• Nie Znaleziono Wyników

Toekomstverkenning volkshuisvesting: Bijdrage aan de toekomst van de volkshuisvesting, een inventarisatie en programmeringsstudie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Toekomstverkenning volkshuisvesting: Bijdrage aan de toekomst van de volkshuisvesting, een inventarisatie en programmeringsstudie"

Copied!
104
0
0

Pełen tekst

(1)

Delftse Universitaire Pers

TOEKOMSTVERKENNING

VOlKSHUISVISTING

BIJDRAGE AAN DE TOEKOMST VAN DE VOLKSHUISVESTING, EEN INVENTARISATIE EN PROGRAMMERINGSSTUDIE

F.M. Dieleman (red.) J.B. Burie P.A. Stoppelenburg F. IJmkers m.m.v. G.A.J. Nederpelt

l

(2)
(3)

Toekomstverkenning Volkshuisvesting n V1 ... -.10 0 0 ... 0:> ..[)..[) BIBLIOTHEEK TU Delft P 2175 4118

1111111111111

(4)
(5)

TOEKOMSTVERKENNING VOLKSHUISVESTING

Bijdrage aan de toekomst van de volkshuisvesting,

een inventarisatie en programmeringsstudie

~\lS

y\l&

F.M. Oieleman (red.)

J.B. Burie

P.A. Stoppelenburg

F. IJmkers

m.m.v. G.A.J. Nederpelt

(6)

Dit rapport wordt in opdracht van de Stichting Gestructureerde Samenwerking te Amsterdam uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers Mijnbouwplein I I

2628 RT DELFT Tel.nr. (015) 78 32 54

.

{,

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEEK, DEN HAAG Toekomstverkenning

Toekomstverkenning volkshuisvesting: bijdrage aan de toekomst van de volkshuis-vesting, een inventarisatie en programmeringsstudie / red. : F.M. Dieleman ••. [et al); met medew. van G.A.J. Nederpelt. - Delft: Delftse Universitaire Pers. - JII.

Uitg. in opdracht van Gestructureerde Samenwerking, Sociologisch Instituut, Amsterdam. - Met lit. opg.

ISBN 90-6275- I 93-8

SISO 314 UDC 351.778.5"313"(492)

Trefw.: volkshuisvesting ; Nederland toekomst.

Copyright Cl 1985 by Delft University Press, Delft, The Netherlands

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher :

(7)

INHOUD

Voorwoord 1. Inleiding

2. Demografische ontwikkelingen en de woningmarkt 2.1 Inleiding

2.2 Geboorteniveau en woningmarkt 2.3 Kleinere en instabielere huishoudens

2.4 Veroudering van de bevolking en effecten op de woningmarkt 2.5 Bevolkingsontwikkeling en effecten voor de woningmarkt en

volkshuisvesting: samenvatting 3. Het economische decor 3.1 Inleiding

3.2 Inkomensontwikkeling 3.3 Kostenontwikkeling 3.4 Informele economie

3.5 Effecten voor de volkshuisvesting: samenvatting 4. Andere belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen 4.1 1 nleiding

4.2 De veranderende maatschappelijke positie van de vrouw 4.3 De gevolgen van de toenemende vrije tijd voor het wonen 4.4 .Het wonen en de ontwikkelingen op het gebied van

micro-electronica en telecommunicatie

4.5 Bouwtechnische veroudering van de woningvoorraad 4.6 Toenemende aandacht voor de problemen rond het beheer

van de bestaande gebouwde omgeving 4.7 Naar een samenleving van mondige burgers 4.8 Decentralisatie, deregulering en privatisering 4.9 Samenvatting 5. Samenvatting en probleemstellingen 5.1 Inleiding 5.2 Samenvatting 5.3 Probleemstellingen 5.4 Besluit

Lijst van geraadpleegde literatuur

7 9 13 13 14 19 23 27 31 31 32 38 46 47 55 55 56 59 62 64 69 71 73 76 79 79 80 86 89 91

(8)
(9)

VOOR\\'OORD

De opdracht tot het schrijven van dit rapport is door het Directoraat Generaal van de Volkshuisvesting ver leend aan de Gestructureerde Samenwerking. De uitvoering van deze beknopte inventarisatie en programmeringstudie naar de toekomst van de volkshuisvesting is vervolgens in handen gelegd van de schrijvers van dit rapport. Ook ir. J.H. Kroes en ir. R. Lijbers hebben op verzoek van de Gestructureerde Samenwerking een kort pre-advies geleverd dat in dit rapport is verwerkt. De vier schrijvers van dit rapport dragen de verantwoordelijkheid voor de tekst gezamelijk, alhoewel zij natuurlijk de aparte hoofdstukken en paragrafen afzonderlijk hebben geschreven en dit in de verschillen in betoogtrand nog enigszins tot uitdrukking komt. Drs. G.A.J. Nederpelt heeft de schrijvers geholpen met het verzamelen en verwerken van de literatuur en de verwerking van het rapport.

De opdracht voor dit onderzoek is verleend eind december 1984, waarna het rapport in een periode van drie maanden tot stand is gekomen. Deze studie betreft het eerste deel van een langduriger project waarvan voor de opdrachtverlening sprake is geweest. Het onderzoek is vanuit het DGVH begeleid door een commissie onder voorzitterschap van drs. J. Ver hoef . In januari is aan de hand van een tweetal discussienota's een selectie gemaakt van onderwerpen die in het rapport aan de orde komen. In maart en april is in twee bijeenkomsten vanuit de begeleidingscom-missie commentaar geleverd op de conceptversies van het rapport.

Wij zijn C. T .J. Lucassen erkentelijk voor zijn hulp bij de verwerking van het eindverslag tot dit boekwerk.

De auteurs, juni 1985.

(10)
(11)

1 INLEIDING

Het beleid en de wetenschap tonen in Nederland een toenemende belangstelling voor de toekomst. Deze belangstelling wordt aangewakkerd door de ingrijpende demografische veranderingen, de stagnerende economische groei en het onweer-staanbaar opdringen van het computergebruik in vele sectoren van onze maatschap-pij. Velen zien in hun persoonlijke omstandigheden en in hun werkomgeving drastische veranderingen optreden en vragen zich af welke wijzigingen nog voor de deur staan. Dat de Nederlandse samenleving er over 10 tot 15 jaar heel anders uit zal zien dan anno 1985 is wel zeker. Hoe de toekomst zich aan ons voor zal doen is echter slechts in geringe mate voorspelbaar. Zelfs demografische ontwikkelingen die toch een duidelijk trendmatig verloop hebben stellen ons steeds weer voor verrassingen. Zo heeft het CBS de bevolkingsprognose uit 1980 inmiddels al weer moeten herzien. Grootheden als de inkornensontwikkeling en de rentestand in ons land zijn veel moeilijker te voorspellen. Ze beïnvloeden echter al evenzeer als de demografische ontwikkelingen de mogelijkheden die er ook op een terrein als de volkshuisvesting zijn.

Ondanks het onvermogen van de mens om de toekomst goed te voorzien is een groot aantal op de toekomst gerichte studies verricht, ook in Nederland. Beleidmakers, of het nu de overheid of het bedrijfsleven betreft, kunnen niet zonder beeld van de toekomst, hoe onzeker zo'n beeld ook is. Grote Nederlandse bedrijven hebben algemeen bekende scenariostudies over de toekomst geproduceerd (Shell, Philips, DSM), waarop door anderen weer is voortgeborduurd (Stichting Bouwresearch, 1983). Een andere bekende toekomststudie is het Interfutures-project van de Organisation for Economic Cooperation and Development (1979) dat op zijn beurt weer sterk steunt op de ideeën van Kahn en Wiener (J 967). Enkele voorbeelden uit Nederland zijn de scenario-studies van de Rijksplanologische Dienst (1975) ten behoeve van de Verstedelijkingsnota, de studies van het Nationale Programma voor Energie Onderzoek (LSEO, 1976), de studies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1977; 1980; 1983) en recentelijk het werk van de Stuurgroep Toekomstscenario's Gezondheidszorg (STG, 1984). Alle studies kennen hun eigen methodiek en bezwaren. Daarop zullen wij hier niet ingaan. Becker et al. (1982) geven een overzicht en bespreking.

Om enigszins duidelijk te maken wat van deze inventarisatie- en programmerings-studie wel en niet mag worden verwacht is het noodzakelijk een grove tweedeling in het type van toekomststudies aan te brengen. Dit kan het best gebeuren aan de hand van het denkschema dat ook in de bijeenkomsten ter voorbereiding van deze studie

is gebruikt (Discussienota, 14 januari 1985; zie fig. 1.1).

