• Nie Znaleziono Wyników

Nederlandse woontheorieën

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederlandse woontheorieën"

Copied!
104
0
0

Pełen tekst

(1)
(2)
(3)

NEDERLANDSE

WOONTHEORIEEN

BIBLIOTHEEK TU Delft P 2099 5402

(4)

VOLKSHUISVESTING

IN THEORIE EN PRAKTIJK 6

Eerder verschenen in de serie 'Volkshuisvesting in theorie en praktijk' van dezelfde auteur de volgende uitgaven:

*

Volkshuisvesting in de vuurlinie (premiebundel) ISBN 90 6275 1202

Volkshuisvestingssysteem en woningmarkt ISBN 90 6275 121 0

2 Huurprijsbeheersing: omstreden instrument van

vo/kshuisvestingsbe-leid \

ISBN 90 627'.5 122 9

Tegelijk met deze uitgave verschijnen in deze reeks:

3/4 Verhuistheorieën en de verdeling van de woningvoorraad ISBN 90 6275 1237

5 Bouwproces en woningbouwmarkt ISBN 90 6275 1253

In de loop van 1984 en 1985 zullen nog meer delen in de serie 'Volkshuisve-sting in theorie en praktijk' worden uitgebracht.

(5)

NEDERLANDSE

WOONTHEORIEEN

Hugo Priemus

Delftse Universitaire Pers/1984

(6)

De serie 'Volkshuisvesting in theorie en praktijk' wordt uitgegeven door:

Delftse Universitaire Pers

Mijnbouwplein 11

2628 RT DELFT

telefoon (015) 783254

Omslagontwerp: Ben Aalbers, Leidschendam

Zetwerk: Euroset BV, Amsterdam

Druk: PlanetajOffset BV, Haarlem

Copyright @

1984 by Delft University Press

.

.

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint,

microfilm or any other means without written permis sion from the

publisher: Delft University Press.

(7)

INHOUD

1. TERREINVERKENNING ... 1

l.I. Inleiding ... -. . . 1

1.2. Historische schets volgens Gijswijt (1975) ... 1

1.3. Soorten woononderzoek ... 5

1.4. Beperkingen ... 5

2. WAT IS WONEN? Kwaliteit en beleving van ruimte . . . 6

3. RIEM ER (1943; 1945): wonen als sociaal aaanpassingsproces ... 11

4. FESTINGER (1957): kognitieve dissonantie ... 13

5. DE JONGE (1960; 1961; 1964): woon idealen en woonwensen 16 6. PRIEMUS (1968; 1969; 1978): wonen - kreativiteit en aanpassing ... 19

7. NELISSEN EN KROPMAN (1969): verandering als keuzeproces ... 24

8. VAN LEEUWEN (1968; 1980): ekologie van het wonen ... 26

9. LAND (1969): het begrip 'woonvoldoening' . . . .. 30

10. BURIE (1972): woonsatisfaktie - theorie ... 33

11. GRUNFELD (1970; 1972; 1974): habitat en leefstijl ... ... 37

12. PENNARTZ (1973; 1979; 1981): fenomenologisch optiek. . . .. . . .. . .. 47

13. PASTOR (1973): vergelijking van benaderingen van Amerikaanse sociologen . . . .. 53

13.1. Inleiding ... , 53

13.2. Opvattingen van Michelson (struktureel funktionalisme) ... 53

(8)

13.4. Opvattingen van Gans: aanzetten tot een synthese. . . 55

14. WONEN ALS SOCIAAL AANPASSINGSPROCES (Priemus, 1982). 57 14.1. Inleiding. . . .. 57

14.2. Positie in de huishoudencyclus ... :... 57

14.3. Positie op de arbeidsmarkt. . . 58

14.4. Life cyclejcareer-model, leefstijl en woongedrag ... 58

14.5. Betekenisgeving; woonsituatiebeeld, normaalbeeJd en aspiratiebeeld ... 60

14.6. 'Locational stress' en woonsatisfaktie ... 61

14.7. Wonen als kreatief aanpassingsproces: kumulatieve stress en kumulatieve inertie ... 62

14.8. Exit, voice, loyalty, act ion ... 62

14.9. Aanpassingsmechanismen van huishouden en woonsituatie ... 63

14.10. Konceptueel schema: het wonen als sociaal aanpassingsproces .. 64

15. SLOTBESCHOUWING ... .'... 70

A. NOTEN ... 73

B. LITERATUUR

76

Deze tekst kwam tot stand tijdens een verblijf aan het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences te Wassenaar.

(9)

1

TERREINVERKENNING

1.1.

Inleiding

Het 'wonen' is herhaalde malen in sociologisch georiënteerd onderzoek onder de loep genomen. Na 1945 is in Nederland vooral het woonwensen- en woonsatisfaktie-onderzoek in zwang geraakt, waarop al spoedig veel kritiek is gekomen.

Later is de rol van bewoners in de besluitvorming meer naar voren gehaald in het onderzoek (Gijswijt, 1970; Burie 1972A, 1972B, 1973), waarbij de noodzakelijke

verbinding tussen sociologische, ekonomische en bestuurskundige disciplines in het

algemeen niet tot stand kwam. Volgens een aantal auteurs is noch het

wetenschappe-lijk gehalte, noch het maatschappewetenschappe-lijk rendement van het sociologisch georiënteerde

woononderzoek in Nederland groot geweest.

In de verschillende overzichtspublikaties van het sociologisch onderzoek op het gebied van het bouwen en wonen wordt meestal een weinig positieve balans opgemaakt (lTS, 1968; De Boer-d' Ancona, 1971;' Burie, 1972, p. 63-75; Gijswijt, 1975; Burgers,

1976; Tacken en De Kleijn, 1979). Toch zijn er naar onze mening ook lichtpunten, die wat meer benadrukt zouden kunnen worden. Op het gebied van woontheorieën, die

zich met name richten op de vraagzijde van de woningmarkt, zijn interessante bijdra-gen geleverd.

1.2.

Historische

schets volgens Gijswijt (1975)

Gijswijt (1975, p. 25) duidt de eerste fase van het Nederlandse woonwens- en woon-voldoeningsonderzoek aan met de term 'naief operationalisme'. Hij denkt daarbij aan

empirisch onderzoek van een primitieve opzet en uitvoering, meestal gefinancierd door de Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting, resp. de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid (CDVB, 1956, p. 137-142; p. 195-198; p. 219-225; 1957, p. 6-11; p. 19-21; p. 37-41) of een van de grote gemeenten (Dienst Volkshuisvesting Rotterdam, 1953, 1954, 1955, 1956, 1957, 1958, 1959; Gemeentelijke Woningdienst Amsterdam, 1964, 1963-1967; Gemeentelijke Dienst

Volkshuisvesting Amsterdam, 1969-1970).

Een tweede reeks onderzoekingen uit de beginperiode van het sociologische

woononderzoek is georiënteerd op de wijkgedachte, veelal in relatie met de tuinstadge-dachte (Gijswijt, 1975, p. 25-26).

(10)

Het voornaamste kenmerk van het naïeve operationalisme is dat kumulatie van kennisvorming ontbreekt. Het verschil tussen de aldus vergaarde kennis en de kennis van leken is niet groot.

In Frankrijk verrichtte Chombart de Lauwe (1959) in die tijd baanbrekend werk ter vergroting van het sociologisch inzicht in het wonen. Zijn uitgangspunt is dat de sociologie van het gezin meer gefundeerde kennis over het wonen kan opleveren.

Terwijl het naieve operationalisme van geen wijken weet en tot op de huidige dag voortleeft, ontwikkelt zich met de proefschriften van De Jonge (1960), Schouten (1967), Den Draak (1971), Burie (1972) en Grunfeld (1970) een stroming die Gijs-wijt (1975) typeert als 'geavanceerd operationalisme'. De nadruk blijft liggen op het door Schmidt -Relenberg bepleite' pragmatische model voor het wonen'. Volgens hem kunnen wetenschappelijke verworvenheden uit de gezinssociologie in kombinatie met 'Leitbilder' van architekten resulteren in verantwoorde uitspraken over woning type en woningplattegrond. Ook Freisitzer (1965) ziet vooral praktische taken voor de woon-socioloog weggelegd:

het uit de wereld helpen van vooroordelen, die bij het ontwerpen van het woon mi-lieu meespelen;

het konkreet adviseren bij het opstellen van plannen en met name het verrichten van onderzoek naar de effekten van de plannen.

De nieuwe episode van het geavanceerde operationalisme wordt volgens Gijswijt ingeleid met de dissertatie van De Jonge, die in 1960 werd gepubliceerd.

In 1967 verschijnt het proefschrift van Schouten over de naaste omgeving van de woning, dat zich uitsluitend baseert op literatuurstudie, een bruikbaar overzicht verschaft, maar weinig nieuws brengt.

Den Draak richt zich in zijn dissertatie (1971; later uitgewerkt in: Den Draak, 1979) meer speciaal op het wonen in het stadscentrum, een thema dat in de jaren zestig en zeventig met de opkomst van de stadsvernieuwing snel aan betekenis wint. Eerder had Heinemeijer (1968) in zijn onderzoek de grootstedelijke binnenstad cen-traal geplaatst.

Gijswijt (1975, p. 43) konstateert dat in het sociologisch woononderzoek in de jaren zestig drie thema's worden benadrukt:

de omgeving beïnvloedt het gedrag; sociale faktoren beïnvloeden het gedrag; de relatie tussen bouwen en wonen.

