprowadza się do: wychowania umysłu (nabywanie wiedzy o ojczyźnie w jej wymiarze historycz- nym i współczesnym), wychowania wyobraźni (kojarzących