In figuur 1.1 is een onderscheid gemaakt in enerzijds (voor het beleidsterrein van de volkshuisvesting) "autonome" maatschappelijke ontwikkelingen, het "decor" waar-tegen zich ontwikkelingen op een terrein zoals het wonen en de volkshuisvesting afspelen, en anderzijds ontwikkelingen en beleid op dit gebied zelf. In een deel van

(12)

de toekomststudies ligt sterk de nadruk op de beschrijving van alternatieve toekomstige maatschappelijke contexten, voor wat betreft de aspecten ervan die voor het beleidsterrein van belang worden geacht (vakje I van het denkschema). Meestal worden dan enkele scenario's ontwikkeld waaraan bij de formulering van beleid al dan niet kan worden gerefereerd. De Shell-scenario's, de scenario's over gezondheid en vergrijzing (STG, 1984) en de drie scenario's over de woningbouw in Nederland (Stichting Bouwresearch, 1983) zijn hiervan voorbeelden. Ook de bevolkingsprognoses van het CBS (J 982a; 1984g), uitgewerkt naar verschillende varianten, vallen binnen deze categorie van toekomststudies. In andere studies wordt niet gewerkt met verschillende scenario's maar worden "de meest waar-schijnlijke ontwikkelingen" in de maatschappij als uitgangspunt gekozen en vertaald naar enkele aspecten van één bepaald of meerdere terreinen van beleid. De studies van de WRR (I977; 1980; 1983) en ook het Trendrapport Volkshuisvesting 1982 (I983) zijn voorbeelden van deze laatste aanpak.

II

M AA TSCHAPPELIJKE

I

ONTWIKKELINGEN

2 GEDRAG PARTIJEN OP 3

VOLKSHUISVESTINGS-DE WONINGMARKT INSTRUMENTEN

4 KNELPUNTEN VOOR 5 VERANDERINGEN

HET BELEID EN IN

BELEID/BELEID-OP DE WONINGMARKT S TRA TEG I EEN

Figuur 1.1 Toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen in relatie tot wonen en volkshuisvesting: denkschema.

In een ander deel van de toekomststudies ligt de nadruk niet zozeer op de beschrijving van maatschappelijke ontwikkelingen, maar veel sterker op het beleidsterrein zelf (vakje 2 tot 5 van het denkschema). Dikwijls wordt, uitgaande van knelpunten bij het beleid (stijging uitgaven bijvoorbeeld), nagegaan hoe door alternatief beleid (meer of minder nieuwbouw, meer of minder individuele huursub-sidie etc.) een knelpunt in het beleid of bij de gebruikers van subhuursub-sidies kan worden benaderd. Enkele studies van het Sociaal en Cultureel Planbureau zijn hiervan uitstekende voorbeelden. Van Fulpen (I 984) tracht na te gaan wat de effecten zijn van wijzigingen in diverse instrumenten van volkshuisvestingsbeleid op de woon-lasten van huishoudens en de uitgaven van de overheid. Pommer en Wiebrens (J 984) maken berekeningen over de gevolgen van meer nadruk in het beleid van het ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur op de extramurale zorgvoorzie-ningen. Ook de studie van Conijn (1984) over de kosten van diverse alternatieve vormen van woningbouw kan men rangschikken onder deze tweede categorie van toekomststudies •

In dit rapport worden een aantal maatschappelijke ontwikkelingen die voor het terrein van het wonen en de volkshuisvesting van belang zijn op een rij gezet. Er is

(13)

uitgegaan van de meest waarschijnlijke ontwikkelingen, met eventueel waar onver-mijdelijk een enkele variant daarop. De maatschappelijke ontwikkelingen tussen 1985 en 2000 staan daarbij -volgens de opdracht- centraal. De te verwachten ontwikkelingen tot het jaar 2000 steunen op de literatuur daarover, terwijl hier en daar de mening van deskundigen is gepolst en een klein deel van het betoog daarop is gebaseerd.

Wat men dus van deze studie mag verwachten is een beknopte schets van een aantal

toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen, aan de hand van de literatuur, met een "doorkijkje" naar de mogelijke gevolgen van deze ontwikkelingen op het gebied van het wonen en de volkshuisvesting. De behandeling van de onderwerpen is vanwege de beschikbare tijd beknopt gebleven (aanvankelijk is gesproken over een

groter opgezette en langduriger studie). Wat men niet mag verwachten van dit

rapport is een analyse va;) mogelijke effecten van ander beleid op het terrein van de

volkshuisvesting. Het was uitdrukkelijk niet onze opdracht om ons daarmee bezig te

houden. In paragraaf 5.3 zijn slechts in de vorm van een zevental probleemstellin-gen trends probleemstellin-genoemd die voortvloeien uit de verkenning van maatschappelijke ontwikkelingen en waarop het volkshuisvestingsbeleid mogelijkerwijs zou kunnen inspelen.

Uit een "gross-lijst" van maatschappelijke ontwikkelingen die voor het wonen en de volkshuisvesting van belang kunnen zijn cq. worden (Discussienota, 30 januari 1985) is een selectie gemaakt van onderwerpen die in deze studie aan de orde worden gesteld. De thema's zijn gerangschikt in 3 hoofdstukken. In hoofdstuk 2 komen de demografische ontwikkelingen in hun relatie tot de woningmarkt aan bod. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de inkomensontwikkeling, de financiële mogelijkhe-den en de kosten in relatie tot bouwen en wonen en volkshuisvesting. Hoofdstuk 4

behandelt andere toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen die voor dit terrein

van belang kunnen worden geacht. Tussen de onderwerpen in hoofdstuk 4 bestaat onderling niet zo'n directe samenhang als bij de onderwerpen in hoofdstuk 2 en 3. Hoofdstuk 5 tenslotte geeft een samenvatting van de belangrijkste elementen uit het betoog in de hoofdstukken 2 tot 4. Tevens worden, in de vorm van probleem-stellingen, thema's genoemd waarop het beleid misschien kan inspelen.

(14)
(15)

2 DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN EN DE WONINGMARKT

2.1 Inleiding

In demografische ontwikkelingen komen meer algemene maatschappelijke ontwik-kelingen tot uiting. Het dalend geboorteniveau en het toenemend aantal echtschei-dingen bijvoorbeeld kunnen slechts worden begrepen in het licht van meer algemene trends in de samenleving, zoals bijvoorbeeld het proces van individualisering en de toename van de welvaart. Anderzijds drukken de demografische ontwikkelingen uit het verleden in sterke mate hun stempel op de maatschappij nu en in de toekomst. De na-oorlogse geboortegolf zorgt nu voor een groot aantal huishoudens in de groei- en consolidatiefase (veel 30-40 jarigen), leidt in de jaren negentig tot veel huishoudens in de reductiefase en vooral na het jaar 2010 tot veel hoogbejaarden. Demografische gebeurtenissen in één decennium trekken 60 jaar lang hun sporen door het onderwijs, de gezondheidszorg, de sociale zekerheid en zeker ook de volkshuisvesting. Dat het aantal hoogbejaarden (75 jaar en ouder) tot het jaar 2000 zal groeien tot ca. 925.000 is een nagenoeg onontkoombare conclusie (Van de Kaa, 1983). Er zit daarmee een sterk element van onafwendbaarheid in de bevolkings-ontwikkeling. Gezien de hoge levensverwachting van Nederlanders is het overgrote deel van de Nederlandse bevolking in het jaar 2000 nu al in Nederland woonachtig. Alleen degenen die in dat jaar 15 jaar of jonger zijn moeten nog worden geboren. Daarnaast is het resultaat van de buitenlandse migratie nog onbekend. Het immigratieoverschot is de eerste vier jaar van dit decennium snel gedaald en nu van weinig belang voor de woningmarkt (Verhoef, 1984). De toegenomen werkloosheid heeft nog niet geleid tot een sterk toenemende emigratie van Nederlanders; in 1983 daalde het emigratieoverschot ten opzichte van 1982. Toch zijn onverwachte gebeurtenissen in de buitenlandse migratie, met grote gevolgen voor de woning-markt, ook in de komende 15 jaar niet uitgesloten. Het afgelopen decennium heeft geleerd hoe plotseling en ingrijpend zich ontwikkelingen op dit gebied kunnen voordoen.

Dat een groot deel van de bevolking van Nederland in het komende decennium nu al aanwezig is betekent geenszins dat toekomstvoorspellingen over bevolkingsontwik-kelingen een grote mate van betrouwbaarheid bezitten. Drie jaar na de publicatie van een bevolkingsprognose (met lage, midden en hoge variant) door het CBS (l982a) blijkt reeds dat de bevolkingsontwikkeling tot 2000 vermoedelijk nog ligt beneden de lage variant van deze prognose. De prognoses zijn nu reeds herzien (CBS, 1984g). Vooral de ontwikkeling van het geboorteniveau en het aantal echtscheidingen blijkt moeilijk te voorspellen en de demografen steeds voor verrassingen te plaatsen. Vergelijking met ontwikkelingen in andere landen kan soms enig houvast bieden. In het onderstaande zullen wij waar mogelijk deze vergelijking ook trekken.