Het schema 'omgeving beïnvloedt gedrag', dat onder meer ten grondslag ligt aan het onderzoek naar de relatie tussen gezondheid en flatbewoning, draagt het gevaar in zich van een mechanisch fysisch determinisme. Meestal uiten de onderzoekers zich genuanceerder. Grunfeld (1972): 'De woonsituatie conditioneert het woongedrag, maar kan tevens door het woongedrag beïnvloed worden.'

Er komt een grotere belangstelling voor de sociale faktoren van het woongedrag op door de waardering en het gedrag van bewoners niet alleen te relateren aan fysische kenmerken van de woonsituatie, maar ook aan faktoren als 'vroegere woonervaring' en 'positie op de woningmarkt'. Men begint bijvoorbeeld starters, start-finish ers, door-stromers en finishers te onderscheiden (Nelissen et al, 1971).

Buurman (1967) maakt een begin met het conceptualiseren van de psychische processen die bewoners ondergaan, wanneer zij reageren op hun woonsituatie. Hij trachtte de relatie tussen wens en voldoening na te gaan. Land (1969) plaatste het begrip 'woonvoldoening' in een breder theoretisch raamwerk.

(11)

De relatie met het begrip 'leefstijl' wordt benadrukt in het proefschrift van Grunfeld (1970). Hij veronderstelt dat verschillen in 'woonpatronen' mede worden bepaald door de aard van het woonmilieu, de sociaal-ekonomische struktuur en de leef tijd- en huishoudenstruktuur.

Het meest overtuigend is het theoretisch model dat Burie (1972) ontwikkelt ter verklaring van de woonsatisfaktie.

De derde rubriek die Gijswijt typerend acht voor het recente sociologisch woononder-zoek in Nederland is die van de 'relatie tussen bouwen en wonen'. Volgens Gijswijt zijn de meest uitgesproken pogingen tot theorievorming op dit terrein ondernomen door Nelissen en Kropman (1969) en Grunfeld (1972). Daaraan zouden ons inziens zeker de publikaties van Burie moeten worden toegevoegd.

Terecht merkt Gijswijt (1975) bij de pogingen van Nelissen en Kropman, resp. Grunfeld op dat die auteurs niet verder komen dan het presenteren van enkele samen-hangende begrippen. Theorieën en daaraan afgeleide hypothesen ontbreken. Andere participanten dan bewoners schitteren in de gepresenteerde schema's door afwezig-heid. De bewoners worden als van elkaar geïsoleerde individuen voorgesteld, waarbij mogelijkheden en gezamenlijk ageren en handelen worden verwaarloosd. De verkla-rende kracht van enkele statistische relaties tussen bewoners kenmerken (leeftijd, huishoudengrootte, e.d.) en bewonersgedrag is beperkt. Deze kritiek geldt in grote lijnen nog steeds voor de sociologie van het bouwen en wonen.

Omstreeks 1965 ontwikkelen zich volgens Gijswijt een alternatieve elite en een tegen-kuituur in de volkshuisvesting en ruimtelijke ordening, waaruit onderzoek van uiteen-lopend niveau voortspruit. De aandacht voor beleidsvorming neemt toe. Het funktio-neren van de top van de samenleving wordt door onderzoekers onder vuur genomen. De mechanistische verklaring van gedrag en beleving vanuit behoeften, waarden, normen e.d. maakt plaats voor verklaringen vanuit relaties tussen mensen (konkurren-tie, dwang). Een voorbeeld van onderzoek in deze kategorie is het onderzoek 'Bouwen voor de buurt' van Van Drooge en Verhuist (1976). In deze periode bloeien de case-studies en raakt het aktie-onderzoek in zwang. Gijswijt ziet vooral de

tijdschrif-ten 'Plan' en 'Wonen TA/BK' als spreekbuizen van deze benadering.

Thans kan worden waargenomen dat uiteenlopende onderzoekstypen tegelijkertijd worden uitgevoerd. De oriëntatie op aktuele problemen wordt niet alleen gehand-haafd, maar lijkt zelfs sterker te worden (woonlastenprobleem, stadsvernieuwings-problemen, huisvesting van etnische minderheden, noodkopers, de nieuwe hoogbouw-trend, etc.)

1.3.

Soorten woononderzoek

Volgens Selvin (1951) is het onderzoek waarin wordt gespeurd naar verbanden tussen slechte woonomstandigheden en de omvang van misdaad, hoge sterftecijfers e.d. het oudste type woononderzoek (zie: De Boer-d' Ancona, 1971, p. 423). Het ging er om dat de ogen werden geopend van bestuurders en politici voor de wantoestanden op het gebied van de volkshuisvesting (KIVI, 1855; Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1890; 1896; Engels, 1958; Booth, 1902; Beckinridge en Abbot, 1911-1912). Het onderzoek was sterk statistisch georiënteerd. Selvin spreekt van 'social bookkeeping'.

(12)

Later volgen de surveys waarin men tracht meer inzicht te krijgen in de aard van het verband tussen de woonomgeving en de sociale relaties tussen bewoners. Men richt zich dan meer speciaal op de afzonderlijke huishoudens, en met name tot de huis-vrouw. De enquête wordt ingezet om woonvoldoening en woonwensen te meten. Land (1969, p. 1-2) maakt onderscheid tussen de volgende soorten woononderzoek: a.' woonwensenonderzoek;

b. woonbehoeftenonderzoek;

c. woonaktiviteiten- of woongedragsonderzoek; d. woontevredenheidsonderzoek.

Burie (1972, p. 63) merkt op dat het in Nederland verrichte onderzoek van bouwen en wonen zich vrijwel geheel heeft beperkt tot onderzoek naar het woongedrag. De bijdrage in dat onderzoek tot de ontwikkeling van een theoretisch kader acht hij gering. Het aksent ligt op beschouwend onderzoek, er is een gebrek aan verklaring van waargenomen verschillen. Qua methodiek schijnt men nagenoeg uitsluitend de enquê-te enquê-te kennen. Het onderzoek blijkt voorts sterk georiënteerd te zijn op woningwetwo-ningen in nieuwe wijken. Het gezin staat als onderzoeksobjekt centraal. In het alge -meen is het uitgevoerde onderzoek als 'statisch' te typeren, aldus Burie, die vervolgens vijf typen onderzoek behandelt (p. 65-75):

a. woonwensenonderzoek;

b. onderzoek naar de funktionele grondslagen van het wonen; c. woonaktiviteitenonderzoek;

d. woonsatisfaktie-onderzoek;

e. onderzoek van het wonen als aanpassingsproces.

Deze indeling komt aardig overeen met de klassifika tie van Land (1969), bij wie alleen het door Burie als laatste genoemde type ontbreekt.

De Boer-d' Ancona geeft in 1971 een overzicht van de 'jongste vorm van onderzoek', welke dan kan worden waargenomen en samenhangt met 'institutionele veranderin-gen in de wijze waarop de gebouwde omgeving tot stand komt'.

Zij konstateert dat in het woononderzoek tot dan toe de volgende vragen op het gebied van de woonvoldoening de meeste aandacht kregen (De Boer-d' Ancona, 1971, p.432):

1. In hoeverre is men tevreden met de algehele woonsituatie? 2. Welke woonsituatie wordt binnen afzienbare termijn gewenst?

3. Is de mate van tevredenheid een functie van het verschil tussen wat men heeft en wat men wenst?

4. Hoe tevreden is·men t.a.v. een aantal onderdelen van de woonsituatie?

5. Is men tevredener naarmate men positief staat ten opzichte van een groot aantal onderdelen van de woonsituatie?

6. Welke wensen t.a.v. onderdelen van de woonsituatie heeft men in de gewenste woonsituatie?

7. Is er een verband tussen de mate van onvrede met de feitelijke woonsituatie en de wens om daar verandering in te brengen bijvoorbeeld d.m.v. verhuizing? Volgens De Boer-d' Ancona zal het antwoord op deze vragen " ... ons inzicht in de motivaties ten aanzien van met het wonen gerelateerde activiteiten niet vergroten."

(13)

Naast de kritiek op de theorie-loosheid van het onderzoek van het bouwen en wonen wordt er ook veel kritiek geuit op de methodologische aanpak van het meeste onder-zoek, dat in overwegende mate op schriftelijke en mondelinge enquêtes stoelt. In het voetspoor van Cicourel (1964) merken Lambert et al (1978, p. 23) op: "The question-naire approach ( ... ) fails to confront critical problems of meanings and interpersonal relations. Too easily the questionnaire can be a means of imposing the terminology, interests and understanding of the researcher on those whose understanding, interests and terminology the sociologist should be concerned to discover. "

Tacken en De Kleijn (1979, p. 1.5 en 1.6.) geven de volgende puntsgewijze samenvat-ting van de kritiek op het klassieke woonwensenonderzoek:

de bewoner wenst die woonvorm die hij kent uit eigen ervaring (o.a. De Boer-d'Ancona, 1971);

wensen worden geïnspireerd door normen die door de bewoner 'sociaal gelegiti-meerd' geacht worden (lTS, 1968);

wensen staan onder invloed van reduktie van kognitieve dissonantie (Burie, 1972), d.w.z. dat de bewoner zijn wensen aanpast;

wensen kunnen slaan op het subjektieve ideaalbeeld of op het aspiratiebeeld (Priemus, 1968);

er zijn latente en moeilijk formuleerbare wensen (NeFssen en Kropman, 1969).