(16)

op de woningmarkt te maken- is nog moeilijker, vooral door de relatie met de welvaartsontwikkeling. In het begin van de jaren zeventig liep het proces van individualisering, op de woningmarkt tot uiting komend in de afsplitsing en verzelfstandiging van delen van huishoudens, min of meer gelijk op met de groei van de welvaart. De wens tot zelfstandig wonen door jongeren en ouderen, echtscheiding enz. werd gemakkelijker te realiseren door een stijging van de inkomens, de grote activiteit van de overheid op de woningbouwmarkt en de bereidheid van de overheid een groeiend aantal huishoudens waar nodig financieel bij te springen. Door het toekennen van zelfstandig woonrecht aan jongeren, herziening van de echtscheidingsprocedure en dergelijke droeg de overheid zelf bij aan de groei van het aantal huishoudens. In de jaren tachtig komt de tendens tot grotere zelfstandigheid van het individu op de woningmarkt in toenemende mate in botsing met de financiële mogelijkheden van huishoudens en de wens tot inperking van de overheidsuitgaven. Dit spanningsveld tussen demografische ontwikkelingen enerzijds en stagnerende betalingscapaciteit bij huishoudens en overheid anderzijds zal in het onderstaande hier en daar worden behandeld.

In de jaren zeventig kwam de bevolkingsgroei van Nederland mede tot stand vanwege het immigratieoverschot. In 1975 bereikte de immigratie uit Suriname en

in 1980 de immigratie uit de Mediterrane landen zijn top (Amersfoort & Entzinger,

1982; Verhoef & Tas, 1983). Sindsdien is door de economische recessie, het

immigratiebeleid van de regering en de voor een groot deel al voltooide gezinsher-eniging de immigratie sterk gedaald. Het aandeel van de buitenlanders in de

Nederlandse bevolking -3,8 % in 1983- is in Europees verband relatief klein te

noemen. Overigens moet men bij dit cijfer bedenken dat velen de Nederlandse nationaliteit aannemer) en het percentage van de Nederlandse bevolking van allochtone origine daarom hoger ligt.

Aan de huisvesting van de etnische minderheden is in onderzoek veel aandacht besteed, vooral vanwege de achterstandsituatie van deze groep ook op de woning-markt. Bergh en Serail (I984) laten zien dat deze bijzondere situatie op de woningmarkt voor heel Nederland bestaat, maar nuanceren tevens het beeld. Er doen zich aanzienlijke verschillen voor tussen de diverse groepen immigranten zowel qua huisvesting als qua inkomen. De bijzondere situatie zal ook in de toekomst nog wel blijven bestaan, omdat ook de jongeren onder de buitenlanders in Nederland anders zijn gehuisvest dan de Nederlandse jongeren (Boelhouwer , 1985). In de volgende paragrafen zal niet apart op de huisvestingssituatie van de etnische minderheden worden ingegaan juist omdat hierover recent al veel is geschreven en vanwege grote verschillen tussen groepen een gedetailleerde behandeling nodig is

(zie Bergh & Serail, 1984).

Achtereenvolgens zal worden ingegaan op de daling van het geboorteniveau, het kleiner en instabieler worden van de huishoudens en op de veroudering van de bevolking. Daarbij zal een onderscheid worden gemaakt in ontwikkelingen zoals die nu zijn te constateren, toekomstverwachtingen ten aanzien van deze ontwikke-lingen en (mogelijke) effecten daarvan op de woningmarkt en de volkshuisvesting. 2.2 Geboorteniveau en woningmarkt

Kijkt men vanaf heden niet verder dan 15 jaar vooruit, dan is de ontwikkeling van het geboorteniveau in die periode niet van invloed op het aantal huishoudens dat op de woningmarkt zal verschijnen. Gaat men ervan uit dat personen niet voor hun achttiende jaar naar zelfstandige woonruimte gaan zoeken, dan is het aantal kinderen dat tussen 1967 en 1982 is geboren bepalend voor het potentiële aantal

(17)

starters op de woningmarkt tot het jaar 2000. Toch is ook de ontwikkeling van het geboorteniveau in de komende jaren wel degelijk van belang voor de woningmarkt omdat:

- Het tempo van de bevolkingsgroei in Nederland erdoor wordt bepaald. Hoe lager het aantal geboorten hoe eerder de Nederlandse bevolking zijn maximale omvang zal bereiken en daarna zal gaan dalen. Voor de bouw van woningen, die een lange levensduur hebben, is een goed zicht op de totale omvang die de bevolking zal bereiken wel degelijk van belang.

- De aan- of afwezigheid van kinderen het gedrag van huishoudens op de woningmarkt beïnvloedt.

- Er -in Nederland- een sterk verband is tussen geboorte van kinderen en deelname van gehuwde vrouwen aan het arbeidsproces. Het werken van de vrouw verstevigt de inkomenspositie vail het huishouden en verruimt daarmee de mogelijkheden van het huishouden op de woningmarkt. Het is overigens de vraag of de hoge werkloosheid de toename van het aantal werkende (gehuwde) vrouwen niet zal belemmeren (zie ook verderop), terwijl ook het inkomensbeleid van de overheid een rol van betekenis zal spelen.

We zullen daarom achtereenvolgens kort ingaan op de ontwikkeling van het geboorteniveau in de komende periode in relatie tot de hierboven genoemde punten en op het te verwachten aantal startende huishoudens in de komende 15 jaar. Dat het geboorteniveau in Nederland sinds het begin van de jaren zeventig sterk is gedaald is algemeen bekend. Het tempo waarmee deze daling nog steeds doorgaat blijft echter zelfs de deskundigen verrassen. In 1983 werd zo nog gesteld dat het absolute aantal geboorten in Nederland tot 1995 zou blijven stijgen omdat, ondanks de daling van het gemiddeld aantal kinderen per vrouw, er in Nederland relatief veel vrouwen in de vruchtbare leeftijdscategorieën aanwezig (zullen) zijn (Van de Kaa, 1983). In de Maandstatistiek van de Bevolking werd in 1982 nog de verwachting uitgesproken dat het vruchtbaarheidscijfer weer zou gaan stijgen in de erop volgende jaren (CBS, 1982e). Intussen is het aantal geboorten in 1983 met 170.000 weer enigszins achtergebleven bij 1982 met 172 .000 levend geboren kinderen (Verhoef , 1984). De stabilisatie van het (bruto)geboortecijfer in de periode van 1977-1981 op een weliswaar laag niveau is in 1982 en 1983 weer doorbroken door een verdergaande daling.

De tendenties in de bevolkingsontwikkeling die voor heel Nederland gelden doen zich ook in de verschillende regio's van Nederland voor. Wel is er een faseverschil tussen de gebieden waarneembaar. De grote steden zijn de voorlopers in demogra-fische veranderingen zoals de daling van het vruchtbaarheidsniveau, het echtschei-den e.d. De grote regionale verschillen in huwelijksvruchtbaarheid die in 1960 in Nederland nog bestonden zjjn in de loop van twee decennia echter vrijwel geheel verdwenen. De factor godsdienst, waardoor het katholieke zuiden van het land lange tijd een hoog geboorteniveau vertoonde, heeft zijn betekenis in dit opzicht verloren. Ook het onderscheid tussen stad en platteland is verminderd, zij het dat in de plattelandsgemeenten het geboorteniveau nog hoger ligt dan in de steden en

de suburbane gebieden (Dieleman & Schouw, 1984).

Het totale leeftijdspecifieke vruchtbaarheidscijfer geeft de daling van het geboor-teniveau het best aan. Het cijfer is ongevoelig voor de leeftijdsstructuur van de bevolking op een bepaald tijdstip en het gemiddeld aantal kinderen dat vrouwen gedurende hun leven ter wereld zullen brengen wordt erdoor aangeduid. In 1983 lag dit cijfer op 1,466 ruim onder de waarde van 1,6 waarvan in de lage variant van de CBS prognose (CBS, 1982a) is uitgegaan en zeer ruim onder de waarde van 2, I die

(18)

nodig is om op den duur de vervanging van de generaties te verzekeren. Het cijfer uit 1983 valt moeilijk te rijmen met de experimentele berekeningen op basis van het Onderzoek Gezinsvorming 1982 (CBS, 1984f). Voor de 18-22 jarige vrouwen wordt daarin een uiteindelijk gemiddeld kindertal van 1,58 verwacht, met hogere cijfers voor de overige leeftijdsgroepen.

De bovenstaande confrontatie tussen uitgesproken verwachtingen en werkelijke ontwikkelingen geven weinig hoop op een enigszins betrouwbare voorspelling van het geboorteniveau in de komende 15 jaar (zie ook Van der Giessen & de Graaf, 1984). Ook aan de verwachtingen die vrouwen hebben over het aantal kinderen dat men denkt te krijgen heeft men in dit opzicht niet veel. Het genoemde onderzoek (CBS, 1984f) geeft hierover aardige informatie: over het algemeen worden de verwachtingen overschat met zo'n 35%. Men krijgt minder kinderen dan verwacht vanwege gezondheidsredenen, het feit dat kinderen meer drukte en verantwoorde-lijkheden blijken te geven dan was verwacht, omdat het hebben van kinderen niet valt te combineren met het leefpatroon van de ouders etc.

Een stijging van het geboorteniveau in Nederland in de nabije toekomst ligt ons inziens niet erg voor de hand omdat (zie ook CBS, 1984f):

- Jonge vrouwen nu qua realisatie van kindertal achterlopen bij hun voorgangsters. - De gemiddelde leeftijd waarop men het eerste kind krijgt stijgt; over het

algemeen leidt dit tot minder kinderen.

- Vrouwen met een (semi-) hogere beroepsopleiding minder kinderen krijgen. De deelname aan dit onderwijs door vrouwen is duidelijk toegenomen. Andere "sociale variabelen" (zoals kerkelijke gezindte) werken in dezelfde richting.

In West Europa behoort Nederland intussen tot de landen met het laagste vruchtbaarheidsniveau. In 1981 lag het niveau in West-Duitsland, Denemarken, Zwitserland en Italië nog beneden het Nederlandse niveau. In West-Duitsland lijkt een stabilisatie rond de 1,4 op te treden. Wellicht geeft dit enige indicatie van het minimale niveau dat ook in Nederland in de komende periode zou kunnen worden bereikt (CBS, 1982e). M V ~---~ r---~~~~

l i l

afname tussen 1985 en 2000 j::-:-:-:-I toename tussen 1985 en 2000 Xl00.00û

Figuur 2.1 De Nederlandse bevolking naar leeftijd en geslacht in 1985 en 2000, volgens de lage variant van de CBS prognose 1984 (Bron: CBS, 1984g).

(19)

De prognoses over de bevolkingsontwikkeling in Nederland van 1980 zijn intussen vanwege het lagere gemiddelde kinderaantal per vrouw (en een geringer dan verwacht vestigingsoverschot met het buitenland) in 1984 door het CBS bijgesteld (zie figuur 2.l).

In het jaar 2000 verwacht men nu tussen de 14,8 en 15,5 miljoen Nederlanders tegen respectievelijk 15,3 en 16,0 miljoen in de oude prognose. Naar onze mening geven de ontwikkelingen van de laatste jaren in Nederland voldoende aanleiding om uit te gaan van de lage variant van de nieuwe prognose. Volgens de lage variant van de nieuwe prognose zal de Nederlandse bevolking dus tussen 1985 en 2000 slechts met ruim 300.000 personen toenemen, om in de 25 jaar daarop volgend met 1,4 miljoen te dalen.

Het totaal aantal levend geboren kinderen per jaar zal (volgens de lage variant) tussen 1984 en 2000 dale(l met 32.000 tot 141.000. Het totale aantal 0-19 jarigen ligt dan in het jaar 2000 570.000 onder het aantal dat in de vorige prognose was voorspeld. Als deze verwachtingen (volgens de lage variant van de nieuwe prognose) enige realiteitswaarde hebben, zijn de consequenties voor de woningmarkt aanzien-lijk omdat:

- Het perspectief dat de totale bevolking van Nederland niet boven de 15 miljoen zal stijgen, al snel zijn maximale omvang zal bereiken en over zo'n 15 jaar al kan gaan dalen, steeds waarschijnlijker wordt. Dat betekent nog niet dat het aantal huishoudens niet behoorlijk zal toenemen -wij komen daarop verderop terug-maar maakt het aflopen van de kwantitatieve woningnood in het komende decennium toch steeds aannemelijker.

- Het aantal kinderloze huishoudens zal groeien. Huishoudens zonder kinderen blijven gemiddeld genomen in wat kleinere woningen gehuisvest dan gezinnen met kinderen (Hooimeyer &: Dieleman, 1985). Kleine gezinnen bezetten eveneens -in het algemeen gezien- kleinere woningen dan grotere huishoudens, alhoewel hun gemiddeld ruimtegebruik per persoon hoger ligt (Dieleman, Clark &: Deurloo, 1985). De vraag naar kleinere woningen zal daardoor -ceteris par ibus- toenemen, maar ook het gemiddeld ruimtegebruik per persoon zal groeien.

- Er verschuivingen kunnen gaan optreden in de waardering voor verschillende typen woonmilieu's. De waardering voor suburbane woongebieden bestaat vooral bij jonge huishoudens met kinderen, terwijl stedelijke woonmilieu's door onge-huwden en huishoudens zonder kinderen meer worden gewaardeerd. De waarde-r ing voowaarde-r stedelijke woongebieden kan misschien wowaarde-rden aangewakkerd door het geringere aantal kinderen dat aanwezig zal zijn (zie ook Verbaan, Puylaert &: Van Staalduine, 1983).

- De deelname van vrouwen aan het arbeidsproces er in principe door kan gaan toenemen. Het Onderzoek Gezinsvorming (CBS,1984f) laat zien dat onder de 18-37 jarige vrouwen in Nederland, van de vrouwen met één of meer kinderen zo'n 30% werkt, van de vrouwen zonder kinderen 66%. Figuur 2.2 laat zien dat de geboorte van een eerste kind een reden is om met werken te stoppen; van de vrouwen die zijn geënqueteerd had 76 % voor de zwangerschap een baan, na de geboorte nog slechts 16%. Dit laatste percentage vertoont echter wel een stijging.

Veel vrouwen vinden dat het hebben van kleine kinderen niet kan samengaan met buitenshuis werken. Het relatief geringe percentage gehuwde vrouwen in Neder-land dat buitenshuis werkt is dus zeker gedeeltelijk te wijten aan deze opvatting. Wel lijkt er gezien de toename in het percentage gehuwde vrouwen dat werkt, een geleidelijke verandering in deze opvatting op te treden (zie ook hoofdstuk 4). Door het geringere kindertal in de toekomst zal het percentage gehuwde vrouwen

(20)

dat op de arbeidsmarkt inkomen wil verdienen zeker kunnen toenemen (mits de arbeidsmarkt dit toestaat). De betalingscapaciteit van huishoudens voor het wonen zal -alle andere factoren constant verondersteld- hierdoor toenemen. In Beleidsgerichte Toekomstverkenningen, deel 2 (WRR, 1983) wordt er vanuit gegaan dat vooral bij gehuwde vrouwen met oudere kinderen in de toekomst de arbeidsmarktparticipatie (als die kan worden gerealiseerd) zal toenemen, het-geen een soortgelijk effect heeft.

80 60 40 20 1960 ooit gewerkt maar niet nu werkt nu leeftijd op 31-12-1982 1945 "gebooneJaar Figuur 2.2 Vrouwen naar werkervaring en leeftijd (bron: Onderzoek

Gezinsvor-ming 1982, CBS, 19841)

In zijn algemeenheid mag dus worden geconcludeerd dat de daling van het geboorteniveau gunstig is voor de uitgaven van de overheid voor volkshuisvesting; het aantal woningen dat op den duur nodig is wordt lager, men kan met kleinere woningen -vooral woningen met minder kamers- toe, en het ook voor woonlasten beschikbare inkomen van huishoudens stijgt erdoor.

Tot slot van deze paragraaf wordt in het kort ingegaan op de toetreding van jongeren, als zelfstandige huishoudens, tot de woningmarkt. Het aantal startende huishoudens is gedeeltelijk demografisch bepaald. Op een bepaald tijdstip (in de toekomst) is het potentiële aantal jongeren dat zelfstandig gaat wonen natuurlijk bepaald door het aantal geboorten 18 tot 24 jaar voorafgaand aan dat tijdstip. Voor de periode tot 2000 is dit aantal dus al een voldongen feit. Het aantal jongeren in de leeftijdscategorie 18-24 jaar zal volgens de berekeningen van het CBS (CBS, 1982a) stijgen tot 1.717.000 omstreeks het jaar 1990 om daarna te dalen tot 1.253.000 in het jaar 2000. Over zo'n vijf jaar zal het aantal potentiële starters op de woningmarkt dus gaan afnemen, daarover kan geen discussie bestaan.

De mate waarin jongeren op een bepaalde leeftijd zelfstandige woonruimte zoeken is echter in belangrijke mate cultureel bepaald en staat volgens sommige schrijvers wel en volgens andere juist niet in relatie tot inkomensontwikkeling. Het is wellicht

(21)

nuttig om - meer dan in de discussies rond dit thema gebeurt- een onderscheid te maken tussen het uiteindelijke aantal personen uit een leeftijdscohort dat zelfstan-dige huishoudens zal gaan vormen en de leeftijd waarop dit gebeurt. Het is

onwaarschijnlijk dat als gevolg van de stagnerende inkornensontwikkeling in Nederland al in de komende 15 jaar uiteindelijk minder personen per leeftijdscohort in zelfstandige huishoudens zullen voorkomen. De argumenten daarvoor in het Trendrapport Volkshuisvesting 1982 (1983) en de Toetsing en Actualisering daarvan (1984) zijn zeker overtuigend. Ook de resultaten van de onderzoeken van Dijkhuis-Potgieser (l984a) en Rongen (1984) wijzen in deze richting. Wij stemmen in met wat

daarover in het Sociaal en Cultureel Rapport 1984 (SCP, 1984) wordt opgemerkt:

" •• en het moeilijk voorstelbaar is, dat trouwende kinderen op grote schaal

bij ouders, en bejaarJen bij kinderen gaan inwonen, dat echtscheidingen drastisch verminderen en dat kostgangers een normaal verschijnsel in het Nederlandse huishouden zullen worden" (p. 118)