1.4.

Beperkingen

In deze publikatie zal de bijdrage van sociologen aan de theorievorming op het gebied van het wonen nader worden bekeken. Een groot aantal onderwerpen blijft daarbij buiten beschouwing. Allereerst zullen we niet ingaan op theorieën die specifiek op de woonomgeving of de stad betrekking hebben (zie b.v. Schouten, 1967).

Ook onderzoek op het gebied van specifieke stedebouwkundige funkties of pro-blemen, zoals verkeer, rekreatie, kinderspel, groenvoorziening, winkelvoorziening, werkgelegenheid in de woonomgeving, het wonen in de binnenstad, het wonen in bepaalde woonvormen (hoogbouw, laagbouw) ofwoningtypen komt niet aan de orde. De problematiek van (veranderingen in) de samenstelling van de bevolking (homoge-niteit, heteroge(homoge-niteit, segregatie, integratie) blijft buiten beschouwing alsmede ver-huistheorieën. Het gaat ons primair om woontheorieën met een grote reikwijdte, overwegend wortelend in de sociologische discipline, soms in het grensvlak met andere disciplines, zoals de sociale geografie en de bouwkunde. De nadruk zal worden gelegd op de bijdrage van Nederlandse onderzoekers. Een beperkt aantal vroege buitenland-se onderzoekers, op wier begrippen men in Nederland heeft doorgebouwd, zal afzon-derlijk worden belicht.

Het is gebruikelijk dat in overzichtspublikaties op het gebied van de sociologie van het wonen neerbuigend wordt gesproken over de bijdrage van de sociologen aan de ontwikkeling van het vakgebied. Ongetwijfeld is er veel kaf onder het koren. Als men evenwel het kaf buiten beschouwing laat en de aandacht richt op het koren, kan worden vastgesteld dat zich in een periode van een kleine 25 jaar een verdienstelijk proces van begripsvorming, conceptontwikkeling en theorievorming heeft voorgedaan, waarvoor de Nederlandse onderzoekers zich niet behoeven te schamen.

(14)

2

WAT IS WONEN?

KWALITEIT EN BELEVING

VAN RUIMTE

'Wonen' wordt door Burie (1972, p. 15-16) aangeduid als 'een weliswaar alledaags, doch zeer kompleks fenomeen, waarbij vier benaderingswijzen kunnen worden onder-scheiden (zie ook Priemus, 1968, p. 1-5):

1. wonen als sociaal verschijnsel; 2. wonen als kulturele opgave; 3. wonen als ergonomisch proces; 4. wonen als ruimtebehoevende aktiviteit.

De eerste benadering vloeit voort uit twee onderling samenhangende kenmerken van het wonen. Het wonen vindt gewoonlijk groepsgewijs plaats, waarbij de wonende groep een bepaalde sociale struktuur vertoont. Bovendien heeft het wonen een grote invloed op de geleding van grotere maatschappelijke gehelen. Het huishouden is een belangrijk struktuurelement van grotere sociale systemen (Burie, 1972, p. 16; Parsons en Bales, 1955, p. 19).

Het wonen als kulturele opgave impliceert een benaderingswijze waarbij het wonen wordt beschouwd als het zich eigen maken en vormgeven van het direkte woonmilieu. Dit uitgangspunt treft men vooral aan bij ontwerpers, kunsthistorici en kultuurfilosofen. In de kreatieve woonopgave wordt ook en vooral een aktief aandeel van de bewoner gevraagd (Burie, 1972, p. 16; Priemus, 1968, p. 4; Habraken, 1961 ).

Het wonen als ergonomisch proces is een probleemstelling die we veelal aantref-fen bij ontwerpers, adviseurs, opdrachtgevers, vrouwenadvieskommissies, e.d. Het gaat in dit verband om de wederzijdse aanpassing van de mens en de door hem te verrichten werkzaamheden. Het wonen wordt beschouwd als proces dat zo praktisch mogelijk moet worden georganiseerd. De serie studies 'Functionele grondslagen van de woning' van de Stichting Bouwcentrum (1957) is op deze leest geschoeid.

Het wonen als ruimtebehoevende aktiviteit brengt ons bij ekonomen, planologen, stedebouwkundigen en geografen, die het wonen plegen te benaderen in relatie tot andere ruimtebehoevende aktiviteiten als verkeer, rekreatie en werk (Burie, 1972, p. 15-16).

Met de geschetste benaderingswijzen is het aantal invalshoeken bepaald niet uitgeput. Men kan het wonen zien als bestuurskundig probleem (hoe kan de overheid 'het goede wonen' bevorderen), het wonen als verzorgingsarrangement, als financieel-ekono-misch proces (woonlasten, bouw- en exploitatiekosten), als juridisch verschijnsel (huurkontrakten, publiekrechtelijke regelingen), etc. Wat voor de volkshuisvesting

(15)

geldt, gaat ook voor het wonen op: uit nagenoeg elke wetenschappelijke discipline kan het probleem veld worden benaderd.

Volgens De Jonge (1961) is een essentieel kenmerk van 'het moderne wonen' de grens tussen binnen en buiten, eigen en niet-eigen, de woning (kamer) en de buitenwe-reld. Kenmerkend is ook het betrekkelijk permanente karakter van de vestiging (vergeleken met bijvoorbeeld hotelkamer of tent). Mede hierdoor stelt men hoge eisen en beschouwt men het wonen als een der voornaamste graadmeters van de persoonlijke en kollektieve welstand en beschaving.

Het wonen vindt een ruimtelijke neerslag in de woningen en de woonwijken. De bouwwijze drukt zijn stempel op het fysieke milieu en beïnvloedt het karakter van menselijke nederzettingen en kultuurlandschappen. De Jonge (1961, p. 227) spreekt in dit verband van "een visitekaartje van de samenleving."

Habraken (1961, p. 29) merkt op: "Wonen is tenslotte iets doen. Het is de som van het menselijk optreden binnen een afgebakende ruimte, binnen een beschuttende omgeving die door mensen is gemaakt."

Pennartz (1981, p. 13-20) die zich hierin kan vinden, onderscheidt drie dimensies die in beginsel voor elke woonaktiviteit gelden:

1. een utilitaire dimensie: op grond van fysiologische, anthropometrische en ergono-mische studies kunnen met een zekere mate van exaktheid voor het uitvoeren van verschillende aktiviteiten bepaalde ruimtelijke eisen worden geformuleerd. Ook Pennartz verwijst naar Stichting Bouwcentrum (1957, p. 6), die aanvankelijk refereerde aan het veel gekritiseerde begrip 'wezenlijke behoeften ten aanzien van de woning', maar zich in een herziening van de studie (1974, p. 14) genuan-ceerder uitdrukte;

2. een sociale dimensie: hierbij denke men aan het ontmoeten en ontwijken, kom-municeren en zich isoleren van de huishouden leden. In het huishouden doet men vele aktiviteiten voor elkaar, men is op elkaar aangewezen. Pennartz (1981, p. 18): "Wonen is naar binnen toe het verwerkelijken van intimiteit: het scheppen van een binnenruimte voor de individuele bewoner en zijn huishouden". ( ... ) "Wonen is ook in communicatie treden met anderen". Wonen betekent ook: het hebben van een adres, het bereikbaar zijn voor anderen;

3. een existentiële dimensie: hie,rbij verwijst Pennartz vooral naar wat filosofen over het wonen hebben te zeggen.

Tabel 1: Benaderingswijzen van het wonen volgens Burie (1972) en Pennartz

(1981) -;

Dimensie Burie (1972) Pennartz (1981)

sociaal

t

+

kultureel

utilitair / ergonomisch

+

+

ruimtelijk

+

existentieel

+

Het overzicht van de talloze facetten van het wonen, waarvan er bij elke afzonderlijke benaderingswijze slechts enkele worden belicht, voert ons volgens menig auteur niet

(16)

tot de kern van het wonen. Filosofen hebben getracht om tot die kern door te dringen.

Bekend is de benadering van Heidegger (1954) die in een inleiding over 'Bauen, Wohnen, Denken' de begrippen 'bouwen' en 'wonen' herleidt tot het oud hoogduitse woord 'buan', dat tegelijkertijd 'bouwen' en 'wonen' betekent. Van dezelfde stam zijn termen als 'ken' en 'bent' afgeleid: hetgeen volgens Heidegger wijst op een verwant-schap met het werkwoord 'zijn'. In het Engels betekent het werkwoord 'to live' zowel wonen als leven.

Kennelijk vloeien de begrippen 'zijn', 'mens-zijn', 'leven', 'wonen' en 'bouwen' in elkaar over. Bouwen en wonen worden van oudsher als typisch algemeen-menselijke aktiviteiten gezien, die men in feite niet kan uitbesteden.

Het woord 'wonen' wordt door Heidegger ook in verband gebracht met het Gotische 'wunian', dat 'wonen' of 'verblijven' betekent, maar dan in de betekenis van 'tevreden zijn, tot vrede gebracht, in vrede blijven'. Heidegger (1954, p. 149) konsta-teert dan ook dat het grondbeginsel van het wonen ligt in het feit dat men iets behoeden wil (zie ook: Bollnow, 1958, p. 123). De essentie van het wonen is de geborgenheid, het zich zelf zijn, de huisvrede.

Kwant, Merleau-Ponty en Tellegen achten dit aspekt slechts één kant van de zaak. Kwant (1958, p. 158): de woning is tegelijkertijd een 'waar' en een 'van waaruit'. Tellegen (1965, p. 50): "De mens kan uitgaan naar buiten, omdat hij kan terugkeren naar binnen bij zichzelf. De mens 'is' op een bepaalde plaats en daarmee 'is' hij potentieel overal; hij dwaalt niet meer" (zie ook: Van der Kerken, 1965, p. 44).

In 1961 schrijft De Jonge (p. 227): "Bij het wonen in eigenlijke zin trekt men zich, zij het tijdelijk en gedeeltelijk, uit deze veeleisende samenleving terug om 'zichzelf te kunnen zijn', hetzij individueel, hetzij in een gezinsverband, dat te beschouwen is als een bovenpersoonlijke uitbreiding van het' eigen ik'. Wij zouden er nu de voorkeur aan geven om de term 'gezinsverband' te vervangen door 'verband van een huishouden' waarbij het begrip 'huishouden' de verzame1aanduiding is voor alle woon-eenheden, al dan niet in de vorm van een gezin. "Er is bij het wonen een zekere mate van isolement, dat nooit volledig is, omdat men bereikbaar moet of wil blijven voor bestellingen, bezoeken en andere vormen van communicatie (pers, radio, televisie, telefoon). Boven-dien bestaat er vrijwel steeds enig contact met omwonenden en met het openbare leven buiten de woning. Het gaat dus om een zeker samenspel van, of evenwicht tussen, isolement en interactie-communicatie". Aldus De Jonge in zijn poging om het

'moder-ne wo'moder-nen' te karakteriseren.

Van Leeuwen (1980, p. 20) omschrijft het wonen als het "min of meer permanent verblijven ... op een plek van waaruit de wereld wordt verkend en ervaren en waar men steeds weer terugkeert (thuiskomt)."

Volgens Burie ligt bij het begrip 'wonen' het aksent op het bij zichzelf zijn, met de

mogelijkheid om met de buitenwereld te participeren. De woning is ook een adres,

waardoor de bewoner voor de buitenwereld bereikbaar is. Een goede synthese van al deze nuances geeft Andriessen (geciteerd in: Studiecommissie voor sociaal-hygiëni-sche aspekten van het wonen in de IJmond, 1966, p. 8) in de volgende formulering: "Wonen is ontplooiing van de menselijke bestaanswijze; naar binnen: zichzelf zijn; naar buiten: uitgangspunt voor deelneming in de wereld met anderen."

Wonen heeft niet alleen te maken met bewoners, maar ook met 'ruimte'. Over de betekenis van het begrip 'ruimte' in de sociale wetenschappen zijn behartenswaardige opmerkingen gemaakt door Sim mei (1968). Hij stelt dat het eigen is aan de menselijke 'verklaringsdrift' om formele voorwaarden zonder welke bepaalde gebeurtenissen niet plaa ts kunnen vinden, niet als kondities maar als positieve oorzaken te beschouwen. Zo

(17)

zegt men wel 'De tijd heelt alle wonden', terwijl in feite wonden alleen helen in de tijd.

Met de betekenis van de ruimte zien we iets soortgelijks. De noodzakelijke ruimtelijke hoedanigheid van vele sociale konstellaties wordt maar al te gemakkelijk aangemerkt als de feitelijk werkzame oorzaak van die konstellatie: het fysisch determinisme.

Sim mei (geciteerd door Pennartz, 1969, p. 13-17) noemt vijf fundamentele hoedanigheden van de ruimte, die van belang zijn voor sociale processen:

1. De exclusiviteit. Voor elke (deel)ruimte geldt een zekere uniekheid waarvoor

nauwelijks een analogie kan worden gevonden. Door een zekere versmelting met een bepaald bodemareaal krijgen bepaalde samenlevingen een uniek karakter (staat, stad).

2. De uiteenlegging van de ruimte in delen, door grenzen omgeven. Deze delen

manifesteren zich als eenheden en zijn voor de maatschappelijke ontwikkelingen van groot belang.

3. De mogelijkheid van de ruimte om de inhoud van sociale groeperingen te

fixeren. Dit zou waargenomen kunnen worden bij een vergelijking tussen

noma-den en senoma-dentairen.

4. Zintuigelijke nabijheid of afstand tussen personen die in een bepaalde

betrek-king tot elkaar staan, leidt ertoe dat uiterlijke verhoudingen zich transformeren

in sociale wisselwerkingen.

5. De mogelijkheid van mensen om zich van plaats naar plaats te bewegen. Voor de

betrekkingen tussen mensen heeft deze ruimtelijke mobiliteit ontelbare gevol-gen.

Grunfeld (1970, p. 4) onderscheidt drie fundamentele funkties van de woning; de woning verschaft (a) beschutting, (b) ruimte en (c) een adres.

In het rapport 'De kwaliteit van het woonmilieu (1971), opgesteld door een werkgroep van het Ministerie van VRO, worden vijf groepen woonfunkties gespecifi-ceerd (p. 6-8):

de beschuttingsfunktie;

de utilitaire funktie (bruikbaarheid van de woonsituatie voor het verrichten van nuttige en plezierige aktiviteiten);

de domeinfunktie (verschaffen van een eigen territoir, privacy);

de kommunikatiefunktie (konditie voor het leggen van sociale kontakten); de symboolfunktie (teken van 'wie wij zijn' of 'wie wij zouden willen zijn'; een

goede woning verleent iemand 'status-faction': Walker, in: Block en Olsen (eds.),

1981,p.40).

Bewoners (en ook anderen) kennen aan de gebouwde omgeving een bepaalde

kwaliteit toe. Ieder oordeel is subjektief. Pennartz (1981, p. 22): "Het oordeel van de

een (de deskundige) wordt alleen maatschappelijk meer bekrachtigd dan de beoorde-ling van de ander (de leek). Legitiem is uiteindelijk het bevinden van de bewoner."

Pennartz (1981, p. 23-24) wijst op twee aspekten van woonkwaliteit:

I. de handelingskwaliteit van de gebouwde omgeving: in hoeverre biedt de

gebouwde omgeving fysiek bepaalde mogelijkheden om sommige dingen te doen en andere te laten. Gibson (1979, p. 36) noemt dit 'affordance', door sommigen vertaald met 'toelaatbaarheid' (Schellekens, 1978; Hardon-Baars, 1979);

2. de expressieve kwaliteit van de gebouwde omgeving: in hoeverre is de gebouwde

omgeving de uitdrukking van de manier waarop mensen wonen. Bedoeld of onbedoeld vindt het handelen van mensen zijn neerslag in de gebouwde omge-ving.

(18)

De beleving van de woonomgeving op verschillende schaalniveaus is vrij uitvoerig onderzocht.

Van Wegen (1970) bestudeerde de beleving van bouwmaterialen, zoals hout, beton, baksteen en glas, Schellekens (1976) hield zich bezig met de beleving van de straat, Kok (z.j.) resp. Brouwer en Tacken (1977) richtten hun onderzoek op de beleving van de woonomgeving in ruimere zin, en Steffen en Van der Voordt (1978) stelden de beleving van het stadscentrum in hun onderzoek centraal.

De beleving van de woning en de verschillende vertrekken werd uitvoerig geana-lyseerd door Haumont (1966), resp. Ekambi-Schmidt (1972). Interessant is de bena-dering van Ekambi-Schmidt die informeerde naar bepalende woorden ('qualificatifs') die spontaan bij mensen opkomen, wanneer zij denken aan elementen van de woning zoals bepaalde vertrekken, de trap, de voordeur, etc. Op grond van de frekwentie der genoemde begrippen stelde Ekambi-Schmidt (1972, p. 129) voor een aantal elemen-ten een 'image psychologique' samen (zie: Pennartz, 1981, p. 67).

van aangezicht tot aangezicht

d 1 di · 1 al

~r

alcohol

tegen ee van tra tione e s on

9 luxueus K ' e e k

[P

9 droom met een schouw

1 gerieflijk

~

modem

kruispunt

van één kleur

Afb. 1. Het 'psychologisch beeld' van de salon (volgens Ekambi-Schmidt) De beleving van woning en woonomgeving is zeer uitvoerig, vooral met behulp van enquêtes onderzocht. Daarbij poogde men veelal de woonsatisfaktie te meten, een begrip waarop wij nog terugkomen.

Toch vormen beleving en satisfaktie maar één aspekt van het wisselwerkingspro-ces tussen mens en woonsituatie. Verschillende auteurs hebben getracht meer inzicht te verwerven in dit wisselwerkingsproces. In het nu volgende laten wij een aantal benaderingen de revue passeren, goeddeels in chronologische volgorde. Allereerst staan wij stil bij twee Amerikaanse auteurs, die vóór 1960 de grondslag legden voor benaderingen die later in Nederland zouden worden beproefd.

(19)

3

RIEMER (1943; 1945):

WONEN ALS SOCIAAL

AANP ASSINGSPROCES

Reeds in 1943 legt Riemer enkele belangrijke grondslagen voor een woontheorie die een brug zou moeten slaan tussen architektuur en sociologie. Hij beschouwt het wonen als een sociale aanpassingsopgave tussen huishouden en woning. Het huishouden wordt gekonfronteerd met de noodzaak om de dagelijkse bezigheden in te passen in de ruimten van de woning. Van de architekt mag worden gevraagd dat hij zich tevoren een beeld vormt van dit aanpassingsproces en daartoe zo min mogelijk barrières opwerpt.