Anderzijds is het niet aannemelijk dat een stagnerende inkomensontwikkeling geen barrière zal vormen voor het streven naar zelfstandig wonen van jongeren. Een wat langer verblijf in het ouderlijk gezin bij een deel van de jongeren lijkt dan een plausibele ontwikkeling. In de genoemde onderzoeken (Dijkhuis-Potgieser, 1984aj Rongen, 1984) zijn daarvoor overigens nog weinig aanwijzingen te vinden. Ook kan ook het wonen op kamers weer enigszins gaan toenemen, zowel orndat jongeren dit beter kunnen betalen, als omdat het aanbod enigszins kan toenemen. In de Toetsing en Actualisering van het Trendrapport Volkshuisvesting (1984) wordt een dergelijke toename ook geconstateerd. In de woningvoorraad is voldoende ruimte -naar de mening van de hoofdbewoners- voor kamerbewoners. Ruim I miljoen huishoudens heeft voldoende ruimte daarvoor maar verhuurt niet omdat men dat een aanslag op de privacy vindt (Dijkhuis-Potgieser, 1984a). Ook zullen de huurbescherming en de soms voorkomende verbodsbepalingen voor onderhuur in huur- en hypotheekcon-tracten wellicht een rol spelen. Vooral in woningen van woningcorporaties komt de onderverhuur van kamers weinig voor. De meningen over het zelfstandig wonen van jongeren nu en in de toekomst lopen in de verschillende studies nogal uiteen. Wij delen de mening ui tgesproken in het Sociaal en Cultureel Rapport 1984 (SCP, 1984) en door Van der Wijst en Van Nimwegen (1984) dat, ondanks dat in de toekomst uiteindelijk minstens evenveel personen van een leeftijdscohort een zelfstandig huishouden zullen vormen als nu het geval is, het langer bij de ouders wonen en het wonen op kamers weer meer voor kan gaan komen. Dit heeft wel een daling van het aantal woningvragende huishoudens in een bepaald jaar tot gevolg (zie ook SCP, 1984).

2.3 Kleinere en instabielere huishoudens

Het instabieler worden van de huishoudens in Nederland komt natuurlijk het duidelijkst tot uitdrukking in het stijgende aantal echtscheidingen. Sinds de jaren zestig is het aantal echtscheidingen snel toegenomen tot 33.000 in 1983. Door de

verruiming van de mogelijkheden voor echtscheiding in 1971 trad in de periode 1970- 1974 een inhaaleffect op. Na een minder sterke groei in de jaren 1974- 1 978 was in de beginjaren van het huidige decennium weer sprake van een versterkte groei. De toename van het aantal echtscheidingen kwam vooral voor rekening van de leeftijdsgroepen beneden de 45 jaar, maar de laatste jaren is voor het eerst sinds

(22)

1972 ook weer een stijging opgetreden in de leeftijdsgroep van 45-54 jaar (Verhoef, 1984; zie figuur 2.3). Een groot aantal personen raakt betrokken bij de crisissitua-tie die een echtscheiding meestal betekent: in 1982 bijvoorbeeld 36.000 kinderen in de leeftijd beneden de 21 jaar. Het aantal in leven zijnde gescheiden personen bedroeg in datzelfde jaar 408.000 (Tas, 1984). In dit aantal zijn de kinderen die erbij betrokken waren nog buiten beschouwing gelaten. De stijging van de huwe-lijksontbinding door echtscheiding is een zeer algemene ontwikkeling die zich in alle Westeuropese landen voordoet (CBS, 1984d). In veel landen ligt het huwelijks-duurspecifieke echtscheidingscijfer , dat aangeeft hoeveel percent van de 100 gesloten huwelijken er uiteindelijk door echtscheiding zullen worden ontbonden, evenals in Nederland rond de 30%, maar vertoont een stijgende trend. In de meeste Scandinavische landen en Engeland en Wales lijkt dit cijfer zich rond de 40% te stabiliseren. Het hogere echtscheidingsniveau in deze landen wordt door het CBS (I 984d) in verband gebracht met de meer liberale echtscheidingswetgeving. Dat het aantal echtscheidingen door de stagnatie in de inkomensontwikkeling zal afnemen behoeft men dus niet te verwachten, zoals blijkt uit het hoge niveau van echtscheiding in Engeland dat al eerder dan Nederland met stagnatie in de economische groei werd geconfronteerd. In de recente herziening van de CBS bevolkingsprognose gaat men uit van een toename van de echtscheidingen tot een aantal van 39.000 à 40.000 in 1990 (CBS-prognose 1984, lage- respectievelijk middenvariant). Daarna neemt volgens de verwachtingen tot 2000 het aantal weer af tot 33.000

à

36.000 per jaar omdat er minder huwelijken worden gesloten en er dus ook minder voor ontbinding door echtscheiding in aanmerking komen. Het uiteenvallen van niet op het huwelijk gebaseerde huishoudens is niet in deze cijfers verwerkt. Dergelijke splitsingen van huishoudens hebben natuurlijk hetzelfde effect als de echtscheidingen en zullen in aantal kunnen toenemen omdat het ongehuwd samenwonen toeneemt. 100 50 25-34 <25 35-44 alle leeftijden 45-54 ~---

___ ---+

;;'55 1980 1983

Figuur 2.3 Echtscheidingen naar leeftijdsgroep van de vrouw bij echtscheiding per 10.000 gehuwde vrouwen in elke leeftijdsgroep (naar CB S, 1984d) De gevolgen voor de woningmarkt van het stijgende aantal echtscheidingen zijn aanzienlijk en kunnen als volgt worden samengevat:

(23)

echtscheiding weer in een ander huishouden opgenomen, maar na zo'n anderhalf jaar leiden 3 echtscheidingen toch tot één extra huishouden (Konter &.

Van der Booren, 1981). Bovendien neemt het percentage gescheiden mannen en vrouwen dat hertrouwt sterk af (CBS, 1984c). Ook in de tussentijd -tot de gescheidenen deels weer in andere huishoudens zijn opgenomen- behoeft men woonruimte. Dit betreft dus aanzienlijke aantallen personen: echtscheiding is een niet te verwaarlozen factor in de vraag naar woonruimte geworden en een verdere stijging tot 1990 kan worden verwacht.

- Een groot aantal van de vrouwen die echtscheiden (83%) woont alleen met de kinderen (Ploegmakers &. Van Leeuwen, 1983). In het Sociaal en Cultureel Rapport 1984 (SCP, 1984) wordt de verwachting uitgesproken dat het aantal eenoudergezinnen, door echtscheiding ontstaan, tussen 1982 en 2000 zal oplopen van 73.000 tot 199.000, terwijl het aantal korter of langer bij een eenoudergezin betrokken personen vermoedelijk veel groter zal zijn. Deze huishoudens behoren relatief vaak tot de zwakke groepen op de woningmarkt en doen veel aanspraak op overheidssteun ook op het gebied van de volkshuisvesting. Een groeiende vraag naar ondersteuning vanuit deze groep mag worden verwacht.

- Over de specifieke woningbehoefte van huishoudens die uit echtscheiding zijn ontstaan en het woningmarktgedrag na echtscheiding is weinig bekend, omdat hiernaar weinig onderzoek is verricht (Dieleman &. Schouw, 1984). Gebeurtenis-sen samenhangend met overgangen in de huishoudenssituatie (huwelijk, overlij-den, geboorte) gaan dikwijls gepaard met verhuizingen. Men mag verwachten dat ook het achtergebleven deel van het huishouden na echtscheiding een verhoogde verhuiskans heeft en in veel gevallen een goedkopere en kleinere woning zal zoeken. Het toenemende aantal echtscheidingen zal dus de verhuizingen stimu-leren en leiden tot meer vraag naar goedkope huisvesting.

De afnemende stabiliteit en animo voor het huwelijk als relatievorm komt ook tot uitdrukking in de geringere frequentie van het huwen en de toename van het ongehuwd samenwonen. In 1982 bedroeg het totale eerste huwelijkscijfer 59,2% voor mannen en 61,1 % voor vrouwen. Dit cijfer geeft aan hoeveel procent voor het vijftigste levensjaar zal trouwen. Nog nimmer in de twintigste eeuw is een dergelijk laag niveau in Nederland aangetroffen (CBS, 1983). In alle landen om ons heen kan men deze trend vaststellen: Nederland neemt een tussenpositie in. Nu moet men uit deze cijfers niet afleiden dat het huwelijk ongebruikelijk wordt: van de vrouwen tussen 33 en 37 jaar waren er in 1982 91 % ooit getrouwd, waarvan 83% nog getrouwd. Maar een afname is zeker te verwachten (CBS, 1984f). Het ongehuwd samenwonen is een zeer algemeen verschijnsel geworden: in 1982 woonden 183.000 vrouwen (in de leeftijd van 18-34 jaar) ongehuwd samen (CBS, 1984a). Nederland neemt wat dit betreft een tussenpositie in tussen landen als Frankrijk en Engeland waar minder en Denemarken en Zweden waar vaker ongehuwd samengewoond wordt. In Nederland is (nog) geen sprake van een "Scandinavisch patroon", waarin het samenwonen ook vaker dan in andere Westeuropese landen samengaat met het krijgen van kinderen. In Nederland eindigen de meeste samenwoningen in een huwelijk; de belangrijkste reden om te trouwen is de wens tot of de komst van een kind (CBS, 1984f). Het ongehuwd samenwonen zal naar mag worden verwacht toenemen als dit verschijnsel zich vanuit West-Nederland waar het relatief veel voorkomt, meer over heel Nederland verspreidt (zie Dieleman en Schouw, 1984). Het Sociaal en Cultureel Rapport 1984 verwacht ook een toename van het ongehuwd moederschap van 14.000 in 1982 tot 43.000 in het jaar 2000 (SCP, 1984). De gevolgen voor de woningmarkt van deze ontwikkelingen lijken vooral te moeten worden gezocht in de sfeer van steeds meer één- en tweepersoonshuishoudens die

(24)

weliswaar over het algemeen kleinere woningen zullen wensen, maar gemiddeld per persoon meer woonruimte consumeren. Het samenwonen heeft voor de woning-markt minder betekenis in de zin dat extra woningen nodig zijn; wellicht heeft men wel meer behoefte aan huurwoningen (kopen doet men gemiddeld pas als een huishouden een zekere stabiliteit heeft bereikt) en stimuleert het de residentiële mobiliteit.