Volgens Riemer is het wonen altijd een kompromis tussen de bouwkundige middelen waarmee de meest aangepaste woning kan worden gekreëerd en de sociale handelingen van het huishouden. Het aanpassingsproces wordt gekompliceerd door verschillen in sociale handelingen tussen huishoudens onderling (1) en verschillen in tijd.

Riemer onderscheidt:

a. every day life and 'special occasions'; b. weekly rythm of home activities; c. daily rythm of home activities; d. seasonal fluctuations;

e. social change.

De eerste vier zijn cyclisch, de laatste niet.

In de relatie tussen huishouden en woning zijn dus kontinu aanpassingen nodig, hetzij van de bewoners, hetzij van de woning: het 'home adjustment process' heeft twee kanten. Via een in 1941 uitgevoerd empirisch klachtenonderzoek laat Riemer (1945) zien welke vormen van 'maladjustment to the family-home' er zich voordoen. De respons was overigens slechts 33% (300 van de 900 verspreide enquêteformulie-ren). Het aantal klachten bleek samen te hangen met de bezettingsgraad, de waarde en het bouwjaar van de woning. Hoe voller, ouder en goedkoper de woning, des te groter het aantal klachten.

De aanpassingsschade kan volgens Riemer (1943, p. 277) worden beperkt door 'educational measures'. Immers, vaak begrijpen bewoners de bedoelingen van de architekt niet. Instrumenten om de aanpassingsmogelijkheden in het wonen te vergro-ten, zijn o.m.:

effektieve verdeling van woonaktiviteiten over de woning;

overhevelen van huishoudenfunkties naar 'other agencies' dan de woning; organisatie van het gezinsleven.

(20)

Het zal in vele gevallen nodig zijn dat bepaalde aktiviteiten in de woning van de ene ruimte naar de andere 'verhuizen' om de bezigheden van huishoudenleden beter aan elkaar aan te passen. Aldus Riemer die met zijn visie op het wonen als sociaal aanpassingsproces reeds in een vroeg stadium belangrijke theoretische aanzetten leverde.

(21)

,

4

FESTINGER (1957):

KOGNITIEVE DISSONANTIE

Voor het Nederlandse onderzoek van het bouwen en wonen is de 'theory of cognitive dissonance' van groot belang, door Festinger (1957) gelanceerd, en gebaseerd op de volgende twee hypothesen (p. 3):

"1. The existence of dissonance, being psychologically uncomfortable, will motivate

the person to try to reduce the dissonance and achieve consonance.

2. When dissonance is present, in ad dit ion to trying to reduce it, the person will actively avoid situations and information which would likely increase the dissonance."

Festinger meent dat dissonantie, in de betekenis van 'the existence of nonfitting

relations among cognitions' een zelfstandige, motiverende faktor is. Onder 'cognition' verstaat Festinger " ... any knowiedge, op in ion or belief about the environment, about

oneself, or about one's behaviour". Kognitieve dissonantie kan worden beschouwd als

een voorafgaande konditie die leidt tot aktiviteiten gericht op dissonantiereduktie, zoals honger leidt tot aktiviteiten gericht op honger reduktie.

Dissonantie kan op verschillende wijz6\ontstaan (Festinger, 1957, p. 4-5):

1. Door nieuwe gebeurtenissen of het bekend worden van nieuwe informatie.

2. Ook los van nieuwe feiten komt dissonantie veel voor in het leven van alledag:

weinig zaken zijn helemaal zwart of helemaal wit. Opinies of gedragingen zijn tot

op zekere hoogte veelal een mengsel van kontradikties.

Het kan voor iemand moeilijk zijn om zijn gedrag of zijn kennis te veranderen, en dat verklaart, waarom dissonantie een hardnekkig bestaan kan leiden, ondanks het feit

dat " ... the reality which impinges on a person will exert pressures in the direct ion of

bringing the appropriate cognitive elements into correspondence with that reality". In dit verband merkt Festinger (1957, p. 11) op dat zich tussen elementen drie soorten relaties kunnen voordoen: 'irrelevance, dissonance and consonance'.

Als twee elementen niets met elkaar te maken hebben, is er sprake van 'irrelevan-ce'. Dissonantie en konsonantie zijn 'relevant relations'. Twee elementen hebben een

dissonante relatie als" ... the obverse of one element would follow from the other". De

elementen 'do not fit together', wat door verschillende omstandigheden kan

gebeuren:

1. door logische inkonsistentie;

2. door kultureel bepaalde gewoonten (de kultuur bepaalt wat konsonant is en wat

niet);

3. doordat een specifieke opinie per definitie is inbegrepen in een algemenere opinie,

(22)

'M'.

4. door ervaring in het verleden.

De grootte van de dissonantie tussen twee elementen is een funktie van het belang dat aan de elementen wordt gehecht. De grootte van de dissonantie tussen een element en de overige kognities van iemand hangt samen met het aandeel relevante elementen dat dissonant is met het desbetreffende element.

De bekende theorie van de kognitieve dissonantiereduktie luidt nu (Festinger, 1957, p. 18): "The presence of dissonance gives rise to pressures to reduce or eli mina te the dissonance. The strength of the pressures to reduce the dissonance is a function of the magnitude of the dissonance."

Deze reduktie kan langs twee wegen worden bereikt:

I. "Changing a behavioral cognitive element' ( ... ) "This method of reducing or eliminating dissonance is a very frequent occurrence."

2. Changing an environmental cognitive element."

Bij dit alternatief merkt Festinger (1957, p. 20) op: "This of course, is much more difficult than changing one's behavior, for one must have a sufficient degree of con trol over one's environment - a relative rare occurrence."

Meestal geldt het tweede alternatief tot veranderen van de sociale omgeving; het veranderen van de fysieke omgeving is vaak nog moeilijker klaar te spelen. Festinger (1957, p. 20): "The possibilities of manipulating the environment are limited, howe-ver, and most endeavors to change a cognitive element will follow other lines."

In de praktijk is het niet altijd gemakkelijk om kognitieve elementen te wijzigen. ." Allereerst moet de kognitie de toets aan de realiteit kunnen doorstaan. Bovendien

kunnen wijzigingen pijnlijk zijn en met kosten gepaard gaan. Festinger (1957, p. 25) noemt als voorbeeld 'the discomforts of moving and the possible financialloss involved in selling the house.' Hierbij moet worden opgemerkt dat het gegeven voorbeeld betrekking heeft op zowel een kognitieve aanpassing als (voornamelijk) een aanpas-sing van de omgeving. Het gedrag kan, ondanks de dissonantie, op grond van andere faktoren bevredigend zijn. Soms is het veranderen van de kognitie simpelweg niet mogelijk (doordat men bang is).

Ook het wijzigen van' environment cognitive elements' is in de praktijk vaak geen sinekure.

Samengevat luidt de kern van de theorie van de kognitieve dissonantiereduktie (Festinger, 1957, p. 31):

I. There may exist dissonant or 'nonfitting' relations among cognitive elements. 2. The existence of dissonance gives rise to pressures to reduce the dissonance and to

avoid increases in dissonance.

3. Manifestations of the operation of these pressures include behavior changes~

changes of cognition, and circumspect exposure te new information and new opinions.

Bij de interpretatie van enquête-uitkomsten realisere men zich terdege dat de waardering voor bepaalde aspekten van de woonsituatie hoger is als deze aspekten deel uitmaken van de woonsituatie dan wanneer men deze aspekten niet uit ervaring kent. Kortom: men wenst wat men uit de eigen woonsituatie kent en dat betekent vaak een bevestiging van de status quo (Pastor, 1973, p. 29). De situatie waarin men verkeert, hoeft bij de satisfaktie niet de doorslag te geven, maar er treedt wel een vertekening op in het patroon van wensen ten gunste van elementen die deel uitmaken van de woonsituatie waarin men verkeert (Burgers, 1976, p. 9). Deze specifikatie van Festin-ger's algemene kognitieve dissonantie-reduktie-theorie kan worden gekonfirmeerd

(23)

voor onder meer de woonvorm (Priemus, 1969, p. 296), het soort woongemeente (ibid, p. 22) en de hinder bij inkijk (Psychologisch Laboratorium, 1970).

Vooral als de woningmarkt krap is en/of wanneer de positie van de bewoners zwak is (laag inkomen, ongunstige perspektieven), zodat de exit-optie van een verhui-zing nauwelijks reëel aanwezig is, is dissonantie-reduktie in de aangeduide vorm waarschijnlijk een veel optredend verschijnsel.

(24)

5

DE JONGE (1960; 1961; 1964):

WOONIDEALEN EN

WOONWENSEN

Het verschijnen van de dissertatie van De Jonge in 1960 luidt volgens Gijswijt een nieuwe episode in het Nederlandse woononderzoek in. De Jonge bespeurt een diskre-pantie tussen 'principiële doelstellingen van het moderne bouwen' en 'behoeften van de consumenten zoals deze laatste ze zelf ervaren'. De 'woonidealen' van architekten en stedebouwers staan niet zelden op gespannen voet met de woonwensen van de bewoners. Deze spanning manifesteert zich volgens De Jonge wel heel markant in de opvattingen over de kwestie hoogbouw-laagbouw, waarover in de jaren zestig hevig wordt gepolemiseerd.