De bovengeschetste ontwikkelingen, minder geboorten, minder huwelijken, meer echtscheidingen en het meer zelfstandig wonen van jongeren en ouderen leiden, tesamen met het hieronder te schetsen algemene proces van veroudering van de bevolking, tot steeds meer en steeds kleinere huishoudens. Dit is een ontwikkeling die zich al geruime tijd voordoet: van 1960 tot 1982 nam het aantal huishoudens in Nederland toe van 3, I tot 5, I miljoen, een stijging van 60%. Het inwonertal groeide "slechts" met 25% in dit tijdvak (CBS, 1984c). Er is geen enkele reden om aan te nemen dat dit proces van opsplitsing van de bevolking in steeds kleinere huishoudens voorlopig zal stoppen. Slechts wat het zelfstandig wonen van jongeren betreft kan een zekere tempering van de huishoudensontwikkeling onder invloed van de slechte economische omstandigheden worden verwacht. Ondanks de geringe groei van de bevolking volgens de laagste variant van de jongste bevolkingsprognose (CBS, 1984g) kan een aantal huishoudens van boven de 6 miljoen in het jaar 2000

worden verwacht. De geboorten in de tussenliggende periode zullen immers pas na

2000 de ontwikkeling van het aantal huishoudens gaan beïnvloeden. De conclusie uit de Toetsing en Actualisering Trendrapport Volkshuisvesting (1984) op dit punt lijken

dus plausibel, afgezien van de "headship rates" voor jongeren. Na 1990 neemt het

groeitempo van de huishoudens af; wanneer een omslagpunt wordt bereikt is niet in de literatuur aangegeven, maar dit kan niet ver na het jaar 2000 liggen. De gevolgen voor de woningmarkt van de opsplitsing van de bevolking in steeds kleinere eenheden zijn natuurlijk enorm groot. Juist toen de na-oorlogse geboorte-golf de woningmarkt ging domineren deed zich ook dit proces van individualisering in de huishoudensvorming voor. In het Sociaal en Cultureel Rapport 1984 (SCP, 1984) wordt gesteld dat de helft van de groei van de woningvoorraad in de periode 1971-1981 werd gebruikt voor de gezinsverdunning en de andere helft voor rekening kwam van de demografische component (bevolkingsgroei en veranderde

leeftijdsop-bouw). In de periode 1982-2000 wordt verwacht dat de demografische component

de groei van het aantal huishoudens meer zal domineren (Toetsing en Actualisering Trendrapport Volkshuisvesting, 1984; hierin worden overigens ook voor de afgelo-pen periode heel andere verhoudingen tussen de onderscheiden componenten aangegeven).

De steeds kleinere huishoudens vragen niet alleen meer woningen dan men op grond van de bevolkingsgroei alleen zou verwachten, ze zorgen ook voor een sterke

toename van de woonruimteconsumptie per persoon. Tabel 2. I brengt het grote

verschil in woonruimteconsumptie tussen huishoudens van verschillende omvang, naar eigendom van de woning voor het jaar 1981 pregnant naar voren (Dieleman,

Clark & Deurloo, 1985). Vooral de sterke groei van het aandeel 1 en 2

persoons-huishoudens dat tot het jaar 2000 is te verwachten zal leiden tot een enorme groei

in de gemiddelde woonruimteconsumptie per persoon. Deze groei zal juist zo sterk

zijn omdat nog veel oude kleine huishoudens, met een hoog gemiddeld aantal kamers per persoon, zullen ontstaan vooral na 1990. Sommigen verwachten overigens dat ouderen in de toekomst meer gezamelijke huishoudens gaan voeren, hetgeen de groei van de woonruimteconsumptie per persoon enigszins zou kunnen temperen. Erg duidelijke aanwijzingen daarvoor zijn er echter nog niet.

(25)

Tabel 2.1 Gemiddeld aantal kamers per persoon voor een selectie van huishou-denstypen naar eigendom van de woning in Nederland in 1981 (Bron: WBO 1981).

Gemiddeld aantal kamers per persoon

Type huishouden Publieke huur Eigenaar bewoner

hoofd huish. 18-24 jr. 1 pers. 2,8 3,6

hoofd huish. 18-24 jr. 2 pers. 1,8 1,9

hoofd huish. 25-44 jr. 3,4,5 pers. 1,1 1,2

hoofd huish. 45-65 jr. 2 pers. 1,9 2,2

hoofd huish. 45-65 jr. I pers. 3,3 3,9

2.4 Veroudering van de bevolking en effecten op de woningmarkt

Dat de Nederlandse bevolking in snel tempo veroudert is algemeen bekend. De toenemende belangstelling vanuit het volkshuisvestingsbeleid voor dit proces is volledig terecht. De leeftijd (en ermee samenhangend de gezinscyc1us) is naast het inkomen de belangrijkste factor die het gedrag op de woningmarkt bepaalt. Bovendien heeft de veroudering invloed op de inkomensverdeling en de betalingsca-paciteit voor woonlasten. De toenemende aandacht voor de invloed van de veroudering van de bevolking op het gebeuren op de woningmarkt, betekent niet dat naar deze relatie al te veel systematisch onderzoek is gedaan. Daarvoor is de aandacht te lang gevangen gehouden en is nog steeds te zeer gericht op die groepen die in de achterliggende jaren met grote woonproblemen te kampen hadden: de etnische minderheden en jongeren. Kijkt men over de grenzen van het heden naar de jaren negentig, dan is een heroriëntatie van de aandacht dringend gewenst. De ouderen gaan de woningmarkt domineren. Het effect van de veroudering op de woningmarkt zal vooral in het decennium na het jaar 2000 voelbaar worden. De veroudering van de bevolking en het effect daarvan op de woningmarkt kan men het best illustreren door globaal een drietal fasen in de huishoudenscyc1us (na de startfase) te onderscheiden: de groei en consolidatiefase (25-44 jaar), de reductie-fase (45-69 jaar) en de eindreductie-fase (70 jaar en ouder). In tabel 2.2 is de ontwikkeling van het aantal personen in deze fasen tussen 1985 en 2000 volgens de jongste prognoses (CBS, 1984g, lage variant) weergegeven.

Tabel 2.2 De ontwikkeling van het aantal personen in 3 leeftijdsgroepen in Nederland tussen 1985 en 2000 (Bron: CBS, 1984g, lage variant) Leeftijd 25-44 45-69 70 en ouder 1985 (aantal x 1000) 4.434 3.469 1.196 2000 (aantal x 1000) 4.723 4.465 1.544

In absolute termen gezien schuiven zo'n 1,35 miljoen personen de reductie- en eindfase van de huishoudenscyc1us binnen. Het effect van de veroudering komt in de jaren negentig vooral op de woningmarkt tot uitdrukking door de groei van het aantal huishoudens in de reductiefase, zoals wij al eerder hebben betoogd

(26)

(Dieleman & Schouw, 1984). De oorzaak hiervan is duidelijk: de grote bevolkings-cohorten van na de tweede wereldoorlog bereiken deze fase van de huishoudens-cyclus. Pas na het jaar 2000 bereiken deze cohorten de eindfase van de huis-houdenscyclus (70 jaar en ouder) en treed in die leeftijdsgroep een grote toename op, hoewel ook de groei in de komende 15 jaar al aanzienlijk is.

In relatieve zin is de veroudering nog veel spectaculairder. Zoals hierboven al is betoogd neemt het aantal 0 tot 24 jarigen in de bevolking sterk af, terwijl het aantal 25 tot 44 jarigen tot 1995 toeneemt en daarna eveneens begint te dalen. Tussen 2000 en 2010 doet zich ook een forse daling in deze laatste leeftijdscatego-rie voor. De groep 45 jarig en ouder die al in absolute zin groeit, neemt dus in relatieve zin nog meer toe omdat de jongere bevolkingsgroepen in omvang achteruitgaan of gelijkblijven. Het verouderingsproces heeft zich in Nederland in vergelijking met de ons omringende landen laat ingezet. In Zweden lag het aandeel van de ouderen (65 jaar en ouder) in 1980 al op 16,2%. In verschillende landen (Zweden, Oostenrijk, Noorwegen) zal tegen het jaar 2000 weer een zekere verjonging van de bevolking gaan optreden, terwijl de veroudering in Nederland ook na dit tijdstip nog decennia lang zal doorgaan (CBS, 1982b).