Woonwensen vormen een vergaarbak van zeer verschillende aspiraties van bewo-ners. De Jonge (1960, p. 66 e.v.; 113 e.v.) heeft hierin enige orde gebracht door de wensen, kennelijk in het voetspoor van Maslow (1943), nader te klassificeren. a. fysiologisch bepaalde wensen (bijvoorbeeld de wens om trappenlopen te

vermij-den);

b. psychisch bepaalde wensen (bijvoorbeeld de wens naar privacy, voorkeur voor levendig uitzicht);

c. kultureel bepaalde wensen welke vrij constant zijn (bijvoorbeeld de wens om voor een aantal aktiviteiten afzonderlijke ruimten ter beschikking te hebben); d. wensen welke aan 'mode' onderhevig zijn (bijvoorbeeld wensen met betrekking

tot de stijl van de inrichting).

Er is een aflopende mate van bestendigheid bij deze wensen.

Een theoretische verdieping levert De Jonge in publikaties in 1961 en 1964. In zijn artikel van 1961: " ... bedoeld als een bijdrage tot de vorming van een theorie aangaan-de het wonen als object van empirisch, systematisch onderzoek" behandelt De Jonge een viertal 'fundamentele begrippen' waarop een theorie zou kunnen worden gestoeld:

1. het woonpatroon = "het totaal van de voor een groep specifieke toestanden en processen op het gebied van het wonen (zoals de omvang en samenstelling van de woningvoorraad, de spreiding van de woningen in de ruimte, de woningbezetting, de woningindeling en de wijze van bewoning);

2. het waardensysteem en de doeleinden met betrekking tot het wonen. De waarden die bewoners trachten te verwezenlijken kan men afleiden uit hun bestaande woonsituatie, hun houding daar tegenover en hun woonaspiraties (woonwensen). Tussen de doelen van bewoners en die van (veelal technisch opgeleide) funktiona-rissen van huisvestingsinstanties kunnen aanzienlijke verschillen optreden;