Regionaal gezien bestaan er natuurlijk grote verschillen in leeftijdsopbouw van de bevolking. Van der Wijst en Van Nimwegen (J 984) schetsen het bekende beeld van de "vergrijsde" stedelijke bevolking tegenover de "jonge" suburbane gebieden. Rongen en Houben (1984) wijzen ook op verschillen tussen provincies: Zeeland, Friesland, Drente en in mindere mate Zuid-Holland hebben een relatief groot aantal oude huishoudens. Kijkt men naar de jaren negentig dan zijn er volgens velen grote veranderingen te verwachten in de leeftijdsopbouw van vooral de groeikernen en de suburbane gebieden. Volgens de PRIMOS-prognose (Gordijn et al., 1984) zal in 1990 de bejaardenpopulatie in de grote steden niet groter zijn dan in 1983. In de groeikernen en suburbane gebieden daarentegen zal het vergrijzingsproces inzetten of doorzetten, al naar gelang de ouderdom van deze gebieden. Veel zal afhangen van de selectieve migratieprocessen onder vooral de jongeren: de waarschijnlijk-heid van een re-urbanisatiegolf onder deze groep is onderwerp van veel discussie (Verbaan, Puylaert & Van Staalduine, 1983; Kruyt, 1983). Het is de vraag of ook onder de ouderen een selectief migratieproces naar landschappelijk aantrekkelijke streken en naar de kust -zoals men dat in landen als de Verenigde Staten en Engeland kan waarnemen- zal gaan optreden (Warnes & Law, 1984; Vergoossen, 1983). Vanwege de steeds jongere leeftijd waarop men het arbeidsproces verlaat, de geringere binding aan familie en de betere pensioenvoorzieningen onder een deel van de oudere bevolking, is zo'n ontwikkeling niet onwaarschijnlijk.

De gevolgen van de veroudering van de bevolking voor de woningmarkt zullen groot zijn. Huishoudens zijn het meest actief op de woningmarkt in het decennium nadat zij een start maken op de woningmarkt. Tussen het 25ste en 45ste levensjaar wordt de "wooncarrière" gemaakt en streven vooral groeiende gezinnen naar het verwer-ven van een eengezinswoning. Deze groep van huishoudens zorgt daarom, samen met de starters voor het leeuwedeel van de effectieve vraag naar woningen. Bovendien komt een groot deel van het aanbod van woningen in de bestaande voorraad tot stand via verhuizingen van huishoudens in de groei- en consolidatie-fase. De groep huishoudens met hogere inkomens blijft overigens langer doorgaan met het maken van "wooncarrière" dan de lagere inkomens; ze zetten één stap meer op deze "ladder" (zie Harts & Hingstman, 1982). De grote groei van deze groep huishoudens is intussen voorbij, maar het aantal huishoudens in de groei- en

(27)

consolidatiefase blijft tot in de jaren negentig wel op of iets boven het huidige niveau.

Zo omstreeks het 46ste à 47ste levensjaar van de vrouw gaan gemiddeld de eerste of enige kinderen de deur uit: de "lege nest" fase begint zijn intrede te doen. Deze fase is door de toegenomen levensduur in Nederland en het meer zelfstandig wonen veel langer geworden dan vroeger (zie ook Houben, 1985). Deze fase duurt gemiddeld tot boven het 70ste levensjaar; dan treedt de eindfase in omdat door het overlijden van meestal de man de tweepersoonshuishoudens in eenpersoonshuis-houdens overgaan. De fase zal in de toekomst nog langer worden vanwege de groeiende levensverwachting voor mannen (daarover zijn overigens tegengestelde verwachtingen in omloop). De reductiefase van het huishouden wordt gekenmerkt door een volledig ander gedrag op de woningmarkt. Men verhuist zeer weinig (zie figuur 2.4) omdat de "wooncarrière" is gemaakt.

90 80 70 60~. \ 50 \ \ 40 \ 30 20 10

"

'

... ...

gezin kort gehuwd gezin lang gehuwd

---OL-L-~~ _ _ ~-L~~J-~~L-~~~~~

29 32 36 40 44 48 52 56 60 64 68 72 76 leeftijd

Figuur 2.4 Het percentage hoofden van huishoudens dat verhuisde in de periode 1978-1981, naar leeftijd en duur van het huwelijk (exclusief starters, naar Hooimeyer & Dieleman 1985, bron: WBO 198]).

Bovendien komt het accent steeds meer op de woonsfeer in plaats van op de werksfeer te liggen en neemt de gehechtheid aan de bestaande woning en woonomgeving, die steeds meer het "decor" van het bestaan vormen, toe (zie ook Houben, 1985). Als men toch verhuist zijn inkomensdaling, de wens tot kleiner wonen en afnemende gezondheid de belangrijkste verhuismotieven (Serail, 1982). In de jaren negentig moet men dus, vanwege de sterke groei van het aantal huishoudens in de reductiefase een afname van de gemiddelde verhuisgeneigdheid in Nederland verwachten, zal de ruimteconsumptie per persoon stijgen (zie hierboven) en is er vraag naar kleine woningen (zie ook Rongen & Houben, 1984). Huishoudens in de reductiefase blijven nu veelal zelfstandig wonen en zullen dat naar verwachting ook in de toekomst blijven doen, ook al omdat de gezondheidstoe-stand van ouderen (55 jaar en ouder) beter wordt (STG, 1984). Pas in de eindfase van de huishoudenscycJus, als een van de partners overlijdt, zet het proces van "afstromen" op de woningmarkt door: men zoekt een kleinere woonruimte en gaat gedeelteli jk onzelfstandig wonen (zie Rongen & Houben , 1984; Hooimeyer & Dieleman, 1985). Dit proces heeft in de literatuur sterk de aandacht gekregen,

(28)

vooral vanwege de grote aandacht vanuit het minsterie van Welzijn, Volksgezond-heid en Cultuur (WVC) voor de veroudering (veel groter dan vanuit volkshuisvesting) en het hanteren van de zogenaamde 7% norm (het percentage mensen van 65 jaar of ouder dat in bejaardenwoningen/tehuizen wordt gehuisvest). Deze grotere nadruk op extramurale zorg voor ouderen is wel begrijpelijk als men de situatie in Nederland vergelijkt met die in andere landen. In Nederland worden ouderen nu veel meer intramuraal opgevangen dan elders (zie Houben, 1985). De inperking van de stroom van bejaarden naar ziekenhuizen, verpleeghuizen en bejaardenoorden heeft echter wel directe gevolgen voor de volkshuisvesting. Pommer en Wiebrens (I984) berekenen dat in 1991 door dit beleid 33.400 personen meer naar extramurale zorgvoorzieningen zullen moeten overgaan. Een behoorlijk deel van deze personen zal zelfstandig (moeten) blijven wonen, omdat niet mag worden verwacht dat men op grote schaal weer bij de kinderen zal gaan inwonen (er zijn ook minder kinderen dan vroeger, dus de gelegenheid daartoe is ook kleiner). Effectuering van het WVC beleid met grotere nadruk op de extramurale zorg leidt dus volgens deze bereke-ningen tot een toename van de behoefte aan wobereke-ningen. De prijs ervan wordt gedeeltelijk door volkshuisvesting betaald. Dikwijls goedkope woningen blijven in de toekomst langer bezet dan zonder dit WVC beleid het geval zou zijn. Dit is des te belangrijker omdat de voorraad goedkope woningen, volgens de verwachting van sommigen, door huurverhogingen enz. steeds kleiner zal worden.

Een aspect van de veroudering dat tot nu toe vrijwel geen aandacht krijgt is de sterfte. Hoewel de gemiddelde levensverwachting (bij geboorte) nog toeneemt zal het aantal sterfgevallen per jaar tot 1990 geleidelijk en daarna vrij snel toenemen, van 119.000 in 1985, tot 123.000 en 143.000 in 1990 respectievelijk 2000 (met daarna natuurlijk nog een forse stijging). Hoeveel woningen daardoor precies vrijkomen is niet zo te zeggen, omdat ook bij sterfte huishoudens overblijven en niet iedereen die overlijdt nog zelfstandig woont. Toch moet het aantal woningen dat direct vrijkomt aanzienlijk zijn omdat 72% van de personen boven de 75 jaar zelfstandig woont (Rongen & Houben, 1984). Bovendien is overlijden van de partner aanleiding tot "afstromen": er komt een doorstroomproces door op gang naar voor ouderen "geschikte" woningen. De woningen die door sterfte vrijkomen zijn voor de woningmarkt van groot belang. Het betreft veelal relatief goedkope woningen, waaronder weer relatief veel huurwoningen. Overigens betekent dit nog niet dat er in de toekomst in totaal per jaar meer goedkope woningen beschikbaar komen. Het huurbeleid, de verbetering van woningen en de bouwkostenontwikkeling zijn hierop eveneens van invloed (zie hoofdstuk 3).

Er bestaat een duidelijke relatie tussen het ouder worden en het inkomen dat men heeft te besteden. Rongen en Houben (1984) laten aan de hand van cijfers uit het Woningbehoeftenonderzoek 1981 zien dat bij de huishoudens met een hoofd van huishoudens dat 55 jaar en ouder is het netto huishoudensinkomen in 60% van de gevallen minder is dan f 22.000 (van alle huishoudens 34%). Hoe ouder het hoofd van huishoudens hoe vaker het inkomen onder dit bedrag ligt: bij 75 jarigen en ouderen in 80% van de gevallen. De ouderen maken ook veelvuldig gebruik van de regeling voor individuele huursubsidie (IHS): van de groepen 65-74 jaar en 75 jaar en ouderen respectievelijk 25 en 28%. Onder de ontvangers van deze subsidie nemen de ouderen een belangrijke plaats in. Onder de IHS-ontvangers is 37% ouder dan 65 jaar. Overigens moet hierbij niet worden vergeten dat een behoorlijk deel van de oudere huishoudens juist goedkoop woont, ook in verhouding tot het inkomen. Velen wonen al lang in de huidige woning die daarom al ouder is en dus een relatief lage

(29)

huur heeft of in een woning die indertijd tegen een relatief lage prijs kon worden gekocht (zie Rongen & Houben, 1984; Dieleman & Schouw, 1984).

Voor de volkshuisvesting is het dus van groot belang hoe de inkomens van ouderen zich in de komende periode zullen ontwikkelen. Pommer en Wiebrens (J 984) voorspellen dat onder de huishoudens met een inkomen niet uit arbeid, het percentage dat naast de AOW nog een eigen pensioenvoorziening heeft, geleidelijk stijgt tot 1991. De gemiddelde pensioeninkomsten (excl. AOW) stijgen in die periode ongeveer 0,7% sneller dan het gemiddeld besteedbare modale inkomen. Het aantal huishoudens dat pensioen ontvangt loopt tussen 1981 en 1991 op van 1,3 tot 1,5 miljoen. Toch voorspellen zij dat dit inkomenseffect het verouderingsproces niet geheel kan compenseren. De genoemde schrijvers wijzen ook op de groei van het aantal werklozen hetgeen de toekomstige pensioenaanspraken nadelig kan beïnvloeden en op het nog niet opgeloste probleem van de pensioenbreuk (zie ook hoofdstuk 3). Als het in de toekomst onmogelijk zou blijken om de AOW en pensioenvoorzieningen op het huidige niveau te handhaven kan meer aanspraak door ouderen op IHS worden verwacht.

Hoe de werkelijke ontwikkeling van de inkomens van ouderen zich zal voordoen is mede afhankelijk van de mate waarin pensioenbreuk optreedt door werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of vervroegde uittreding en van algemene maatregelen op het vlak van inkomsten van ouderen uit niet-arbeid. Het zal duidelijk zijn dat maatregelen die leiden tot het verlagen van inkomsten van ouderen, door de groei van het aantal ouderen, in toenemende mate effecten zullen hebben op het terrein van de volkshuisvesting en op de mate waarin door ouderen (bij ongewijzigd beleid) aanspraak wordt gedaan op de IHS regeling (zie Van Fulpen et al., 1985).

2.5 Bevolkingsontw ikkeling en effecten voor woningmarkt en volkshuisvesting: samenvatting

De demografische ontwikkelingen tot het jaar 2000 die in dit hoofdstuk zijn samengevat leiden in het komende decennium tot een grote verandering in het type huishoudens op de woningmarkt. Niet alleen de grootte en de leeftijdsopbouw van huishoudens zal sterk veranderen, de bevolkingsontwikkelingen hebben ook effecten op de inkomenspositie van huishoudens. In figuur 2.5 is getracht om de demogra-fische ontwikkelingen tot 2000 die in dit hoofdstuk zijn beschreven te typeren naar hun effecten op het aantal en enkele, voor de woningmarkt, belangrijke kenmerken van huishoudens.

Tracht men allereerst de verschillende demografische ontwikkelingen naar hun effecten op de woningmarkt enigszins tegen elkaar af te wegen, dan is de veroudering zonder enige twijfel het belangrijkst. De verhoudingen tussen de verschillende leeftijdsgroepen die wij hebben onderscheiden (zie tabel 2.2 en figuur 2.5) wijzigen zich in de komende decennia zo drastisch en daarbij gaat het om zulke grote aantallen personen c.q. huishoudens dat de andere ontwikkelingen daar als het ware, naar hun effecten op de woningmarkt en de volkshuisvesting, bij in het niet vallen. De daling van het geboorteniveau is eveneens van het allergrootste belang en is natuurlijk een belangrijke factor in de veroudering. Maar binnen het tijdsperspectief dat in deze studie wordt aangehouden zijn waarschijnlijk geen grote dalingen of stijgingen van het geboorteniveau te verwachten. De grootste daling in het geboorteniveau is al achter de rug. Wel zijn de effecten ervan op de woningmarkt in de komende 15 jaren zeer duidelijk in de vorm van minder thuiswonende kinderen en na 1990 een afname van het aantal starters op de

(30)

woningmarkt. Het grootste effect ligt echter voorbij het jaar 2000 wanneer de bevolking en ook het aantal huishoudens drastisch kan gaan dalen. De groei van het aantal echtscheidingen is in vergelijking met de daling van het geboorteniveau en de veroudering van betrekkelijk geringe invloed, alhoewel het toch forse aantallen huishoudens betreft. Wel is het zo dat echtscheidingen een directe, effectieve vraag naar woningen teweeg brengen.

Demografische ontwikkelingen WVC-beleid

Geboorteniveau Echtscheiding Veroudering Verwachting tot lichte daling

het jaar 2000 daarna stabiel Effecten op huishoudens: Aantal Grootte Fase/cyclus -starter -groei/ consolidatie -reductie -eind Inkomen Arbeid vrouw daling na 2000 afname afname toename toename

eerst stijging sterke toename 7

à

8 %

daarna afname intramuraal

toename sterke toename toename afname sterke afname

afname gelijk

sterke toename toename toename toename

afname afname afname

afname

Figuur 2.5 Schematische weergave van een aantal demografische ontwikkelingen in Nederland tot het jaar 2000 en het effect ervan op kenmerken van huishoudens die van belang zijn voor de woningmarkt.

Beziet men de effecten van de diverse demografische ontwikkelingen tesamen, op de ontwikkeling in aantal en typen van huishoudens en daarmee op de woningmarkt en het volkshuisvestingsbeleid dan komt men tot de volgende conclusies. Het aantal huishoudens zal voorlopig blijven toenemen: tot het jaar 2000 zijn de

bevolkingsgroei die zich nog voordoet als gevolg van het hoge geboorteniveau in het verleden en de veroudering van de bevolking daarvoor verantwoordelijk. De ouderen hebben hoge "headship rates" en een oudere bevolking leidt tot veel kleine huishoudens. De daling van het aantal starters op de woningmarkt in de jaren negentig weegt daartegen nog niet op. Ook de echtscheidingen en het WVC beleid dragen hun steentje bij aan de groei van het aantal huishoudens. Pas na 2000 zal door het lagere geboorteniveau sinds 1970 en het geleidelijk aan overlijdén van de grote oudere bevolkingscohorten, de bevolking en ook het aantal huishoudens gaan dalen. De overheid kan aan de groei van het aantal huishoudens weinig veranderen: de groei van het aantal echtscheidingen en de veroudering zijn onstuitbaar.

Cytaty

Powiązane dokumenty

11 Na ostatniej stronie ostatniego num eru „Mariawickiej Myśli Narodowej” - czasopisma, które poprzedzało „Królestwo Boże na ziemi” napotykamy taką notatkę:

Wiel­ ka szkoda, że często pomija się nazwę pracowni, bo właśnie tam efekt końcowy jest współtworzony w stopniu równym do samego etapu jego graficznego kom­ ponowania.. Obecnie

As presented in Table 5 and 6, the data concerning outlays on fixed assets spent to protect the environment are consistent with the Polish Statistical Classification of Activities

2 stanowi, iż poprzez układ zadaniowy rozumie się zestawienie odpowiednio wydatków bud- żetu państwa lub kosztów jednostki sektora finansów publicznych, sporządzone według

Nie chodzi tu jednak o potwierdzenie wszystkich możliwych wniosków z teorii wynikających (teoria, jako twór o wysokim stopniu ogólności, pozwala wygenerować nieskończoną

The notion of object and meaning o f sign does not relate to identified structures either physical or of consciousness but is related to the place and function played by

Na to w szystko Tadeusz nic nie odpowiadał. Zaszła jakaś odmiana.. W przyp ad ku K raszew skiego chodzi oczywiście o jego odkryw czość na teren ie lite ra tu ry ,

Wake and Wave Field of a Series 60 CB = 0.6 Ship Model—Part 2: Scale Effects on Near-Field Wave Patterns and Comparisons with Inviscid Theory..