(25)

~~~i:~~Qie.·:::::::~~~~~~~~GSPRINCIPES

WAARDENSTELSEL SOCIALE ' Politieke"

rOER VORMGEVERS---:IOEALEN~ \ m, •• ",kh.d"

i

IA

t

~ E

"n~

~"Th'

~'

,KENNISSTRUCTUUR / SOCIALE

1

CONCREET REALI- WAARDERING

:OER VORMGEVERS,"--'DOELSTEL~~NGEN~PROGRAM----"M lOEL----" PlAN ----'SERING ~I GEB1RUI~K DER OBJECTEN

i

i

X:'

---

.

;

~

---I : I,'" /... Gez!ns- ... Woonstl,l

I I ,,/' Mensbeeld Techniek .. ---,.iv Motieven

lKennlssoclol~gle---.MaatschapPIJ- 50cl010gle V ebrulkers ,:

buld KENNISSTRUCTUUR " V GEBRUIKERS

\.

,.-: r Achter9fonden- l I - - - H y p o t h e s . n - - - t \ WAARDENSTELSELS,. \ ,

. .

OER GEBRUIKERS ,

.

.

" "\ : ..

Sociale psychologie'

j - - - - Toetsing der hypothesen---l

(De getrokken lijnen geven de invloeden aan, die bij het handelen een rol spelen; de

stippellijnen duiden de gerichtheid van het onderzoek op enige speciale facetten

aan).

Afb. 2. Begrippenschema sociale en kulturele systemen, strukturen en

processen m.b.t. het wonen (volgens De Jonge)

3. normen, rollen, houdingen, verwachtingen en aspiraties van personen en

groe-pen. Deze begrippen worden door De Jonge niet gedefinieerd. Rollen die hij als voorbeeld noemt, zijn die van gastheer, bezoeker, logé en buur.

Volgens De Jonge is een belangrijk deel van de spanningen en konflikten in

nieuwe woonwijken te verklaren uit verschillen in rolverwachtingen en aspiraties,

hetzij tussen bewoners onderling, hetzij tussen bewoners en woningbeheerders;

4. de beleidsstruktuur, de middelen waarvan het beleid zich bedient en de

organi-satie van het beleid ten aanzien van het wonen.

De Jonge pleit er voor om het sociaal-wetenschappelijk onderzoek vooral te richten op

realisaties van modellen, die kunnen worden getoetst aan bestaande

algemeen-sociolo-gische kennis, op interne konsistentie en aan de oorspronkelijk geformuleerde doelen.

Een goed voorbeeld acht De Jonge de kritiek, door Nederlandse sociologen geleverd,

op de wijkgedachte. Dergelijk onderzoek zal aan het licht brengen dat een aantal

principes van het 'nieuwe bouwen' ingrijpend gerevideerd of zelfs overboord gezet

dienen te worden (De Jonge, 1960, p. 197).

In zijn in 1964 verschenen artikel "Een sociologische benadering van het wonen. Enige gezichtspunten", werkt De Jonge het voorgaande uit in een begrippenschema. Hierin staan de ontwerp- en planningsmodellen centraal, die richtinggevend zijn voor

de konkrete plannen en daarmee ook voor belangrijke aspekten van de realisaties.

twee kategorieën worden in dit schema tegenover elkaar gesteld: de vormgevers en de

gebruikers. Het sociologisch onderzoek dient met name daar te worden ingezet waar

de waardenstelsels en kennisstrukturen der planners worden gekonfronteerd met die der gebruikers.

(26)

In het schema zijn enkele facetten aangeduid waarop het sociologisch onderzoek zich zou kunnen richten. Als doel van het sociologisch onderzoek aangaande het wonen formuleert De Jonge (1964, p. 892): " ... een zo goed mogelijk inzicht... ver-schaffen in het woongedrag, de wooncultuur en de plaats welke het wonen inneemt in de totaliteit van het sociale leven."

Van speciaal belang voor het beleid en de vormgeving is het aangeven door sociologen van te verwachten effekten van planningmaatregelen, inklusief de neveneffekten. Sociologen dienen daarbij te streven naar een integratie van theorie en empirisch onderzoek en naar een deduktieve toepassing van algemene kennis van sociale ver-schijnselen op het wonen, aldus De Jonge.

(27)

6

PRIEMUS (1968; 1969; 1978):

WONEN - KREATIVITEIT EN

AANPASSING

In zijn proefschrift, in 1968 gepubliceerd, gevolgd door een handelseditie van 1969,

trad Priem us in het voetspoor van de 'home adjustment-theory' van Riemer. Omdat wij in het vervolg van deze publikatie zullen voortbouwen op deze zelfde benadering, gaan wij relatief uitvoerig op deze benadering in.

Wonen kan op zeer veel manieren worden omschreven: 'Wonen definiëren wij als

wisselwerking tussen mens en woonmilieu.'

Afhankelijk van de belangstelling die men heeft, kan men de betekenis van het wonen vernauwen tot een sociaal proces, tot een kulturele opgave of tot een

ergono-misch gebeuren.

Wanneer een huishouden zich vormt, meestal door afsplitsing van leden van reeds bestaande huishoudens, wordt de start van het woonproces van het nieuw gevormde huishouden door tal van faktoren bepaald.

Het aantal reële mogelijkheden wordt voor elk huishouden begrensd door talloze faktoren:

1. aanbodsfaktoren (plaats, aard en prijs van de aangeboden woningen);

2. preferenties van het huishouden (veelal samenhangend met gezinsfase,

huishou-dengrootte, draagkracht, etc.);

3. doorzichtigheid van de woningmarkt (hoe goed kent het huishouden de

aanbod-zijde);

4. het budget van het huishouden (bepaald door vermogenspositie, inkomen en

inkomensperspektieven) .

Uit deze faktoren vloeien topografische, ekonomische en andere begrenzingen

voort die de keuze van het huishouden scherp beperken. Vaak is er van een 'keuze'

geen sprake: het huishouden is gedwongen de enige mogelijkheid om onderdak te krijgen, te aksepteren.

Na de eerste 'keuze' probeert het huishouden, ongeacht de waardering voor de geko-zen woning, zich te schikken naar de woning. Voor zover dit mogelijk is, probeert men in de woning veranderingen aan te brengen, waardoor de woning zo goed mogelijk gaat passen bij het huishouden. Het aksent ligt echter meestal op de aanpassing van het

huishouden om tot een zo goed mogelijke harmonie woning-huishouden te komen.

Wonen is aanpassing in de zin van Symonds (1946): (het zoeken van een)

'bevredigende relatie van het organisme tot zijn omgeving.' Hoe bevredigender de

relatie, des te hoger de woonsatisfaktie. In veel gevallen verloopt deze aanpassing

(28)

wasmachine inderdaad op de ervoor blijkens ruimte en afvoerputje gereserveerde plaats, en men plaatst het ouderlijk bed inderdaad met het hoofdeinde onder de in de woning aanwezige trekschakelaar. In vele andere gevallen blijft er een diskrepantie bestaan tussen woning en huishouden, waarbij het huishouden er alleen maar naar kan streven, deze aanpassingsschade te minimaliseren.

Wonen is een aaneenschakeling van gebeurtenissen en veranderingen, wonen is een typisch dynamisch proces.

De krachten die de bewegingen in het woonproces veroorzaken, dienen te worden gezocht in de wijzigingen in de faktoren, welke de initiële keuze bepaalden. Wanneer er zich hetzij in het huishouden, hetzij in de woningmarkt veranderingen voordoen, verandert het evenwicht van krachten dat de laatste keuze bepaalde. Er is dan alle aanleiding opnieuw een keuze te doen om de door de nieuwe omstandigheden teweeg-gebrachte disharmonie tussen huishouden en woning te niet te doen.

Welke zijn nu de veranderingen die zich kunnen voordoen en zulk een belangrijke invloed op het wonen hebben? Allereerst lijkt een onderscheid noodzakelijk tussen cyclische en niet-cyclische veranderingen. Cyclische veranderingen zijn gen waarin telkens dezelfde omstandigheden terugkeren, niet-cyclische veranderin-gen zijn die veranderinveranderin-gen waarin in de regel telkens nieuwe omstandigheden zich voordoen. Men zou de niet-cyclische veranderingen kunnen verdelen in incidentele en trendmatige veranderingen.

Een ander belangrijk onderscheid is dat tussen interne en externe veranderingen, d. w.z. veranderingen die regelrecht het huishouden betreffen versus veranderingen die zich in de maatschappij voordoen waarin het huishouden leeft, en dus ook op andere huishoudens betrekking hebben. In Priemus (1968; 1969) is een opsomming van de diverse soorten veranderingen opgenomen.

De kategorieën veranderingen, die kunnen worden onderscheiden, hebben elk bepaal-de eigenschappen.

1. Interne cyclische veranderingen: deze veranderingen zijn voor alle huishoudens

of nagenoeg alle huishoudens ongeveer gelijk. Het effekt van deze veranderingen is voorspelbaar. Het is in principe mogelijk, door herhaald onderzoek deze veran-deringen precies te leren kennen en te ontdekken op welke wijze de woning het best aan deze veranderingen tegemoet kan komen.

2. Interne niet-cyclische veranderingen: deze veranderingen zijn voor elk

huishou-den specifiek. De gevolgen van de interne niet-cyclische veranderingen kunnen worden onderkend, en men kan met vrucht onderzoeken hoe een woning zich het best aan dit .soort veranderingen kan aanpassen, maar de vraag blijft hoe en . wanneer deze niet-cyclische veranderingen bij een bepaald huishouden zullen

plaatsvinden.

3. Externe cyclische veranderingen: hiervoor geldt hetzelfde als is opgemerkt ten

aanzien van de interne cyclische veranderingen. De frekwentie waarmee deze veranderingen optreden, is bekend; de konsekwenties die deze veranderingen voor het wonen hebben, is eveneens bekend, zou althans bekend kunnen zijn.

4. Externe niet-cyclische veranderingen: deze kategorie is de minst grijpbare. Niet

alleen tasten wij in het duister over de vraag hoe en wanneer deze niet-cyclische veranderingen optreden, maar ook is niet àan te geven wat de konsekwenties zullen zijn van deze veranderingen voor het wonen. Het enige wat men kan doen, is bepaalde relevante ontwikkelingen extrapoleren om op basis daarvan tot prognoses te komen. Wijzigingen in deze ontwikkeling zijn echter in het

(29)

alge-meen moeilijk voorspelbaar, en vooral op wat langere termijn wordt de waarde van de voorspelling betrekkelijk. In tegenstelling tot de interne niet-cyclische veranderingen zijn de gevolgen voor het wonen van externe niet-cyclische veran-deringlfn niet specifiek en binnen een bepaald gebied voor alle huishoudens dezelfde.

Talloze enquête-resultaten suggereren dat bepaalde woon besluiten niet alleen een antwoord zijn op veranderingen, maar ook min of meer passen in de koers welke het huishouden voor ogen heeft.

Bijna alle huishoudens beschouwen een andere woonvorm, een andere woning-grootte en een ander woonuitgavenniveau als idealer dan de woonvorm, woning-grootte en woonuitgaven met betrekking tot de huidige woning. Ook als er een op het oog volmaakte aanpassing tussen huishoudens en woning is bereikt, dan nog blijkt het huishouden in kwestie er, desgevraagd, een ander ideaal op na te houden dan de woning welke toch zo goed bevalt. Wij noemen de woning, die dat ideaal vormt, het subjektieve ideaalbeeld, dit ter onderscheiding van het objektieve ideaalbeeld of modelbeeld, dat de deskundigen op grond van ekonomische, planologische, hygiëni-sche en andere eisen voor het betrokken huishouden voor ogen staat. Het subjektieve ideaalbeeld wordt gedefinieerd als het huis of het woningaspekt dat het huishouden ideaal acht, gezien zijn specifieke omstandigheden, ongeacht het woningaanbod en ongeacht het kostenniveau.

Kenmerk van het subjektieve ideaalbeeld is, dat het vaak niet of nauwelijks verwezen-lijkbaar is, en voor bijna iedereen wel altijd een droombeeld blijven zal. Kennelijk is het ideaalbeeld niet of nauwelijks een richtlijn die bij het woongedrag direkt een rol speelt. Miller et al. (1965) formuleren dit verschijnsel, dat niet alleen voor woonge-drag geldt maar ook voor andere aspekten van menselijk gewoonge-drag, aldus: "Unless you can use your Image to do something, you are like a man who collects ma ps but never makes a trip.1t seemed to us that a Plan is needed in order to explQit the Image." Wat wij nu missen in het beeld dat wij ons van het wonen proberen te vormen, is een schakel tussen bestaande toestand en veranderingen enerzijds en het ideaalbeeld anderzijds.

Lewin, introduceerde in dit verband het begrip 'aspiratie-' of 'ambitieniveau' (zie: Land, 1969, p. 18).

Wij noemen een woningbeeld waarnaar het huishouden metterdaad streeft, het aspiratiebeeld. Het aspiratiebeeld wordt gedefinieerd als de woning of het woningas-pekt welke het huishouden binnen het kader van het aanbod van woningen op de voor het huishouden interessante woningmarkt in de door het huishouden bereikbare prijsklasse ideaal acht, gezien zijn specifieke omstandigheden. Het subjektieve ide-aalbeeld is dus niet direkt afhankelijk van ontwikkelingen op de woningmarkt en onafhankelijk van de ontwikkelingen van de bouwkosten; het aspiratiebeeld is wel direkt afhankelijk van deze beide ontwikkelingen.

Bij de vorming van het aspiratie beeld zijn vele invloeden van belang zoals de ervaringen in het verleden, de aard ván het aanwezige aanbod en de voorkeuren van de 'reference group' waaraan iemand de standaarden voor zijn gedrag ontleend (Burie, 1972; Katona, 1963; Festinger, 1942).

Het onderscheid tussen ideaalbeeld en aspiratie beeld sluit aan bij het al sedert lange tijd door psychologen gebezigde onderscheid tussen ideaal en aspiratieniveau.

(30)

ideallevel- if the latter is recognized - but somewhat higher than the achievement level (

...

).

It has been found that if a person has scored higher - or thinks he has scored higher - on a second test than on a first, he will aspire to score even higher on a third test. In other words, success raises the level of aspiration. This process goed on until the possibilities of still further improvement begin to disappear. On the other hand, failure, disappointment, frustration tend to lower the level of aspiration."

Geen wonder dat, met name op de woningmarkt, het aspiratiebeeld van bewoners met hogere inkomens veel hoger is dan dat van bewoners met een relatief geringe draagkracht.

Het aspiratiebeeld wordt mede bepaald door 'reference scores': datgene wat anderen presteren.

Katona (1969, p. 92): "Knowing that other people with whom one compares oneself have achieved something may supply additional motivation or create added frustration in case of failure."

De verdeling van woonruimte en de differentiatie van de woningvoorraad zijn dus

van groot belang voor de satisfaktie van bewoners.

De vraag rijst hoe aanpassingen die voortdurend in het wonen plaatsvinden, kunnen worden bewerkstelligd.

We kunnen vijf uitgangspunten onderscheiden (Priemus, 1978):

1. Aanpassing door verhuizing waarbij de bewoners van woning verwisselen.

2. Aanpassing door verhouwingwaarbij de bewoners door een technische ingreep de

woning beter aan hun behoeften aanpassen.

3. Aanpassing door gehruiksverandering waarbij bewoners door een verandering in

de wijze waarop de woning wordt gebruikt, een aanpassing aan hun behoeften realiseren.

4. Aanpassing door belevingsveranderingwaarbij bewoners, bij gebrek aan

aanpas-sing in de woonsituatie zelf, tot een aanpasaanpas-sing aan hun behoeften komen door akseptatie, berusting, met andere woorden door een kognitieve aanpassing.

5. Niet-aanpassing: de bewoners geven hun behoeften niet op, aksepteren de

woon-situatie niet, zien geen kans deze woonwoon-situatie aan te passen en zijn ontevreden. Satisfaktie ontstaat als men datgene wat men nastreeft, bereikt: het aspiratieniveau. Echter, door teleurstelling kan men zich ook gedwongen voelen om het aspiratieniveau bij te stellen. Het aspiratieniveau valt in dat geval samen met de bereikte prestaties en brengt een aanpassing teweeg die gepaard gaat met een satisfaktie ,die even hoog kan zijn als in het eerste geval, maar niettemin toch van een geheel andere orde lijkt te zijn (Katona, 1963, p. 93). Hoe meer mogelijkheid vijf van toepassing is, des te meer kans men heeft op de skore 'ontevreden' bij een woonsatisfaktie-onderzoek. Het voorgaan-de laat zien hoe zeer zulk een onvoorgaan-derzoek tot onjuiste interpretatie kan leivoorgaan-den. De bewoners voor wie mogelijkheid vier geldt, zullen veelal melden dat zij tevreden zijn met hun woonsituatie, terwijl een verdergaand onderzoek aan het licht zou kunnen brengen dat zich in deze situatie toch moeilijkheden kunnen voordoen.

Volgens ekonomen bestaat er een nauw verband tussen het inkomen van een huishouden en de uitgaven van dat zelfde huishouden voor konsumptie. (Keynes, 1963, p. 96) formuleerde deze relatie in zijn 'fundamental psychologicallaw'. Later zijn er op deze 'fundamental psychologicallaw' belangrijke nuanceringen gekomen door de introduktie van andere konsumptiefunkties door Duessenberry en Friedman. Deze nuanceringen hebben echter geen afbreuk gedaan aan het inzicht dat het kon-sumptieniveau hoger is naarmate het inkomen - hoe dan ook gemeten - hoger is. Dit

(31)

houdt in dat bewoners met hoge inkomens meer mogelijkheden hebben om een

aan-passing volgens I en 2 te bewerkstelligen (' aktieve aanpassing'), terwijl bewoners met

een laag inkomen vaker hun heil moeten zoeken in 3 en vooral 4 ('passieve

aanpas-sing') (2). Zowel bij hoge als bij lage inkomenstrekkers kunnen we dus een redelijke

woonsatisfaktie tegenkomen; in beide situaties hebben deze woonsatisfaktiegevoelens

een zeer verschillende achtergrond en betekenis.

Juist voor een zinvolle interpretatie van geregistreerde uitingen van woonsatis-faktie is een nader onderzoek naar aanpassingsmechanismen in het wonen van groot belang. De vraag of er sprake is geweest van aktieve, dan wel passieve aanpassing, lijkt in vele gevallen interessanter dan de vraag hoe hoog de bewoners skoren op een sa tisf aktieschaal.

Een bevredigende woonsituatie kan volgens Priemus (1968; 1969; 1978) alleen ont-staan als er een goede harmonie tussen aspiratiebeeld en woonsituatie tot stand is

gebracht via in hoofdzaak aktieve aanpassingen.

Dit stelt niet alleen technische eisen aan woning en woonomgeving, maar dit vergt

ook een zodanige juridische en emotionele relatie tussen bewoner en woonsituatie dat

belemmeringen ontbreken, die de bewoner in zijn pogingen om de woonsituatie te veranderen, in de weg zouden kunnen staan. Vooral in de huursektor zijn er nog steeds zeer grote juridische hinderpalen die het de bewoner onmogelijk maken om wat technisch mogelijk is, te benutten. Voor het tot stand brengen van een bevredigende woonsituatie zijn eigendoms- en beheersituaties van de woningvoorraad nodig die de bewoners in staat stellen om de woonsituatie aktief aan zijn wensen aan te passen, en die het jarenlang ingeslepen idee, dat een woning onaantastbaar en onveranderbaar is, kunnen wegnemen. Een woning die gemakkelijk kan worden aangepast aan

verande-ringen in het aspiratiebeeld van de bewoners, noemen we aanpasbaar. Woningen gaan

gemiddeld lang mee: thans meer dan 100 jaar. Daardoor krijgt de woningmarkt een voorraadmarktkarakter, waarop de eigenschappen van de nieuwbouw slechts een beperkte invloed hebben. Anderzijds zullen voortdurende wisselingen, veranderingen en verschillen in het aspiratie beeld optreden. Dit spanningsveld tussen zich dynamisch ontwikkelende preferenties en het relatief statisch aanbod op de woningmarkt, kan alleen zinvol worden benaderd, als woning en woonomgeving mogelijkheden te over

(32)

7

NELISSEN EN KROPMAN

(1969): VERANDERING ALS

KEUZEPROCES

Nelissen en Kropman (1969) borduren voort op de aanpassingsgedachte van Riemer en Priem us bij het opzetten van een 'sociologisch model voor het wonen'. Zij beschou-wen 'wonen' als het gedrag dat zich afspeelt binnen het 'woonmilieu' (= woning

+

woonomgeving). Ook Nelissen en Kropman veronderstellen een wederkerige relatie tussen woonmilieu en bewoner. Zij menen dat de bewoner streeft naar een 'optimale kongruentie' tussen het woonmilieu en zijn wensen en behoeften. De relatie tussen woonmilieu en bewoner is dynamisch, doordat zowel bij bewoner als in het woonmilieu steeds veranderingen plaatsvinden. Deze dynamische relatie resulteert in een bepaald woongedrag. De begrippen 'bewoner', 'woonmilieu' (woning

+

woonomgeving) en 'woongedrag' zijn de basiskomponenten van het model.

Onder een woning verstaan Nelissen en Kropman (1969, p. 98): "het vertrek of het geheel van vertrekken, dat aan een persoon of groep van personen min of meer exclusief ter beschikking staat" (3).

Nelissen en Kropman achten het van belang dat een systematische typologie van woningen wordt ontwikkeld. Ook de wqonomgeving zal naar diverse kenmerken moe-ten worden getypeerd.

Het begrip 'woongedrag' wordt (ruim) omschreven als 'het geheel van wensen, belevingen, aktiviteiten en kennis van de bewoner'.

Door verschillende soorten veranderingen kunnen diskongruenties ontstaan tus-sen het feitelijk woonmilieu en het aspiratiebeeld van de bewoners. Deze onbevredigde wensen kunnen volgens Nelissen en Kropman de stimulans vormen tot het nemen van besluiten om het aspiratiebeeld te bereiken. Verschillende referentiekaders kunnen bij deze besluitvorming een rol spelen, doordat:

de keuze van de bewoner wordt beïnvloed door zijn woonervaringen in het verle-den;

zijn wensen worden beïnvloed door de in zijn sociale omgeving geldende normen ten aanzien van wat voor hem redelijk en aanvaardbaar is;

zijn kennis van mogelijke oplossingen wordt beïnvloed door informatie, die hij ontvangt van personen of groepen met wie hij in aanraking komt, via massame-dia, of van instanties waaraan hij advies vraagt;

de oplossingen, die hem in feite ter beschikking staan, worden medebepaald door beleidsinstanties, zoals huisvestingsbureaus.

In het voetspoor van Priemus noemen Nelissen en Kropman de volgende midde-len om de dlskongruentie tussen woon milieu en aspiratiebeeld te reduceren:

(33)

verbreking van het evenwicht door veranderin-gen In de maat-schappiJ. de woning. de

Verandering in het wonen beschouwd als een "keuzeproces"

evalua-tievan I-~

d e k euze Bewoner

t

( informatie

-J

verstoring optimale kongruentie nieuwe optimale kongruentie

Afb. 3. Veranderingen in het wonen beschouwd als een 'keuzeproces' (volgens

Nelissen en Kropman) .... 1» ~ë? O· (I """X ~.~ ~ ( ' ) 0 " 0 ::>"'0'"1 Q..àCl

g

0 0 0 ::s OCI en :>1'"0< :>1'"<1» I» 0 ::s ~?c:r '"1. Z Vl .

-_.

0

_

...

=

en < ~ ~ ::s o

3

_. ::s ::s OCI ~< 82-"OOCI 3 g I» en ::s Z " O g . '"1 _. o en en en o 0 ::s ::s .... 0 ~ ::s o ~ ::s '"1 Q..o -'''0

.... 3

3

I» o ::s Q..-o ... - \0 1»0\ - \0 en • o':=' o ... ::s 0 ' V I < < :>I'"(IQ (IQ o 0 I» (1) 0 ;';;'3g"~

=

0 0

=

_. =

'"1 _'(IQ ~. ~ ~~~ :::::s _ .... ~

-OCI::S I» I»

• ~ ::S.g "Ol» I» en en en en _. _.::s ::S(IQ (IQ . . ,-.., cr

:<

< o '"1 I» ::s 0.. (1)

..

5' (IQ < I» ::s 5'

..

ö' ::>"'

....

5' (IQ o

-.

cr o en

....

o 3

a

5' (IQ

Cytaty

Powiązane dokumenty

Wielokrotnie powracający w rozmowach z kilkoma uczonymi problem „wielkiego podzia- łu” między oralnością i piśmiennością znajduje w Rodaku zwolennika, znającego książki

Polskiej prasy dla dzieci i młodzieży do 1918 roku ustalił, że w badanym okresie ukazywało się 631 tytułów periodyków, w tym: w zaborze austriackim 171; w Królestwie

KOŚCIÓŁ WOBEC INNOWIERCÓW W DE SYNODIS HILAREGO Z POITIERS 705 Obok rzeczownika damnatio napotykamy wielokrotnie pokrewny czasow­ nik damnare.. Omawiając piąty anatematyzm

Organizacja oraz warunki pracy kancelaryjnej jednostek Policji Państwowej powiatu chełmskiego w latach 1919-19391.. Z akres poruszonego w tytule zagadnienia badawczego, w

[r]

ZUBIK M ałgorzata: Zła passa trw a: zw olnienia w toruńskich zakładach.. W oj­ ciech Rom

Trzydzieści lat temu, 26 marca 1947 r., odbyło się pierwsze, konstytucyjne z e ­ branie Oddziału Gdańskiego Towarzystwa Literackiego im. Towarzystwo prowadziło

Analiza nekrologu zdaje się potwierdzać hipotezę Pigonia sugerującą, że Mickiewicz mógł być jego współautorem. Do wniosku takiego upoważnia nas szereg